De socialisten: Personen en stelsels. Deel 2: De eerste dertig jaren der negentiende eeuw
(1875-1897)–H.P.G. Quack– Auteursrechtvrij
[pagina 357]
| |
XII.Ook hij behoorde tot het ras der droomers. In enkele opzichten verschilt zelfs zijn droom niet zoo veel van dien van Fourier. Het gebouw van Owens communiteit doet denken aan het ‘Phalanstère’. Doch het gehalte van Owens geest was niet zoo zwaar, niet zoo overweldigend als dat van Fourier. Was hij minder breed dan Saint-Simon, zoo zou men kunnen zeggen (wanneer men de woorden maar niet al te letterlijk opvat), dat hij te-gelijk minder diep was dan Fourier. Alles was bij Owen, in dienzelfden gedachten-kring, platter, eenzijdiger en tevens nog radicaler, in zooverre hij recht-af op het communisme den koers wendde. Slechts door zijn verbinding met de eigenlijk gezegde groote industrie toonde hij van tijd tot tijd een veel practischer blik: hij zag altijd vóór zich den arbeider-proletariër. Het fabrieks-systeem is bij hem uitgangs-punt der sociale wenteling. Zal ons zijn groote droom niet meer verlokken, zoo dwingt toch het beginsel, waarvoor hij onbaatzuchtig leefde, onzen eerbied af. In een tijdvak, toen een ontzettende productie begon - een productie, waarvan eigenbelang de spil en algemeene wedstrijd tegen elkander het drijfrad was - wees hij er op, dat men meer moest letten op billijker verdeeling van de welvaart tusschen alle producenten. Hij construeerde toen een systeem van geheel gelijke verdeeling. Hij leed schipbreuk - maar uit zijn schipbreuk werden toch enkele schatten gered. Wij glimlachen thans om zijn Nieuw-Harmony of om zijn Harmony Hall, maar hij was toch in allen geval de man, die 1o. het eerst begon met goede kinder-bewaarscholen in Groot-Britanje; die 2o. de verbods-bepalingen tegen den arbeid der kinderen in de fabrieken scherper liet vaststellen; die 3o. productieven arbeid van oudere kinderen (in fabrieken) slechts wilde toestaan, wanneer men dat werken alterneerde met het ontvangen van deugdelijk volledig onderwijsGa naar voetnoot1); die 4o. den eisch van een normaal-arbeidsdag van tien of acht uren begreep en voor zijn personeel toepaste; die 5o. de zedelijke verplichting van den patroon gevoelde, om voor de arbeiders als een gezin te zorgen en hen in tijden van crisis niet dadelijk te ontslaan; die 6o. in de landbouw-koloniën een goed middel zag tegen pauperisme; die 7o. het coöperatie-idee voor de werklieden organiseerde; - altemaal zaken, die onze tegenwoordige tijd eerst goed gaat aanwenden. Zijn leer over het menschelijk karakter was oppervlakkig. Dat de kiem van het denken en doen der menschen niet in hun | |
[pagina 358]
| |
eigen geest ligt, maar dat alles, ook het karakter, voor den mensch gevormd wordt, is vrij-wel filosofische onzin, en zou dit te meer schijnen in een eeuw, die de leer der erfelijkheid van een Darwin zich hoorde ontvouwen. Neen, Lamennais heeft gelijk: de omstandigheden maken niet den mensch, zij toonen hem. Doch in zijn eigen niet diep-gaanden gedachten-kring was Owen toch de eerste, die de practische leer opstelde, dat men verplicht is voor onze arbeids-klassen goede omgevingen te bereiden. Het inrichten van goede arbeiders-woningen en het besef der wonings-kwestie voor de werklieden is een lijnrechte gevolgtrekking uit Owens stelling. Mannen en vrouwen, die opgevoed zijn te midden van verwaarloozing, onreinheid en onkunde, kunnen zeer bezwaarlijk het gevoel van waardigheid en plicht verkrijgen of behouden. Wie den toestand der maatschappij op het oog heeft, moet begrijpen - zoo sprak Owen - dat hier een veld is van vruchtbare werkzaamheid en verdubbelde krachts-inspanning. Dat Owen eindelijk zich geen vooruitgang kon denken door geweld, door ijzer en staal; dat hij voortdurend een beroep deed op onderlinge welwillendheid, op barmhartigheid, rechtvaardigheid en liefde; dat hij naar een zeker vredig internationalisme stevende, dit kan men de naïeve, kinderlijke zijde van zijn anders nuchter socialisme noemen. Vol van zijn illusie lette hij niet op den spottenden glimlach der wereldwijzen en ‘verstandigen’ zijner eeuw. Hij bleef als een groot kind verwonderd opzien, als men hem of zijn denkbeelden kwalijk wilde bejegenen, en herhaalde voor zich-zelven binnensmonds dan de woorden: ‘er is geen goed of kwaad, er zijn slechts zieken’. |
|