De socialisten: Personen en stelsels. Deel 2: De eerste dertig jaren der negentiende eeuw
(1875-1897)–H.P.G. Quack– Auteursrechtvrij
[pagina 359]
| |
Hoofdstuk V.
| |
[pagina 360]
| |
De verwarde en verwrongen vormen, waarin de maatschappij zich scheen te schikken, waren, volgens Fichte, slechts troebele uitingen van niet-doorgevoerde gedachten. Zij hadden slechts een schijn-bestaan, ja bestonden eigenlijk niet in de gedachte. Alléén dàt bestond werkelijk en waarachtig, wat met het denken der menschen overeenstemde, wat de rede eischte en vorderde. In dat bewustzijn ging hij nu uitéénzetten, hoe werkelijk zulk een redelijke (‘vernünftige’) maatschappij was ingericht. Voor geen enkel probleem, voor geen enkele moeielijkheid deinsde hij terug. Hij bouwde stout zijn ideëelen Staat op, en bezielde dien Staat met den gloed van zijn overtuiging en van zijn geestdrift. Doch let wel: het waren dus niet de droevige of ellendige toestanden om hem heên, die hem tot een vlucht in het rijk der ideeën dreven, neen, bestaande toestanden hadden voor hem slechts betrekkelijk waarde. Hoogstens waren het schilderijen, waardoor of waaraan de menschheid kon leeren, wat zij noodig had te weten. Niet in dien zin echter, dat de menschen die wetenschap uit zulke tafereelen konden putten. Neen, wij zouden (volgens Fichte) in de wereld-geschiedenis nooit iets anders vinden, dan wat wij er zelven eerst inlegden, maar door de beoordeeling der werkelijke feiten of toestanden konden wij op een gemakkelijke wijze uit ons-zelven ontwikkelen, wat in ons-zelven lag. Kwam dus Fichte, bij zijn constructie van Staat en maatschappij, tot conclusiën van het socialisme, dan was het enkel en alléén daarom, omdat het wijsgeerig denken zulke conclusiën vorderde. Fichte verdedigde eenige aan het socialisme verwante begrippen en stellingen, omdat zij hem gevolgtrekkingen toeschenen van wat recht was. Van boven af, van uit de hoogte, bezag hij de maatschappij. In de schijnbare werkelijkheid-zelve bleef hij niet staan. Met het tobben en zwoegen der armen en misdeelden der maatschappij als zoodanig, hield Fichte zich niet in de eerste plaats op.
De stoot tot zulke abstracte constructiën van Staat en maatschappij gaf de nog altijd in die dagen heerschende studie van het natuur-recht. Ook Kant had zich op die studie geworpen. De Staat, dien hij in zijn stelsel opbouwde, was echter geheel en al gebaseerd op een filosofisch subjectivisme. Grondslag voor het leven aller staatsburgers was: handel zóó, dat de stelregel van uw wil te-gelijk als beginsel van eene algemeene wetgeving kan gelden. De Staat was bij zulk een opvatting slechts een rechts-instituut tot negatieve bescherming der geheele abstracte individueele vrijheid. En de vorm, waaronder het tot stand komen van den Staat moest worden gedacht, was het oorspronkelijk verdrag; het verdrag, waardoor men uit den natuur-toestand overschreed in het rijk der gerechtigheid, in een samen-zijn waarin recht voor allen was te vinden. Volkomen rechtvaardigheid in Staat en maatschappij was de spil, die alles bewoog. ‘Fiat justitia et pereat mundus’ was de leus; een spreuk, die Kant aldus vertaalde: laat geschieden wat recht is, zij het dat alle schurken in de wereld daaraan te gronde gaan. Dit beginsel van recht werd door Kant tot de | |
[pagina 361]
| |
uiterste gevolg-trekkingen toegepast. Waar groote ongelijkheid van vermogen in een Staat werd gevonden, daar wilde Kant de oorzaak hiervan voor een goed deel zoeken in de ongerechtigheid der regeering. De bijstand, dien de vermogenden aan de noodlijdenden gaven, kon bezwaarlijk (volgens Kant) als een deugd, als weldadigheid, worden aangemerkt. Het was slechts een toepassen van recht. In twee kleinere geschriften gaf hij nu zijn beschouwingen over den toestand en ontwikkeling der menschelijke samen-leving. Het eerste droeg den titel: ‘Zum ewigen Frieden’Ga naar voetnoot1). Het was een klein betoog, dat oorlog de natuur-toestand der volken en vrede hun rechts-toestand was. Wanneer die vrede alle volken der aarde zou omvatten, wanneer voorts die vrede op zulke vaste grondslagen zou rusten, dat alle voorwaarden en kansen voor toekomstige oorlogen zouden uitgesloten zijn, dan zou de gerechtigheid niet enkel in elken Staat, maar in geheel de menschheid inheemsch zijn: rechtvaardigheid zou op aarde heerschen. Daarvoor moesten alle volken en Staten een verbond sluiten. Was de taak nog niet geheel uitvoerbaar, zoo moest toch dit begrip als doel vastgesteld worden. Kant beproefde de regelen te stellen, volgens welke alle Staten zulk een groot wereld-verbond zouden kunnen sluiten, waardoor de oorlog in de toekomst kon voorkomen worden. Hij achtte zulk een eeuwigen vrede geen hersenschim, daar het denkbeeld ook samenhing met het veld winnen der wereld-industrie, welker grondslag de vrede is. De uitvoerbaarheid en de verwerkelijking der gedachte zelve van den eeuwigen vrede moest voorts door de filosofen steeds bepleit worden. - Een tweede opstel, in 1784 verschenen, gaf, onder den titel: ‘Begrip van een algemeene geschiedenis in den zin van het wereldburgerschap’, de grond-lijnen aan der evolutie van het menschelijk geslachtGa naar voetnoot2). Kant ontvouwde hier, hoe de ontwikkeling der geschiedenis slechts te doen heeft met het soort, met de menschheid, niet met het individu. Onder die menschen heerschten nu allerlei tegenstrijdig- | |
[pagina 362]
| |
heden, hartstochten, begeerten en ijdelheden. Doch uit den schok en de wrijving van al die weinig sociale hoedanigheden, uit den strijd van al die egoïstische aanmatigingen, van al dat eigenbelang, van al die zelfzucht, moet en zal de regelmatige sociale orde ontstaan. Het antagonisme is middel. Het is de prikkel der natuur, om tot het zedelijk ideaal te komen: een burgerlijke maatschappij gevestigd op het recht. Zóó leerde Kant te Koningsbergen. Toen hij op bijna 80-jarigen leeftijd aldaar in Februari 1804 stierf, liet hij aan de wereld een verheffenden indruk van zedelijke kracht na. Wel is waar, hadden zijn stadgenooten hem meest op gezag van enkele uitnemenden in hun midden van verre bewonderd. Aan zijn onmiddellijke omgeving scheen hij soms veeleer het type van een volkomen automaat. Al zijn bezigheden, zijn werkzaamheden, zijn middagmaal, zijn wandelingen, hadden elken dag op dezelfde manier, op hetzelfde uur, binnen dezelfde begrensde minuten, plaats. Hij bewoog zich met de regelmatigheid van een uurwerk. De indeeling van dag en arbeid was steeds dezelfde. Dat scheen alles prozaïsch, nuchter, dood-gewoon, het bestaan van iemand, die zijn leven had ingericht als een boekhouder op een kantoor: spaarzaam, stipt, en mathematisch éénvormig. Men mocht glimlachen om de consequentie, waarmede hij de voor zijn leven en denken noodige rust najoeg; meesmuilen over de kluchtige verontwaardiging, die hem nu eens deed verhuizen, omdat de haan van den buurman te-hard kraaide, dan weder, omdat het geroep en rumoer van het scheepsvolk aan de kaai hem hinderde; die hem den burgemeester deed lastig vallen met klachten over het krijschend gezang der gevangenen in het aan zijn woning grenzend huis van arrest, of met min of meer booze opmerkingen over de muziek in een dans-lokaal van zijn wijk. Men mocht zich vroolijk maken over zijn droeve zuchten, hoe de populieren in den tuin van zijn buurman zóó hoog opschoten, dat hij het voor zijn denken noodige vrije uitzicht op den kerktoren niet meer had. Doch dit alles nam niet weg, dat deze schijnbaar meest alledaagsche en werktuigelijk regelmatige figuur de oorspronkelijkste en mannelijkste denker was, dien de wereld bezat. Hij was de man die voor altijd deze regel formuleerde: handel zóó, dat gij de menschheid, zoowel in uw eigen persoon als in den persoon van ieder ander, steeds als doel nooit als middel gebruiktGa naar voetnoot1); de man, die elken zedelijken plicht door zijn categorischen imperatief stempelde tot een gebod, en die tegenover elke niet uit de zedenleer voortvloeiende handeling een onverbiddelijk ‘veto’ stelde; de man, die - uitéénzettend dat onze begrippen zich niet naar de waarneembare voorwerpen richten, maar de voorwerpen naar de begrippen - tot vast doelwit der samen-leving stelde: recht en rechtvaardigheid. | |
[pagina 363]
| |
Tot Kant kwam nu dáár te Koningsbergen in 1791 een naar waarheid dorstende jonge man, de toen bijna dertigjarige FichteGa naar voetnoot1). Deze Fichte was in 1762 in een dorpje van den Opper-Lausitz, Ramenau geheeten, geboren. Hij was het kind van arme ouders. Vader en grootvader waren eenvoudige wevers, de moeder was misschien van iets beter stand, doch liet zich daarop wat voorstaan, en scheen een lastige vrouw te zijn. De jongen bleek vlug van begrip en geheugen te wezen. De preek, die hij Zondags hoorde, kon hij volkomen wedergeven. Hij verbaasde met zulk een kunststuk van zijn memorie den edelman uit de buurt: den vrijheer von Miltitz Deze nam de opvoeding voor zijn rekening, doch stierf ongelukkig zeer spoedig in 1774. Toch kreeg de jonge Fichte goed onderwijs te Schulpforta, en kwam als aankomend jongeling vooral onder den invloed der geschriften van Lessing. Weldra ging hij te Jena en te Leipzig voor het ambt van predikant studeeren. Doch hij was zoo ellendig arm. Hij moest altijd-door lessen geven, en kon dus zelf niet voortkomen. Vrienden had hij niet. Zijn leven was in die dagen een lange lijdens-geschiedenis. Om tot een of ander loongevend bestaan te komen, zocht hij overal een betrekking als gouverneur van kinderen. Zóó vinden wij hem 26 jaren oud in 1788 te ZürichGa naar voetnoot2). Hij onderwees dáár de kinderen van een logement-houder, bij wien hij inwoonde. Hij gevoelde zich niet ongelukkig, werd met onderscheidene knappe koppen dáár bevriend, en leerde daar ook zijn aanstaande vrouw kennen: Johanna Maria Rahn, toen ter tijde een lichte dweepster met Klopstock, niet fraai van uiterlijk, doch vast en trouw van gemoed. Wanneer Fichte later door den gloed van heftige geestdrift werd bewogen, gaf zij kalmte en evenwicht aan den geest. De taak van huis-onderwijzer kon op den duur hem niet bevallen. In 1790 was hij in Leipzig teruggekeerd. Doch de vraag stelde zich ernstiger en dringender tot hem: wat te doen? Hij wist het niet en stond besluiteloos. Daar vroeg een student hem privaat-lessen te geven in Kants systeem. Hij nam het aan en ging ernstig Kant bestudeeren. En ziedaar: plotseling vond hij zijn doel en zijn levens-geluk. In dat systeem was er éénheid tusschen denken en leven, bestond de éénheid van gedachte en plicht. Zoo reconstrueerde hij voor zich-zelven de wereld: zijn wereld. Hij was nu volkomen vrij en onafhankelijk. Geen omstandigheden of lotwisselingen konden meer de fierheid van zijn geest deren. Hij werd weder huis-onderwijzer en wel te Warschau. Doch de blik van zijn geest was voortdurend naar Koningsbergen gekeerd. Die trek werd hem te machtig. Hij rende heên en ging Kant te Koningsbergen opzoeken. Hij hoorde zijn voordrachten, die hem, wel is waar, door gemis aan vuur tegenvielen, doch | |
[pagina 364]
| |
hij lette niet op den monotonen, éénzelvigen vorm, hij zou met den meester in den geest gaan worstelen. Om Kant te doen weten, wie hij was, schreef hij een opstel in diens geest: ‘Versuch einer Offenbarungskritik’ en zond het hem toe. Kant begreep toen wien hij voor zich had, en ried hem aan het stuk te doen drukken. Nog meer. Hij bezorgde hem, door vrienden, een goede gouverneurs-plaats bij graaf Krockow te Dantzig. Intusschen zag het opstel het licht in 1792, en daar dit opstel hem dadelijk een naam gaf onder de Duitsche geleerden, liet hij zijn ondergeschikte betrekking weder varen, en besloot hij op goed geluk de wijde wereld in te gaan, met het voornemen nu slechts door privaat-lessen in zijn onderhoud te voorzien. Zóó ging hij eerst terug naar Zürich. Dáàr huwde hij 22 October 1793 Maria Rahn, leerde hij Pestalozzi kennen, en ging hij in den winter van 1793 op 1794 vrije voordrachten houden. Hij was toen volle dertig jaren oud. In alle opzichten was hij oogenschijnlijk, bij den eersten indruk, het tegendeel van zijn meester Kant. Was deze altijd de correcte regelmatigheid in persoon geweest, die in geleidelijke orde en stiptheid de voorwaarden zag, waardoor zelfstandigheid en vrijheid tot haar recht kwamen; richtte deze zijn uiterlijk leven in naar vaste leefregels, bedachtzaam en voorzichtig in alles; werd in diens leven alles onderworpen aan een verstandig en berekend overleg, in dien zin, dat even zoo goed gemoeds-aandoeningen als opkomende ziekten bedwongen werden door een vasten wil; was dus Kants optreden altijd kalm en sober, - zoo was daarentegen Fichte een hartstochtelijke natuur. Een heilige onrust dreef hem voort. Toen hij in zijn vrije voordrachten meer en meer als redenaar optrad, ontplooide zich zijn karakter in vollen rijkdom en kracht. Hij werd een geweldige, heldhaftige, imponeerende figuur; een man, in wien de innigste gloed der denkkracht vereenigd was met een vurigen dorst naar daden. Als men hem hoorde spreken, dan was men van ééne zaak zeker, te weten: dat deze Fichte, wanneer het noodig was, zijn woorden tot daden zou maken. Reeds zijn optreden als spreker was altijd een handelen, een doen. Zijn overtuigingen bezielden hem zoo heftig, dat die overtuigingen uiterlijk met hartstochten overeenkwamen. Hij ontleedde niet kalm een begrip of gedachte, neen, hij viel onmiddellijk den tegenstander aan. Door zijn geschriften en redevoeringen gaat een krijgszuchtige adem. Zijn filosofen-ziel is eigenlijk een krijgsmansziel. Onwillekeurig doet zich bij hem gevoelen een neiging, een zucht om te overheerschen. Hij is zoo vast overtuigd van de door hem gegrepen waarheid, dat hij geen oppositie haast duldt. Zijn leus wordt bijna de bekende spreuk: dwing ze om in te gaan. Op zijn terrein der gedachten heeft hij dan ook - het is Heinrich Heine, die het puntig heeft opgemerkt - trekken gemeen met den man, dien hij als het verpersoonlijkt beginsel van het kwaad bestrijdt, te weten: met Napoleon. Toen hij in 1793 in Zürich begon te spreken en te schrijven, was zijn geest - die de tucht der denkers-methode van Kant zoo | |
[pagina 365]
| |
even had doorloopen - geheel en al vervuld met de worstelingen en verlangens der Fransche Revolutie. Bij Kant was er, in de beoordeeling van die grootsche omwenteling, altijd iets half-slachtigs, iets wat aan het hinken op twee gedachten deed denken. Aan de ééne zijde bewonderde de Koningsberger wijze het in het leven treden der vrijheid, waardeerde hij de practische poging van 1789, om een volks-bestaan op recht en wet te grondvesten, om den historischen Staat in een rechts-Staat te vervormen, maar aan de andere zijde was hij te zeer verstoord tegen alle gewelddadige middelen, in één woord, tegen de revolutie, dan dat hij vrede kon hebben met het verloop der tijden, toen de Conventie alle krachten en alle middelen van Frankrijk in haar boezem concentreerde. Doch Fichte stapte over dat bezwaar heên. Volgens hem was het niet mogelijk zonder revolutie den ouden Staat, vol misbruiken en tegenstrijdigheden, te reconstrueeren tot een Staat der rede: hij nam de Fransche revolutie dan ook aan zelfs in haar geweldige exaltatie, in haar ontzettende vaart. In twee opstellen of geschriften uitte hij zich in dat jaar 1793 over deze materie. Het eerste was een redevoering, die hij tot titel gaf: ‘Zurückforderung der Denkfreiheit von den Fürsten Europas, die sie bisher unterdrückten.’ De brochure, die uitgegeven heette te zijn te ‘Heliopolis, im letzten Jahre der alten Finsterniss’ (1793) kwam naamloos uit. Het stuk was in zeer democratischen toon geschreven. Elk vorst - dit staat bij den schrijver vast - is een tiran. Wel vermaant hij in de voorrede zijn hoorders, de vorsten niet te haten, maar het motief van die verdraagzaamheid is juist zoo beleedigend en vernederend mogelijk voor de vorsten. Hij bezigt namelijk deze woorden tot zijn hoorders en lezers: ‘haat uw vorsten niet, u-zelven moet gij haten. Een der hoofd-bronnen toch van uw ellende is, dat gij van hen en van hun helpers veel te hooge denkbeelden hebt.... Dit kunt gij echter voor zeker aannemen, dat zij van hetgeen zij moesten weten, van hun eigen bestemming, van menschen-waarde en menschen-rechten minder weten dan de minst ontwikkelde menschen onder u-zelven.’ En in dien geest gaat het voort, vol pathos en rhetorischen gloed, herinneringen uit den tijd toen Schiller zijn don Carlos schreef. Belangrijker en inhoudrijker is het tweede geschrift, dat een bepaald boek werd. Het kwam als eerste deel in 1793 (evenzeer naamloos) uit, onder den titel: ‘Beitrag zur Berichtigung der Urtheile des Publicums über die Französische Revolution.’ Het blijft een onvergankelijke eer voor den Duitschen geest, dat terwijl de Engelsche meest verlichte publieke opinie, in Edmond Burke, zich dadelijk van die Fransche revolutie afwendde, en met op- en aanmerkingen als van een hedendaagschen Taine al de fouten breed uitmat, doch den aard der beweging zelve niet geheel verstond, - Duitschland, door zijn grootste genieën, dadelijk het gewichtige en geweldige van die stoute poging ten volle begreep. Toen Goethe in den herfst van 1792 de kanon-schoten hoor de dreunen van Valmy, waar de jonge Fransche recruten de oude krijgers van Frederik den Grooten tot staan brachten, teekende hij | |
[pagina 366]
| |
het op, dat een nieuw tijdvak der wereld-geschiedenis begon. Desgelijks Fichte in 1793. ‘De Fransche revolutie - zoo begint hij zijn boek - schijnt mij gewichtig voor de geheele menschheid.... Zij is een rijke illustratie van den grooten tekst: menschen-recht en menschen-waarde’Ga naar voetnoot1). Zij geeft de aanleiding over dat alles na te denken. ‘Want tot nu toe was de menschheid in alles, wat zij werkelijk noodig heeft, zeer verre ten achteren, maar wanneer niet alles bedriegt, is er nu een tijdstip van een opkomend, dagend morgenrood, en zal de volle dag op zijn tijd wel volgen’. Maakt u - zoo roept Fichte zijn landgenooten toe - de vrijheid nu waardig; voedt u op aan de gebeurtenissen dáár in Frankrijk. Bovenal: ‘Weest rechtvaardig, o volken, en uw vorsten zullen het niet kunnen uithouden, alléén onrechtvaardig te zijn.’ Bij het beoordeelen der Fransche revolutie is nu de hoofdvraag of zij al of niet rechtmatig is. Heeft een volk in het algemeen het recht, om zijn Staats-constitutie willekeurig te veranderen? Dit is de eerste questie. Eerst later komt de vraag, of de middelen, die aangewend worden om die constitutie te wijzigen, de verstandigste zijn, met andere woorden: de meerdere of mindere wijsheid der revolutie komt dan eerst aan de orde. Nadat nu Fichte betoogd heeft, dat voor het beslissen van deze questies de geschiedenis geen leiddraad kan gevenGa naar voetnoot2), daar deze vragen niet naar de ervaring of empirie mogen beoordeeld wordenGa naar voetnoot3), gaat hij haar principiëel volgens ideëele beginselen behandelen. Die beginselen, welke de rechtmatigheid eener revolutie bepalen, zijn, volgens hem, aangegeven in het natuur-recht. Alles steunt en rust dáár - volgens Fichte - op de leer en de gevolgen van het verdrag, dat menschen ondersteld worden te sluiten, om een Staat te grondvesten. Revolutie is niets anders | |
[pagina 367]
| |
dan de opzegging van zulk een verdrag, om een ander verdrag weder aan te gaan. En zulk een opzegging van het oude verdrag is een wettige daad. Geen enkel redelijk motief kan aangevoerd worden, om die verbreking der oude banden te verbieden. Geen Staat zou tegen zulk een losmaking zich kunnen verzetten, of restitutie wegens vroeger geleverde voordeelen kunnen vorderen, Want het is niet waar, dat ons eigendom een recht is geworden. omdat de Staat het ons waarborgde. Neen de Staat is slechts dáár, om ons tot vrijheid op te leiden, of liever, om ons de mogelijkheid eener ontwikkeling (‘Cultur’) tot vrijheid en zelfstandigheid te verschaffen. Maar het rechts-motief van den eigendom, en dus ook van den grond-eigendom, ligt niet in den Staat. De oorsprong van den eigendom ligt enkel en alléén in de bevoegdheid, om ieder ander buiten te sluiten van het gebruik eener zaak, die wij door onze krachten gevormd hebben, aan welke wij onzen vorm en onzen stempel gaven. Op de bloote materie als zoodanig heeft niemand een eigendoms-recht: slechts dat, waaraan wij een vorm schonken, is het onze. Op de grondstof hebben wij slechts een toeëigenings-recht, een occupatie-recht. God alléén is de eigenaar van de ruwe materie. Hij beleent ons daarmede, een ieder met al de materie die er is; de wet der vrijheid in onze borst is onze beleeningsbrief, en eerst bij de vorming en vervorming der materie onzerzijds draagt God ons het werkelijk bezit over. Met dit alles heeft dus de Staat niets te doen. Het toeëigenings-recht der materie is er zonder den Staat. Niet de Staat heeft alles in bezit genomen; het zijn de individuen. Slechts op enkele punten helpt de Staat tot het bekomen van eigendom. Vooreerst, door ons een aandeel aan het eigendom onzer ouders te geven, als dezen iets bezitten, voorts door ons, na hun dood, erfrecht toe te kennen. Vooral dit laatste is een bepaalde handeling van den Staat. Want als iemand sterft, dat is: als hij uit de wereld der te voorschijn komende wezens en zaken treedt, dan verliest hij ook de rechten in die wereld. Zijn eigendom zou weder bloote materie worden, want niemand is op dat oogenblik bezitter van den vorm dier materie. De gansche menschheid is eigenlijk de rechtmatige erfgenaam van iederen gestorvene, want ieder heeft het onbeperkte toeëigenings-recht op alles, dat geen bezitter heeft. Nu komt echter de Staat en laat door allen het verdrag sluiten, dat ieder onzer voor zijn deel afstand doet van zulk een toeëigenings-recht op goederen van een afgestorvene, mits ieder voor zich de goederen kan nemen uit zijn eigen ouderlijk huis. Ook bij het arbeids-contract komt zóó de Staat te hulp, want bloote arbeid geeft in den Staat zelden of nooit eigendom, wijl er zelden of nooit bloote materie is. Hier en dáár helpt dus de Staat. Maar de Staat is niet de oorsprong, de bron onzer rechten. Men onderscheide toch altijd tusschen Staat en maatschappij. Niet de Staat leert het medelijden met den zwakke: de barmhartigheid. Niet met den Staat hangt samen de eerste toeëigening: de occupatie. Zelfs de ouderlijke macht hangt, als men het wel beschouwt, enkel en alleen samen met die toeeigening. De ouders zijn de eersten dáár, om zich die kinderen toe | |
[pagina 368]
| |
te eigenen. Dat alléén is de rechtsgrond dier ouderlijke machtGa naar voetnoot1). De ouders hebben als ouders geen uitsluitend recht op hun kinderen. - Het verdrag nu, dat dus ééns is aangegaan om een Staat te vestigen, kan veilig worden vernietigd. Men zou zich zelfs kunnen voorstellen, dat men, in een Staat levend, een anderen Staats-band aanging, zoodat de oude en de nieuwe Staat te-zamen en te-gelijk bestonden, gelijk binnen onze Staten wel degelijk andere Staten bestaan, zooals het leven der Joden te midden onzer samen-leving ten overvloede bewijstGa naar voetnoot2). Maar hoe dit ook | |
[pagina 369]
| |
zij, het recht om door revolutie een nieuwen Staat te grondvesten, kan niet worden betwist. Fichte gaat nu over tot het betoog, dat de Fransche revolutie, evenzeer het recht had aan de twee begunstigde standen: adel en Kerk haar voorrechten te ontnemen. Ook dit wordt uit en door natuur-recht bewezen. In het algemeen bespreekt hij de stelling, dat men nadeelige contracten, waarbij onvervreemdbare rechten toch zijn vervreemd, altijd-door kan opzeggen. Men kan ons niet noodzaken een dwaas te blijven; wèl kan men ons dwingen de gevolgen te dragen van onze vroegere dwaasheid. De questie is dus meestal een questie van schadeloos-stelling. In geheel dit onderwerp staat als axioma bij Fichte vast, dat ieder het onontbeerlijke hebben moet. Is dus, door een vroeger verdrag, iemand onzer in de onmogelijkheid geplaatst, dat te verkrijgen, dan was zulk een verdrag nietig, en moet het zonder eenige schadeloos-stelling worden verbroken. Zoolang er slechts één mensch leeft, wien het, ten gevolge van zulk een verdrag, onmogelijk is, het onontbeerlijke door zijn arbeid te verkrijgen, moet de weelde der anderen meedoogenloos worden ingekrompen. ‘De stelling is zeker onwedersprekelijk - zoo gaat Fichte voort - dat iemand, die niet werkt, ook niet zal eten; maar ergerlijk in de hoogste mate zou het wezen, indien slechts hij, die arbeidde, òf niet zou eten, of met het oneetbaarste zich zou moeten voeden’. Dit geldt natuurlijk overal en altijd. En nu Fichte eenmaal zóó hoog de questie heeft gesteld, kost het hem geen moeite te betoogen, hoe de adel waarlijk geen duurzaam recht heeft op politieke voorrechten, noch de Kerk zich beklagen kan, als men haar de kerkelijke goederen ontneemt. Wat ons slechts treft in deze bewijsvoering, is de scherpe goddelijke satire, die door al die argumenten heênloopt. Ieder oogenblik wordt de donkere ernst der bewijzen verlicht door bliksem-stralen van verontwaardiging of vernuft. Zóó, bij het betoog over de vermeende privileges van den adel, het verwijt aan de geschiedschrijvers, die altijd vergeten op te teekenen, waarom de adelbrieven werden verleend; - zóó de naïeve verwondering, waarom de adel, die alle hof-charges tot zich trok, alléén de positie van hof-‘Spaszmacher’, welke toch gewichtig genoeg was, zich liet ontglippen, zij het dan ook, dat misschien voor deze betrekking enkele talenten noodig waren; - zóó eindelijk het radicale voorstel, om den adels-titel bijna algemeen te maken. - Ook in het hoofdstuk over de Kerk boeien ons telkens dergelijke geniale kant-teekeningen. Wij wijzen nu niet op het betoog, zeker eens door von Bismarck gelezen, dat de Staat atheïsten met rust kan laten, doch de Jezuïe- | |
[pagina 370]
| |
ten moet verdrijven; maar wij hebben vooral het oog op de, geheel in Lessings geest gerichte apostrofe tot de aan theologische dogmatiek voortwerkende Kerk, om in het belang van haar eigen zaak toch geen half-werk te doen. Nadat hij toch die Kerk voorgehouden heeft, dat zij, door haar geloof aan wonderen, werkelijk wonderen, in haar eigen belang, heeft weten tot stand te brengen, rekent hij het haar een grief toe, dat zij thans de avontuurlijkste en grilligste stellingen zoekt te redden en te handhaven, door er een natuurlijken en redelijken glimp aan te geven. ‘Neen - zegt Fiche pag. 266 - ga juist den omgekeerden weg op. Bewijs elke ongerijmdheid, die gij in pacht hebt genomen, koen en stout door een nieuwe absurditeit, die nog iets grooter is dan de vorige. Er is eenige tijd voor noodig, eer de verschrikte menschelijke geest weder tot zich-zelven komt, en met de nieuwe spookbeelden, die zooeven de oogen verblind hebben, zich vertrouwd genoeg heeft gemaakt, om ze van nabij te onderzoeken. Loopt dan toch uwe stelling gevaar, welnu, schenk dan uit den onuitputtelijken schat van uw ongerijmdheden een ander proefstuk. De vorige geschiedenis herhaalt zich steeds, en aldus gaat het voort tot aan het einde der dingen. Laat slechts den menschelijken geest niet tot koele bezinning komen; laat slechts zijn geloof nooit zonder nieuwe oefening en voedsel, - en dàn, daag veilig de poort der hel uit, om uw heerschappij te overweldigen. Laat, o duisterlingen en vrienden van den nacht, u van mijn raad niet afschrikken door het vermoeden, dat een vijand u dien geeft. Ook tegenover u zijn listige zetten ongeoorloofd, al gebruikt gij ze tegen ons. Neen, onderzoekt en overweegt ernstig mijn raadgeving, en gij zult zien, dat zij volkomen juist is.’ Het kleine boekje flikkert telkens door dergelijke vlammen der redeneering. Wij kunnen daarbij thans niet stil staan. Wij zouden anders de bittere woorden over den ‘Schlendrian’, waarin zoo lichtelijk de geest en het oordeel vervalt, willen overschrijven, of de heerlijke aanroeping aan het Recht, of de aanmaning om toch niet de geschiedenis en het recht te misduiden, omdat het gemoed week bewogen is over het lot van een ongelukkige koningin, of eindelijk de bestrijding van het enge patriotisme, dat voor Duitschland een Elzas of Lotharingen noodzakelijk rekentGa naar voetnoot1), willen vermelden. Wij gaan dit alles, dat niet tot ons doel behoort, voorbij, wij sluiten liever met den eind-indruk, dat in het verschiet van elk zijner beschouwingen reeds hier de sociale vraag ligt. Fichte was dadelijk, bij zijn eerste optreden, de ziener, voor wiens arends-blikken de questie der verdeeling der rijkdommen grooter proportie verkreeg dan het twist-geding over politiek evenwichtGa naar voetnoot2). | |
[pagina 371]
| |
De Fransche revolutie was voor hem wel degelijk terstond ook een sociale omwenteling.
Terwijl hij nu dáár in Zürich in den winter van 1793 zijn voordrachten hield, ontving hij eensklaps van één dier vorsten, die hij principieel als despoten brandmerkte, en van wie hij de vrijheid van gedachte zoo onstuimig had opgeëischt, een aanstelling als professor. Trouwens die vorst was Karl August te Weimar. Deze - gesteund door zijn raadsman Goethe - beriep Fichte tot hoogleeraar in de wijsbegeerte te Jena, in de plaats van den overleden Rein-hold; en in Mei 1794 kon de nieuwe hoogleeraar zijn werk-kring aanvaarden. Hij heeft vijf jaren die betrekking vervuld en de volle kracht van zijn energieken denkers-geest dáár geopenbaard. Hij bleek, als redenaar op den katheder, een geweldig man te zijn. Hij spande en zette zijn krachten uit tot een vroeger haast niet gekende hoogte. Zijn filosofie was verterend vuur, was eigenlijk godsdienst. Maar niet in dien zin, dat godsdienst zou zijn een laaghartige kruiperij jegens een wezen, van hetwelk de menschen zich een beeld geschapen hebben in hun hersenen, en dat zij vervolgens God noemen. Neen, de ware godsdienst is, volgens hem, uiting van geest en kracht. Het koningrijk der hemelen wordt geroofd met geweld, en het zijn de geweldenaars die het grijpen. In dien zin sprak hij en verhief hij zich tot het hoogste idealisme. Tot het denkend ‘Ik’ werd alles teruggebracht. De niet-filosoof, wanneer hij op een toren staat - zoo sprak Fichte - meent dat de toren hem draagt, en de aardbodem den toren, maar wat die vlakte, die een deel is van den aardbol, draagt, dat weet hij niet. Doch de filosoof weet, dat zijn lichaam hangt aan de gedachte, dat de toren aan zijn lichaam, en de aarde aan dien toren hangtGa naar voetnoot1). Het was dus bij hem een doorgaand streven, om alles tot de gedachte alléén terug te voeren. Het ‘ik’ is bij hem niet de spiegel der wereld, maar de schepper dezer wereld. Het is hier echter onze taak niet, zijn ontvouwing van het geheele gebied der wetenschap na te gaan. Slechts op dat deel, dat betrekking heeft tot de leer van Staat en maatschappij, moeten wij even onze blikken laten vallen. Het was namelijk in het jaar 1796, dat hij zijn ‘Grundlage des Naturrechts nach Principiën der Wissenschaftslehre’ het licht deed zien. Deze uitéénzetting van het natuur-recht volgt nog geheel en al de theorie van het verdrag, maar deinst nu ook voor geen enkele gevolgtrekking terug. Alles berust bij hem op de meest volstrekte volks-souvereiniteit. Van zoogenaamden opstand of rebellie kan natuurlijk geen sprake zijn. ‘Een volk, in zijn geheel genomen - zoo zegt hijGa naar voetnoot2) - is nooit rebel, en de uitdrukking rebellie | |
[pagina 372]
| |
wanneer zij van het volk gebruikt wordt, is de grootste ongerijmdheid, die ooit gezegd is, want het volk is feitelijk en rechtelijk de hoogste macht, boven welke er geen macht is, die de bron van alle andere heerschappij zou zijn, en die aan God alléén verantwoordelijk is. Slechts tegen een hoogeren kan rebellie plaats vinden. Maar wat op aarde is hooger dan het volk? Het zou slechts tegen zich-zelf kunnen opstaan, hetgeen ongerijmd is. Slechts God staat boven het volk. Zou dus kunnen gezegd worden, dat een volk tegen zijn vorst rebelleert, dan moet aangenomen worden, dat de vorst een God zij, hetgeen toch zeer moeielijk te bewijzen zou wezen.’ Terwijl Fichte nu aan den éénen kant allerlei waarborgen tegen onwettige handelingen der regeering opzoekt, en ze vooral meent te vinden in de instelling van het ‘ephoraat’: een soort van censorschap over alle handelingen der uitvoerende macht, gaat hij aan den anderen kant het wezen van het eigenlijke verdrag, dat de burgers ter vestiging van een Staat met elkander heeten af te sluiten, nauwkeuriger beschouwen. Dat Staats-verdrag bestaat inderdaad, volgens Fichte, uit drie verdragen: het eigendoms-verdrag, het beschermings-verdrag (‘Schutzvertrag’) en het vereenigings-verdrag. Met andere woorden, ieder belooft in die overeenkomst aan alle anderen, hun eigendom met inbegrip van hun persoon, 1o. niet te deren, integendeel, 2o. het voor zijn deel te beschutten, en daartoe 3o. zich met allen tot vorming van een algemeene beschermings-macht, waarvoor hij zijn medewerking schuldig erkent te zijn, te vereenigen. Verder gaat, volgens Fichte, de staatsburgerlijke verplichting niet. Het is slechts een bijdrage voor een gemeenschap. Grooter begrenzingen der natuurlijke vrijheid behoeven niet toegelaten te worden. Het eerste bestanddeel van het Staats-verdrag is dus het eigendoms-verdrag. Hier stelt nu Fichte deze leer: het doel van den eigendom is het leven van allen te waarborgen. Het is dus de grondstelling van elk op de rede gebouwd Staats-wezen, dat ieder van zijn arbeid zal kunnen levenGa naar voetnoot1). Het ‘kunnen leven’ is dus door den arbeid bepaald. De gemeenschap of Staat moet hierop toezien, mag slechts hulp verleenen, doch moet dit ook doen, wanneer een lid aangetoond heeft, dat hij in zijn sfeer al het mogelijke gedaan heeft, om zich onderhoud te verschaffen. De Staat moet dus positief ingrijpen, om allen dat levens-onderhoud te waarborgen. Gelijk hij waken moet, dat er geen ledig-gangers in zijn midden zijn, zoo moet hij ook den arbeid garandeeren. Het middel, dat Fichte in zijn natuur-recht voorstelt, is een indeeling van den arbeid, die voor een deel aan het oude gilden-wezen doet denken, doch dit verder uitbreidtGa naar voetnoot2). leder staatsburger moet namelijk een vastbepaald beroep of bedrijf uitoefenen, dat hem het onderhoud geeft, daarin worde hij ook in zooverre tegen concurrentie beschermd, dat hij nu ook van zijn arbeid leven kan; mocht hem dit niet mogelijk wezen, dan moet hem zooveel toegegeven worden, dat hij in zijn | |
[pagina 373]
| |
onderhoud kan voorzien; de arme heeft dus een absoluut dwang-recht op ondersteuning. De Staat of gemeenschap heeft nu het recht en den plicht, toezicht op den arbeid te houden, de gilde-meesters te examineeren, het cijfer voor elk handwerk te bepalen, het evenwicht tusschen grondstoffen en fabrikaten, door beschermings- of werings-maatregelen, te handhaven, een maximum-prijs voor onontbeerlijke levens-behoeften vast te stellen. Men ziet, dat dit eigendoms-verdrag van Fichte een zeer wijde strekking heeft. Het neemt allerlei eischen in zich op, waartegen de economisten zich zouden verzetten. Fichte ontwikkelt dat alles zoo kalm en rustig, alsof er nooit ter wereld eenige bedenking tegen zulke logische gevolg-trekkingen zouden kunnen gemaakt worden. Ook niet, wanneer hij later den grond-eigendom gaat behandelen, en hier op den grond (die den gemeenschappelijken steun der mensch-heid moet blijven) geen eigenlijk gezegd eigendoms-recht wil toelaten, maar alléén het recht, om op een stuk grond producten te bouwen erkentGa naar voetnoot1); ook niet, wanneer hij nog verder het geheele erfrecht in zijn wezen aan het wankelen brengt, en hier van geen natuurlijk recht van kinderen op eenigerlei erfenis wil hoorenGa naar voetnoot2). Hoe dit alles in zijn kring te Jena werd opgevat, kunnen wij niet geheel nagaan. Trouwens wij gelooven niet, dat deze denkbeelden aan het academisch gehoor dier dagen zoo geheel vreemd zullen toegeklonken hebben. Het was natuur-recht, slechts natuur-recht. En natuur-recht beduidde toch eigenlijk een recht, dat geen practische toepassing vorderde, met het positieve recht niets te maken had: een recht voor luchtkasteelen en droom-landen. Naarmate de inwoner van een klein Duitsch Staatje harder aan banden werd gelegd door de politie en tucht-roede der overheid, naar die mate kon hij zich meer bevoegdheden en speelruimte in het rijk der wolken: in het natuur-recht toekennen. Het natuur-recht was overal aan alle academiën van Duitschland zoo stout in zijn eischen. Leerde zelfs Hugo niet in zijn handboek over het natuur-recht, op het einde der 18de eeuw, dat het privaat-eigendom uit het standpunt van het natuur-recht een onrechtvaardige, verderfelijke instelling was?Ga naar voetnoot3). En juist te Jena konden zulke denkbeelden nog stouter, nog meer onbevreesd en boud zich uiten. Jena was in die dagen de academie der dichters. Dáár werkte en droomde - naast en soms tegenover den dichter-hoogleeraar Schiller - nog daarenboven de romantische school der Schlegels. Van uit het huis van August Wilhelm Schlegel, waar zijn vrouw Caroline harten bekoorde, geestdrift aanvuurde, en met pijlen van vernuft tegenstanders prikkelde, ging een geest van durven, van goddelijke fantasie uit. Fichte was in dat huis een welkome gast. Caroline noemt hem, den geweldigen, stoeren man: ‘beminnelijk’. In de | |
[pagina 374]
| |
brieven van Friedrich Schlegel aan Caroline, komt Fichtes naam, als die van een trouwen vriend, telkens voor. De groet aan Fichte wordt door de vrienden buiten Jena nooit vergetenGa naar voetnoot1). Maar die omgang met zulke geesten maakte dan ook, dat een ieder, die daarin deelde, haast geen grens meer kende voor zijn denken en willen. Van alle denkbare en ondenkbare illusies en paradoxen werd een ladder gemaakt, waarlangs de geest kon opklimmen tot de hoogste hemelen of nederdalen tot de diepste grondslagen der natuur. Men ademde in een andere atmosfeer. Novalis, die de ziel der romantische school als in zich omdroeg, schreef, niet vèr van Jena, rustig weg, in het vijfde hoofdstuk van zijn ‘Heinrich von Ofterdingen’ (waar hij het arbeids-leven der mijnwerkers besprak) deze woorden over het eigendomsrecht. ‘De natuur wil niet het uitsluitend bezit van een enkelen zijn. Als eigendom vervormt zij zich tot een boos vergif, dat de rust verjaagt, en tot zich lokt den verderfelijken lust om alles in den kring des bezitters te trekken, met een nasleep van oneindige zorgen en wilde hartstochten. Zóó ondergraaft zij ongemerkt de bodem-ruimten van den eigenaar, en stort zij hem spoedig in een zich open-sperrenden afgrond, om dàn zelve van hand tot hand te gaan, en aldus haar neiging, aan allen toe te behooren, allengskens te bevredigen’. Novalis bleef aldus droomen en mijmeren op eigen landgoed en slot Oberwiederstedt, waar men hem slechts als den zoon van den vrijheer von Hardenberg kende. Stout en beslist trad aan de zijde van het natuur-recht intusschen Fichte in Jena op. Hij was daarbij opbruisend, wanneer hij hier en dáár op tegenstand stuitte. Zóó kwamen er juist met hem conflicten, eerst van geringe beteekenis, later van heftiger aard. Wij denken aan zijn vervelenden strijd met de kerkelijke overheid, toen hij enkelen van zijn colleges des Zondags wilde geven. Wij herinneren aan zijn krakeel met de studenten-verbindingen en genootschappen, die hij wilde bewegen het leven reiner op te vatten. Met den Staat en de regeering van Weimar geraakte hij in moeielijkheid, inzooverre hij in zijn geschriften zoo absoluut mogelijk zijn gedachten formuleerde, en dus de officieele verdenking van atheïsme niet ontging. Hij werd driftig door al de speldeprikken, die hij van de overheid ontving. Hij dreigde met zijn ontslag. Doch Karl August liet zich niet dwingen. Ook Goethe werd niet gaarne in zijn rust gestoord. Het einde was, dat Fichte in April 1799 zijn ontslag kreeg als professor te Jena, en dat hij dus met nadruk nog eens herinnerd werd aan de waarheid van zijn eerste geschrift, waarin hij volledige gedachten-vrijheid ook van de Duitsche vorsten had meenen te moeten opeischen.
De vrienden te Jena waren zeer ter neêrgedrukt en bekommerdGa naar voetnoot2). | |
[pagina 375]
| |
Fichte was op het hoogte-pnnt van zijn werkzaamheid. In den laatsten winter had hij 400 toehoorders bij zijn voordrachten gehad. De onwankelbare rechtschapenheid van zijn persoon had bovendien ieders eerbied moeten afdwingen. Dit alles had niet gewogen, zelfs niet bij een Karl August. Aan kleine misgrepen was men schijnbaar blijven hangen. Men had macht voor recht laten gelden. Dat zulk een uiting van willekeur mogelijk was, maakte op allen een droevigen indruk. Fichte zelf ging naar Berlijn. Hij wilde van zijn pen gaan leven, desnoods lessen geven, en zoo mogelijk zich weder beschikbaar stellen voor een professoraat in een anderen Staat. ‘Het gaat zeer goed hier met Fichte’ - zoo schrijft Dorothea Veit uit Berlijn aan Caroline - ‘men laat hem met rust. Nicolaï heeft zich laten ontvallen, dat men zich in geen enkel opzicht aan hem zou storen, mits hij maar geen openbare lezingen hield: dat zou niet goed opgenomen worden’. Hij had trouwens allerlei plannen voor nieuw werk in zijn hoofd. De min of meer socialistische gedachten, die hij in zijn natuur-recht had uitgesproken, hielden hem in die dagen zeer bezig. Hij wilde zelfs in het gewone leven een fragment van meer gemeenschappelijk samen-zijn toepassen. Ten minste in een brief van 2 Augustus 1799, uit Berlijn aan zijn vrouw gericht, lezen wij deze woorden: ‘Ik zou zeer gaarne zien, dat Friedrich Schlegel hier te Berlijn bleef. Dit kan hij echter slechts doen, wanneer Wilhelm Schlegel met zijn vrouw ook te Berlijn komt, en ik werk ijverig mede om het daarheên te leiden. Gelukt dit, dan gaan wij met de beide Schlegels en ook met Schelling (die dan hier wel zal overkomen) één huisgezin vormen. Wij huren dan een groot logies, houden één keuken, enz. enz. Zóó denk ik dat wij het goed zullen hebben. Doe ook uw best bij de Schlegels, om hen voor dat plan te winnen’Ga naar voetnoot1). Het plan van dat samen-leven mislukte, ook omdat Fichtes vrouw hiertegen bezwaren had. Maar het vormen van dat plan geeft misschien ook reeds even den toon aan der denkbeelden, met welke Fichtes geest zich in die dagen bezig hield. En in den herfst van het jaar 1800 kwam nu dáár in Berlijn het geschrift uit, waarin hij al zijn sociale denkbeelden had saâmgedrongen, namelijk: ‘Der geschloszne Handelsstaat’. Het was opgedragen aan den Pruisischen minister von Struensee, den minister van een Staat, waar de schrijver een toevluchts-oord vond, toen hij in de overige deelen van zijn Duitsch vaderland geen te-huis meer vinden mochtGa naar voetnoot2).
Het inhoudrijke boekje bestaat uit drie betoogen. Eerst wordt uitééngezet, wat ten opzichte van het handels-verkeer rechtens is in een Staat op de rede gegrondvest, daarna wordt aangetoond, | |
[pagina 376]
| |
wat in de praktijk der tegenwoordige, werkelijk bestaande Staten met betrekking tot dat verkeer de gewoonte is, eindelijk wordt voorgesteld, hoe een Staat uit den tegenwoordigen toestand kan overgaan tot het rijk der rede. Verreweg het belangrijkste deel is natuurlijk het eerste. De vestiging van zulk een op de rede gebaseerden Staat wordt teruggebracht op het natuurlijk verdrag van allen met allen. Zulk een Staat geeft ieder het zijne, zet ieder in zijn eigendom, en beschermt hem daarbij. Oorspronkelijk, vóórdat de Staat er was, hadden allen recht op alles, doch nu ordent de Staat aller eischen en bevoegdheden, verbindt de personen, en regelt ieders eigendoms-recht. Dat eigendoms-recht is niet het uitsluitende recht op zaken, neen, het is het uitsluitende recht op handelingen, op uitsluitende uitoefening van zekere bepaalde daden. Het is juist de sfeer der vrije handelingen, die, ten gevolge van het verdrag, onder de individuen wordt verdeeld, en die voortaan ten gevolge van de splitsing, het eigendoms-recht doet ontstaan. Maar die indeeling moet overeenkomstig een vast plan geschieden. ‘Het doel toch van alle menschelijke handelingen is dit: te kunnen leven, en op die mogelijkheid van te kunnen leven hebben allen, die door de natuur op aarde zijn geplaatst, gelijke rechts-aanspraak. De deeling en splitsing der handelingen moet dus zóó ingericht worden, dat allen daarbij kunnen bestaan. Leven en leven laten!’Ga naar voetnoot1). Het voorhandene der menschelijke werkzaamheid moet dus zooveel mogelijk gelijkelijk verdeeld en gerangschikt worden. Ieder het zijne, is de leus. Hoe zal de indeeling der menschelijke werkzaamheid het best plaats vinden? Fichte gaat daarvoor de bedrijven der menschen na, en groepeert ze tot drie hoofd-soorten. Men heeft vooreerst de bebouwers van den grond, die de natuur-producten aan de aarde weten te ontleenen: de producenten zou men ze kunnen noemen. Men heeft dan den stand der industrieelen (‘die Künstler’, noemt Fichte hen), die zulke producten voor bekende menschelijke doel-einden verwerken en fatsoeneeren. Men heeft als derden stand dien der kooplieden, die producten en fabrikaten van de producenten en industrieelen overnemen, om ze aan anderen te verkoopen. In een op de rede gebouwden Staat moeten nu die drie bedrijven elk tot een vasten stand vereenigd worden, die het uitsluitend recht van zijn bedrijf ontvangt. Maar elke stand moet daarbij vaste verplichtingen op zich nemen. De hoofd-zaak is toch voor allen, niet enkel te arbeiden, maar ook van den arbeid te leven. De producenten moeten dus zooveel producten weten te winnen, dat niet alleen zij-zelven, maar ook de in hun Staats-verband levende industrieelen daarvan zich kunnen voeden, en steeds grondstof tot bearbeiding hebben; zij moeten die producten tegen de door de industrieelen vervaardigde fabrikaten afstaan, naar den maatstaf, dat dezen even zoo goed moeten kunnen leven, als zij-zelven tijdens de productie. En omgekeerd moeten de industrieelen | |
[pagina 377]
| |
een dergelijke verplichting aangaan, en aan een vaste prijs-regeling zich dus onderwerpen. Ook voor de kooplieden geldt éénzelfde regel. Nu kunnen die drie hoofd-groepen weder in onderscheidene standen en beroepen zich splitsen, doch voor elk dier ‘onder-standen’ (om dit barbaarsche woord te gebruiken) gelden dan dezelfde voorschriften als voor de hoofd-groepen. Het is nu de Staat, die al deze overeenkomsten van standen en beroepen rechtsgeldig maakt. Door dit te doen, regelt hij het arbeids-leven van een volk. Hij geeft organisatie aan het verkeers-wezen eener natie. De Staat moet tot in de onderdeelen dit alles vaststellen. Hij alléén moet het recht geven een of ander bedrijf uit te oefenen. De cijfers der leden van elken stand of groep moet hij bepalen, en vooral steeds nagaan, dat er niet meer niet-producenten in een Staat aanwezig zijn, dan door de producenten kunnen worden gevoed. Op de regeling van den arbeid der producenten moet de Staat vooral letten. De productie-verkrijging is de basis van alles. Het ontbeerlijke moet hier wijken voor het onontbeerlijke. Eerst voedsel en dan veraangenaming of kunst, moet de regel zijn. En wel voedsel voor allen. Het gaat niet aan, dat iemand zou zeggen: ik kan mij die weelde wel betalen. ‘Want het is onrecht, dat iemand het ontbeerlijke zou kunnen betalen, terwijl intusschen een of ander der medeburgers zijn eigen eerste behoeften niet zou kunnen bevredigen’Ga naar voetnoot1). Bij de industrieelen heeft de Staat te waken, dat de door een volk verlangde fabrikaten ook werkelijk in het land vervaardigd worden. Altijd moet er voor elk bedrijf een genoegzaam aantal industrieelen zijn. Een zeker evenwicht moet daarbij worden in acht genomen. Als er in één bedrijf arbeiders ontbreken, moeten er opwekkingen uitgaan, om andere arbeiders tot dergelijk werk te brengen. Premiën uit de Staats-kas zijn daarvoor geoorloofd; men moet niet alle heil verwachten van stijging der prijzen. Ieder die zich aanmeldt voor een bedrijf, moet een examen ondergaan. Kortom in elk land moet voor dat land het fabrikaat zoo volkomen mogelijk zijn. - Wat nu den handels-stand aangaat, zoo is ook hier een vast cijfer van kooplieden te bepalen, en wel in evenredigheid van de in omloop zijnde waren. De kooplieden zijn de uitsluitende bemiddelaars van den ruil. Elke andere stand geeft de aanspraak op, om ook te willen ruilen. Ter wille van het beginsel, dat ieder zoo goed mogelijk moet kunnen leven van zijn arbeid, dient ook hier alles geregeld en niets aan het toeval te worden overgelaten. In zulk een Staat beschikt de koopman over een volmaakte kennis en berekening van den af- en toevoer van alle goederen. De koopman weet, wie hem de fabrikaten levert, en weet, aan wie hij ze kan afzetten. Het débouché is georganiseerd. | |
[pagina 378]
| |
Hoe zal nu de waarde van elke handeling, die de mensch in zulk een Staat doet of uitoefent, worden bepaald? Fichte meent, dat dit eenvoudig weder voortvloeit uit zijn ééns gesteld beginsel. Daar het doel toch van elke vrije handeling de mogelijkheid is om te kunnen leven, zoo wordt ook de waarde van elke daad of zaak bepaald door diezelfde levens-mogelijkheid. Elke handeling of elke zaak is dus zooveel meer waard dan een andere, als men langer daarvan leven kan. De maatstaf der relatieve waarde der dingen is dus de tijd, binnen welken men van die zaken kan levenGa naar voetnoot1). En het meer gewoon of meer aangenaam leven bepaalt dan verder het onderscheid in waarde tusschen zaken, die overigens denzelfden levens-tijd waarborgen. Zoekt men nu naar een bepaald gegeven, ter aanwijzing van de waarde in het gewone leven, dan zou het brood of het graan goede diensten kunnen doen, terwijl voorts een surplus-waarde voor zaken van het meer aangename leven kon worden bepaald. De voortbrenging van het meer aangename mag echter niet plaats hebben ten koste van de productie der gewone, noodige zaken, en zich nooit zoo ver mogen uitstrekken, dat een persoon in den toestand zou kunnen komen, om daardoor het noodzakelijke voedsel te moeten ontberen. Die aanmaak van het meer geriefelijke vertegenwoordigt anders, indien hij goed geregeld is, de besparing die eene natie boven het onontbeerlijke verkrijgt. Bij dit alles staat weder altijd op den vóórgrond het goed of aangenaam leven van allen. En dit beteekent niet, dat elk zijn behoeften op dezelfde wijze bevredigt, neen, het wil slechts uitdrukken, dat voor allen die mate van onderhoud en welbehagen wordt verzekerd, welke ieder noodig heeft voor zijn bedrijf. Het is dus een verhoudings-begrip. Slechts zorge men, dat ieder mensch een bestemming en kring van werkzaamheid vinde, den vrijen mensch waardigGa naar voetnoot2). In dezen Staat (waarin de wet thans de prijzen bepaalt) gevoelen zich alle leden deelen van het geheel. Voor een ieder is door de vaststelling der prijzen het zijne verzekerd, niet datgene, wat hij door blind toeval of geluk, door benadeeling van anderen of door geweld had kunnen verwerven, maar wat hem van rechtswege toekomt. Niemand kan bijzonder rijk worden, maar ook niemand wordt armGa naar voetnoot3). Aldus komt er onder alle burgers evenwicht. Maar ziehier het kritieke punt. De Staat kan dat evenwicht niet vestigen en waarborgen, wanneer hij niet het verkeer volkomen onder zijn bereik en macht heeft. Indien slechts één persoon, die binnen den Staatskring woont, het net der verkeers-organisatie breekt, zou de geheele Staats-zorg krachteloos blijken. Derhalve moet het verkeer | |
[pagina 379]
| |
met het buitenland aan al de staats-burgers verboden worden. Ten einde de vastbepaalde hoeveelheden der waren, ten einde de prijzen zelven te handhaven, moet de Staat tot dit radicale middel overgaan. De Staat is er immers voor allen, niet voor enkele bezitters alléén of voor de grillen van het toeval. Men heeft immers wel, wat de lands-wetten betreft, den kring van den Staat gesloten, laat men het dus ook doen, voor wat betreft het verkeer. Ieder is, uit het oogpunt der wetten, staats-burger of niet, welnu, hier op dit terrein bepale men, dat een product al of niet tot het verkeer behoort. Men vorme een gesloten handels-Staat. De regeering, als orgaan van den Staat, zij uitsluitend bevoegd, den ruil met het buitenland uit te oefenen, gelijk zij alléén voor oorlog, vrede of het aangaan van bondgenootschappen te zorgen heeft. In zulk een gesloten handels-Staat rust dus alles op arbeidsverdeeling. Aan de ontwikkeling van die arbeids-verdeeling, en dus aan een uitgebreide splitsing der bedrijven, hecht Fichte de hoogste waarde. Het zijn, volgens hem, slechts arme en min of meer barbaarsche Staten, die onbekend zijn met de kunstvaardigheid, welke voor alle beroeps-takken door de arbeids-verdeeling wordt verkregen. De welvaart hebben wij dan ook niet van de natuur, maar van ons-zelven, van den arbeid te verwachten. En die arbeid moet inderdaad kunst worden. Zóó alléén wordt de arbeid ook veredeld. ‘De mensch moet arbeiden - zoo gaat hij voortGa naar voetnoot1) - maar niet als een dier, die onder zijn last in slaap zinkt, en, na de aller-onontbeerlijkste rust der uitgeputte krachten, weder wakker gemaakt wordt, om denzelfden last te torsen. Neen, de mensch moet zonder angst, met lust en vroolijkheid arbeiden, en tijd over hebben, om zijn geest en zijn oog naar den hemel te richten, tot welks aanblik hij gevormd is. Hij moet niet tegelijk met zijn lastdier eten; zijn spijs moet zich van het voedsel, zijn woning van den stal van dat dier evenzoo onderscheiden, als zijn lichaamsbouw verschillend is van dien van het beest. Dat is zijn recht, en wel daarom, omdat hij nu éénmaal mensch is.’ Fichte gaat thans nog enkele onderdeelen van zijn theorie behandelen. - Allereerst bespreekt hij de belastingen, die door hem genoemd worden het deel of fragment uit de verkregen welvaart, dat door alle beroeps-standen aan den Staat wordt afgestaan, ten einde zulke personen te onderhouden en te voeden, die niet dadelijk in het handels-verkeer werken, maar de Staats-organisatie helpen schragen: hij bedoelt de beambten der regeering, de personen, die met het onderwijs zich bezighouden, en de lieden van den militairen stand. Over het stelsel-zelf, welke belastingen te verkiezen zijn, laat Fichte zich niet direct uit, al schijnt hij over te hellen tot een éénige belasting op den landbouw, in | |
[pagina 380]
| |
den geest zooals de Physiocraten zich zulk een belasting dachten. - Voorts behandelt hij de vraag, of het evenwicht tusschen productie en consumptie in zijn Staat niet telkens kan gestoord worden door de onzekere en wisselvallige oogsten van den landbouw. Ook hier wenscht hij, dat de Staat met beleid optreedt, en de overschotten van een goed jaar reserveert voor de kwade jaren. De Staat kan dan aan een producent, die in een voordeelig jaar veel meer oplevert dan noodig is, voor dit winst-overschot een crediet-post, door hem in later jaren (niet dadelijk) te realiseeren, toekennen. Met een aller-omslachtigste regeling en rekening laat Fichte zich hier in, ten einde toch het economisch evenwicht zijner bedrijvige burgers, ten koste van alles, te bewaren. - Weldra houdt echter een nog belangrijker onderwerp hem bezig. Wij noemen het vraagstuk van het geld, dat in dezen gesloten handels-Staat dienst moet doen. Het moet geld zijn, waarmede natuurlijk het buitenland niet wil te maken hebben. Want anders zou op die wijze een inwerking van dat buitenland op den Staat kunnen geschieden. Het moet dus een zuiver lands-geld wezen, alléén dienstig voor de burgers van den handels-Staat, desnoods gemaakt van een materie van weinig waarde, doch zóó vervaardigd, dat de namaak uiterst moeielijk zou wezen. Hij treedt hier in allerlei details; spreekt over het oppotten, de afslijting, de vernietiging, de verplichte intrekking van dat lands-geld door den Staat, en geeft een uitgebreide, schijnbaar wonderlijke voorstelling, die echter zoo grillig niet wordt, wanneer men dat lands-geld wil vergelijken met de tegenwoordige nationale banknoten, die ook slechts in elken afzonderlijken Staat thans circuleeren, zonder eigenlijk de grenzen te overschrijden. Eindelijk resumeert Fichte zijn systeem, door nog eens er op te wijzen, dat zijn voorstel van verkeers- of arbeids-organisatie geheel en al samenhangt met zijn theorie van den eigendom. De dwaling was, dat men oorspronkelijk den eigendom zocht in het uitsluitend bezit van een zaak. Neen. Het eigendoms-recht is slechts het uitsluitend recht op een bepaalde vrije daad, hetzij verbonden met een object, hetzij zonder object en enkel door haar doel begrensd (bijv. het recht van een gilde, om schoenen te maken en alle anderen nu van dit bedrijf uit te sluiten), hetzij door beide vormen bepaald, bijv. het recht van een boer om op een zekeren akker te bouwen, terwijl anderen op dien akker kunnen weiden of jagen. Een eigendom van den grond vindt in Fichtes theorie geen plaats. ‘De aarde - zoo zegt hijGa naar voetnoot1) - is des Heeren; aan den mensch is slechts het vermogen toegekend, die aarde doelmatig te bebouwen en te gebruiken’. Wordt nu aangenomen, dat het eigendoms-recht niet zetelt in het bezit van een zaak, maar in het recht deze of gene handeling te verrichten, dan moet de rechts-grond van het eigendom weder gezocht worden in de theorie van het contract. Voor de landbouwers onderling laat zich dat van-zelf begrijpen: om het eigendoms-recht op de | |
[pagina 381]
| |
bebouwing van zijn akker uitsluitend te kunnen uitoefenen, verbindt de ééne boer zich, den anderen boer niet te hinderen. Maar wat is nu het uitsluitend eigendoms-recht van den fabrikant of van den koopman, tegen hetwelk deze aan den landbouwer het uitsluitend eigendoms-recht op het bebouwen van den grond heeft afgestaan? Dit: dat de Staat aan die beroeps-takken waarborgt, dat zij steeds arbeid en voorts afzet voor hun goederen zullen vinden. Met andere woorden, de niet-landbouwers verkrijgen en verzekeren zich uit dat verdrag met de landbouwers ‘het recht op arbeid’Ga naar voetnoot1). Dit resultaat kan nu niet aan het toeval worden overgelaten. ‘Te zeggen: dat zal wel alles van-zelf gaan, een ieder zal altijd arbeid en brood vinden, en het dan op dat goede geluk te laten aankomen, is niet houdbaar. Zóó spreekt men over spreeuwen en musschen, die, zoo lang zij het net des jagers ontkomen, hun graan-korreltje zoeken en vinden. Maar wanneer de Staat de volksklassen aan het toeval overlaat, geeft hij haar niets. Haar leven en bestaan is dan geheel haar eigen werk, zooals haar arbeid of kennis het is. Zij hebben dan ook geen afstand van het eigendom van anderen gedaan. De Staat heeft dan ook geen recht, ze met betrekking tot het verkeer, onder wetten, of onder een bepaalde verhouding tegenover de andere volks-klassen te brengen. Zij zijn dan in ieder opzicht vrij, zoowel van de wet als van het recht: zij zijn zonder regel, gelijk zij zonder waarborg staan: halve wilden in den schoot der maatschappij. Bij de groote onzekerheid, waarin die menschen zich bevinden, benadeelen en berooven zij - slechts noemen zij het winst en niet roof - zoolang en zoo goed, als zij het kunnen, degenen, die op hun beurt hen berooven zullen, zoodra zij de sterksten zijn. En tegen dit alles is dan niet veel in te brengen’Ga naar voetnoot2). Om zulke werkingen van het toeval te ontgaan, moeten dus, volgens Fichte, in een op de rede gegrondvesten Staat verkeer en arbeid streng worden georganiseerd, binnen vast berekende perken of banen worden geleid en saâmgevat, en dient dus een goed afgeronde en afgesloten handels-Staat gevormd te worden. Fichte gaat thans in zijn tweede afdeeling na, welke daarentegen de actueele toestand in de tegenwoordige werkelijke Staten is. Hij noemt dat betoog of die voorstelling een geschiedenis van den dag: ‘Zeitgeschichte’. Uit de geschiedenis poogt hij aan te toonen, dat de Christelijke volken in den bloeitijd der Middeleeuwen één natie, één samenhang vormden, hoe los ook het verband van dat rijk was. Doch paus en keizer vertegenwoordigden voor allen | |
[pagina 382]
| |
toch denkbeelden van éénheid. Door het veldwinnen der Romeinsche rechts- en Staats-begrippen en vooral door de hervorming der zestiende eeuw kwam er echter scheiding tusschen de volken. De Staten kristalliseerden zich. Toch bleven er nog sporen van die vroegere losse éénheid, die nu nog veel minder dan vroeger beteekent. Zoo heet het verkeer door vrijheid van handel een éénheid te zijn. Doch ook hier behoort de éénheid tot het verleden, en gelijk men in politiek opzicht de staatkundige bandeloosheid heeft doen eindigen, moest men nu ook die zoogenaamde vrijheid van handel opheffen. Want het is niet anders geworden dan de ‘anarchie van het verkeer’. Voor het individu in de verschillende Staten sleept die toestand niets dan nadeelen met zich mede. Het geld-systeem, gebaseerd op de wankele en wisselende waarde van goud en zilver, werkt daartoe mede. Juist in dit wereld-verkeer is dat geld de grondslag van alles geworden, en een algemeene zucht naar winst is in de borst van al die individuen gevaren. ‘Ieder wil van den ander zooveel mogelijk afwinnen, en aan zichzelven door den ander zoo weinig doenlijk laten verdienen. Ieder wil den ander zooveel mogelijk voor zich laten werken en daarentegen zoo weinig doenlijk voor hem arbeiden. Wordt hij door geen wet en door geen overheid daarin verhinderd, zoo zou hij ook alle middelen aanwenden, om dit voor goed door te zetten. Iedere gulden, dien hij verwerft, is hem nu twee guldens waard: de eerste, omdat hij hem heeft, en daarmede aanspraak bezit op den dienst van anderen; de tweede, omdat geen ander dien gulden heeft, en daarvoor dus geen eisch kan doen gelden op zijn dienst. Een eindelooze krijg van allen tegen allen ontstaat onder het handeldrijvende publiek: een oorlog tusschen koopers en verkoopers, en deze krijg wordt heftiger, en onrechtvaardiger, en in zijn gevolgen gevaarlijker, naarmate de wereld zich meer bevolkt en de sterke concurrentie toeneemt..... Met één woord, de menschen willen in dien handel vrij zijn, om zich onderling, den één den ander, te gronde te richten’Ga naar voetnoot1). Doch dit systeem van anarchische vrijheid is niet alléén nadeelig voor de individuen, ook de Staten zelven, als corporaties, lijden er onder. Het begrip van nationaal vermogen wordt, onder de toepassing der vele Staats-belastingen, waarlijk niet gebaat. Om nu zooveel mogelijk die nadeelen voor zich en de burgers van elken Staat af te wenden, hebben alle regeeringen begrepen, dat zij niet langer Gods water over Gods akker konden laten loopen. Zij zijn begonnen maatregelen te bedenken en voor te schrijven een gansch samen-stel van maatregelen, die met elkander het zoogenaamde stelsel van het ‘Mercantilisme’ vormen. De doorgaande trek van al die maatregelen is, dat elke Staat zooveel mogelijk het voordeel aan zijn kant zoekt te brengen. Het mercantilisme let dus van-zelf meer op de belangen van de Staats-kas dan op de onderdanen. Helpen zullen dan ook die veelszins onvolkomen bepalingen niet. Integendeel, zij verscherpen slechts den krijg van allen. ‘Naast de vijandelijke richting, waarin | |
[pagina 383]
| |
reeds alle Staten zich bevinden, wegens hun territoriale grenzen, ontstaat onder hen een nieuwe vijandelijke richting ter wille van het handels-belang, en een algemeene geheime handels-oorlog. Tot het belang in het eigen voordeel voegt zich nu het belang in het verlies van den ander. Men is soms blijde het tweede belang zonder het eerste te kunnen bevredigen, en richt zuivere schade aan. Zóó roeiden de Hollanders alle specerijen, behalve op de daarvoor bestemde eilanden, uit, en deden een deel van den oogst dier welriekende kruiden verbranden: op dezelfde wijze, als men in oorlogs-tijd de magazijnen en voorraden vernielt, die men tot eigen gebruik niet met zich mede kan slepen’Ga naar voetnoot1). Het gevolg van dien strijd openbaarde zich het levendigst in de twisten over het bevaren der zeeën, en over het leerstuk van ‘de vrije zee’. Kortom, niettegenstaande dat mercantilisme blijven alle nadeelen van den anarchischen vrijen handel bestaan, en worden die nadeelen slechts door nieuwe vermeerderd. De beperkende en regelende bepalingen uit die school zijn onvolkomen en onvolledig: halve maatregelen. Een sombere toestand, met veel haat tegen de regeeringen, is dan het lot der menschen. De derde afdeeling behelst nu de regelen, hoe het feitelijk handelsverkeer van een bestaanden Staat tot de door de rede geëischte constitutie te brengen is: zij heet ‘politiek’, en behandelt de wijze van afsluiting van den handels-Staat. Gelijk elke Staat thans een afgerond en afgesloten juridiek en politiek leven leidt, zoo moet ook, uit het oogpunt van het verkeer, elke Staat een afzonderlijk georganiseerde en afgesloten corporatie wezen. Maar het oogenblik, waarop het dat worden kan, en de voorwaarden, waaronder dit feit kan intreden, moeten behoorlijk overwogen worden. Fichte wil hier blijkbaar toonen, dat een wijsgeer zich ook met dingen der praktijk kan bezighouden, en geeft dus allerlei practischen raad. Het is, volgens hem, een hoofd-voorwaarde, dat, op het oogenblik, wanneer het verkeer in een Staat wordt afgesloten, noch de burgers, noch de Staat-zelf als politiek lichaam, eenige eischen zouden kunnen doen stellen, die schadeloos-stelling wegens ernstige nadeelen met zich zouden kunnen slepen. Daarom moet men, wat aangaat de burgers, vooraf toezien, dat zooveel mogelijk alle grondstoffen, die zij noodig hebben, of surrogaten van grondstoffen, in het land kunnen geteeld of verkregen worden, dat alle fabrikaten, waaraan zij gewoon zijn, er kunnen gemaakt worden. Daarom moet, wat de eigenlijke politieke eischen betreft, vooraf worden gezorgd, dat elke aanleiding tot een oorlog weggenomen is. Fichte meent nu, dat inderdaad elke grond voor een oorlog zou verdwijnen, wanneer iedere Staat binnen zijn natuurlijke grenzen zou zijn gevestigd. Dan kon een natie niets meer begeeren. Vóór of tegelijk met de afsluiting van het handels-verkeer zal dus elke Staat zijn natuurlijke grenzen moeten bezitten. Van een latere vergrooting of verkleining kan dan geen sprake wezen. Voorts wordt door Fichte een uitvoerig voorstel gedaan, hoe het gewone geld, goud en zilver: | |
[pagina 384]
| |
het wereld-geld, door den Staat, die zich in zijn verkeer wil afsluiten, moet worden ingetrokken en vervangen door het landsgeld, dat nu nooit meer samen met het zoogenaamde wereld-geld mag circuleeren. Natuurlijk moet met dat invoeren van het landsgeld gepaard gaan een vaststelling der prijzen van alle goederen. Dat alles moet nu in ééns, met één slag geschieden. De Staat, die zich afsluiten wil, bemachtige zich dan met denzelfden slag van den geheelen actieven en passieven handel met het buitenland: geen burger mag voortaan met buitenlanders handel drijven, slechts de Staat kan later met het buitenland in handels-relatiën treden, om enkele artikelen voor zijn burgers te verkrijgen. Zulk een handel wordt dan niet door den Staat gedreven om zich te verrijken, maar slechts wegens hooger doel-einden. Intusschen moet die bestaande handel met het buitenland, die nu door den Staat wordt overgenomen periodiek verminderd worden en eindelijk ophouden. Elke natie moet, in zich-zelve, voor hare behoeften en de bevrediging daarvan, onafhankelijk van andere en zelfstandig zijn. De regeering van den Staat trekke dan voorts tot zich uit het buitenland alle knappe koppen, die zij door hooge belooning kan verlokken, om in den Staat de hoogste en fijnste ontwikkeling van wetenschap en kunst, en ook van toegepaste wetenschap, te verkrijgen. En voorts rukke de Staat met overmacht van middelen in zijne natuurlijke grenzen, of sta hij anders enkele gewesten aan zijne buren af, wanneer zulke gewesten niet tot den kring zijner natuurlijke grenzen behoorenGa naar voetnoot1). Het resultaat van dit alles wordt nu besproken. Even als alle gewone plannen-makers somt Fichte allerlei voordeelen op, die zullen worden verkregen. Het zijn uitzichten, die wij met stilzwijgen kunnen voorbijgaan. Opmerking verdient, dat hij het reizen buiten den Staat slechts aan geleerden en beoefenaars der hoogere kunsten wil toelaten. Het zal den mensch niet meer geoorloofd wezen, zijn verveling door alle landen rond te dragenGa naar voetnoot2). Ten slotte staat Fichte even stil bij de mogelijkheid, waarom men, niettegenstaande het redelijke en voordeelige van zijn plan, het toch waarschijnlijk niet zal willen aanvaarden. Hij stelt die weigering op rekening eener averechtsche opvatting der verkeersvrijheid, en ontleedt nu dat begrip der schijn-vrijheid in een meesterlijke slot-bladzijde, die wij hier willen vertalen: ‘Het is - zoo zegt hij - een tegen den ernst en de nuchterheid onzer voorvaderen sterk afstekende karakter-trek van onzen leeftijd, dat | |
[pagina 385]
| |
men wil spelen, met de fantasie ronddolen, en dat men zeer geneigd is, het leven-zelf in een spel te vervormen. Eenige tijdgenooten, die dezen avontuurlijken trek ook bemerkten, en zelf noch dichterlijke noch wijsgeerige karakters waren, hebben de schuld hiervan op de schouders der poëzie en der filosofie gelegd, terwijl toch juist het dichterlijk element zulk een streven afleidt tot andere banen, en de wijsbegeerte die zucht, voorzoover zij in het leven grijpt, sterk bestrijdt. Wij gelooven, dat die trek een door de natuur bepaalde, noodzakelijke, doch voorbijgaande schrede is in den voortrukkenden gang van ons geslacht. Ten gevolge van die zucht wil men niets meer regelen, maar alles door list en geluk verwerven. Het verkrijgen, en geheel het menschelijk verkeer, moet aan een hazard-spel gelijk zijn. Wanneer men aan zulke menschen hetzelfde, dat zij door slinksche omwegen, door benadeeling van anderen, beoogen of van het toeval verwachten, flink en recht-uit aanbood, slechts onder deze éénige voorwaarde, dat zij zich daarmede nu ook voor hun gansche leven tevreden moesten stellen, zouden zij het niet willen aannemen. Hen verheugt meer de list van het streven, dan de zekerheid van het bezit. Deze menschen zijn het, die steeds om vrijheid roepen, om vrijheid van den handel en van het vermogen, vrijheid van toezicht der politie, vrijheid van orde en van goede zeden. Hun schijnt alles, wat regelmatigheid en een vastgeordenden, volstrekt gelijk-vormigen gang van zaken bedoelt, een inbreuk op hun natuurlijke vrijheid. De gedachte alléén aan een inrichting der maatschappij, waardoor voor altijd de duizeling-wekkende speculatie, het toeval der winsten, en het plotseling rijk worden tot het gebied der onmogelijkheid zouden behooren, wekt bij hen een gevoel van schrik en wrevel op’. Tegen zulk een opvatting der vrijheid blijft Fichte protesteeren.
Het plan van Fichte, dat hij in zijn ‘gesloten handels Staat’ voordraagt, is - zoo als onze lezers zullen hebben ingezien - een constructie uit het brein: een utopie. De waarneembare economische Staat wordt te-niet gedaan, en uit het idee, zoo als weleer bij Plato, wordt voor het verkeer een nieuwe orde van zaken, een nieuwe Staat opgebouwd, soms met herinneringen aan den Staat van Frederik den Grooten. Alle arbeid zal voor zulk een Staat in een vast gareel zijn gesloten. Allen zullen echter het noodige hebben. Orde en regel zullen heerschen, en daarvoor moet het begrip der willekeurige en toevallige vrijheid wijken. Voor de zekerheid der toekomst moet het genot van het oogenblik terugtreden. Elke Staat is in economisch opzicht, volgens Fichte, een fijn en kunstig samen-stel, goed afgerond en goed gesloten. Al die Staten steunen op hun eigen wetten en levens-voorwaarden en werken onafhankelijk van elkander, als de planeten, als de aarde-zelve, in het sterren-stelsel. Zij werken middellijk misschien op elkander in, doch bemoeien zich niet met elkanders leven. Te-zamen volgen zij de grootsche, algemeene etherische baan, die men ontwikkeling en harmonie noemt. Begrijpen de Staten deze taak en werkkring, | |
[pagina 386]
| |
dan schijnt alle jacht der burgers naar individueelen rijkdom een waan, een nietigheid.
Fichte-zelf bleef zijn boekje ais het beste zijner geschriften beschouwenGa naar voetnoot1). Overigens leidden zijn filosofische onderzoekingen en studiën hem allengs op andere wegen. Na een zeer korte poos in 1805 nog te Erlangen een professoraat te hebben bekleed, werd hij hoogleeraar aan de nieuw opgerichte Berlijnsche universiteit. En dáár nam hij weldra een geheel éénige positie in. Hij was een vóórganger in woord en in daad. Het waren de tijden, toen Napoleon Duitschland vernederde en vertrapte. Welnu, Fichte zou al zijn werk wijden aan de zedelijke wedergeboorte van dat Duitschland. Het idee van het Duitsche vaderland had hem aangegrepen. Zijn ‘Reden an die deutsche Nation’, in 1808 te Berlijn, onder den blik van de Franschen, gehouden, zijn van die overtuiging en van dat streven het uitvloeisel. Het was een poging en een plan, om voor Duitschland een opvoeding in geest en in waarheid te construeeren. Duitschland moest een gebied en rijk van het recht worden. Een nationale opvoeding, volgens een vast plan geordend, steunend op filosofische beginselen, zou een redmiddel en de hefboom voor Duitschland moeten zijn. Hij wenschte daarvoor de opvoeding in het gezin te doen wijken voor de Staatsopvoeding. Ingrijpend en radicaal waren te dien opzichte zijn plannen. En voor zoover hij de leiding van Staat en maatschappij in handen der wetenschappelijke, onderwijzende standen wilde geven, voor zoover hij een nieuwe geestelijke macht in Duitschland wilde vestigen, reikte Fichte hier in het verschiet soms de hand aan Saint-Simon. Van het eigenlijk engere socialisme vinden wij echter niet veel sporen meer. Fichte ging op in het ‘Vaderland’. Toen de bevrijdingsoorlog begon, deerde het hem, dat het hem geweigerd werd, als veld-prediker met het leger mede te gaan. Hij was in volle geestdrift tegen den vijand, daar hij in Napoleon - die zelf in zijn continentaal stelsel enkele karikatuur-trekken teekende van een gesloten handels-Staat - den geest van schijn en onwaarheid belichaamd achtte. Hij rekende Napoleons val aanstaande. Toch mocht hij dien val niet beleven. Toen Blücher over den Rijn trok, was Fientes vrouw in Berlijn bezig de gekwetsten te verplegen; zij kreeg de typhus-koorts, herstelde wel is waar, maar bracht de booze ziekte aan haar man over. Deze kwam de koorts niet te-boven, en overleed den 27sten Januari 1814.
Het is nu geenszins onbeteekenend, dat een filosoof de grondslagen | |
[pagina 387]
| |
legt voor het socialisme in Duitschland. De groote worstelaars der negentiende eeuw in dit strijdperk van het Duitsche socialisme zullen zich het feit, dat een wijsgeer hun den weg toonde, steeds herinneren. Zij zullen zelfs den filosoof, op wiens schouders Fichtes mantel viel, als vóórganger blijven noemen. Wel leverde deze - wij bedoelen Hegel - geen conclusiën, die met het socialisme overeenkwamen, doch zijn dialectiek gaf de middelen aan de hand, om de bestaande orde van zaken verder aan het wankelen te brengen. Arnold Ruge en de zijnen voerden den naam van Jong-Hegelianen. Schäffle, in een zijner latere geschriftenGa naar voetnoot1), noemt dan ook uitdrukkelijk de Duitsche sociaal-democratie een dochter der Duitsche filosofie. En zij, die in Rusland de socialistische vanen hieven: een Herzen en Bakounin, erkenden het ruiterlijk, dat zij hun begrippen daaromtrent hadden geleerd uit het onderwijs van Stankewitch, den adept en volger van Fichtes leerling HegelGa naar voetnoot2). Toen voorts in Duitschland de groote actieve leider van het socialisme opstond: Ferdinand Lasalle, wees hij zijn volk tot tweemalen toe op het voorbeeld, dat Johann Gottlieb Fichte gegeven had. In het jaar 1860 gaf hij zijn brief uit: ‘Fichtes politisches Vermächtnis’, en in het jaar 1862 hield hij zijn feest-rede over ‘Die Philosophie Fichtes und die Bedeutung des deutschen Volksgeistes’. De ideeën en de tijden waren ook in Duitschland hun weg gegaan. |
|