De socialisten: Personen en stelsels. Deel 2: De eerste dertig jaren der negentiende eeuw
(1875-1897)–H.P.G. Quack– Auteursrechtvrij
[pagina 352]
| |
gestooten, was hij een plan gaan volvoeren, dat reeds bij hem vaststond, vóórdat de geheele proef met Tytherly werd begonnen. Hij wilde namelijk weder eens een reis doen naar de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, om zijn kinderen te zien en de toestanden dáár in oogenschouw te nemen. Hij had geen oogenblik het gevoel, dat zijn stelsel waarlijk fiasco had gemaakt. Ook was hij - al den tijd, toen Tytherly in gang was gebracht - niet zoozeer in die ééne zaak der proefneming met een werkelijke communiteit verdiept geweest, dat het mislukken van die proefneming voor hem-zelven met een intellectueel failliet zou kunnen gelijk staan. Hij had altijd in zijn leven meer pezen en pijlen op zijn boog gehad. Op zijne wijze had hij, gedurende het bestaan van Tytherly, toch op alle andere manieren propaganda voor zijn ideeën gemaakt. De lezingen, die hij in het jaar 1841 in ‘The Egyptian Hall’ hield, behooren tot dien anderen kring van werkzaamheden, die hij volvoerde. In Juli 1841 had hij, bij gelegenheid der nieuwe verkiezingen voor het parlement, weder een eigen sociaal programma als leus voor zijne aanhangers opgesteld, voornamelijk met het doel, om goed te doen uitkomen, dat het programma der Chartisten half werk wasGa naar voetnoot1). Dan had hij in datzelfde jaar een reeks van vijftien brieven tot Sir Robert Peel gericht, om dien eersten minister te bewegen, zich met de sociale belangen van zijn land meer en meer bezig te houden. Hij had die brieven aan Peel onderteekend met de in zijn opvatting veelzeggende bijvoeging: ‘uws vaders vriend’Ga naar voetnoot2). Zóó had hij nog velerlei werk van voorlezingen en van stellen van brochures verricht. Hij had in Februari 1844 petities gezonden aan den hertog van Wellington en aan koningin VictoriaGa naar voetnoot3). Hij had zich dus waarlijk niet in de ééne zaak van Tytherly opgesloten. Toch was het directeurs-schap van Tytherly een band, die hem niet veroorloofde vèr weg te gaan. Doch nú, na de gebeurtenissen van het congres van Mei 1844, was hij volkomen vrij. Hij volvoerde dus - al was hij allengs 73 jaren oud geworden - zijn plan. Hij maakte zich-zelf nog diets, dat hij een zekere sociale missie naar dat Amerika ondernam, en ontving zelfs daarvoor geldelijke bijdragen van zijn aanhangers. Den 15den September 1844 was hij in New York. Hij ging dáár weder op den ouden voet adressen uitvaardigen, zond brieven aan de staatslieden en leiders van groote ondernemingen, hield redevoeringen en onderhandelde met de redacteurs der groote bladen, was eenige dagen de ‘lion’ van de stad, gelijk madame d'Arusmont, ‘ci-devant’ | |
[pagina 353]
| |
Frances Wright, die ook in deze dagen New York bezocht, de ‘lionne’ dáár toen mocht heetenGa naar voetnoot1): - maar van eenigen invloed of uitwerking bespeurde men niets meer. Vóór twintig jaren was dit gansch anders geweest. Toen had altijd een zekere kring hem in Amerika begeleid, die vast op zijn woorden bouwde, en zijn geloof aannam. Maar sinds was Nieuw-Harmony gevallen; sinds was er van al de andere proefnemingen niets te-recht gekomen; de nuchtere Amerikanen lazen ter nauwernood meer, wat hij in zijn brieven ontvouwde. Al die vergelijkingen tusschen een bestaande feitelijken toestand en een paradijs, dat alléén op het vel papier bestond, hetwelk Owen volschreef, lieten de lieden koel. Als men tot hem ging, was het uit nieuwsgierigheid. Men vond hem een zonderling, een soort van fantast. Toen hij in Engeland terugkwam, kon hij dezelfde ondervinding opdoen. Wel scheen hij zelf onverzwakt en was hij nog altijd bezig nieuwe vertoogen, nieuwe memories en stukken te vervaardigen. Maar uitgenomen den zeer kleinen kring van zijn naaste omgeving, lette niemand meer op hem. Op een of andere vergadering dergenen, die in socialistischen geest de zaken der werklieden bespraken, werd hij, indien hij tegenwoordig was, als de patriarch gevierd, maar meestal bleef het bij zulk een eere-voorzitterschap. Resultaten werden niet meer van zijn theorie gewacht. Daar brak op het vaste land van Europa in 1848 de Fransche Februari-revolutie uit. Die omwenteling bedoelde ook (ten minste in Parijs) een vervorming der maatschappij. Het was niet alléén een politieke, maar ook een sociale beweging. Dat was een kans, om ook zijn stelsel nog eens te beproeven. De oude Owen begaf zich dus naar Parijs en gaf daar een ontvouwing van zijn leer. Om aan die prediking eenigen steun bij te zetten, liet hij kleine Fransche brochures over zijn stellingen drukken en verspreiden. Reeds had hij gezorgd, dat er in 1847 een soort van verkort uittreksel in het Fransch uitkwam van zijn boek: ‘The New Moral World’Ga naar voetnoot2), nu liet hij: ‘Dialogues sur le système social par Robert Owen’ ronddeelen. Die ‘dialogues’ zagen er wonderlijk uitGa naar voetnoot3). De eerste was een gesprek tusschen Frankrijk, de Wereld en Robert Owen. De tweede was een gesprek tusschen de leden der Executieve commissie (Lamartine, Ledru Rollin, Arago, Garnier Pagès, Marie), de ambassadeurs van Engeland, Rusland, Oostenrijk, Pruisen, Holland, de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, en Robert Owen. De gezant van ons land was er bij, omdat Owen zich altijd verbeeld heeft, dat hij aan Falck het plan der Maatschappij van Weldadigheid (Frederiks-oord, enz.) heeft aan- | |
[pagina 354]
| |
gegeven, die het op zijn beurt aan generaal van den Bosch zou hebben medegedeeld. Het spreekt van-zelf, dat zulke dialogen in Parijs niemand overtuigdenGa naar voetnoot1). Overigens had Owen zekere relaties met CabetGa naar voetnoot2), en toen Eugénie Riboyet in 1848 een blad stichtte, om de emancipatie van de vrouw te bepleiten: ‘La voix des femmes’, prijkte dit blad ook met een opstel van Robert OwenGa naar voetnoot3). De reis naar Frankrijk had niet veel gegeven. Owen begon dus weder in Engeland het terrein zijner werkzaamheid te zoeken. Hij ving nogmaals aan boeken te schrijven. In 1849 gaf hij te Londen een werk uit, getiteld: ‘The Revolution in the mind and practice of the Human Race’. Het boek zag er uiterlijk goed uit, maar de inhoud was duf, als van verlegen goedGa naar voetnoot4). In alles wat hij schreef was herhaling op herhaling te bemerken; daaraan ontbraken pit en smaak. Daar waren wederom de oude stellingen en de oude voorstellen. De bestaande maatschappij was verkeerd, en moest met een geleidelijken overgang tot een nieuwe rationeele maatschappij zich vervormen. Daarom moesten de gouvernementen zelven land koopen, en daarop een ‘township’ (zoo noemt hij thans de communiteit) vestigen. Zulke ‘townships’ moesten over geheel Europa georganiseerd worden, en desnoods midden in of naast de oude toestanden worden opgericht, gelijk men spoorwegen bouwt naast oude straatwegen. Dan kwamen allengs, één voor één, al de oude stokpaarden aanrijden. De veroordeeling van het geld-systeem en de vervanging daarvan door eigenaardig rationeel bankpapier, de bestrijding van het particulier eigendom, de bouworde der ‘squares’, de voorslag om het pauperisme in Ierland door middel der ‘townships’ op te heffen, enz. enz. Slechts een paar trekken verdienen min of meer opmerking. Vooreerst, de uitingen tegen de socialisten en roode republikeinen, die hij in Frankrijk had leeren kennen. Hij achtte ze in geen enkel opzicht beter dan de oude bestaande gouvernementen. Ook deze radicalen wilden de maatschappij vervormen door geweld en door macht, terwijl, volgens Owen, de nieuwe toestanden slechts kunnen voorbereid en ingeleid worden in een geest van zachtmoedigheid, van liefde en rechtvaardigheid. Ten andere, ziet men in dat boek de kenteekenen van Owens ouderdom, in zooverre hij niet meer spreekt van Nieuw-Harmony, noch van Tytherly, maar slechts met teederheid verwijlt bij de herinneringen aan het Arcadië zijner jeugd: de fabriek van Nieuw-Lanark. Aldus naderde het jaar 1851, waarin hij tachtig jaren oud zou worden. Hij was onder de hoogere standen zoo volkomen vergeten, dat de deken van York, in een opstel over Sir Robert Peel - enkele (nog wel onjuiste) feiten uit de verhouding, waarin Owen | |
[pagina 355]
| |
tot den vader van Sir Robert Peel gestaan had, vermeldende, - van de veronderstelling uitging, dat Owen reeds gestorven was. De oude man leefde echter nog. Hij deed zijn best, toen in dit jaar 1851 de eerste groote internationale tentoonstelling in Hydepark werd gehouden, traktaatjes in het Engelsch, Fransch en Duitsch aan de bezoekers dier tentoonstelling uit te deelen, waarin hij wederom op de naderende veranderingen en vervormingen der maatschappij wees, nu men de oorzaken der sociale gebreken en fouten had weten op te sporen. Weinige bezoekers hebben zich zeker de moeite gegund dit vliegend blaadje in te zien. Slechts een enkele buitenlandsche socialist herinnerde zich zijner. Toen Cabet in 1852 uit Amerika naar Europa een uitstap deed, bezocht hij Robert Owen en vierde met hem, den 14den Mei, zijn verjaardagGa naar voetnoot1). Owen gaf in de jaren 1850 tot en met 1852 een soort van onregelmatig uitkomend tijdschrift uit, onder den naam: ‘Robert Owen's Journal’, waarin hij deze en dergelijke ontmoetingen en bezoeken aanteekendeGa naar voetnoot2). Met het jaar 1853 kwam er nog een flikkering in Owens levens-lamp. Doch de vlam gaf geen zuiver licht meer. Evenals reeds vroeger zijn zoon Robert Dale, had hij zich in dat jaar laten vangen en inpakken door de verschijnselen van den tafeldans. De man, die niets meer van de wonderen van den geopenbaarden godsdienst had willen hooren, zat nu uren lang te luisteren naar wat de geesten en schimmen hem met geklop en andere aanwijzingen wilden mededeelen. Hij begreep niet, dat hij slechts hoorde, wat in zijn eigen brein suisde, woelde en spookte. Zóó kwamen - naar zijn voorstelling - zijn oude beschermers en vrienden, de hertog van Kent, de Amerikanen Franklin en Jefferson, de dichter Shelley, zijn eigen vader en moeder, met honderd anderen, en verkondigden hem alles, waarmede hij reeds tot vervelens toe de wereld had bezig-gehouden. Hij gaf een nieuw tijdschrift uit, waarvan in 1853 vier afleveringen verschenen, ‘Robert Owens rational Quarterly Review and Journal’, dat (met en benevens enkele oude echte brieven van den hertog van Kent uit het jaar 1819) allerlei fantastische verhalen van die tafeldraaiende geesten bevatte. En om nog sterker de wereld van de waarheid dier geesten-getuigenissen te doordringen, gaf hij in dat jaar 1853 in het licht een tweede, kleiner boekdeel, met dezen langen, inhoud-rijken titel: ‘The Future of the human race, or a great, glorious and peaceful revolution near at hand, to be effected through the agency of departed spirits of good and superior men and women’. | |
[pagina 356]
| |
Tegen dien tijd begon hij ook te schrijven aan zijn autobiografie, waarvan de twee deelen in 1857 en 1858 uitkwamen. Nog gaf hij in de jaren 1856, 1857, en 1858 een serie van brochures uit, onder den titel: ‘Robert Owens Millennial Gazette’. Het laatste nummer is het vijftiende en verscheen 1 Mei 1858. Het bevatte echter, even als de voorgaande nummers, slechts herhalingen van hetgeen honderdmaal reeds door hem gezegd was. En voorts zag men hem dwalen op congressen, wanneer over sociale onderwerpen werd gehandeld. In Juni 1857 was hij aanwezig bij een vergadering, die, onder eere-voorzitterschap van prins Albert, de oorzaken poogde te onderzoeken, waarom de kinderen zoo vroeg de school verlieten. Hij wilde nog spreken, doch de voorzitter, Lord Granville, wist hem vriendelijk af te leiden. Toen in October 1857 de ‘Association for the promotion of social science’ in Birmingham haar eerste vergadering hield, was Owen dadelijk dáár in één der secties, en sprak hij tegen het vaststellen van straffen en strafrecht in de maatschappij. Sedert dien tijd - hij was nu 86 jaar - begonnen zijn krachten hem soms te begeven. Toch wilde hij nog in October 1858 de tweede vergadering der associatie ter bevordering der sociale wetenschap, die ditmaal te Liverpool gehouden werd, bijwonen. Hij kwam te Liverpool aan, doch was dood-vermoeid en ziek ten gevolge van de reis. Hij vermande zich echter, liet zich naar de vergadering voeren en vroeg het woord. De oude Lord Brougham, zijn vroegere kennis, die voorzitter was, stond hem dit toe. Owen strompelde naar de tribune, sprak een volzin of twee, doch kon geen woorden meer vinden. De voorzitter maakte zelf voor hem een slot aan die rede, en verzocht zachtkens voor hem zorg te dragen. Eenige vrienden brachten hem in bed, onder de hoede van zijn trouwen geestverwant Rigby. Hij bleef eenige dagen bewusteloos. Toen hij zich ha een tweetal weken hersteld gevoelde, verzocht hij Rigby, hem naar zijn geboorteplaats in Wales, Newtown, te brengen. Hij kwam er, doch was nog niet tevreden. Hij ging weder naar Liverpool. Doch dadelijk daarop keerde hij - zij het met groote moeite - naar Newtown terug. Hij scheen zich dáár nog te willen bezig houden met zaken van onderwijs, en betrok een kamer in het logement. Doch het uur van sterven was gekomen. Zijn oudste zoon, die juist in Londen was, kon bij zijn sterfbed tegenwoordig zijn. Den 17den November 1858 ontsliep hij kalm en zacht. In Juli 1902 is daar te Newtown op 't kerkhof een gedenkteeken voor Robert Owen onthuld. De oude Holyoake, zelf 85 jaren oud, hield de rede; hij zag in hem den baanbreker voor de coöperatie. ‘We come to bury Caesar, not to praise him’; luidden zijn woorden.Ga naar voetnoot1). |
|