De socialisten: Personen en stelsels. Deel 2: De eerste dertig jaren der negentiende eeuw
(1875-1897)–H.P.G. Quack– Auteursrechtvrij
[pagina 332]
| |
IX.Maar levendiger dan ooit begreep hij, dat zijn aanhang en leerlingen zich steviger dan te-voren moesten aanéénsluiten. Tegenover het wetboek der conventioneele wereld hadden zij behoefte aan een vaste omschrijving hunner nieuwe beginselen. Een boek was noodig, dat geheel zijn stelsel als een afgerond geheel bevatte. Hij was reeds daaraan begonnen, doch zette den arbeid nu onbezweken voort. Het zou denzelfden titel voeren als het blad, dat wekelijks uitkwam, en dus het ‘Book of the New Moral World’ heeten. Trachten wij den inhoud van dit boek - dat allengs gereed kwam - hier te ontleden. Toen het in zijn geheel verscheen in 1844, omvatte het zeven deelen of afleveringen, die achtereenvolgens van 1836 tot 1844 zijn geschreven en uitgegeven. Owen verbeeldt zich in die zeven stukken zijn geheele stelsel saâmgevat te hebben, en zou ons willen beduiden, zijn boek als een echte bijbel van een geheel nieuw leven te beschouwen en te gebruiken. Het is (naar zijn inzien) niet alleen zijn omvangrijkste werk, maar zijn werk waarin hij zijn diepste gedachten heeft neêrgelegd; het geschrift, dat in de toekomst de wereld zal vervormen. Men ziet dan ook, dat zijn leerlingen het boek al dadelijk bijna als een heilig boek gaan behandelen. De verschillende zinsneden uit dat boek worden als teksten genomen, waaraan zij hun eigen beschouwingen en redeneeringen vastknoopen. Geen brochure verschijnt van hun hand, of een of ander gezegde uit het boek prijkt als motto op het titelblad. Ik kan niet beoordeelen, of al die leerlingen werkelijk meenden wat zij zeiden, toen zij aan dit boek van Owen zoo groote waarde toekenden. Mij-zelven is dat boek der nieuwe zedelijke wereld altijd zeer tegengevallen. Als men Owen in zijn lang leven heeft gevolgd, en de verschillende geschriften van zijn hand, al zijn brochures en redevoeringen heeft genoten, dan vindt men in deze encyclopedie van zijn stelsel weinig nieuws. Het is en blijft een eindelooze herhaling van het vroeger verkondigde. De stijl is saai en eentonig. De paarden der redeneering, voor den loggen wagen gespannen, gaan een matigen sukkeldraf, en toonen maar een zeer enkelen keer wat vuur. Wij beginnen ons te vervelen, en zouden er om willen smeeken, de zweep over het span te leggen. Fourier was op zijn tocht ook niet behaaglijk of boeiend, maar prikkelde ons toch, en verraste ons door grillige wending of gewaagden draai: wij zagen toen in onzen rit steile rotsen, bosschen, meeren en vergezichten, maar Owen kiest zoo effen een grintweg, langs vlakke weiden en velden, dat wij zachtkens aan in een zoeten dommel geraken. Zonder beeldspraak: konden de zoogenaamde ‘Sans-souci’-lezingen van het jaar 1830 ons nog eenigermate treffen; waren wij nog in staat die inleiding in de leer der sociologie te waardeeren, zoo stelt de eigenlijke sociologie (in het boek van het jaar 1844 door Owen afgerond) ons vrij-wel te-leur. | |
[pagina 333]
| |
De zeven deelen of afleveringen behandelen de volgende onderwerpen: Het eerste deel verzamelt de gegevens over de menschelijke natuur. Het is geheel en al een herhaling van zijn vroegere betoogen daaromtrent. Het uitgangs-punt is hetzelfde als hetgeen vroeger door hem gesteld is, te weten: dat de mensch noch zich zelven, noch zijn meeningen, noch zijn gevoelens vormt, maar dat dit alles voor hem gevormd wordt. De omstandigheden, waarin de mensch geplaatst is, vormen hem. De gevolg-trekking hieruit is dus, dat de mensch, van kindsbeen af, in goede reine omstandigheden of omgevingen moet worden geplaatst; en hiermede hangt dan samen de leer, dat men allereerst de omstandigheden moet begrijpen. Oordeel niet, zoo luidt het telkens bij Owen, maar begrijp. Volg in het algemeen de natuur, want de natuur is niet slecht. Ook de mensch is van nature niet verkeerd; slechts de tegenwoordige maatschappij maakt hem zoo. De zoogenaamde beschaving (en op dit punt is Owens leer geheel éénsluidend met die van Fourier) is geheel en al op den slechten wegGa naar voetnoot1). Veel meer dan nu moest men het natuurlijk instinct volgen en bevredigen. Het tegenstreven van de natuur, het gedurig tegenwerken van haar bedoelingen, is juist de bedroevendste plooi, die de menschelijke karakters hebben genomen. In zekeren zin is de mensch thans steeds een zedelijke lafaard. Hij zou zich anders gedragen, wanneer hij overtuigd was, dat natuur en waarheid twee woorden zijn voor hetzelfde begrip. De grootste deugd moet zijn den mensch geluk te verschaffen, en bestaat dus in liefde en barmhartigheid. In plaats van het egoïsme der onwetendheid, moet onder de menschen gaan heerschen de welwillendheid van het inzicht. Dan alléén zal er harmonie op aarde komen. De mensch zal dan in werkelijkheid zijn wat hij moet worden: een sociaal wezen. De verschillende onderscheidingen onder de menschen zullen wijken; de religiën zullen te-niet gedaan wordenGa naar voetnoot2) en de priesters overbodig worden bevonden; trots zal verdwijnen, en de herschepping van den mensch is dan op handen. En Owen meent nederig, door dit alles te openbaren, voor de zedelijke wereld hetzelfde te doen, als wat Galileï voor de natuurwetenschappen wrocht, toen hij bewees, dat de aarde om de zon en niet de zon om de aarde draaideGa naar voetnoot3). | |
[pagina 334]
| |
Het tweede deel behandelt de leer en kennis der maatschappij Owen zegt, zooals hij vroeger in zijn ‘Sans-Souci’-lezingen had betoogd, dat de maatschappij als zoodanig met vier onderwerpen zich moet bezighouden: met de productie van rijkdom, met de distributie daarvan, met de opvoeding en het onderwijs, en met het gouvernement. Achtereenvolgens worden dus die vier punten besproken. Wat de productie aangaat, zij lijdt tegenwoordig aan groote gebreken. De middelen om te produceeren - land, water, arbeid, geoefendheid, kapitaal en kennis - ze zijn er in ruime mate, en zouden allen van alles kunnen voorzien, maar alles werkt tegen elkander in: er is overal wanorde en verdeeldheid, en daardoor op vele punten verspilling van krachten. Men werkt hard, te hard, maar produceert toch niet genoeg. Het beginsel der productie moet zijn een vereeniging en verbinding der productie-middelen, en in plaats daarvan ziet men overal afscheiding: afzondering van landbouw, afzondering van nijverheid, van allerlei beroepen. Terwijl de combinatie van al de verschillende elementen tot een eenvoudig en overvloedig resultaat zou leiden, wordt het heil gezocht in een geweldige concurrentie van den één tegen den ander, elk toegerust met een deel der productie-middelen. Het is een onafgebroken strijd, een worsteling, een hijgen en zwoegen van fragmenten tegen fragmenten, waarvan de gevolgen zijn een verwijdering van den mensch van zijn voedsel, en een slordige opéénhooping der arbeiders in stegen en sloppen zonder lucht en zonder reinheidGa naar voetnoot1). Een waar pandemonium wordt in sommige arbeids-wijken onzer fabrieks-steden gevonden. Wat blijft er daar over van al hetgeen waarop de mensch toch recht heeft: een fatsoenlijk dak, wat onderwijs, wat genoegen, wat gezellig verkeer, wat liefde en wat vriendschap? Door de gruwelijke verkwisting van arbeid, van tijd en kapitaal wordt er door de individuen gebrek geleden, hoe zij zich ook aftobben, terwijl er bij een verstandige leiding en associatie zooveel minder behoefde | |
[pagina 335]
| |
gearbeid te worden, misschien slechts vier uren daagsGa naar voetnoot1), om de geheele som der productie, die de maatschappij noodig heeft, te verkrijgen. Bij de distrubutie van den rijkdom is, volgens Owen, de nutte-looze verkwisting van arbeid en product nog haast meer zichtbaar. De ware leer moest hier zijn, om de producenten zoo dicht mogelijk bij de consumenten te plaatsen. De consumenten moesten als uit den voorraad of het magazijn der producenten kunnen putten. En in plaats daarvan heeft zich tusschen productie en consumtie een klasse van tusschen-personen gevestigd, die koopen en verkoopen, in het groot, in het klein en in het middelsoort, op de beurs of in den winkel. Zij nemen overal hun winst, laten zich zwaar betalen, en vormen inderdaad het doode gewicht der maatschappijGa naar voetnoot2). Zij zien er niet tegen op, om, ten einde meer winst te behalen, de goederen te bederven of te vervalschen; goederen, die er toch niet beter op worden door dat gedurig heên en weder zenden, en dat opgeslagen worden soms in slechte pakhuizen en magazijnen. Zij noemen zich de verdeelers en verspreiders van den rijkdom en moesten eigenlijk verdwijnen, want zij kosten veel te veel, meer dan men oppervlakkig bespeurt. Nog daargelaten, dat die verdeelers, door het kunstmatige en slechte geld-systeem, hetwelk onder de menschen heerscht, allerlei andere voordeelen tot zich trekken, en als het ware de producten, op weg naar de consumenten, weten te onderscheppen. Zij richten allerlei financieele banken op, maar willen van banken voor waarachtige welvaart, van arbeids-beurzen, niets weten. Dringend is hier reorganisatie noodig. De tegenwoordige distributie is een kwaad. Plaats den mensch naast zijn voedsel en naast zijn rijkdom, dan behoeft het niet tot hem gebracht te wordenGa naar voetnoot3). Opvoeding en onderwijs zijn slechts twee onderdeelen van de vorming van het karakter, met welke taak de maatschappij zich bezig moet houden. De tegenwoordige landen en wetgevers hebben dat verwaarloosd. Geen van allen heeft het goede voorbeeld gevolgd, dat eens Lycurgus aan de wereld gaf, toen hij den ganschen mensch - zijn vorming en zijn bestaan - tot het onderwerp en doelwit van zijn organisatie maakte. Inderdaad moet de mensch geplaatst worden in een organisatie, die hem draagt en leidt. Een vorming van uitwendige omstandigheden is daarvoor | |
[pagina 336]
| |
noodig, en zulk eene inrichting moet zijn een nationaal werk. Neemt men die taak ter harte, dan zal men begrijpen, hoe zonderling een rol de godsdienst hierbij gespeeld heeft; de godsdienst, die voortvloeide uit de imaginatie en niet uit de rede der menschen; de godsdienst, die zich voedde met wolken en nevelen, met mysteries en spinraggen, en die overal dofgekleurde, donkere glazen zette vóór het licht der waarheid, dat uit den hemel kwam. Men zal de ongerijmdheid inzien van stichtingen voor geprivilegeerden, als de academiën van Oxford en Cambridge. Daarentegen zal men op breede schaal overal voor allen gelijk onderwijs inrichten; men zal overal locale schikkingen daarvoor maken; men zal uitstekende mannen, om bij dit onderwijs en die opvoeding vóór te gaan, groepeeren; men zal bij de jongste jeugd beginnen en dus aan de bewaarschool haar recht en haar eisch geven, als eerste hoeksteen van het geheele gebouwGa naar voetnoot1). Het vierde onderwerp waarmede de maatschappij te doen heeft, is het bestuur, het gouvernement. Natuurlijk zal de taak van zulk een regeering anders zijn, naarmate de samen-leving zelve nog op de oude of reeds op de nieuwe beginselen gebouwd is. Denkbaar is op die wijze een overgangs-gouvernement voor den overgang der oude toestanden tot de nieuwe. Doch één ding moet vaststaan, te weten: dat men nooit meer spreken mag van een staats-bestuur, dat zich zooveel mogelijk onthoudt. Neen, elk gouvernement moet leiden, ingrijpen, een bepaalde roeping vervullen, zich wel degelijk ophouden met de productie, zich mengen in de distributie, en voor geheel de vorming van het volks-karakter zorg dragen. De zaak van het gouvernement is wel degelijk positief en niet negatief, zooals de economisten meendenGa naar voetnoot2). | |
[pagina 337]
| |
De slotsom van alles is, dat al de elementen der maatschappij tot een vaste éénheid en orde moeten worden georganiseerd. Tot nu toe is in de maatschappij overal slechts een chaos te bemerken. Individualisme, concurrentie en individueele ophooping van rijkdom houden den boventoon. De questie voor de op zich-zelf staande individuen schijnt slechts te zijn om rijk te worden, terwijl het waarachtige doelwit der maatschappij geluk is. Om nu dit geluk te waarborgen, om een harmonie van gevoelens en belangen in de geheele maatschappij tot stand te brengen, moet er een vaste grondslag van gemeenschaps-leven zijn. Zulk een grondslag is het genootschap of de communiteit. Het is de kern, de ‘nucleus’ (Owen gebruikt hier voor het eerst dit woord), die den band der enkele huisgezinnen vervangt. Van het hoogste gewicht is het, zulk een ‘nucleus’ of communiteit goed te vestigen, het beginsel van éénheid daarin stevig te wortelen, en de juiste evenredigheid der verschillende elementen, die tot zulk een éénheid moeten worden georganiseerd, goed te bepalen. Op de juiste vestiging der ‘nuclei’ komt voor de toekomstige maatschappij alles aanGa naar voetnoot1). Het derde deel houdt zich bezig met een opnoeming en ontvouwing der voorwaarden van het geluk der menschen. Die voorwaarden zijn, volgens Owen, vrij talrijk. Hij noemt er dertien op. Zij hebben betrekking tot goede gezondheid (in geestelijk, lichamelijk en zedelijk opzicht), tot een zorgvuldige opvoeding, tot het verkrijgen en vermeerderen van kennis, tot het bekomen van velerlei genot, zelfs dat van reizen, tot het bewustzijn en streven om voortdurend het geluk onzer mede-menschen te bevorderen, tot het bezitten van vrienden en de gelegenheid tot associatie, tot vrijheid van gedachte, geweten en daden, tot volkomen afwezigheid van bijgeloof, eindelijk tot het zich bevinden in een maatschappij, wier wetten, instellingen en schikkingen in overéénstemming zijn met de wetten der natuur. Het breedvoerigst wordt hier door Owen alles behandeld wat in verband staat met het behouden van een goede gezondheid. De arbeiders-toestanden worden hier aan een scherpe kritiek onderworpen. Want waar nadruk voor de gezondheid wordt gelegd op het inademen van zuivere, reine lucht, daar moet natuurlijk het verblijf in de slechte fabrieks-lokalen, het huizen in de bedompte, overvolle kamertjes | |
[pagina 338]
| |
in de straten der groote steden, sterk veroordeeld worden. Ook de streng doorgevoerde arbeids-verdeeling, door welke de arbeidermensch opgeofferd wordt aan het product, komt bij Owen er slecht af, waar hij, ter wille van het behoud der gezondheid, pleit voor een ontwikkeling van alle vermogens van lichaam en geest in den mensch. Owen is hier ook een sterke voorstander van een afwisselende bezigheid van lichaam en geest, mits de geest zich maar niet onledig houdt met theologie, wets-kennis, medicijnen of militaire aangelegenheden. In dit hoofdstuk over de gezondheid wijdt Owen ook zijn aandacht aan het probleem der prostitutie, en blijft hij zich verbazen, dat onze beschaving bij de bittere ellende van dien toestand als het ware zich neêrlegt. Hij meent, dat het bestaan dier prostitutie wel het sterkste bewijs is van den lagen trap, waarop de beschaving nog staat. Het is één der weinige bladzijden, waar de oude Owen weder warm wordt en met gloed vervulde woorden schrijftGa naar voetnoot1). Het vierde deel stelt zich tot doel, te ontvouwen wat de redelijke godsdienst der menschen moet zijn. Het is een der minst geslaagde gedeelten van het werk. Trouwens, hoe scherp Owen, van het maatschappelijk oogpunt uit, het breede veld der aarde kan zien, tot het hoog wijsgeerig standpunt kan hij zich niet verheffen. De draden der redeneering heeft hij dan niet meer in bedwang, zij verwarren zich tot een kluwen, dat hij slechts moet dóórhakken, om tot eenige oplossing te komen. Veel nieuws geeft dan ook dit deel niet. Het blijft bij een herhaling van wat Owen vroeger honderdmaal gezegd heeft. Het is aanmatigend en waanwijs, inzooverre Owen zich op één lijn durft stellen met hen, die een nieuwen godsdienst aan de | |
[pagina 339]
| |
menschen brachtenGa naar voetnoot1); het maakt aanspraak op het verduidelijken en openen van ongekende en niet vermoede banen der gedachten, maar inderdaad is het niets, dan een reeds door zoovelen geslaakt beroep op een mogelijk rijk van vrede en geluk. Wij ontvangen slechts kritiek en nog eens kritiek op het bestaande. De zinsneden beginnen vrij-wel op elkander te gelijken, en steeds borrelt de woorden-stroom voort als een groot troebel water. Het spreekt van-zelf dat alles hier heet gevestigd te zijn op waarheid en liefde. Daar het wezen der Godheid onbegrijpelijk is, moet men zich wachten voor het twisten over de krachten en eigenschappen der Godheid; slechts aanbidding past hierGa naar voetnoot2). Godsdienst trouwens is een godsdienst van daden, niet van begrippen. Ook het vraagstuk van het leven na den dood mag niet worden overwogen: de mensch moet slechts bedenken nù te leven en te werken. Liefde moet zich uitstrekken tot alles, ook vooral tot het rijk der dieren. En voorts bestaat de practische godsdienst daarin, dat op grootsche wijze de maatschappij in haar geheel wordt verbeterd. De vroeger opgenoemde hervormingen worden dan weder nagegaan, en nadruk gelegd op de pogingen, waardoor verhoed moet worden, dat de sterkeren de zwakkeren onderdrukken. Het heffen van ongelijk drukkende belastingen moet reeds als een ongodsdienstige zaak worden beschouwd. De twee geslachten der mannen en vrouwen vooral moeten in opvoeding, rechten en voorrechten gelijk gesteld worden, en de vrouwen opgeleid worden tot hooger staande gezellinnen der mannen. De praktijk, om de vrouwen tot slavinnen van het gezin te vormen, moet worden verboden. Het huwelijk moet daarom ontbindbaar worden verklaard. Ten slotte moet de geheele menschheid deze les ter harte nemen, dat zij waarheid en niets dan waarheid spreke. De éénige taal, hetzij door woorden gesproken, of door blikken en daden uitgedrukt, moet de taal der waarheid zijn, zonder mysterie, zonder bijmengsel van dwaling, en zonder eenige menschenvreesGa naar voetnoot3). Het vijfde deel keert terug tot den inhoud van het tweede deel, en behandelt op eenigszins andere wijze de elementen van de kennis der maatschappij en van den maatschappelijken toestand van den mensch. Op het vreemde verschijnsel wordt gewezen, dat op het einde der vorige eeuw wel gedacht werd aan het construeeren van een nieuwen Staat, maar niet aan het vormen van een nieuwe maatschappij. Dit laatste was echter belangrijker dan het eerste. Omdat de Amerikanen het verwaarloosden, en enkel een verklaring van staatkundige rechten opmaakten, hebben zij inderdaad op een zandgrond gebouwd. Owen poogt nu te | |
[pagina 340]
| |
verduidelijken, op welke gegevens bij eene nieuwe organisatie der maatschappij vooral de aandacht moet vallen. Onder het gezichtspunt der productie moet alles worden ter zijde gesteld, wat doet denken aan den ouden krijg om rijkdom (‘the war for wealth’). Engeland moest hier het voorbeeld aan de aarde geven. Het parlement moest tot inkeer komen en de fabriek van deze dwaze wetten eens laten stilstaan. Wat beteekenen al die redevoeringen, al die partij-groepeeringen, al die stemmingen, al die overwinningen van Whigs of Tories, en al die ‘reform-bills’? Ondertusschen bloedt Ierland, rukken de Chartisten op, verhuizen groote menigten naar Amerika, zitten de werkhuizen vol, en wordt er duldeloos geleden in de fabrieks-districten. Maar de eerste ministers denken aan buitenlandsche politieke prerogatieven, en niet aan de productie van het land. Evenmin letten zij op de distributie van het geproduceerde. De Indianen in Noord-Amerika lossen dit vraagstuk nog beter op, dan de quasie-beschaafde Engelschen, die er geen begrip meer van schijnen te hebben, dat de distributie niet anders is dan het uitgeven der waren, uit het groote magazijn van het tot stand gebrachte, aan allen die daaraan hebben medegewerkt. Maar het Britsche gouvernement, verstrikt in de leer der economisten, denkt, dat het ideaal van regeeren is niets te doen en de handen in den schoot te leggen. Alles, blijft dus in Engeland en elders bij het oude. Ook in de opvoeding wordt geen verandering gebracht; een architectuur van den geest wordt belachelijk geoordeeld. Oprichting van normaalscholen wordt niet gevonden. - Neen, er zal werkelijk geen verbetering dagen, voordat de communiteiten, als goede wetenschappelijke kern van het gemeenschaps-leven, de basis der nieuwe maatschappij zullen zijn. Tot het vormen van zulke communiteiten moet hoe eer hoe beter worden overgegaan. Het gouvernement moet dit werk ter hand nemen. Het moest - om dezen arbeid met beleid tot stand te brengen - van de tegenwoordige eigenaars de reeds gemaakte spoorwegen tot billijken prijs overnemen, en ook het land aan beide zijden van den spoorweg, tot een breedte van drie tot zes Engelsche mijlen. Deze gronden langs de spoorbaan zouden dan door de beste ingenieurs aangelegd moeten worden voor de vorming en inrichting der communiteiten, en dus tot reorganisatie der maatschappijGa naar voetnoot1). Tot die nieuwe organisatie der samen-leving behoort ook een gansch andere classificatie der menschen. De tegenwoordige standen en rangen moeten vervallen. Verschil van individueelen rijkdom is zelfs in het vervolg der tijden haast ondenkbaar of in allen geval iets onverschilligs; de ouderdom en de ondervinding kunnen alléén de maatstaf van het onderscheid onder de menschen zijn. Gelijkheid is de regel. Niemand heeft het recht van den ander te eischen iets voor hem te doen, wat hij niet zelf voor den ander zou wenschen te verrichten. Owen stelt nu een verdeeling en rangschikking in acht klassen voor. De eerste klasse gaat van de | |
[pagina 341]
| |
geboorte tot het vijfde jaar: het is de eerste vorming van het kind. De tweede klasse gaat van het vijfde tot het tiende jaar: het is de tijd van het onderwijs en van de eerste opleiding in enkele handwerken en tuin-arbeid. De derde klasse gaat van tien tot vijftien jaar: in de eerste twee jaren helpen deze knapen en meisjes aan het opleiden der kinderen van 8 tot 10 jaren, later ontvangen zij zelven onderricht in de kennis, beginselen en praktijk van de nuttige bedrijven van het leven. De vierde klasse omvat den leeftijd van vijftien tot twintig jaren. Onder hen komt de associatie tot haar recht. Ook de unie der seksen. Zij die tot deze klasse behooren, gaan zich toeleggen op de productie van den rijkdom, en geven toch ook nog onderwijs aan de ouderen der derde klasse. De vijfde klasse telt de lieden van 20 tot 25 jaren. Zij zijn de meest bedreven producenten en leeraars. Na dien leeftijd van 25 jaar behoeft niemand meer nieuwen rijkdom voort te brengen. De zesde klasse (van 25 tot 30 jaren) heeft dan ook tot bezigheid het bewaren en in stand houden van den voortgebrachten rijkdom, opdat niets verloren ga. Zij, die van deze klasse deel uitmaken, leiden de verdeeling van den rijkdom. Slechts twee uren zullen zij per dag daarvoor noodig hebben, en kunnen overigens den ganschen tijd op studiën zich toeleggen. De zevende klasse (van 30 tot 40 jaar) heeft tot taak het besturen der communiteit voor de inwendige aangelegenheden. De achtste klasse (van 40 tot 60 jaar) heeft de leiding van al de onderlinge betrekkingen der communiteit, voorzoover het de verhouding betreft waarin de ééne communiteit tot de andere kan staan. De goede verstandhouding, de samenhang en de vereeniging van alle communiteiten onderling, is hier de zorgGa naar voetnoot1). Het zesde deel heeft tot inhoud een bespreking der algemeene constitutie der regeering en van een overal geldend samenstel (code) van wetten. Eigenlijk zouden, wanneer de reorganisatie der maatschappij gereed was gekomen, en alles voortaan gegrondvest bleek op waarheid, volgens Owen alle menschelijke wetten overbodig zijn. De wetten der natuur zouden aan door allen worden begrepen en gevolgd. Toch zouden er eenige overgangs-wetten noodzakelijk blijken, die dan ook zouden medehelpen, om de rationeele samen-leving krachtiger te vestigen. Het zijn deze overgangs-wetten, welke door Owen thans worden behandeld. Zij zijn vijf-en-twintig in getal, en zouden voortaan alle mogelijke wetten in alle landen moeten vervangen. Zij zijn voor ons, die Owen tot nu toe gevolgd hebben, oude bekenden. Het zijn de oude paarden die hij van stal brengt. Eigenlijk zijn het meer stellingen of beginselen dan wel wetten. De vier eerste hebben betrekking tot de volkomen vrijheid van geweten, van geloofGa naar voetnoot2) en van denken. | |
[pagina 342]
| |
Dan komt een zevental, dat over het onderhouds- en levensrecht, het onderwijs en de opvoedingGa naar voetnoot1) en over het huwelijk loopt. Voorts komen er zes, die de regeling der communiteiten omvatten, het nadeel van het privaat-eigendom tegenover het collectiefeigendom doen gevoelen, en uitgaan van het denkbeeld, dat de arbeids-tijd bij het bestaan der communiteiten slechts vier uren zal behoeven te bedragen, en die voorts aan elke communiteit de daaraan passende hoeveelheid grands toekennen. Eindelijk volgt dan een zevental wetten, die min of meer betrekking hebben op de regeering en de leiding van de geheel nieuwe maatschappij. De moeielijkste taak is natuurlijk de overgang van den tegenwoordigen chaos tot den rationeelen toestand. Later wordt de taak der raden van bestuur gemakkelijker. Vooral de algemeene raad, die de onderlinge betrekkingen der communiteiten, uit welke dan de samen-leving zal bestaan, moet bestieren, zal eene schoone taak hebben. Allerlei werkzaamheden zullen de leden van zulk een raad hebben, die haast overeenkomen met wat de Raad der Oudsten van de Herrnhutters moet doenGa naar voetnoot2). De laatste of 25ste wet geeft dan enkele regelen, hoe ‘arbitrage’ zal worden ingericht bij mogelijk verschil van opvatting over enkele punten. Wanneer die vijf-en-twintig wetten zijn ingevoerd, zijn, volgens Owen, geen andere wetten of codes verder noodig. Het zevende of laatste deel vermeldt de conclusies, die uit al de vorige beginselen kunnen worden opgemaakt, met betrekking | |
[pagina 343]
| |
tot den tegenwoordigen onvoldoenden en verkeerden toestand der zoogenaamde beschaafde wereld. Inzonderheid bevat het een betoog, hoe alle teekenen der tijden er op wijzen, dat de vervorming der maatschappij op handen is. Er is overal een toestand van oneenigheid; er heerscht algemeen een geest van ontevredenheid over de bestaande regeeringen; de geldende vorm van den godsdienst wordt overal ondermijnd, zelfs door de pogingen van hen, die zulk een godsdienst-vorm willen schragen en uitbreiden: de pogingen bij voorbeeld der bijbelgenootschappen, welke, door den bijbel te verspreiden, een ieder in de gelegenheid stellen, de tegenstrijdigheden in dat boek der boeken op te merken; een vaag gevoel komt op, dat de misdaden niet enkel geweten kunnen worden aan het individu, maar dat de maatschappij de misdaden kweekt; de heerschappij van het geld neemt hand over hand toe, een algemeene jacht naar zilver en goud is waar te nemenGa naar voetnoot1); te midden van den grootsten rijkdom schuilt de ellendigste armoede weg; alle pogingen tot verbetering zijn fragmentarisch, geïsoleerd, en ondertusschen gieten de parlementen stroomen van woorden en nog eens woorden over de aarde uit, blijven zij praten en redeneeren en zich verlustigen in dat gewauwel - stemmen zij over moties en kies-reglementen - totdat de droeve werkelijkheid (door de teekenen der tijden, die zij alléén niet zien, aangeduid) eensklaps voor de deur zal staan. Want de anarchie zal naderen, als de gouvernementen niets doen, om die te voorkomen. Tegenwoordig geldt de stelling onder de menschen, dat macht alleen recht geeft, en dat deze macht behoort aan de weinigen, die zich samen vereenigd hebbenGa naar voetnoot2). De weinigen heerschen over de velen. Maar het zal onmogelijk blijken dit bestaande stelsel te handhaven. De velen zullen op hun beurt zich vereenigen en dan macht zijn. De naties zullen opstaan in haar kracht. Reeds nu laten de revoluties zich voorzien. In de Vereenigde Staten, in Zuid-Amerika, in Frankrijk woelen de massaas. Anarchie, oorlog en verderf zullen, zoo men niet tot inkeer komt, over de aarde zich uitstorten. En dit alles is te voorzien, terwijl een zoo zachte en vriende- | |
[pagina 344]
| |
lijke toekomst mogelijk was, indien slechts de mensch het rationeele stelsel der vervorming van de maatschappij wilde aannemen. Owen roept harder en harder daartoe de menschen op. Zijn éénige hoop is thans een keurbende van leerlingen te vormenGa naar voetnoot1), die als pioniers der waarachtige beschaving zullen dienst doen, en het duizendjarig rijk van vrede en liefde (het Millennium) zullen helpen voorbereiden. |
|