De socialisten: Personen en stelsels. Deel 2: De eerste dertig jaren der negentiende eeuw
(1875-1897)–H.P.G. Quack– AuteursrechtvrijVIII.Opmerkelijk is het, dat in al de vergaderingen en geschriften over deze zaak, ja in het blad ‘The Crisis’, dat al deze rumoerige transactiën met wekelijksche adviezen ter zijde staat, nooit melding wordt gemaakt van de politiek van den dag. Het waren dan toch de voor Engelands binnenlandsche staatkunde gewichtige jaren der aanneming en invoering van den Reform-bill. Eens wordt, ja, het woord: Reform-bill in ‘The Crisis’ even genoemd, als Attwood de bijéénkomst te Birmingham leidt, waar tot de oprichting van een arbeids-beurs wordt besloten. Maar overigens spreekt ‘The Crisis’ over John Gray, over Vandeleur, over de vervolgingen der Saint-Simonisten te Parijs, over questies om de instelling van het huwelijk te verbeteren, door er een ontbindbaar burgerlijk contract van te maken; publiceert het weder eens een adres van Owen aan al de souvereinen, in den trant van zijn vroegere petities aan de vorsten der Heilige AlliantieGa naar voetnoot4), doch | |
[pagina 323]
| |
over binnenlandsche politiek verspilt het blad geen woord. Zelfs bij zijn oprichting in December 1833 van de ‘Society for National Regeneration’, is politiek uitgesloten; hij spreekt over levensstandaard en dergelijke onderwerpenGa naar voetnoot1). Owen was inderdaad geheel los van de politiek. Over het onderscheid tusschen Tory en Whig glimlachte hij. Ja, het geheele parlementaire stelsel zou hij gaarne voor een verlicht despotisme hebben prijsgegeven, indien dat despotisme zich de zaak der maatschappelijke hervorming had aangetrokkenGa naar voetnoot2). Toch waren er in die dagen groote volks-bewegingen, die, als van beneden uit, den toestand van Groot-Britanje wilden vervormen; bewegingen, die de arbeiders-massaas beroerden en voortstuwden. Met deze bewegingen, die slechts ten doel hadden, den toestand van den werkman wat draaglijker te maken, die dus de politiek slechts gebruikten als middel, om tot een meer bevredigende sociale verhouding te komen, kon Owen zekere aanrakings-punten hebben. Wij zien hem zóó in het jaar 1834 in onderhandelingen en besprekingen met de ‘trade-unions’, die omstreeks dezen tijd meer aanvallend optredenGa naar voetnoot3). De ‘trade-unions wilden iets geheel anders dan de voorstanders van het coöperatie-idee. Leunende en steunende op oude overleveringen der gilden, bedoelden zij dadelijk een oorlogs-toestand: zij wilden de arbeiders beschutten tegen de overmacht der kapitalisten. Zij leerden dus het werkvolk zich aanéén te sluiten; zij organiseerden en coaliseerden de massa, eerst tot onderlinge verzekering, daarna tot geregelde werkstakingen. Zij namen dus het feit van de positie van den loon-arbeider aan, en wilden slechts diens toestand verbeteren. De voorstanders der coöperatie, daarentegen, wilden het onderscheid tusschen arbeider | |
[pagina 324]
| |
en kapitalist opheffen, en beiden in een hoogere orde plaatsen; zij wilden ook op het karakter werken; een keurbende overal in de arbeids- en productie-groepeeringen te vormen, was hun bedoeling, terwijl de ‘trade-unions’ van de massa der arbeiders een voor den strijd geoefend leger wenschten te maken. Hoe het zij, een oogenblik ging Owen nu met hen mede. Te Salfort werkten zijn aanhangers samen met de ‘trade-unions’. Te Londen werd Owen zelfs benoemd tot grootmeester van één van hun loges. Toen te Dorchester onlusten voorvielen, en de regeering uiterst streng ging straffen, wierp Owen zich op tot bemiddelaar bij de ministers. Deze poging van Owen mislukte echter. Weldra gingen socialisten en leiders der ‘trade-unions’ ook weder uitéén. Het was een aanraking, geen samensmelting geweestGa naar voetnoot1). Ook met de Chartisten heeft Owen later in 1837 zekere voeling gehad. Trouwens Attwood, de bekende industrieel uit Birmingham, tevens lid van het parlement, die overal waar hij kon de Chartisten hielp, was (wij hebben het gezien, toen hij in 1833 te Birmingham een tak van de arbeids-beurs vestigde) een vriend van Owen. Owen stelde aan den uitnemendsten leider der Chartisten, den vurigen Feargus O'Connor, zijn lezings zalen ter beschikking, en liet in het blad, dat zijn denkbeelden uitéénzette, betoogen, dat de zes punten van het Chartisme zulke natuurlijke eischen waren, dat men er haast niets tegen konde inbrengenGa naar voetnoot2). Doch zulk samengaan met enkele ook in de politiek zich uitende elementen was voor Owen een uitzondering, iets meer toevalligs. Het wezenlijke werk, waarin hij verzonken was en waaruit hij zich in die dagen bijna door niets liet afleiden, was de vervorming der grondslagen van de maatschappij. De politiek van strijd, zelfs de kamp der arbeiders-klasse om de heerschappij in den Staat, liet hem koel. Hij wilde nog slechts overreden. Hij wanhoopte nog niet de oude samen-leving te overtuigen. Zóó zien wij hem in het jaar 1835 - na den val van zijn coöperatie-idee en arbeids-beurs - bezig met de behandeling van een ander onderwerp uit die leer der maatschappij. Tot nu toe had hij, naar de meening der wereld, wanneer die wereld vijandig zich over hem uitliet, twee grondslagen der historische maatschappij pogen te ondermijnen. Volgens de opvatting der gewone menschen had hij de begrippen van godsdienst en van eigendom aangevallen en voor zijn aanhang aan het wankelen gebracht. Maar er was nog een derde begrip, waarop de samen-leving rustte: een begrip, dat met de twee andere als het ware een onverbreekbare ‘trias’ vormde. Dat begrip was het huwelijk. Reeds wist menig scherpzinnig lezer of fijn luisterende hoorder, dat Owen | |
[pagina 325]
| |
niet zoo grif op dit punt de door ieder aangenomen stellingen toegaf. In Amerika had Owen trouwens zich soms meer onbewimpeld uitgelaten, dat de instelling van het huwelijk verbetering behoefde. In de zoogenaamde Sans-Souci-lezingen van het jaar 1830 had hij uitdrukkelijk over de verkeerde plooien der bestaande huwelijken gesproken. In het blad ‘The Crisis’ had hij de menschen pogen voor te bereiden op eene radicale behandeling van het onderwerp. Thans kondigde hij eensklaps opzettelijke lezingen over deze materie aan. Het zijn de bekende en beruchte tien lezingen over het kerkelijk huwelijk, in 1835 te Londen gehouden. De onmiddellijke aanleiding was, dat geheel dit onderwerp door het parlement moest worden behandeld. Zoo als men weet, waren de zoogenaamde ‘dissenters’ nog altijd verstoken van het recht, om het huwelijk onder die vormen aan te gaan, welke zij verkozen. Er werd nu naar middelen gezocht, om aan de rechtmatige grieven van de ‘dissenters’ te gemoet te komen, en toch het kerkelijk karakter aan het huwelijk te doen behouden. De wet van het jaar 1836 was de uitdrukking van dien wensch der meerderheid van het wetgevende Engelsche volkGa naar voetnoot1). Tegen de strekking en bedoeling echter van het parlement wilde Owen zich verzetten. Hij wenschte het huwelijk niet meer als een kerkelijke band, maar als een burgerlijk contract opgevat te zien. Het gevolg van die beschouwing moest zijn, dat aan de echtscheiding veel meer plaats moest worden ingeruimd, dan daaraan in Engeland werd toegestaan. Als contract moest het huwelijk ontbindbaar zijn, zooals ieder menschelijke overeenkomst. In de ontbindbaarheid lag misschien juist de kracht en waarborg van het huwelijk. Dit was zijn uitgangs-punt, en in zooverre zullen wij Hollanders het niet zoo geheel oneens met hem kunnen zijn. Doch eens aan het onderwerp bezig, ging Owen in zijn uitdrukkingen veel verder, dan hij-zelf wellicht dacht. Hij was nu éénmaal absoluut in alles, en behandelde elk onderwerp als het ware abstract. Van het relatieve, van de betrekkelijke waarheid, die aan sommige verhoudingen moet worden toegekend, wilde hij niets weten. Voor hem was er alléén eenvoud en helderheid te verkrijgen, wanneer hij de materie, die hij bestudeerde, abstraheerde van elk ander gegeven. Gelijk hij in 1817 den godsdienst in het algemeen had aangetast, omdat de vormen der Anglicaansche kerk hem niet konden voldoen, zoo scheen hij ook nu weder in het algemeen ‘het huwelijk’ te willen aanvallen, al bedoelde hij ook niet anders dan in de Engelsche samen-leving de echtscheiding inheemsch te willen maken. Hij draafde op zijn thema door. Wijl de huwelijken een band voor altijd waren, waren zij dóór en dóór kunstmatig en druischten zij tegen de natuur in; zij waren niet vergezeld van sommige misbruiken, neen, zij waren de bron van die misbruiken. Owen begreep zelf, dat hij, door zoo kras tegen de bestaande | |
[pagina 326]
| |
huwelijks-instellingen op te komen, iets deed, dat gelijk stond met zijn befaamde oorlogs-verklaring van het jaar 1817 tegen den godsdienst. Daarbij zou hij van-zelf de gevoelens van eenigen uit zijn gehoor moeten kwetsen. Vraagstukken van sexueele moraal waren toch reeds uit den aard der zaak van teederen aard, en vorderden een kieschheid van behandeling, die aan een redenaar allerlei banden oplegde. Hij overwoog dit alles, maar hij kon niet anders; hij mocht volgens zijn oordeel niet zwijgen: hij moest sprekenGa naar voetnoot1). Hij sprak. Hij poogde aan te toonen, dat het kerkelijk huwelijk, wijl het de ontbindbaarheid niet aannam, vanzelf een artificieel karakter aan de samen-leving gaf. Man en vrouw, die, als zij eens echtgenooten waren geworden, nooit bijna weder uit elkander konden gaan, moesten uit den aard der zaak in een onware verhouding tot elkander komen. Zulk een toestand moest natuurlijk op de kinderen inwerken en hypokrieten opkweeken. De scheeve positie, waarin de man tot de vrouw kwam, als de liefde was gevloden, moest eindelijk der prostitutie ten goede komen, die dan ook welig bloeide onder en naast het ‘régime’ van dit kerkelijk huwelijk. Overwoog men eens ernstig, hoe die prostitutie een kanker was onzer maatschappij, hoe zij de rampzaligste aller ellenden en nooden was, dan zou men misschien zich gaan bedenken en willen nagaan, of niet misschien in onze huwelijks-instellingen een kiem van het kwaad lag. Werkelijk was, naar zijn meening, de geheele huwelijks-instelling in onze maatschappij te eng geworden. Voor de meeste mannen beteekende huwen een zich vestigen. En zulk een vestiging was soms eigenlijk een geld-questie. Wie het begrip huisgezin in onze beschaving noemde, bedoelde iets dat aan egoïsme nauw verwant was. Elk huisgezin zorgde goed voor zich-zelf, en zette zich in zijn kring schrap tegenover alle andere huisgezinnen. Men sprak van ‘mijn vrouw’, ‘mijn kinderen’, ‘mijn broeders en zusters’, evenals men gewaagde van ‘mijn huis’ en van ‘mijn eigendom’. Het kwam niet bij de echtgenooten op, dat de kinderen toch niet enkel voor hen en voor het huisgezin, waaruit zij kwamen, moesten worden opgevoed. De opvoeding kreeg daardoor een verkeerde richting. Nog daargelaten de omstandigheid, dat de kinderen ook reeds vroeg gewend werden aan het ‘mijn’ en ‘dijn’ te denken, en dus een zucht, een trek naar eigendom verkregen, die hen deed azen op wat het testament van hun ouders hun moest opleveren, en die hen later tot huwelijken, uitsluitend om geld, kon voeren. Er kwam zóó allengs in die huisgezinnen een atmosfeer van zelfzucht, waardoor natuurlijk de gewoonten en vormen, die van nature goed waren, geheel en al werden bedorven. Een maatschappij, die door waarlijk sociale begrippen werd geleid, kon met zulk een samenstel van huisgezinnen, door het kerkelijk | |
[pagina 327]
| |
huwelijk gekweekt, niet veel uitvoeren. Integendeel: de ongelijkheid, die door die maatschappij moest worden weggenomen, vond juist in die aldus gevormde familie haar sterkste bolwerk. Al die huisgezinnen concurreerden tegen elkander, om elk rijker en vermogender te worden, en vermeerderden op die wijze de ongelijkheid. Alles was in zulk een huwelijk allengs conventioneel. Het hart, dat misschien bij het sluiten van het huwelijk gesproken had, uitte zich allengs niet meer. Gemoed en waarheid kwamen weinig tot haar recht. Niet zelden gebeurde het, dat man en vrouw vreemdelingen waren in elkanders gedachten-kring: zij verstonden elkander niet meer. Bij de opvoeding der kinderen wreekte zich dat artificieele karakter der samen-leving van man en vrouw. De onwaarheid werd dan bij de opleiding regel. In plaats van onschuld, leerde men de kinderen, als de dagen der geslachts-ontwikkeling kwamen, valsche schaamte. Dit prikkelde juist de zinnen, wekte de nieuwsgierigheid op, en die valsche onware kuischheid werd een nieuw voedings-middel der prostitutieGa naar voetnoot1) De grond van al het verkeerde lag volgens Owen hierin, dat men van den weg der natuur was afgeweken. Men wilde bepalen, dat de liefde eeuwig zou zijn, zonder rekening te houden met al de veranderingen, die in de omstandigheden of karakters der betrokken partijen konden voorkomen. En Owen poogde nu (in zijn achtste lezing vooral) aan te toonen, wat de natuur hier voorschreef. Hij deed zijn best, om den band van het huwelijk, waar die kon knellen, wat losser te maken, - maar zal zeer zeker weinigen bevredigd hebben. Al wil men gaarne de reinheid der bedoelingen blijven waardeeren, zoo is het niet te ontkennen, dat de weg der bewijsvoering glibberig werd. Het volgen der natuur leidt tot wonderlijke gevolgtrekkingen. Er kwam in de uitéénzettingen van den nu 63-jarigen filanthroop iets wat bijna den rand van het ‘scabreuse’ raakte. Men kon, wanneer men Owen bedoelingen wilde toeschrijven, die met het ‘mariage libre’ overeenkwamen, uitingen genoeg vinden, welke daarop zouden kunnen zinspelen, al was Owen zich bewust slechts argumenten aan de hand te doen, die een wet op de echtscheiding moesten voorbereiden. Dit is zeker, dat Owen de gevolgtrekkingen uit zijn denkbeelden over het huwelijk, zooals hij zich dat droomde, zelfs niet eens mogelijk achtte onder de tegenwoordige vormen en toestanden der maatschappij; hij had op het oog een toekomst, | |
[pagina 328]
| |
waarin een vaste menschen-groepeering, als communiteit, in één groot gebouw zou samenwonen. Maar daar stond tegenover, dat zulk een communiteit, volgens hem, niet te vestigen was, indien de geest der huwelijken en huisgezinnen bleef zooals hij wasGa naar voetnoot1). Het was alsof Owen de kreten van ergernis en verontwaardiging niet hoorde, die van alle kanten oprezen, na het uitspreken dezer lezingen over het huwelijk. Want hij ging steeds door met nieuwe redevoeringen te houden over al de onderwerpen, die met zijn algemeen stelsel in verband stonden. Tevens bleef hij zijn aanklachten en beschuldigingen tegen den godsdienst herhalen. Tweemalen werd hij daarover ter verantwoording geroepen. Hij nam altijd gretig dien handschoen op, en was dan bereid tot een publieke discussie. Bekend is zoo het debat met den geestelijke I.H. Roebuck te Manchester in het jaar 1837Ga naar voetnoot2), en het debat met den heer John Brindley te Worcester in 1839Ga naar voetnoot3). Liep het eerste zonder eenige incidenten af, en werd van weêrszijden hulde gebracht aan elkanders goede trouw, zoo vloeide het tweede dispuut over van bitterheid en scherpe zetten. Intusschen wilde Owen - terwijl hij zich-zelven niet spaarde en overal in persoon optrad, om door voordrachten propaganda te maken - toch ook trachten zijn aanhang min of meer te organiseeren. Vroeger waren al de verschillende coöperatieve maatschappijen zoovele steunsels en hefboomen voor zijn pogingen geweest. Deze maatschappijen waren nu wel is waar te-niet gegaan, maar overal, waar zij bestaan hadden, was er toch iets, een kring, een kleine groep van partijgenooten overgebleven, waren er nog vonken in de asch. Op de ruïnes van die coöperatieve lichamen wilde hij een groote vereeniging bouwen, die zich over het geheele land zou uitstrekken, in Londen haar zetel zou hebben, en in andere plaatsen van Britanje en Ierland vertakkingen zou bezitten. In het begin van het jaar 1835 - hetzelfde jaar, waarin hij zijn lezingen over het huwelijk hield - was hij daarmede bezig, en weldra stichtte hij de ‘Association of all Classes of all Nations’; een vereeniging, die overal als het ware departementen met eigen lokalen zou hebben, en die jaarlijks in de maand Mei een algemeene vergadering of congres zou houden. Er was iets zeer opgeschroefds in geheel deze stichting. Het doel was onbepaald, zwevend, onbegrensd. Het denkbeeld was, dat een ieder lid kon worden eener groote internationale associatie, om mede te helpen ten einde de grondslagen der geheele maatschappij te vervormen. In elke plaats van beteekenis zou een Sociale Hal: een sociaal gebouw worden opgericht, waar voordrachten zouden worden gehouden en de leden telkens tot allerlei | |
[pagina 329]
| |
doeleinden konden bijéénkomen. Owen was de leider van de geheele vereeniging, en werd door de vurigsten begroet met den titel: ‘de sociale vader’. De associatie werd haast ingericht als een secte, als een uiterst moderne vrije kerk. Men zou een zedelijke maatschappij op aarde gaan voorbereiden. Op het eerste congres in Mei 1836 was de omvang der associatie nog zeer bescheiden. Behalve de gedelegeerden uit Londen was er slechts één gedelegeerde uit de provinciën, namelijk de vertegenwoordiger der vrienden uit Salford en Manchester. Doch reeds op het tweede congres, in Mei 1837, te Manchester gehouden, scheen het, dat er betere tijden daagden voor de associatie. Statuten en reglementen werden vastgesteld, en naast de delibereerende, de geheele wereld omvattende associatie werd als meer executief werkend lichaam voor Britanje ingericht ‘The National Community Friendly Society’; welke tweede vereeniging men onder het schild der wet plaatste, dat is, aan de wettelijke vormen, voorgeschreven voor ‘the friendly societies’, onderwierp. De zetel van dit uitvoerende lichaam zou Manchester zijn. En nu begon een actieve propaganda. Sterk hielp daarbij een weekblad, dat de denkbeelden der associatie en van Owen geheel en al weêrgaf, dat onophoudelijk op de bres stond en met veel talent geredigeerd werd: het heette ‘The New Moral World’. Het congres van Mei 1838, dat in Manchester werd gehouden, kon reeds allerlei voordeelen constateeren. De associatie telde toen reeds 50 afdeelingen, en het weekblad werd in 5000 exemplaren verspreidGa naar voetnoot1). Het congres gaf verder aan zes missionarissen de taak om het evangelie der nieuwe leer overal te verbreidenGa naar voetnoot2). Inderdaad werden in verschillende steden reeds ‘Sociale Hallen’ opgericht, en toen in Mei 1839 het congres te Birmingham werd gehouden, voelde men zich vrij sterk. Men besloot de twee deelen: ‘de Associatie’ en ‘The National Community Society’ weder tot één groot vast lichaam te vereenigen, onder den naam: ‘The Universal Community Society of Rational Religionists’, - en tevnes weder eens een poging te wagen om den vurigsten wensch van Owen te verwezenlijken, te weten: een ‘communiteit’ op een daartoe ingericht landgoed te vestigen. Daarvoor werden door het congres 530 acres grond aangekocht in het graafschap Hants. Aldus zou het stelsel van Owen dan weder vasten voet verkrijgen. Hij-zelf was onvermoeid bezig en gunde zich geen rust. Hij reisde overal rond, in Schotland en Engeland, en zond dan aan het blad brieven over de resultaten, die hij had verkregen. Sociale feestelijkheden werden voortdurend door hem op touw | |
[pagina 330]
| |
gezet. Zich niet bepalend tot den bloei der secte in Britanje, poogde hij - gelijk de internationale benaming van zijn stichting trouwens vorderde - ook in het buitenland betrekkingen aan te knoopen. In Juli 1836 was hij te ParijsGa naar voetnoot1), waar hij vooral door de Fourieristen niet onwelwillend werd ontvangen, hoewel dezen dadelijk hem deden begrijpen, dat zij de twee beginselen, door Owen verworpen, van ongelijkheid en van wedijver tegen elkander, juist op zeer hoogen prijs stelden. In September 1837 bereisde hij Duitschland en Zwitserland. Teruggekomen in zijn land, was hij opnieuw druk in de weêr met lezingen te houden. Toch zou misschien die onverzwakte werkzaamheid slechts binnen de grenzen van zijn eigen secte zijn gewaardeerd, en zou ook het groote officieele Engeland hem hebben blijven ignoreeren, indien er niet een gebeurtenis met hem had plaats gehad, die eensklaps voor een oogenblik een hel licht op zijn persoon deed schijnen. Die gebeurtenis was een audientie, welke de jonge koningin Victoria - zij had 20 Juni 1837 den troon beklommen - aan Robert Owen in Juli 1839 toestondGa naar voetnoot2). Men herinnert zich, dat Robert Owen in vroegere dagen, toen de aanzienlijken en grooten nog van hem wilden weten, op min of meer vertrouwelijken voet omging met den hertog van Kent, Victoria's vader. Lord Melbourne, de eerste minister en raadsman der jonge vorstin, had dit waarschijnlijk niet vergeten, en liet door Lord Normanby den ouden Owen, op zijn verzoek, voorstellen aan Victoria. ‘Het werd’, zooals Owen zich uitdrukte, ‘den bijna zeventig-jarigen grijsaard vergund, zich te kleeden als een aap, en de knie te buigen voor een lief kind’. Doch het feit had nauwelijks plaats gehad, of een storm van verontwaardiging stak op in de officieele hooge wereld van Engeland. De bisschop van Exeter trilde en gloeide, toen hij zijn interpellatie daarover in het huis der Lords aan de regeering toeslingerde, Lord Wellington kwam den bisschop ter hulp, en Lord Melbourne had al zijn tact noodig, om den storm te bezweren. Was Owen niet het verpersoonlijkte socialisme? Was Owen niet de president van ‘The National Community Society’? Was er niet gekwetste majesteit - volgens de uitdrukking van Sir Robert Peel, die vergeetachtig als altijd, zich de banden van zijn eigen | |
[pagina 331]
| |
vader met Owen niet herinnerde - nu Engelands regeerende vorstin in aanraking was gebracht met den man, die den officieelen godsdienst, het particuliere eigendom en het kerkelijk huwelijk wilde afschaffen? De hartstocht der bezittende klassen deed zich hooren, voor een enkele maal, maar dreigend, als een waarschuwing, als een verdoemings-oordeel. Owen bleef kalm en stelde tegenover die uitbarsting van toorn slechts een verklaring zijnerzijds: een manifest, zooals hij het noemdeGa naar voetnoot1). Het was in waardigen, eenigszins hooghartigen toon vervat. Hij somde daarin op al de verschillende handelingen, die hij ten bate van anderen had gedaan, al de plannen die hij had gevormd, al de ondernemingen die hij had beproefd. Eigen voordeel had hij toch waarlijk daarbij niet bedoeld. Geen verwijt ontglipte aan zijn lippen, met uitzondering van een enkel bitter woord over Sir Robert Peel, die, als hij aan vaderlijke gesprekken had willen denken, juist niet de man had moeten zijn, om den aanval tegen Owen te leiden. ‘Kon Sir Robert Peel zijn aanklacht uitgesproken hebben met een ernstig gelaat en zonder een blos te krijgen?’ Doch hij liet hem verder met rust, en terugkomende op de audientie zelve, onderwierp hij aan ieders oordeel slechts deze overweging: ‘Mag ik vragen - zoo schreef hij - wie bij deze gelegenheid de meest vereerde of onteerde partij is geweest? De man van bijna zeventig jaren, die meer dan een halve eeuw heeft besteed aan het vergaren van moeielijk te vinden wijsheid, om haar uitsluitend aan te wenden ten nutte zijner lijdende medemenschen, die, ten einde in de toekomst gewichtige doeleinden te verwezenlijken, in het belang der onwetende en verlaagde menschen-kinderen, zich-zelven vernederde, om zich te kleeden als een aap, en de knie te buigen voor een jonge vrouw, welke, hoe beminnelijk ook, van zaken of toestanden weinig weet? - of de minister, die hem er toe bracht, zich aan dezen onmisbaren vorm der etiquette te onderwerpen, en daarna in een rede, welke veel waarachtigen onzin bevatte, huiverde, zijn eigen handeling te verdedigen, wellicht de beste of gewichtigste van geheel zijn bestuur? - of de verheerlijkte jonge vrouw zelve, voor wie de ouderdom de knie heeft gebogen? Ik acht het waarlijk geen eer aan personen, hoe hoog ook gezeten, te worden voorgesteld, opgevoed en gekweekt als zij allen zijn in onwaarheid en onredelijkheid. Twee-en-twintig jaren geleden heb ik, in mijn memorie aan de te Aken bijééngekomen vorsten, plechtig reeds verklaard, dat ik den drang of drijfveêr niet in mij kon gevoelen van eenige begeerte naar rijkdom, eer of voorrechten, van welken aard ook, want reeds lang te voren had ik deze dingen leeren beschouwen als speelgoed voor groote en kleine kinderen, en nu - zie ik ze aan als de ijdele opschik van verdwaasde wezens’. Zóó sprak Owen en liet het oordeel aan de toekomst over. |
|