De socialisten: Personen en stelsels. Deel 2: De eerste dertig jaren der negentiende eeuw
(1875-1897)–H.P.G. Quack– Auteursrechtvrij
[pagina 315]
| |
VII.Daar beging Owen eensklaps eene groote onnoodige roekeloosheid. Ziende de groote vaart, die de coöperatieve beweging nam, en steeds er op uit, om den werklieden te prediken, dat coöperatie slechts een, zij 't ook zeer belangrijk, deel was van het geheel der nieuwe maatschappij, begreep hij aan dat stelsel der coöperatie nu een nieuw element te kunnen verbinden, en wel de invoering van een anderen waarde-meter. Reeds in zijn rapport aan het graafschap Lanark van 1 Mei 1820 - zie onze bladzijde 271 - had hij dit denkbeeld voorgestaan. Toen was het als het ware doodgezwegen. Hij-zelf had er van tijd tot tijd weder eens over gesproken. Te-vergeefs. Welnu, thans, na ruim tien jaren, nu de werklieden en arbeiders op dit tijdstip naar hem hoorden, zou hij practische uitvoering aan dat begrip geven. Zoo als men zich zal herinneren, ging Owen van het denkbeeld uit, dat het een zeer verouderd stelsel was, alle handelstransactiën in geld, dat is metaal, af te doen. Men moest naar een ander ruilmiddel grijpen. Het voorbeeld daarvoor was niet ver te zoeken: het was de banknoot, maar het moest een banknoot zijn, die ditmaal natuurlijk geen geld vertegenwoordigde of in de plaats trad van metaal, maar die de waarachtige waarde der goederen aangaf. De éénige standaard der waarde was toch de arbeid der menschen. Alle goederen waren den arbeid waard, die daaraan was besteed. Juister nog uitgedrukt, kon men zeggen, dat de arbeids-tijd, waarin een product was tot stand gekomen, de waarde-meter van zulk een product was. Kocht en verkocht men zaken, dan ruilde men slechts goederen, dat is den arbeid in die goederen verholen. Men zou in een betere en meer ordelijke samen-leving, dan waarin men thans leefde, het geld, dat toch maar een zeer onvolmaakt ruilmiddel was, en dat door allerlei crediet-vormen moest worden aangevuld en bijgestaan, kunnen ontberen, voor de goederen, die men verkocht, arbeidsnoten kunnen bekomen, welke den tijd aangaven, waarin de zaak was bewerkt, en dan voor die arbeids-noten weder andere goederen kunnen verkrijgen, mits in denzelfden tijd door arbeid tot stand gekomen. Men ruilde dus eigenlijk dan arbeids-uren. Owen vatte nu het voornemen op, de verschillende coöperatieve vereenigingen, met welke hij in verbinding stond, te overreden, dit betalings-stelsel voor haar transactiën aan te nemen. Als slechts zeer velen zich verbonden het te doen, en als er dan een centraal | |
[pagina 316]
| |
magazijn of groote bazaar was, waarheên elk arbeider het door hem vervaardigde kon inbrengen tegen ontvangst van arbeids-noten, voor welke arbeids-noten hij dan uit dat centrale magazijn zijn benoodigdheden kon verkrijgen, dan was de zaak gezond. Noodig was dan natuurlijk een uitstekende, stipte administratie en organisatie van het geheel: een soort van beurs van den arbeidGa naar voetnoot1). En ten slotte moest men de waarde van het arbeids-uur zorgvuldig taxeeren en vaststellen. Inderdaad vond het denkbeeld bijval, zelfs zeer grooten bijval onder de arbeiders. Owen had dus geen bezwaar de zaak te beginnen. Hij betrok een ruim lokaal in Gray's Inn Road, dat Bromley, de eigenaar, hem ten gebruike afstond onder later te bedingen voorwaarden; hij richtte het in als Instituut voor de arbeidende klassen, zooals hij het noemde, opende er in Maart 1832 een leeszaal, en maakte alle voorbereidselen, om dáár een ‘Equitable Bank of Exchange’: een arbeidsbeurs te kunnen vestigen. En ten einde een ieder in kennis te stellen met wat hij ging doen, begon hij 14 April 1832 een weekblad uit te geven, waarin hij alles, wat betrekking had tot deze arbeidsbeurs, zou opnemen, en aan welk blad hij den naam: ‘The Crisis’ gaf. In de deelen van de ‘Crisis,’ vooral die der jaren 1832 en 1833, vindt men dan ook werkelijk alles bijéén, wat betrekking heeft tot die poging van Owen, om het geld door arbeids- of tijd-noten te vervangen. Het blad in quarto en in drie kolommen gedrukt, ziet er niet bepaald behaaglijk uit. Het algemeene titel-blad prijkt (!) met een allerleelijkst portret van Robert Owen, die er dáár uitziet als een kruidenier op Zondag. Voorts is onder het portret een plaatje van een communiteit: het gebouw der zoogenaamde parellelogrammen. Hetzelfde sentimenteele motto, dat vóór de ‘New-Harmony Gazette’ stond, wordt ook hier gevonden: ‘zoo wij niet alle meeningen tot elkander kunnen brengen, laat ons toch trachten de harten te vereenigen’. Eindelijk is elk blad van het eerste jaar versierd met een soort van afbeelding van het gebouw in Gray's Inn Road. De inhoud van het blad is echter uiterst belangrijk voor de kennis van deze fase der coöperatie en van de proefneming met de arbeids-noten. Zeer dikwijls zijn later door allerlei socialistische schrijvers die oude weekbladen nageslagen, om zoo mogelijk achter het geheim eener verandering en vervorming der geld-circulatie te komen. Vooral de Duitsche socialisten zijn het over Owens proefneming wonderlijk onééns. Terwijl Karl MarxGa naar voetnoot2) den spot er mede drijft, en de arbeids-noten bij theater-coupons vergelijkt, heeft Rodbertus steeds de kern van Owens gedachte blijven waardeeren, en, op | |
[pagina 317]
| |
zijn beurt, in verband met het vaststellen van een normalen arbeids-dag, dergelijke denkbeelden geopperdGa naar voetnoot1). Hoe het zij, Owen ging nu aan zijn taak. In het nummer der ‘Crisis’ van 16 Juni 1832 kondigde hij aan, dat zijn programma van hetgeen hij wilde doen, te weten: een volmaakt ruilmiddel (‘a perfect medium of exchange’) in te voeren, zou worden medegedeeld, en in het nummer van 30 Juni 1832Ga naar voetnoot2) stonden al de plannen. Het is een eenvoudige en vrij heldere ontvouwing van wat Owen bedoelde. Zijn uitgangs-punt was de algemeene armoede, die onder de arbeidende standen heerschte. Van waar kwam die? Vooral hieruit, dat honderd duizend personen van al de verschillende nuttige en noodige bedrijven elken morgen opstonden, zonder te weten, hoe en waar zij bezigheid konden vinden. Toch kunnen zij elk meer produceeren, dan zij voor zich behoeven, en hebben zij elk iets van het surplus-product van hun mede-menschen noodig. De landbouwer kan meer graan, aardappelen, kaas of spek voortbrengen, dan hij kan gebruiken, en hij heeft noodig kleederen, huisraad of iets anders. De gewone loop van zaken is nu, dat ieder van die personen zijn voorraad van wat hij voortgebracht heeft, in geld omzet, en dan weder voor dat geld zich verschaft wat hij bepaald behoeft en niet zelf heeft kunnen voortbrengen. Daarvoor is een tusschen-man noodig, die deze transactie regelt en daaruit zijn profijt heeft, en dus op elk product, dat hem door de handen komt, een evenredige winst heft. De producenten moeten dus wachten op dezen duren tusschen-man. De tusschen-man, die op deze wijze zooveel van de productie tot zich trekt, zou echter overbodig zijn, wanneer de twee producenten van verschillende artikelen meer met elkander in contact werden gebracht. Stel, dat er een plaats of magazijn was, waar ieder zijn surplus-product kon brengen, en waar ieder dat product tegen andere artikelen kon ruilen, dan zou een ieder geholpen zijn, en op die wijze bezigheid gegeven worden aan al die arbeiders, die thans niet werken, wijl ze niet weten hoe hun product van de hand te zetten. De grondslag van alles zou moeten zijn: ruiling van arbeid voor gelijke waarde van arbeid. Zulk een plaats of magazijn zou dan een billijke ruilbank wezen (‘an equitable bank of exchange’). Die bank zou slechts kunnen bloeien, wanneer een groote verscheidenheid van bedrijven mededeed, en niet enkel individuen maar ook maatschappijen. De vier à vijf honderd coöperatieve vereenigingen zouden moeten helpen. Er zouden over het geheele koninkrijk, in verschillende districten, als het ware stations kunnen gevormd worden, die met de centraal-plaats (den algemeenen bazaar) in betrekking moesten staan, die elkander hun surplus konden overmaken, en die wederkeerig elkander op de hoogte konden houden van wat in elk district het meest verlangd werd. | |
[pagina 318]
| |
Maar de spil van geheel de inrichting zou moeten zijn: onkreukbare rechtschapenheid en volmaakt eergevoel. Waarheid en eerlijkheid zouden bij alle transactiën moeten op den vóórgrond staan. Zij, die op dezen voet zouden willen ruilen, arbeid legen arbeid, zouden altijd moeten begrijpen, dat zij, ja, ook voor zich zelven zorgden, maar, meer dan dat, voor de zaak van het algemeen: dat zij werkzaam waren, aller ellende en armoede te verlichten en op te heffen. Nu spruit rijkdom - zoo redeneerde Owen verder - voort uit arbeid en kennis, en zoowel arbeid als kennis, worden gemeenlijk beloond naar gelang van den tijd, die gebruikt is. Dus moet tijd de standaard of waarde-meter van rijkdom wezen. De loonen echter verschillen zeer in de onderscheidene bedrijven: van tien tot één shilling per dag. Men zal dus het gemiddelde moeten nemen: dat is vijf shillings per dag. Ook de tijd zelf, waarin bij de vele bedrijven per dag wordt gearbeid, is zeer onderscheiden. Men zal ook hier een zeker gemiddelde moeten stellen, om tot éénheid te komen: en wel tien uren per dag. Tien uren vormen dus den arbeid van een dag, en daar de dag alzoo op vijf shillings wordt gezet, kan de standaard der waarde van den arbeid zes stuivers per uur zijn. Owen voorziet nu wel, dat al de arbeiders, die minder dan vijf shillings per dag verdienen, gaarne zullen meêdoen, maar de moeielijkheid zit daarin, of de producenten, die gewoon zijn meer te verdienen, zich aan een zaak op dezen grondslag willen aansluiten. Owen hoopt het, en meent, dat zij het wel zullen doen, wanneer hun maar goed aan 't verstand wordt gebracht, dat geen opheffing van aller ellende anders mogelijk is, en dat geen unie der bedrijven volledig kan zijn, wanneer niet uit hen allen één gesloten cirkel wordt gevormd. Nog moet opgemerkt worden, dat de standaard van zes stuivers per uur alléén geldt voor den arbeid van mannen, en niet voor dien van vrouwen en kinderen, die overeenkomstig zijn nuttigheid zelfstandig moet worden vergoed. Arbeid of tijd, vermeerderd met de kosten van het materiaal of van de grondstof, waaruit het product vervaardigd wordt, maakt, nu de handels-waarde van een artikel uit, doch daar het niet gemakkelijk is, dadelijk in het begin die grondstof te taxeeren, noch te bepalen, hoeveel tijd noodig is voor den arbeid, zal men beginnen met den marktprijs te volgen, volgens den maatstaf, dat tien shillings twintig uren waard zijn. Owen gaat nu voort uitéén te zetten, hoe zijn inrichting kan werken. De administratie wordt beschreven, de vorm en inrichting der boeken voorgesteld, de bepaling aanbevolen, dat elken dag de balans zal worden opgemaakt, het model der cheque-boekjes en der tijd-noten gegevenGa naar voetnoot1): kortom tot in de kleinste bijzonderheid wordt alles uitgewerkt. De tijd-noten zullen gemaakt worden in | |
[pagina 319]
| |
zeven vormen: dat is voor 1, 2, 5, 10, 20, 50 en 100 uren. Op stevig papier en goeden, eigenaardigen druk en gravure zal vooral gelet worden. Geld zal niet meer worden aangenomen dan als koopwaar. De bedrijven worden geclassificeerd, naar gelang van het belang, dat de arbeids-beurs in hun artikelen stelt. Ook liberale bedrijven, als van geneesheeren, advocaten, enz. kunnen in tijdnoten worden betaald. Op alle artikelen zal de naam van den maker leesbaar moeten zijn gestempeld. Om de uitgaven te dekken zal een percentage van een halven stuiver per shilling van alle goederen, door leden der ruiling aangebracht, worden genomen, en een stuiver per shilling van alle gedeponeerde goederen van niet-leden. - En ten slotte wordt nog eens gewezen op de volstrekte noodzakelijkheid van goede trouw en eergevoel bij de leden in al deze ruil-handelingen. Één misbruik, één enkel bedrog kan het vertrouwen schokken, en op die wijze kan één persoon duizenden ongelukkig maken, en het geheele stelsel omverwerpen. Owen hield verder bijéénkomsten (meetings) en discussies, om de geheele zaak te doen begrijpenGa naar voetnoot1), en in September 1832 ging de advertentie uit, om iedereen op te wekken lid te worden van de ‘Equitable Labour Exchange’; van welke arbeids-beurs in het nommer der ‘Crisis’ van 8 September 1832 de statuten werden gegeven. Het werk, dat Owen aldus in September 1832 op zijn schouders had genomen, was verbazingwekkend. Alle kantoren, alle magazijnen moesten worden in orde gebracht, een geheele administratie georganiseerd. Doch hij had een ontzettende werkkracht. Hij hield lezingen bij de vleet, om zijn zaak ruchtbaar te maken. Voor zijn courant: ‘The Crisis,’ nam hij in October zijn oudsten zoon, Robert Dale, die juist uit Amerika was teruggekomen, als mederedacteur aan, zoodat deze hem voor het grootste deel van dien last onthief. En de arbeids-beurs werd nu onder Owens directie in gang gezet. Maandag 8 October 1832 werd het magazijn voor het eerst geopend voor de depots der productenGa naar voetnoot2). Een ongeduldige menigte vulde reeds de straat, lang vóór het uur toen de kantoren begonnen. De stroom bleef alle dagen zeer druk toevloeien. De ruilingen begonnen te vlotten. Hij, die iets in het depot had gebracht en daarvoor tijd-noten had gekregen, wandelde, zoo hij iets noodig had, in den bazaar, en kon voor het bedrag zijner tijd-noten de aanwezige artikelen verkrijgen, die in denzelfden waardemeter | |
[pagina 320]
| |
waren getaxeerd. In de eerste weken van 1833 werd geconstateerd, dat bijv. op Zaterdag 12 Januari het bedrag der deposito's was 6915 uren, terwijl de ruilingen bedroegen 5850 uren. En het begin van Januari 1833 was - wij zullen straks zien waarom - een ongunstige weekGa naar voetnoot1). De arbeids-noten werden, volgens een mededeeling van 28 October 1832, door vele winkels en particuliere personen reeds aangenomen, al viel het niet te ontkennen, dat de meesten ze niet grif verkozenGa naar voetnoot2). Wel waren er in 't begin kleine wrijvingen, die voortsproten uit de taxatie der grond-stoffen en den duur van den arbeid, doch, wijl als overgangs-maatregel de marktwaarde van het artikel als maatstaf werd gevolgd, werd het bezwaar tot later verschoven. Enkele concessies aan het oude leven der maatschappij werden door Owen reeds gedaan. Zoo had men geen brood in den bazaar ter ruiling kunnen verkrijgen, tenzij aan den bakker voor zijn brooden de helft in geld werd gegeven, terwijl hij dan genoegen nam met de ontvangst van tijd-noten voor de andere helft; het brood zou dan op dezelfde wijze worden in ruil gegeven, en in de ‘Crisis’ van 1 December 1832 verscheen een kennisgeving van Robert Dale Owen, dat ook vleesch op deze wijze te verkrijgen wasGa naar voetnoot3). Dit was natuurlijk een inbreuk op de algemeene regelen. Doch overigens scheen de onderneming toch wel te gelukken. De coöperatieve vereenigingen hielpen wakker mede. Er werd in Londen zelfs een bij-kantoor in Blackfriars geopend. Het scheen dat Owens denkbeeld levenskracht had. Toch kwamen er reeds moeielijkheden. De eerste had een uitwendige oorzaak, die met de inwendige organisatie der zaak niets te doen had. Zij kwam van den kant van den eigenaar der lokalen en magazijnen in Gray's Inn Road, den heer Bromley. Tot zijn verbazing bemerkte deze, dat de ‘affaire’, door Owen in zijn huis gevestigd, begon te bloeien. Hij zag de inbrengst der deposito's, en met het tarief der provisie vóór zich, berekende hij snel, dat de directeur, als het op die wijze voortging, betrekkelijk groote winsten moest maken. Hij wilde dus zelf het ‘standje’ overnemen en de winst in zijn eigen zak steken. Hij zeide dus aan Owen het gebruik der lokalen op, waarvoor trouwens Owen reeds uit zijn eigen beurs £700 had betaald, en beval hem met zijn magazijn den 15den Januari 1833 te vertrekken. Toen Owen tegenwerpingen maakte, en nog niet dadelijk de lokalen scheen te willen verlaten, werd met geweld en met behulp van allerlei knechts de geheele voorraad van den bazaar op straat gezetGa naar voetnoot4). Voorloopig werd alles door Owen overgebracht naar de succursale van zijn bank in Blackfriars, totdat een nieuwe inrichting met lokalen in Charlotte-straat gereed was. Het sprak van-zelf, dat Bromley geen voordeel trok | |
[pagina 321]
| |
van zijn slimmen zet. - Doch er waren andere donkere stippen en vlekken, voortvloeiende uit de organisatie zelve. In het blad van 13 October 1832 moest Robert Owen reeds antwoorden op de klacht van een kleêrmaker. Deze, een arm man, had £2 opgenomen van een vriend, om laken te koopen, en had daarvan een jas vervaardigd, die hem aan laken, knoopen en voering, enz. 36 shillings had gekost; hij was nu op een Dinsdag met zijn jas naar Owens bazaar geloopen, werd aldaar aan den praat gehouden tot Vrijdag, en had toen voor grondstof en arbeid maar 32 shillings aan tijd-noten gekregen. Hij achtte dit manieren van een pandjeshuis, niet van een arbeids-beurs, en vroeg ophelderingenGa naar voetnoot1). Tevergeefs verdedigde zich Owen, door te wijzen op de lage taxatie van alle artikelen, en door aan te toonen, dat de kleêrmaker voor zijn 32 shillings tijd-noten uit den bazaar dan ook veel meer (laag getarifieerde) goederen kon krijgen, dan in het dagelijksch leven der oude maatschappij. Het antwoord scheen niet geheel overtuigend. Het voorbeeld en de klacht van den kleêrmaker wezen op gebreken. - Niet te ontkennen viel het ook, dat enkele winkeliers, die er zich op lieten voorstaan de tijd-noten in betaling aan te nemen, goederen, welke zij zelven niet konden verkoopen, naar Owens bazaar lieten brengen. Het magazijn werd zóó opgehoopt met artikelen, die niet in den smaak konden vallen en voortdurend bleven staan. - Dan had Owen te kampen met de neiging van velen, om al te nietige of te weinig waarde hebbende artikelen te willen deponeeren; een tijd-lang handhaafde hij daartegen zelfs een bepaling, waardoor hij geen artikelen aannam beneden de 20 shillings. - Bij het afhalen der goederen werden allengs slechts gevraagd de goede waren; men bleef zitten met onverkoopbare. - Wij zwijgen van enkele fouten in de administratie, waardoor het voorkwam, dat eenige duizenden arbeidsuren zoek waren, die Owen uit zijn zak maar bij-betaalde. - Maar de hoofd-zaak en de hoofd-moeielijkheid was en bleef toch de taxatie. Elke arbeid, al kostte hij gelijken tijd, kon toch niet op dezelfde wijze beloond worden; men kwam er dus toe, voor fijner arbeid meer uren toe te staan, en taxeerde op die wijze allengs een conventioneelen tijd. Er kwam dus reeds eenige twijfel onder het arbeiders-publiek over het welslagen der zaak, merkbaar aan het dalen beneden pari der tijd-noten. Toch scheen in de eerste helft van het jaar 1833 de zaak over het algemeen nog te vlotten. Ook het blad ‘The Crisis’, dat nu, in plaats van het plaatje van het gebouw van Gray's Inn Road, | |
[pagina 322]
| |
aan het hoofd van elk nummer een afbeelding van een van Owen's denkbeeldige communiteiten te zien gaf, uitte nog voortdurend hoopvolle verwachtingen, al was het een kwaad teeken, dat in April 1833 Robert Dale Owen maar liever weder naar Amerika, naar zijn goederen te Nieuw-Harmony, vertrokGa naar voetnoot1). Er werd echter nog uitbreiding aan de zaak gegeven. Te Birmingham werd een gelijksoortige arbeids-beurs gesticht en met veel geschetter begonnenGa naar voetnoot2). Ook voor het werk der vrouwen werd de bazaar opengesteldGa naar voetnoot3). Toen de nieuwe bazaar in Charlotte-straat werd geopend, en enkele wijzigingen in de statuten waren gemaakt, dacht men nog op den goeden weg te zijn. Maar men vergiste zich: de vloed was voorbij, de eb was dáár. De bazaar bleef met allerlei zaken zitten. De tijd-noten werden niet langer aangenomen door menschen uit het volk. Toen kwamen de beschuldigingen van degenen, die verliezen leden, tegen Owen. Deze nam al de schade voor zijn rekening en betaalde wederom £2500. Hij uitte geen enkel verwijt. Doch hij moest tot zijne grievende smart gewaar worden, dat hij, door de verbinding van de coöperatieve vereenigingen met deze arbeids-beurs (ruilbank) en dezen nieuwen waarde-meter, tevens de beweging en vaart der coöperatie had bedorven en gebroken. De tijd-noten, die in zulke vereenigingen waren aangenomen, hadden haar volkomen doen vallen. Van de honderden coöperatieve maatschappijen waren er na eenige jaren nog slechts vier over, die langzaam wegkwijnden. |
|