De socialisten: Personen en stelsels. Deel 2: De eerste dertig jaren der negentiende eeuw
(1875-1897)–H.P.G. Quack– AuteursrechtvrijIII.Want intusschen was Owen nog in wijderen zin opgetreden als maatschappelijk hervormer. De werkkring in Nieuw-Lanark was hem-zelven reeds wat eng toegeschenen. Wij moeten daarvoor eenige jaren teruggaan. Dikwijls had hij toch de gelegenheid, om zich in 't openbaar over sociale tegenstrijdigheden te uiten, reeds opgezocht. Zóó had hij in het jaar 1815 in ‘The Glasgow Chronicle’, bij gelegenheid van een bespreking der belangen van den katoen-handel, de aandacht gevestigd op de gevaren en nadeelen van de katoen-industrie voor de bevolking der fabrieks-districten, gewezen op het overmatige lange werk, op het misbruik van kinder-arbeid, op den noodlottigen invloed der kroegen: eenigste ontspannings-plaatsen der arbeiders, en tevens de ons reeds bekende geneesmiddelen voorgesteldGa naar voetnoot3). Zóó had hij in datzelfde jaar 1815 zijn ‘Opmerkingen (“observations”) over de uitwerking en gevolgen van het industrieele manufactuur-systeem’ uitgegeven. Hij had daarin trachten aan te toonen, dat werkelijk de ontwikkeling der fabrieken en machines | |
[pagina 259]
| |
de bevolking moest bederven, wanneer men niet tegelijkertijd met ernst de middelen aanwendde, die een tegenwicht tegen het kwaad waren. Profetische woorden had hij toen gebruikt, die later dikwijls in de gedachten der menschen zouden keeren. Nadat hij toch had uitééngezet, dat de fabrieken als van-zelf een uitzuigings-stelsel op de arbeiders en kinderen toepasten, en betoogd had, dat werkelijk de ondernemer den weêrstand van de elastieke menschelijke natuur bij zijn arbeiders tot het uiterste minimum had weten te doen inkrimpen, ging hij op deze wijze voort: ‘Zulk een stelsel moet noodzakelijkerwijze een in lichaam en geest verzwakte arbeiders-bevolking doen opkomen, met gewoonten, die niets meer te doen hebben met liefde voor huiselijkheid, en die alle maatschappelijke banden allengs verscheuren. De arbeider ziet zich dan geplaatst in een wereld, die, rondom hem, in vliegende vaart zich rept en ijlt, om slechts rijkdom en nog eens rijkdom te verwerven; een wereld, die voor zijn kleine geriefelijkheden, zijn behoeften, ja zelfs voor zijn leed geen oog of oor heeft, er slechts op let, wanneer de vernederende armenbelasting moet worden betaald, maar overigens met een gepantserd hart tegenover hem staat. Heden werkt de arbeider voor dezen, morgen voor een tweeden, overmorgen voor een derden, later voor een vierden meester, totdat alle betrekkingen tusschen meester en dienaar zich oplossen in de enkele overweging, welke rechtstreeksche winst van geld een ieder uit den ander kan halen en slaan’Ga naar voetnoot1). Owen liet later in 1818 deze brochure volgen door een brief over het gebruik van kinderen in de fabrieken, tot Lord Liverpool gericht, waarin de later zoo dikwijls aangehaalde zinsnede aangetroffen werd, dat Engeland, indien het niet tot inkeer kwam, het resultaat zou bereiken, om spelden en naalden bijna te-geef te kunnen leveren, maar in ruil van die goedkoopte, de pit en het merg van zijn bevolking had laten uitterenGa naar voetnoot2). - Hij werkte datzelfde thema nader uit in een betoog (ook in 1818 verschenen) gericht tot directeuren der manufactuur-fabrieken, waarin hij het contrast deed gevoelen tusschen de waarde aan het product gehecht, en de minachting, waarmede de producent op lageren trap werd bejegend, en waarin hij voorts aantoonde, dat de arbeider in schijn wel vrij was de condities der meesters aan te nemen, maar inderdaad die vrijheid miste. ‘Laat dus het industrieele stelsel niet met al zijn slechte consequentiën voortwoekeren, zoo riep Owen uit, denkt ook om de welvaart uwer arbeiders, zelfs in het eigen belang uwer fabrieken, daar die arbeiders weder consumenten uwer waren kunnen wordenGa naar voetnoot3).’ - | |
[pagina 260]
| |
Eindelijk schreef hij in dat jaar 1818 nog een openbaren brief aan den aartsbisschop van Canterbury, waarin hij dezen dienaar der Kerk, die een groot kapitaal had verkregen voor het stichten van nieuwe kerken, wees op het belang, om gebouwen te doen oprijzen, die èn voor kerk èn voor school konden gebruikt worden. Hij bepleitte het voordeel van deze combinatie, en meende, dat de aartsbisschop juist nu zijn best moest doen, om zulk een aanleg van scholen te bevorderen, omdat een nieuwe wet, die den kinder-arbeid verbood, in aantocht wasGa naar voetnoot1). Dit alles was hoofdzakelijk nog altijd kritiek. Doch reeds had hij in het vorig jaar, in Maart 1817, naast die kritiek een eigen nieuw, oorspronkelijk voorstel geplaatst en uitgewerkt. Dit voorstel was het vermaarde rapport aan het Comité der Vereeniging tot hulpbetoon aan de arbeidende armen, dat aan het Huis der Gemeenten werd overgelegd Het bedoelde de oprichting van wat men later noemde: ‘de Parallelogrammen’ van Owen. Het standpuntGa naar voetnoot2), waaruit dit plan moet worden bezien, is de maatschappelijke vervorming, die in Engeland en Schotland in de eerste jaren na 1800 had plaats gehad. Vóór het jaar 1800 was de stoomkracht nog niet in het groot op de fabrieken toegepast. Arkwrights uitvinding was inderdaad hoofdzakelijk in beweging gezet door het water. Daarom had men zulke katoen-spinnerijen, zooals te Nieuw-Lanark, aangelegd in streken, waar groot verval van water was, meestal buiten de steden, in valleien en naast stroomen. Maar toen de stoom het vlietend water als beweegkracht kwam vervangen, hield de aanleiding op, om de fabriek op het land te plaatsen. Zij kon nu in de stad zelve worden gevestigd. Dáár was alles meer onder de hand en waren ook de fabrieks-kinderen gemakkelijker te verkrijgen. Maar nu werd de toestand voor de arbeiders erger. Vroeger woonden zeer velen nog in gezonde streken, hadden zij op den rustdag gelegenheid van de natuur iets te genieten; thans kwamen zij allengs niet meer uit de nauwe stegen en bedompte krotten, waar zij woonden. De ontwikkeling van den arbeid bleek aldus voor de arbeiders telkens harder. Eerst was de huis-arbeid fabrieks-industrie geworden, en nu werd het werk uit de dorpen verlegd naar de stad. Hier, op dit punt, wilde Owen inwerken. Hij wenschte landleven en nijverheid weder te verbinden. Hij stelde op den vóórgrond, dat sinds de invoering der machines, die het werk deden van millioenen arbeiders, en die dus de uitwerking hadden, alsof, met het oog op de productie, de werkelijke bevolking vijftien à twintigmaal was vermeerderd, er noodzakelijkerwijze een depreciatie van den handen-arbeid was gevolgd. Er moest dus werk gezocht worden voor de arbeidsloozen, die dientengevolge in nood | |
[pagina 261]
| |
waren gekomen. En tegelijkertijd moesten aan de arbeiders dan betere en gezondere levens-gewoonten worden gegeven. Om die doeleinden te verkrijgen, was het noodig, telkens ongeveer twaalf honderd van zulke personen tot één groote vestiging of neêrzetting op het platteland te vereenigen. Men verzekere zich - zoo sprak hij - van een flink terrein, van 1000 tot 1500 bunders. Men bouwe op dat terrein een groot vierkant (een parallelogram) van huizen, met een zeer uitgebreid plein tusschen de vier bebouwde zijden. Op dat binnenplein richte men, evenwijdig met één der zijden van het vierkant, drie groote openbare gebouwen op: het middelste moet de keuken, ovens en eetzalen bevatten, rechts daarvan is het gebouw voor bewaarschool, leeskamer en kerk, links zij de school voor de oudere kinderen, de bibliotheek en vergader-kamer. Overigens moet op de ruimte van het plein gelegenheid zijn tot spel en ontspanning; bloemen en boomen moeten er worden geplant. Van het eigenlijke vierkant moeten drie zijden ingericht worden tot woningen, hoofdzakelijk voor de gehuwden; elke woning, berekend op man, vrouw en twee kinderen, moet vier kamers bevatten. De vierde zijde van het vierkant moet bestemd worden tot slaapplaatsen voor al de kinderen, die het getal van twee per huisgezin overschrijden, of die boven de drie jaren oud zijn. De vier zijden van het vierkant hebben telkens in het midden van hun lijn een iets grooter huis. Deze groote woningen bevatten aan twee zijden van het vierkant huisvesting voor de administratie, voor de geestelijken, de schoolmeesters, de artsen; aan een derde zijde een magazijn voor alle artikelen, die de bevolking noodig heeft; en aan een vierde zijde kamers voor haar, die de slaapplaatsen der kinderen verzorgen; aan deze laatste zijde van het vierkant bevindt zich op het ééne uiteinde een soort van hospitaal met zieken-verblijf en op het andere uiteinde een soort van logement voor vreemdelingen, die van tijd tot tijd hun verwanten of vrienden in de kolonie zouden wenschen te bezoeken. Buiten het vierkant strekken zich de tuinen, velden en akkers uit. Niet ver af verrijzen aan den éénen kant gebouwen voor fabrieken en werkplaatsen met stallen en slachterij; aan den anderen kant moeten, ook eenigszins op een afstand, loodsen voor het wasschen en bleeken opgericht worden, terwijl nog meer verwijderd van het vierkant een paar landhoeven geplaatst moeten worden met alles, wat voor akkerbouw en veeteelt noodig is. Tusschen de akkers en weiden worden goede wegen aangelegd, omzoomd met vrucht-boomen. Aldus moeten die twaalfhonderd menschen (mannen, vrouwen en kinderen) samenwonen en aan het werk worden gesteld. Elk huisgezin houdt twee kinderen onder de drie jaren bij zich. De andere kinderen (die ouder zijn dan drie jaren) moeten naar school, moeten spijzen in de groote eetzalen, en in de slaapplaatsen slapen, wel kunnen de ouders hen zien en er zich mede ophouden op enkele tijden, maar regel is gemeenschappelijke opvoeding en verzorging. Hun moeten worden ingeprent gewoonten, die hen in het leven gelukkig kunnen maken; voorts | |
[pagina 262]
| |
dienen zij volledig onderwijs te genieten. De vrouwen moeten zich bezighouden met de zorg voor haar kinderen en het reinhouden van de woning; met het werken in den tuin, om groenten voor de gemeenschappelijke keuken te kweeken; met werk in de fabrieken en werkplaatsen, aan dien arbeid waarvoor zij geschikt zijn, mits zij slechts niet meer dan vier à vijf uren per dag daaraan bezig gehouden worden; met het maken en verstellen der kleeding voor de bevolking; met het bedienen (naar beurten) in de openbare keuken, eetzalen, slaapplaatsen, en, wanneer zij knap zijn, in de scholen. Oudere kinderen kunnen in de tuinen en in de werkplaatsen medehelpen, terwijl alle volwassenen zoowel op het veld als in de fabrieken moeten arbeiden. - Owen rekende nu uit, dat hij voor elk van zulke vestigingen of kolonies noodig had 96,000 £, of als het land gepacht werd 60,000 £. Hij meende, dat die kolonies zich-zelven zouden kunnen bedruipen, en nog een winst zouden opleveren, om het kapitaal te amortiseeren. Hij achtte ze dus finantieel volkomen veilig en solide. Individuen, maatschappijen, gemeenten of provinciën zouden ze kunnen oprichten, maar het liefst zou het hem zijn, als de Staat zelf voorschotten daarvoor wilde doen. Want het was een nationaal werk. Weinig bevolkte streken konden door den Staat aldus worden ten nutte gemaakt. De werking der armen-wet kon worden vereenvoudigd. Maar de hoofdzaak voor den Staat was, dat elke dergelijke kolonie een zedelijke beteekenis had, omdat hier de bevolking, in tegenstelling met wat in de bestaande maatschappij geschiedt, opgeleid werd tot een meer gezonde opvatting van het leven, tot samenwerking en vereeniging ter bereiking van gemeenschappelijke doeleindenGa naar voetnoot1). Het doel van Owen was dus, de industrie zoo mogelijk uit de stad weder naar het platteland over te brengen, dien arbeid te verbinden met akkerbouw, en voorts de dorps-fabrieks-bevolking als een gemeenschappelijke organisatie, als een éénheid met onderlinge samenwoning, als een vast genootschap, in te richten. In twee brieven wordt nu dat stelsel nader door hem toegelicht en verdedigd. - In den eerste worden, in vragen en antwoorden, alle eenigszins betwistbare punten nog eens ontwikkeld en verduidelijkt Aan den éénen kant wordt gewezen op de groote hoeveelheid onontgonnen grond, die nog altijd braak ligt; aan den anderen kant wordt vóóral op het gemeenschappelijke van den arbeid en van de behoeften sterker nadruk gelegdGa naar voetnoot2). Dat | |
[pagina 263]
| |
gemeenschappelijke karakter zal alles lichter doen dragen, veel dingen gemakkelijker doen verwerven, en wellicht de hardnekkige, starre liefde voor het individueele eigendom eenigszins temperen. Men moet zich niet verbeelden, dat er buitengewone talenten zullen noodig zijn, om zulk eene voor de helft landbouw- voor de helft industrie-kolonie te besturen. Neen, de eigen ondervinding van Owen te Nieuw-Lanark gaf hem vrijheid te verklaren, dat het in de praktijk zeer doenlijk zou blijken. Trouwens in 1696 had, aldus herinnerde hij, John Bellers, de Kwaker, in zijn ‘Voorstellen tot het oprichten van een industrie-college voor alle nuttige bedrijven en handwerken, met profijt voor de rijken, voldoend levens-onderhoud voor de armen, en een goede opvoeding voor de jeugd’, ditzelfde beoogd. Het is waar, Bellers wilde alles eenigszins in kleinere afmetingen doen oprijzen: hij sprak van genootschappen van 300 personenGa naar voetnoot1), doch Owen nam toch zijn voorbeelden en aanwijzigen over, en liet zelfs op zijn kosten de brochure van Bellers herdrukken, gelijk hij later een korte schets van de godsdienstige maatschappij der Amerikaansche Shakers liet verspreiden, om de mogelijkheid van het gemeenschappelijk leven voelbaar te maken. - In een tweeden brief ging Owen nog duidelijker te werk. Hij stelde hier eenvoudig de twee levensmanieren tegen elkander over: die in de tegenwoordige fabriekssteden en die in de voorgestelde dorpen. De gewone contrasten, die altijd de sterke zijde van plannen-makers zijn, werden hier gevonden. Nieuwe gezichts-punten werden niet door hem geopend, doch het oude bekende werd door Owen niet onaardig gegroepeerd. Wat ons treft, is de omstandigheid, dat hij thans voor het eerst den normaal-arbeidsdag op acht uren gaat stellen. Voor zijn plan, dat hij aldus in geschriften had ontvouwd, wilde hij nu ook mondeling en schriftelijk propaganda maken. Hij ging in 1817 naar Londen, en hield aldaar in ‘The city of London Tavern’, op twee achteréénvolgende Donderdagen van de maand Augustus (den 14den en 21sten Augustus) twee redevoeringen. In de eerste - aangehoord door een vergadering die vrij stormachtig was, en waarin vele Malthusianen hem na de pauze aanvielen - gaf hij eenige middelen aan, hoe verschillende menschen zich zouden kunnen combineeren, om geld voor te schieten, ten einde zulke landbouw- en nijverheids-dorpen (‘dorpen van éénheid en coöperatie’, zooals hij ze noemde) in te richten; hij deelde verder mede, dat hij reeds een aanbieding had gehad van iemand, die 1500 bunders land te zijner beschikking wilde stellen. In de tweede redevoering (op 21 Augustus) pakte hij zijn onderwerp breeder en radicaler aan, en ontwikkelde zonder omwegen, dat het hier gold een toepassing van het gemeenschaps-idee. Geen verbetering zou er komen onder de | |
[pagina 264]
| |
arbeidende klasse, wanneer men het stelsel niet verliet, om den mensch in zijn handelingen te individualiseerenGa naar voetnoot1). Neen, men moest samenwerking betrachten in den geest van het programma van Bellers: samenwerking die tot éénheid kon leiden. Slechts ééne zaak moest men hierbij goed in het oog houden, dat men in die nieuwe gemeenschap, in dit nieuwe dorp, niet moest medebrengen de begrippen van godsdienstige onverdraagzaamheid: de sectegevoelens van afscheiding en verkettering. De geloofs-bekrompenheid was misschien het grootste kwaad dat een land had bedorven. Geen erger vijand dan de zoogenaamde godsdienst. Die godsdienst heeft tot nu toe de menschen belet het goede te doen. Daardoor is de mensch gekneveld en gebonden. Maar Owen was overtuigd, dat hij-zelf op ditzelfde oogenblik die banden voor den mensch verbrak. Er op te wijzen, was een middel om het kwaad te verdrijven. Vrijheid van meening, van gedachte en van geweten was toch een natuurlijk recht van alle menschen. Men zou hem zeker hard vallen, maar hij deed zijn plicht door op de dwalingen, tengevolge van dien godsdienst te-weeg gebracht, de aandacht te vestigen, door de ketenen te doen springen, die onwetendheid, bijgeloof en schijnheiligheid nog altijd bleven smeden, door de wereld te helpen verlossen van de slavernij van het oude geloof. Een twintigtal dagen later (den 10den September 1817) kwam hij in de nieuwsbladen van Londen nog eens op de questie zijner kolonies of dorpen terug. Ditmaal werkte hij zijn stelsel meer volledig uit en gaf er zekere uitbreiding aan. In zijn rapport toch aan het comité tot hulpbetoon aan de arme arbeiders had hij eigenlijk alleen het licht laten vallen op het voordeel, dat er in gelegen was, om de hulpbehoevenden en de werkloozen in zulk een kolonie of dorp te-zamen te brengen. Maar het denkbeeld van zulk een dorp van éénheid en coöperatie omvatte meer. Het was in zijn kern een samenvoeging en vereeniging van verschillende elementen. Inderdaad moesten van vier kanten de contingenten tot zulke dorpen toestroomen. Uit vier klassen van personen zouden deze dorpen samengesteld moeten worden. Allereerst uit de armen der kerspelen met hun kinderen, die door de kerspelen moesten worden onderhouden; daarbij zouden zich dan voegen zij, die wel bereid waren te arbeiden, maar geen werk konden vinden, en dus ook ten laste van hun kerspel kwamen. Werden al deze armen, onder goede regels, in één afdeeling van het dorp geplaatst, dan zou spoedig blijken, dat het systeem beter werkte dan het tegenwoordig werkhuis; men zou hen niet met geweld behoeven te dwingen in de kolonie te gaan. De tweede klasse zou de eigenlijke arbeiders omvatten, de personen zonder eigendom, maar die hier door de hulp der vierde klasse hun werkkring en bezigheid zouden vinden. De derde klasse zou bestaan uit ambachtslieden, kleine kooplieden, enz., hebbende elk een eigendom van 100 £ tot 2000 £. In twaalf vrijwillig zich vormende associaties wilde hij deze klasse verdee- | |
[pagina 265]
| |
len, naarmate zij meer of minder kapitaal als voorschot zouden kunnen afstaan. Zij zouden er van verzekerd moeten zijn, dat werktuigen en machines het onaangename en overmatig zware werk zouden doen. Overigens zouden al de afdeelingen haar eigen bestuur hebben, en bijzondere commissies voor behartiging van gezondheid, onderwijs, landbouw, nijverheid, koophandel, huisvlijt, en verkeer of aanraking met de buitenwereld, kunnen instellen. Eindelijk zou de vierde klasse bestaan uit personen, bezittende 1000 £ tot 20,000 £, die wel zelven niet gingen arbeiden, maar hun kapitaal beschikbaar stelden, om de tweede klasse aan het werk te zetten. Ook zij zouden in allerlei afdeelingen zich kunnen groepeeren. Op die wijze zou zulk een dorp van éénheid en onderlinge coöperatie kunnen geconstitueerd worden. Gelijkgezinde karakters en geesten zouden elkander kunnen zoeken en ontmoeten, met elkander in de combinatie van zulk een dorp willen treden, om een waarachtige samenleving en samenwerking dáár te vestigen. Owen maakte, met het oog op de groote politieke en godsdienstige verdeeldheid onder de menschen, tabellen op, die allerlei mogelijke groepeeringen van inzichten en neigingen inhielden; tafels die haast een verre afschaduwing schenen der verschillende splitsingen en samenvoegingen der passies, zooals Fourier ze had ingericht. Een kantoor of bureau zou worden aangewezen, alwaar ieder, die tot de constitutie van zulk een dorp wilde medewerken, zich zou kunnen aanmelden, en zou hooren, wie in elke groep zijn medestanders konden zijnGa naar voetnoot1). Op deze wijze zou de brug gelegd worden, die de oude maatschappij met een zachten overgang zou leiden tot de nieuwe maatschappij; een maatschappij, gegrondvest niet op het geloof maar op de liefde alléén. De groote vraag, die wij ons nu te stellen hebben, is deze: hoe werd dat alles door het publiek opgenomen? Het antwoord is: niet ongunstig, totdat de redevoering van 21 Augustus 1817 een omkeer in de publieke opinie te-weeg bracht. Tot nu toe was alles in de wereld Owen min of meer meêge- | |
[pagina 266]
| |
loopen. Zijn fabriek te Nieuw-Lanark was een merkwaardige proeve van beschaving eener verwilderde fabrieks-bevolking en werd als zoodanig gewaardeerd. Zijn bemoeiingen om den arbeid van kinderen binnen wettelijke perken te dringen, brachten hem in aanraking met allerlei hooggeplaatste personen. Enkele leden van de hooge geestelijkheid en van den adel (Lord Liverpool, Sidmouth) waren hem niet ongenegen. Van de koninklijke familie behoorde de hertog van Kent tot zijn beschermers. Hij had een zekere maatschappelijke positie gekregen, stond op gelijken voet met allerlei begaafde en bemiddelde mannen, en knoopte tal van vertrouwelijke betrekkingen aan. Hij had op dien weg kunnen voortgaan, enkele van zijn begrippen, eerst aan zijn omgeving, later in steeds wijder kringen kunnen inprenten, toen hij daar eensklaps die fout beging van den gevestigden vorm der religie aan te tasten. Begreep hij-zelf wel volkomen de strekking van wat hij op dien Donderdag van 21 Augustus 1817 deed? Wij weten het niet. Hij was in zooveel opzichten een kind, wat zijn gemoed betrof: naïef, vol illusies, vol zelfbegoocheling. Van tijd tot tijd een vriendelijken knik en groet van hooggeplaatste personen ontvangende, meende hij nu volkomen vrij in het uiten zijner opmerkingen te zijn. Hij dacht onbezorgd de volle waarheid, die hij beleed, te kunnen zeggen. Hij was voor zich-zelven Deïst, en verwarde geheel en al het Christendom met de Anglciaansche orthodoxie zijner dagen, want hij had te weinig wijsgeerige of kritische kennis, om de diepte van het Christendom te peilen. Zoo had hij in die voordracht het spoor verlaten, de maat overschreden, en zich tot allerlei overspannen uitingen opgewonden. Daarbij kwam, dat hij werkelijk, door de Kerk aldus aan te klagen, een donderslag tegen de bestaande maatschappij waande te doen hooren: hij maakte zich diets in allen ernst dingen te zeggen, die de bestaande wereld van dwaling zou kunnen overtuigen. Doch het éénige resultaat voor hem was, dat van dien tijd af, langzaam maar zeker, een ostracisme der beschaafde standen op hem zou worden toegepast. Men zou allengs beginnen hem te ignoreeren of in den ban te doen. William Allen, die nog altijd in zijn fabriek | |
[pagina 267]
| |
compagnon was, durfde nu niet langer hem te Nieuw-Lanark de vrije hand laten. Hij-zelf bemerkte de verandering der zienswijze der machthebbende kringen in Groot-Britanje te zijnen opzichten nog niet dadelijk, want hij had het besluit opgevat een groote reis door Europa te maken. Hij ging naar Frankrijk, waar hij - hij was in kennis gekomen met Cuvier - vriendelijk werd ontvangen, en zijn kinderlijke ijdelheid telkens nieuwe streeling ondervond. De hertog de la Rochefoucault, die op zijn landerijen een katoenfabriek liet werken, raadpleegde hem over dien tak van industrie. Toen ging hij naar Zwitserland, waar hij zijn compagnon John Walker, die te Lucern vertoefde, bezocht, overigens allerlei scholen (die van Pestalozzi, Fellenberg) zag, en met vele beroemde mannen (Pictet, Sismondi, enz.) sprak en omging. Weldra ging hij met John Walker naar Duitschland, en wel naar Frankfort. Het was het najaar van 1818, en de tijd naderde, dat allengs met October het Congres van Aken zou bijéénkomen. Dit Congres van Aken zou Frankrijk weder opnemen in den bond der dirigeerende groote machten van Europa, en zou tevens de beginselen der Heilige Alliantie bevestigen. Nu rijpte in het hoofd van Owen het denkbeeld, dat, als hij werkelijk een andere plooi aan de maatschappij wilde geven, er geen beter middel daartoe was, dan het congres zelf gunstig voor zijn denkbeelden te stemmen. Wat Saint-Simon in October 1814 had gedaan, toen hij zijn schets der reorganisatie van Europa aan czar Alexander, den stichter der Heilige AlliantieGa naar voetnoot1), had toegezonden, wilde thans op zijn beurt Robert Owen ondernemen, nu vier jaren later dat werk der Heilige Alliantie zich nog meer bevestigde. Hij maakte twee memories gereed. - De eerste gedagteekend, 20 September 1818 uit Frankfort, was gericht tot de regeeringen van Europa en Amerika. Hij wees aan, dat het éénige doelwit van alle menschen moest zijn, den voortgang en de ontwikkeling der bestaande ellende en armoede onder de arbeidende klassen tegen te houden. Hij wekte alle regeeringen op, dat ééne punt in 't oog te houden, en al het andere in vergelijking daarmede minder en lager te schatten. Hij was bereid de resultaten van al zijn ondervindingen hierover ten beste te geven, en stelde zich hiervoor ter beschikking der verschillende regeeringen. - In een tweede memorie, den 22sten October 1818 uit Aken gedagteekend, ditmaal rechtstreeks gericht tot de vereenigde mogendheden, die op het congres van Aken waren vergaderd, trad hij in meer bijzonderheden. Hij zette drie resultaten breedvoerig uitéén, waartoe hij, met betrekking tot de arbeidende klassen, gekomen was. Het eerste resultaat formuleerde hij door aanwijzing, dat thans het tijdperk dáár was, waarin de rijkdom veel gemakkelijker en sneller kon worden voortgebracht dan vroeger. Met cijfers betoogde hij, hoe sinds de invoering van den stoom, sinds de maatschappelijke omwenteling, in het leven geroepen door de uitvindingen van Watt | |
[pagina 268]
| |
en Arkwright, aan de voortbrenging haast geen perken meer behoefden te worden gesteld, hoe in allen geval het tempo van den gang der productie, bij vroegere eeuwen vergeleken, oneindig versneld was, en dus van nu af aan niet de questie der productie, maar die der distributie aan de orde zou komen. De groote vraag zou wezen, hoe de overvloed van rijkdommen, welke nu zoo gemakkelijk werd voortgebracht, in het algemeen op de voordeeligste wijze verdeeld zou worden onder alle leden der maatschappij, zonder ontijdig de bestaande inrichtingen en bestaande vormen der samenleving in een land te verstoren. - Als tweede resultaat meende hij te mogen wijzen op de stelling, dat men vooral op de opkomende geslachten moest werken, dat men door een geregeld stelgel van opvoeding en onderwijs de jeugd kon leiden. Men zou op die wijze de omstandigheden en levensvoorwaarden voor hen creëeren, en dus aan hun karakter een vaste, goede plooi geven. - Het derde resultaat, dat Owen ontwikkelde, vloeide uit de beide opgenoemde voort: het was de uitéénzetting, dat men door wetten en maatregelen geleidelijk en als het ware goedschiks tot een nieuwen toestand van de maatschappij moest en kon geraken. De oude staat van zaken, berustende uitsluitend op de werking van vraag en aanbod van het arbeids-vermogen, zou, met het oog op de ontwikkeling der arbeidende standen, weldra onmogelijk blijkenGa naar voetnoot1). Met recht beschouwde Owen deze samenkomst der mogendheden te Aken als een éénig moment in de geschiedenis. Men wilde leiding aan de beschaving geven. Welnu, het was thans het oogenblik een stelsel van vrede, van behoud, van liefde, in de ware beteekenis van het woord, te grondvesten en voor goed de vele kiemen van strijd en verderf te vernietigen. De Heilige Alliantie lette echter evenmin op Owen als zij op Saint-Simon had gedaan. De maatschappij moest, met haar ellende en armoede der lagere klassen, haar eigen weg maar vinden. Zonder eenig gevolg van zijn pogingen en memories vernomen te hebben, kwam Owen in Engeland terug. Dáár nam hij weder zijn gewonen arbeid te Nieuw-Lanark op, en tevens zijn propaganda-werk voor zijn sociale plannen. In April 1819 zond hij artikelen aan de nieuwsbladen, waarin hij aantoonde, dat zijn plan tot oprichting van kolonies niet zoo zonderling, niet zoo geïsoleerd was, als men wellicht meende; hij vestigde de aandacht o.a. op de schepping van de Maatschappij van Weldadigheid te FrederiksoordGa naar voetnoot2), en op de punten van overeenkomst, die deze | |
[pagina 269]
| |
inrichting aanbood met zijn eigen plannen. Owen dacht op die wijze rustig voort te arbeiden aan zijn taak. Doch nu eerst zag hij, dat er in de verhouding zijner landgenooten tegenover hem iets veranderd was. Hij ontwaarde, dat de sympathie van het algemeen hem niet meer omgaf. Zijn aanval op het Christendom werkte uit, dat men hem koel ter zijde liet. Echter had hij nog een hoogen vriend en beschermer behouden: namelijk den hertog van Kent. Deze riep, op Owens dringende aansporing, in Juni 1819 een commissie samen, om het plan en de beginselen van Owen aan een onderzoek te onderwerpen, en pogingen te doen om een proef te nemen met Owens plan. In die, onder voorzitterschap van den hertog van Kent, samengekomen commissie vinden wij allerlei beroemde namen; namen van den adel, maar ook van Wilberforce, van Sir Robert Peel, van David Ricardo, van William Tooke, van Torrens, in één woord van de bloem der grootste economisten van Engeland. De leden van de commissie bleven hun bezwaren behouden tegen allerlei middelen, die Owen wilde aanwenden. Zij vergoelijkten wel is waar zijn opinies over den godsdienst; ontvouwden dat het een groote dwaling was te meenen, dat het plan van Owen noodwendig uit moest loopen op gemeenschap van goederen; verdedigden het plan tegen het bezwaar, alsof op die wijze de armen-wetten juist zouden moeten worden bestendigd; meenden ook, dat men zich niet beangst behoefde te maken voor zekere gewoonten van meer collectief samenleven en samenwerken, die de bewoners van zulk een kolonie (zij het dan ook geheel vrijwillig) wel zouden moeten aannemen; wezen op de goede zijde van het plan, inzooverre de buitensporige arbeids-verdeeling werd tegengegaan, doch vonden de grootste leemte, vooral met het oog op de winst en de verdiensten der geheele onderneming, in de strenge vereeniging van industrie en landbouw. Zij meenden echter, dat een proef met het systeem haar goede uitwerking zou hebben, en vroegen aan het publiek inschrijvingen in een kapitaal van 100,000 £, voor zulk een experiment met een dorp. De uitslag der inschrijving was, dat slechts voor 6000 £ werd ingeschreven, en het comité ontbond zich dadelijk. Wel werd nu in een petitie aan het parlement door Owen hulp gevraagd, doch dáár werd dit verzoek terstond afgewezen. Wilberforce deed er zijn grieven gelden tegen den bestrijder van het Christendom, en Ricardo behandelde hem uit de hoogte als een visioenaris. De hertog van Kent stierf in dien tijd, en Owen werd dus geheel en al teruggedreven in zijn stelling en positie te Nieuw-Lanark. | |
[pagina 270]
| |
Nog altijd was ten minste dat Nieuw-Lanark een onderwerp van belangstelling en waardeering. Nog in Augustus 1819 had de administratie van de armenzorg te Leeds een deputatie naar dat Nieuw-Lanark gezonden, om een opzettelijk onderzoek aldaar in te stellen en rapport uit te brengen. Dat verslag, hetwelk openbaar werd gemaakt, luidde opnieuw zeer gunstig over den toestand - zoowel moreel als financieel - der fabrieks-bevolking aldaar. Uitdrukkelijk werd er op gewezen, dat de inrichtingen te Nieuw-Lanark werkelijk de grondslag waren van de tegenwoordige, meer omvattende plannen van Owen; dat het stelsel van onderwijs en opvoeding hetzelfde was; dat de denkbeelden van gemeenschap van belangen, die wellicht tot gemeenschap van eigendom konden leiden, reeds uit de gegevens van Nieuw-Lanark voortvloeiden; dat Owen echter slechts nu veranderingen in bouw en inrichting eischte, in plaats van de onregelmatige straten een geregeld ‘square’ verlangde; dat hij in 't algemeen de toevallige en verwarde agglomeratie van menschen en huizen wilde vervormen tot een goed afgeronde en eenigszins afgesloten organisatie van twaalf honderd individuen met duizend bunders, en dan de geheele bevolking van het gansche grondgebied van een land in een reeks van zulke kolonies of vierkanten wilde splitsen, dat hij eindelijk, veel meer dan te Nieuw-Lanark had kunnen gebeuren, het overwicht weêr wilde geven aan den landbouw: nijverheid moest met landbouw samengaan. In verband met dit laatste en met het oog op de zorg voor de armen van Leeds vroeg de deputatie, of niet het plan van Owen kon samengaan met het stelsel van den heer Falla te Gateshead (dicht bij Newcastle), om zooveel mogelijk weder terug te keeren tot het doen spitten (in plaats van het ploegen) der grondenGa naar voetnoot1). Hoe dit zij, te Nieuw-Lanark stond Owen nog omstreeks het jaar 1820 in zijn volle kracht. Daar destijds echter het geheele graafschap Lanark gebukt ging onder de industrieele crisis dier dagen, terwijl overvloed van arbeiders er geen werk konden vinden, vatte men - op een vergadering van het graafschap - het besluit op, aan Owen een bepaald voorstel tot verbetering van den toestand te vragen. Hij nam de opdracht aan en bracht den 1sten Mei 1820 zijn rapport uit. Dit rapport aan het graafschap van Lanark is één der belangrijkste stukken, die Owen heeft saâmgesteld; het is de completeering van het plan van Maart 1817, en moet dus eenigszins breeder door ons worden behandeld. Het bestaat uit drie deelen. De twee eerste deelen zijn niet anders dan een inleiding. Naar Owens inzien is de toestand van crisis, waarin zich de maatschappij bevindt, enkel daaraan toe te schrijven, dat de geweldige vermeerdering der productie in het | |
[pagina 271]
| |
begin dezer eeuw niet vergezeld is gegaan met gelijktijdige schikkingen en vormen, om de verdeeling en verspreiding dier rijkdommen te bevorderen. De rijkdom is er, maar komt niet tot alle uiteinden der maatschappij. Hij hoopt zich hier en ginds op en verdeelt zich niet gelijkmatig over de gansche oppervlakte. In de kanalen, waarlangs die verspreiding moet geschieden, zijn allerlei kunstmatige verstoppingen en belemmeringen uit het verleden. Op één dezer hindernissen wijst hij al dadelijk. Het is de slechte regeling van den waarde-meter. Goud en zilver kunnen die rol niet goed meer vervullen. Het is een verouderde wijze van handelen alle kas-transactiën in metaal af te doen. In 1797 plaatste men naast het metaal het on-inwisselbaar bankbiljet, maar men deed verkeerd het monopolie van dit gedwongen biljet aan een particuliere bank-inrichting toe te staan. Men zal genoodzaakt worden het stelsel van den waarde-meter geheel en al te herzien, en dan zal men er toe moeten komen, een anderen standaard van waarde te zoeken. Dien standaard nu zal men vinden in den arbeid zelven der menschen. Men zal van alle artikelen en voorwerpen de hoeveelheid arbeids gaan berekenen, die daarin verholen is. Als maatstaf van waarde-vergelijking, als éénheid, zal men dan van-zelf den gemiddelden arbeid van een mensch per dag gaan becijferen en vaststellen. Die waardeéénheid zal waarschijnlijk niet veel minder zijn, dan wat thans met vijf shillings kan worden aangekocht of genoten. Het stelsel zal moeten worden uitgewerkt; er zal dienen te worden ingericht een papieren circulatie, naar het model der Engelsche banknoten, waarbij zulk papier de vertegenwoordiger wordt van de waarde van den arbeid; over den vorm kan nog worden getwist, maar de basis is, volgens Owen, onbetwistbaar: want datgene wat nieuwen rijkdom kan scheppen is uit den aard der zaak den rijkdom waard, welken het schept. - Dit is slechts één der radicale middelen, die Owen voorstelt, om het evenwicht tusschen productie en consumptie, dat naar zijn inzien verstoord is, te herstellen. In een ander opzicht wacht hij veel verbetering door den landbouw. Landbouw, in plaats van gedreven te worden door boeren zonder opvoeding en opleiding, wier brein soms even weinig onderlegd en onderhouden is als hun gronden, moet juist met groote kennis van zaken en levens-wijsheid geschieden. Men zal dan zeer zeker de verdiensten gaan erkennen van de ‘spade husbandry’, volgens de plannen van den heer Falla. Geen poging tot verbetering mag hier verwaarloosd of geminacht worden, want het is maar al te waar, dat Watt en Arkwright, met hun stoomwerktuig en spinmachine, nadeelen over de wereld hebben gebracht, die grootelijks de voordeelen overtreffen, welke uit hun uitvindingen zijn getrokken. Deze inleiding was voor Owen de brug, om tot zijn eigenlijk voorstel te komen, te weten: de samenstelling van assocatiën, gevestigd op het beginsel van gezamenlijken arbeid, onkosten en eigendom, welke in staat zouden zijn een juiste distributie van de welvaart onder de menschen te-weeg te brengen. | |
[pagina 272]
| |
Op die associatie kwam het dus aan. Haar lijnen en trekken worden nu door Owen met wat vaster hand dan vroeger getrokken, al erkent hij uitdrukkelijk, dat vele van de regelen, die hij gaat noemen, betrekking hebben tot een overgangs-toestand, daar de menschen nog eerst een volledige vervorming door den tijd moeten ondergaan, om tot volle besef van hun vroegere verkeerde plooi te komen. Intusschen zijn deze voorschriften reeds te volgen. Het getal der deelgenooten van een associatie mag het minimum van 500 en het maximum van 2000 niet overschrijden: een cijfer van 800 à 1200 schikt het best. Op passenden afstand moeten die associatiën - eenigszins als landbouw-dorpen ingericht - van elkander verwijderd zijn. Het aantal bunders kan van 600 tot 1800 bunders wisselen, al naarmate het landbouw-bedrijf meer uitsluitend aller arbeid bezighoudt, dan wel de industrie als neven-bedrijf grooter eischen stelt. Hoofdzaak is, dat de werkman door dien landbouw naast zijn voedsel wordt geplaatst, en dat die akker- en tuin-bouw voor hem een aangenaam opwekkend werk isGa naar voetnoot1). - De woningen, ingericht als een ‘square’ of regelmatig parallelogram, moeten in het midden der gronden staan, geen straten en stegen mogen onregelmatig neêrgeplofte huizen verbinden. En in dat ‘square’, in dat groote, regelmatige, evenredig gebouwde vierkant moet nu, in tegenstelling met het individueel begrip, het sociale beginsel alles doordringen. Verbinding van krachten en elementen, vereeniging van belangen, onderlinge samenwerking moeten de drijfveêren van de geheele organisatie zijn. Terwijl in de tegenwoordige maatschappij om ons heên het individueel belang, volgens de staathuishoudkunde, de toetssteen van alles is, moet in de nieuwe rationeele orde alles rusten op unie en combinatieGa naar voetnoot2). In dat ‘square | |
[pagina 273]
| |
moet dus het voedsel voor allen in één inrichting worden gereed gemaakt, en moeten de maaltijden gezamenlijk als door één gezin worden gebruikt. Alles kan dan in dat opzicht goedkooper worden gereed gemaakt, en gezelliger in ruime, goed verlichte zalen worden genoten. De inrichting der particuliere huizen in het ‘square’ kan eveneens zóó worden geschikt, dat van allerlei gemeenschappelijke voordeelen kan worden gebruik gemaakt, wij noemen: een voor alle of vele kamers dienstige ventilatie en verwarming in den winter. Ook op de kleeding der leden van de associatie moet worden gelet: men moet zich onafhankelijk stellen van de mode, zich meer rationeel kleeden, en zooveel mogelijk enkele lichaams-deelen aan den invloed der open lucht wennen, zoo als de Highlanders doen in hun verstandige kleeding, die het pittoreske element niet uitsluit. Bij het onderwijs der kinderen komt het beginsel van gezamenlijk leven weder geheel en al tot zijn recht. Owen wijst er op, dat men zoo verkeerd doet bij de | |
[pagina 274]
| |
geboorte en de opvoeding der kinderen alles aan het toeval over te laten. Hij herinnert er aan, dat er een wetenschap is van den invloed der omstandigheden op het karakter en het gedrag der kinderen en der menschen, en dat men de lessen dier wetenschap in toepassing moet brengen. De kinderen van het ‘square’ moeten dus gezamenlijk, als waren zij kinderen van één gezin, worden opgevoed. Alles moet zóó worden ingericht, dat het hart dier kinderen rein wordt gehouden. Alle verstandelijke en zedelijke hoedanigheden moeten tegelijk worden ontwikkeld. Men beginne bij de kleinsten met ‘sensible signs’. Niet uit boeken alléén mag de kennis getrokken worden. Het doel toch der opvoeding moet wezen een completen mensch te vormen. Lichaam en ziel moeten beiden worden geoefend. Maar niet, om ten lange leste een arbeider te verkrijgen, die, door de moderne arbeids-verdeeling, dof, verstompt, suf en onnoozel voor zich heên ziende, slechts even genoeg verstand heeft, om den knop van een speld te vervaardigen, - neen, een redelijk wezen moet op aarde het hoofd kunnen opheffen, in staat zijn tot begrijpen, tot gevoelen en tot beheerschen der natuurGa naar voetnoot1). Op den gemeenschaps-zin moet bij deze associaties de klem worden gelegd. Niet alleen bij het vormen van een bestuur, dat uit den boezem der gemeenschap zelve moet voortkomen, maar vooral met het oog op de economische productie van het geheel. Die economische productie zal zeer groot kunnen zijn, en, wijl de behoeften der associatie niet zoo veeleischend meer worden, dank zij de opvoeding, zal er steeds ‘surplus’ in overvloed wezen, hetwelk dan in magazijnen en graan-pakhuizen kan worden opgestapeld. Een ieder kan uit dien voorraad der gemeenschap krijgen wat hij wil. Men behoeft niet meer bang te zijn - als ieders behoeften bevredigd worden - voor individueele hebzucht of begeerlijkheid. Individueele geld-jagerij kan er niet meer zijn. Het beginsel zelf dier hebzucht is vernietigd. | |
[pagina 275]
| |
Bijééngaring van rijkdom zal even onzinnig schijnen als het op flesschen brengen van water, in streken waar het bron-nat helder en overvloedig opwelt. Openheid en eerlijkheid, billijkheid en rechtvaardigheid zullen in deze maatschappij heerschen. Arbeid zal bij ruiling de ware en éénige maatstaf der waarde zijn. De Staat zal voortreffelijk kunnen werken en leven met en door deze associaties. Zeer gemakkelijk zullen zij de gewone belastingen kunnen opbrengen; in tijd van vrede zal het blijken, dat straffen meerendeels zijn voorkomen; in tijd van oorlog (wanneer de menschheid nog zoo dwaas blijft telkens naar het zwaard te grijpen) zal de Staat niet meer tot het verlagende werf-stelsel zijn toevlucht behoeven te nemen, maar gemakkelijk uit de bewoners dier kolonies, die van jongs-af-aan geleerd hebben als één lichaam collectief zich te bewegen, zijn troepen-afdeelingen vormen. Eén ding is slechts noodig: de vaste overtuiging, dat niet meer grondslag der menschelijke maatschappij mag zijn het individueel beginsel met zijn logische gevolgtrekking: de mededinging van allen tegen allen. De handelingen der menschen - zóó besloot Owen - kunnen toch vergeleken worden bij die van een man, die, in het bezit van uitstekenden grond voor wijnbouw, druiven wenscht te kweeken, maar den wingerd niet kent. Op hoe zonderlinge wijze dan ook, heeft een begrip in zijn brein zich vastgezet, dat het de doorn-struik is, die zulke druiven oplevert. Hij plant dien doorn, begiet hem, wendt vele zorgen aan, maar het gewas geeft geen vruchten, slechts stekels. Hij neemt een anderen doorn-struik, zet dien op nieuw in den grond, doet alle denkbare moeite; het helpt niet. Hij meent, dat het aan den grond hapert, graaft en bemest den akker anders, laat het zonlicht beter op den bodem vallen, om de plant te stoven; het baat niet: de oude stekels komen slechts puntiger en scherper dan ooit te voren. Rusteloos werkt en zwoegt hij. Telkens worden kleine wijzigingen in den arbeid door hem beproefd. Niets, niets wordt verkregen, dat op vruchten gelijkt. Dan verzwakt bij hem de verwachting, om de druiven spoedig te kunnen bekomen. Hij laat de armen slap langs het lijf hangen, en komt tot de slotsom, dat de Macht, die den grond heeft geschapen, alles zóó besteld heeft, dat vooreerst slechts doornen worden verkregen, doch dat de druiven-tros, te eeniger tijd, later, een na-gewas zal zijn uit het zaad van den doorn. Dus altijd verlangende en dorstende naar de druiven - met een grond voorbeeldeloos geschikt om de geurigste druif te leveren, indien slechts het duizendste gedeelte van de moeite en zorg daaraan werd besteed, die voor het opbloeien van doornen worden aangewend - leeft hij nu in een ontevreden stemming, steeds met inspanning zijn misnoegde opwellingen tot kalmte en berusting plooiende, en slechts in staat zich voor het gemis van het tegenwoordige te troosten met het vooruitzicht van zwellende, saprijke vruchten..... in de verre toekomst. |
|