De socialisten: Personen en stelsels. Deel 2: De eerste dertig jaren der negentiende eeuw
(1875-1897)–H.P.G. Quack– AuteursrechtvrijII.Het was een schoon landschap, waarin de fabriek, de katoen-spinnerij, de katoen-drukkerij, de molens en verdere inrichtingen van Nieuw-Lanark gelegen waren. De rivier de Clyde, met haar telkens door kleine watervallen afgebroken stroom, ruischte klotsend tusschen die molens, en zette ze in beweging. Het terrein was eenigszins bergachtig en bosschen bedekten de glooiende heuvels. Toen Owen, op zijn reis uit Manchester, voor het eerst die kleine vallei met haar fabrieks-gebouwen had gezien, riep hij reeds uit: hier wil ik wonen! Voor Dale en Arkwright, die deze gebouwen lieten oprichten, was het echter juist de grootste moeite geweest, om een bevolking naar die streek te brengen. Want Schotland was, vooral in zulke afgelegen hoeken, schaars bewoond. Doch in het jaar 1791 was een schip met landverhuizers aan de Schotsche kust gestrand en deze lieden, die dus niet verder konden gaan, werden naar Nieuw-Lanark gelokt. Dale bouwde toen reeds woningen voor ongeveer tweehonderd gezinnen. Voorts kwamen er Hooglanders en Ieren. Zóó kon de zaak goed in werking worden gesteld, want het water stroomde bruisend en veêrkrachtig en stuwde de raderen der molens voort. Doch er was nog iets anders noodig dan water. De spin-machines vereischten voor haar bediening in de tweede plaats kinderen, aan wie men dan haast geen loon had te geven. De groote vraag was, hoe die kinderen in voldoende hoeveelheid dadelijk te krijgenGa naar voetnoot1)? Er waren op de dertienhonderd arbeiders, met wie men dáár werkte, ongeveer vijfhonderd kinderen noodig, veel meer dan de gezinnen, die zich te Nieuw-Lanark hadden gevestigd, konden opleveren. Welnu, om hen te krijgen, deed de rechtzinnige Dale, wat al de opkomende fabrikanten deden. Zij stelden zich in betrekking met de Engelsche werkhuizen en weeshuizen. Deze gestichten van liefdadigheid gingen vaste overeenkomsten met de ondernemers en administrateuren der nieuwe fabrieken aan. Er was tegen het einde der eeuw juist veel armoede en ellende in de zuidelijke akkerbouwende graafschappen van Engeland, en de gestichten waren dus vol, ook vol kinderen. Transporten van deze kinderen werden naar het Noorden gezondenGa naar voetnoot2). Het waren kinderen | |
[pagina 237]
| |
tusschen zeven en twaalf jaar, in enkele gevallen van vijf jaar, die nu door den patroon der fabriek moesten worden gehuisd, gevoed, gekleed, en ook onderwezen, waartegen zij dan arbeid in de fabriek dienden te leveren. Dit alles werd bezorgd door agenten, onder goedkeuring van een raad van toezicht door de armenwet ingesteld. Men vond het zelfs een goed werkenden maatregel, daar op die wijze de overbevolking der landbouw-districten in de fabrieks-districten werd verbruikt. De fabrieken vonden die toezending van pakketten kinderen gemakkelijk en dood-natuurlijk. Nog in het jaar 1860 petitionneerde een deputatie van fabrikanten bij den heer Villiers, voorzitter van den raad der armenwet, om den toevoer der armen- en weeskinderen uit de werkhuizen weder te vergunnenGa naar voetnoot1). Doch de kinderen zelven werden door de fabrieks-heeren gruwzaam streng behandeld. Zij moesten hun geld opbrengen, en onmeêdoogend werd het exploitatie-systeem op hen toegepast. Een arbeid van veertien uren per dag was geen uitzondering, en het klappen van de zweep van den opzichter werd steeds door hen gehoord. Dag en nacht werd soms in enkele fabrieken gewerkt. De bedden werden dan niet koud, daar de ééne sectie van kinderen slechts werd gewekt, om het bed af te staan aan de andere, die de taak had volbrachtGa naar voetnoot2). Men was hard in die dagen. Trouwens de toestand der volwassen arbeiders was ook niet rooskleurig. Men leefde in den overgangs-tijd van huis- tot fabrieks-industrie. De productie-voorwaarden der maatschappij vervormden zich. In het algemeen werd reeds de leerlingen-wet van koningin Elisabeth van het jaar 1562 niet goed meer opgevolgd. Wat de kleine bazen van vroeger moesten doen, werd niet streng meer nagekomen door de directeuren der groote fabrieken. De oude vastheid der wederzijdsche verplichtingen, de plooi der voorvaderlijke goede gewoonten, ging weg. De traditie der zeven jaren leertijd verdween. Reeds was dan ook gehoord van onlusten hier en dáár onder de arbeiders. Trouwens de wevers te Spitalfields hadden reeds in 1773 een voorbeeld van verzet gegeven. Doch de tegenkanting was toch nog een zeldzame uitzondering. Het was de gunstige tijd voor het ontstaan der groote industrie; de met kapitaal voorziene ondernemer kon in de fabrieken meester van de moderne industrieele wereld worden. In elken tak van nijverheid gingen de weinigen zich opheffen, en wel door en op de schouders van de velen. Het was nu voor den ondernemer het oogenblik, de juiste gelegenheidGa naar voetnoot3). Dale had dat gedaan en Robert Owen was thans mede op de eerste sporten van de ladder geplaatst. Was hij dan ook een ge- | |
[pagina 238]
| |
woon industrieel geweest, dan had hij het werk goed in den gang gezet dáár te Nieuw-Lanark, de levens- en arbeids-omstandigheden gelaten in den toestand waarin hij ze vond, desnoods zooveel mogelijk de misbruiken geweerd als de zaken het toelieten, en overigens al zijn aandacht gewijd aan het toenemen der productie. Doch Robert Owen stond hooger - en deed meer. Hij won, als knap industrieel, verbazend veel geld, doch wilde nu ook trachten voor de menschen en de kinderen, die dáár werkten, te zorgen: hen gelukkiger maken. En dit was in Nieuw-Lanark een dringende noodzakelijkheid. Want het agglomeraat menschen en kinderen, dat hier was bijééngebracht, leefde vrijwel verwilderd en verdierlijkt. Dronkenschap was gewoonte; in diefstallen oefende men zich in het groot en klein. De zoogenaamde opzichters en leiders van het werk gaven een slecht voorbeeld, en daar de heer Dale zelf het vak der katoen-spinnerij niet verstond, moest hij de zaak wel aan die opzichters overlaten. Er moest hier verbetering gebracht worden en wel naar een vast stelsel. Want het denkbeeld om den strafrechter in te roepen zou niet baten. Owen nu had zich over den mensch en de opleiding van den mensch een eigenaardige theorie en een zelfstandig inzicht gevormd. Van het methodisme, dat men hem als knaap had onderwezen, was geen spoor meer bij hem te vinden. Het dogmatisch Christelijk idee was ook bij hem buitengewoon zwak ontwikkeld, al was zijn vrouw streng Presbyteriaansch. Alles ging bij hem uit van een diep gevoel van menschen-liefde. Alles uitte zich bij hem in daden van warme welwillendheid. Hij meende, dat het karakter en het gedrag der menschen - dus ook van de ongelukkige arbeiders te Nieuw-Lanark - uitsluitend bepaald werd door de omstandigheden, waarin zij waren grootgebracht, en door de levens-voorwaarden waarin zij verkeerden, Omdat die omstandigheden slecht waren, werden de arbeiders verdierlijkt. Verander en verbeter die levens-voorwaarden, dan zal er geluk en bevrediging onder de arbeiders komen. De onreine omgeving werkt van-zelf ten kwade; een zuivere atmosfeer behoudt en kweekt het goede. Waren dus de instellingen en inrichtingen der maatschappij anders, dan zouden zoovelen behouden blijven die nu te gronde gaan. Wilt opmerken, dat Owen volstrekt geen diepdenkende, wijsgeerige geest was; hij begreep zelfs niet, hoe men van natuurlijke erfzonde bij den mensch kon spreken; het woord van Frederik den Groote ‘die infame Race’ zou voor hem een raadsel zijn geweest. Daarbij was hij geen geleerde. Hij wist niet veel en had op het gebied van de zedenleer alles slechts door zich-zelven geleerd. Veel en goed gelezen had hij inderdaad niet. Zijn zoon vertelt onsGa naar voetnoot1), hoe hij eigenlijk nooit gezet las, maar altijd zoowat bladerde in boeken; slechts statistieke tabellen ging hij met aandacht na. Hij had dan ook de eigenschap van autodidacten, te meenen, dat hij alles voor het eerst uitvond; hij dacht alles te ontdekken en voor het eerst te zien; alles begon, volgens | |
[pagina 239]
| |
zijn inbeelding, met hem; en daarbij had hij geen voorstelling van de waarheid, dat alles op aarde veel tijd kost, als het ware gerijpt moet zijn; neen, volgens hem, kon alles dadelijk verwerkelijkt worden; het rijk der deugd was zóó nabij. Doch tegenover dit alles staat, dat hij een bijna onbegrensde liefde voor de menschen had, een grooten ernst om hen te verbeteren, een taaie vasthoudendheid om het eens opgevatte werk te doen, en een enthousiasme van geloof in de verbeteringen, dat voor geen teleurstellingen terugweek. Aldus bewoog hij zich kalm en zacht in zijn kring. Het zij zoo: hij was naïef, hij vormde zich illusiën - maar hij deed iets. Toen hij de overtuiging had verkregen, dat het er slechts op aankwam, de uiterlijke omstandigheden voor zijn arbeiders te verbeteren, deed hij het dadelijk. Tweeërlei taak was hier door hem te volbrengen. Aan de volwassen werklieden moest een omgeving van matigheid, reinheid en orde, aan de kinderen opvoeding en onderwijs worden aangeboden. Schetsen wij eerst zijn maatregelen voor de volwassen arbeiders te Nieuw-Lanark. - Schotland was in die dagen, en het fabrieks-leven weêrspiegelde dit op allerlei wijzen, het land der dronkaards. Het misbruik van bedwelmende dranken was zeer groot. Als het werk gedaan en het loon betaald was, snelde men naar de kroegen. Owen deed die kroegen op zijn fabrieks-terrein en landgoed sluiten. De aanleiding tot dronkenschap werd op die wijze verwijderd, en voorts ging hij persoonlijk rond om ieder, die zich aan het misbruik van drank schuldig maakte, te onderhouden. Hetzelfde had plaats voor losbandigheid van zeden, waaraan de bijééngeraapte fabrieks-bevolking zich overgaf. Het resultaat was, dat gedurende een periode van acht jaren slechts 27 onwettige geboorten in het vervolg voorkwamen. Met dit alles hing nu samen een krachtig streven, om reinheid en zindelijkheid in en naast de huizen te bevorderen. De woning en geheel de levens-wijze der Schotsche lagere klasse was morsig en vuil; trouwens het huis had te weinig ruimte, het bestond meestal slechts uit één kamer, terwijl vóór de deur op straat de mesthoop lag. Owen begon met aan elk dier huisjes een kamer toe te voegen, door een verdieping op elke woning te doen optrekken, voorts werden op een dag alle mesthoopen weggehaald, en werd het verboden vuilnis op straat te werpen. Hij ging thans een stap verder. Hij begreep, dat het leven in huis zelf voor het huisgezin aangenamer moest worden gemaakt. Hij riep de werklieden te-zamen en hield toespraken over orde en reinheid in huis als ware Christelijke deugden. De werklieden hoorden hem met genoegen spreken, doch gingen hun gewonen gang. Toen riep hij hen weder bijéén, en liet een commissie benoemen van enkelen, die de opdracht hadden, elk huisgezin wekelijks te bezoeken en daarover rapport uit te brengen. De vrouwen waren woedend, schreeuwden en tierden als echte werk-vrouwen, doch Owen ging stil en kalm zijn weg, nooit kwam een hard woord over zijn lippen, nooit wilde hij zelfs | |
[pagina 240]
| |
redetwisten, maar hij volvoerde slechts rustig wat hij eens besloten had. De vrouwen, die de wekelijksche inspecties vriendelijk opnamen, kregen uit zijn perken en broeikassen fraaie bloemen en sierplanten. Dit werkte. De bloemen waren hier de aanleiding, om het geheele huiselijk leven kleur en geur te geven. Toen dit verkregen was, ging hij zich bezig houden met pogingen, om de vrouwen te leeren het eten beter en tegelijk goedkooper te bereiden. Hij stuitte hier weldra op het groote kwaad, waaraan een arbeiders-bevolking overal lijdt. De werklieden staan altijd onder den druk der kleine winkeliers, de winkel-waren zijn duur en slecht, en de klanten staan steeds in het krijt bij den winkelier. Owen liet dus die winkeliers van zijn terreinen vertrekken en richtte voor zijn werklieden een groot magazijn op, waar de goederen en benoodigdheden tot veel goedkooper prijs konden worden aangekocht. De arbeiders betaalden voor waren van zeer goede hoedanigheid - die in het groot door Owen werden aangeschaft - de zuivere inkoops-prijzen, vermeerderd met een kleine winst. Een besparing van 25 pCt. op zulke aankoopen was hiervan het gevolg. Eindelijk werden diezelfde beginselen van orde en reinheid ook toegepast op het verblijf in de fabriek en de molens. Daarvoor werd allereerst afgeschaft de overmatige lange arbeidsdag. Owen is de eerste geweest, die een soort van normaal-arbeidsdag, en wel van tien uren invoerdeGa naar voetnoot1). Hiermede werden verbonden voorschriften voor het opvolgen van netheid en reinheid in diezelfde werkplaatsen. De neêrgeworpen vodden katoen, de weggewaaide vlokken wol, de achteloos uit handen gevallen flarden papier, moesten door de arbeiders worden opgeraapt en verwijderd. Doch vooral moest gelet worden op een braaf, eerlijk gedrag. En helaas, kleine en groote dieverijen waren in Nieuw-Lanark aan de orde van den dag. Owen wilde nu tot elken prijs het ingrijpen van wettelijk gezag verhinderen. Hij wenschte slechts een veroordeeling door de publieke opinie der werklieden zelven, leidende tot het voorkomen van het misdrijf. Hij bewerkte dit inderdaad op eigenaardige wijze. Naast iederen werkman, arbeidend op zijn vaste plaats, hing hij, zichtbaar voor een ieder, een blokje hout, aan de vier zijden met vier kleuren (zwart, blauw, geel en wit) geverfd. Het zwart beteekende ‘slecht’, het blauw ‘onverschillig’, het geel ‘goed’, het wit ‘uitnemend’. Alle dagen ging nu de hoofd-opzichter rond en wendde het blokje naar die kleur, welke het gedrag van den werkman in den vorigen dag aanwees. Zij die gestolen hadden, werden het zwaarst gestraft, als hun zwarte kleur voor een ieder werd geopenbaard. Owen noemde dit blokje: de zwijgende vermaner (‘the silent monitor’). Hoe ook ons oordeel over dezen stillen verklikker moge zijn, Owen bereikte met dit middel zijn doel. Er werd na eenigen tijd niet meer gestolen. Nog werden voor elken werkman vaste ‘con- | |
[pagina 241]
| |
duite-lijsten’ in boeken aangelegd, op welke bladzijden de ontwikkeling der hoedanigheden van den arbeider werd vermeld. Het spreekt van zelf, dat Owen zeer grooten tegenstand bij zijn arbeiders had te overwinnen, vóórdat hij zijn maatregelen goed kon toepassen. De arbeiders, gewoon aan onbillijkheid, dachten ook hier aan een exploitatie van hun eigen belangen, ten behoeve van den Engelschen vreemden eigenaar der fabriek. Maar Owen overwon dien tegenstand door zijn rustige, kalme en zachte manieren. Hij twistte niet, hij sprak slechts ronduit wat hij dacht, en liet het dan een wijl over. En hij ging stap voor stap, langzaam maar zeker, vooruit. Hij wist zijn arbeiders reeds te bewegen een zesde deel van hun loon af te zonderen en dit onder hun eigen bestuur te bestemmen tot een fonds voor zieken, invaliden en ouden van dagen. Vooral na 1806 werd het hem gemakkelijk zijn werklieden, die anders vrij koppige Schotten waren, te leiden. In dat jaar 1806 toch hadden de Vereenigde Staten van Noord-Amerika embargo gelegd op de katoen. De grondstof begon dus te ontbreken in Engeland, en de meeste katoen-fabrieken ontsloegen hun arbeiders. Owen nu liet wel zijn fabriek en molens stil staan, maar bleef aan zijn werklieden toch het volle loon uitbetalen; hij liet hen daarvoor alles: gebouwen en werktuigen schoonmaken, oliën en herstellen. De embargo duurde vier maanden en Owen betaalde 7000 £ voor uren, waarin eigenlijk niet aan de productie was gewerkt. Dit bracht te-weeg, dat de arbeiders verder zijn inzichten volgden. Zóó handelde hij met de volwassen arbeiders. Zien wij nu wat hij voor de kinderen deed. Hier vooral, bij de kinderen, konden zijn denkbeelden vollediger nog worden toegepast. Het zorgen voor een goede omgeving, voor een reine atmosfeer, in materieelen en moreelen zin, kon hier met vrucht worden betracht. Allereerst moesten twee zeer groote misbruiken kortweg worden afgeschaft. Zonder eenig voorbehoud moest een eind worden gemaakt aan het opnemen van kinderen uit de zoogenaamde liefdadige gestichten. Dit hield dus te Nieuw-Lanark op. Dàn moesten perken aan den kinder-arbeid zelven worden gesteld. Het gruwelijk misdrijf, om kinderen van vijf of zes jaar in de molens te doen werken, moest worden beteugeld. Owen stelde verloopig vast, dat slechts kinderen van acht jaar konden werken; later werd die leeftijd door hem bepaald op tien jaar: een herinnering aan zijn eigen leven, daar hij op zijn tiende jaar de wereld was ingezonden. Toen die twee negatieve maatregelen waren genomen, ging hij zijn positief stelsel uitwerken. Owen hield vast aan het denkbeeld, dat de fabriek gebruik mocht blijven maken ook van jeugdige krachten, dus van kinderen van tien jaren en ouder, mits de fabriek dan zelve ook waarlijk zorgde voor opvoeding en onderwijs dier aankomende, jonge arbeiders. Het is dus bij hem een verbinding van productieven arbeid met opvoeding en onderwijs der jeugd. Bij het openstellen van dat onderwijs en dat behartigen der opvoeding moesten enkele regels worden in acht genomen: | |
[pagina 242]
| |
bij voorbeeld, het streven, om met opvoeding en onderwijs zoo vroeg mogelijk te beginnen, opdat de goede plooi aan het karakter zou kunnen worden gegeven, en voorts de zorg om het onderwijs zóó in te richten, dat het een genoegen moest zijn voor de kinderen, om naar school te gaan. In die eigenaardige sfeer van denkbeelden rijpten nu zijn ideeën over de klein-kinderschool, die hij als eerste trap van het onderwijs zou gaan in orde brengen. Trouwens zulke ideeën zweefden in het Europa van die dagen als in de lucht. Sinds Jean Jacques Rousseau voor het eerst weder in Frankrijk het terrein van het onderwijs aan de Jezuïeten had betwistGa naar voetnoot1), had Pestalozzi in Zwitserland dergelijke denkbeelden ontvouwd, in 1801, door zijn beroemd boek: ‘Wie Gertrud ihre Kinder lehrt’. Een ander Zwitser, Fellenberg, had op zijn bekend instituut Hofwyl bij Bern (waarheen later Owen zijn zonen zond) gelijksoortige begrippen, - zij het dan voor oudere jongens - in de eerste jaren der negentiende eeuw in toepassing gebrachtGa naar voetnoot2). Ook Oberlins pogingen te Ban-de-la-Roche in den Elzas, in de laatste jaren der 18de eeuw, mogen hier herdacht wordenGa naar voetnoot3). In Engeland hadden in dat tijdstip twee mannen met dergelijke stelsels van onderwijs zich bezig gehouden: namelijk Bell en LancasterGa naar voetnoot4). Bell behoorde tot de Anglicaansche kerk en wilde het onderwijs vooral aan die kerkelijke vormen hechten. Lancaster behoorde tot de dissenters: de Kwakers, en had in 1796 aangevangen een school buiten de gevestigde Kerk te openen. Beiden waren van het denkbeeld uitgegaan, dat kinderen elkander konden onderwijzen, behartigden dus een zoogenaamd onderling onderwijs, en poogden vooral op de eerzucht der kinderen te werken. Owen had de pogingen van die twee Engelsche menschen-vrienden met de grootste belangstelling reeds vroeger gevolgd. Toen hij nog in Manchester was, en dus nog niet veel eigen kapitaal bezat, had hij reeds van zijn met zorg opgespaarde geld 1000 £ aan Lancaster en 500 £ aan dr. Bell toegezonden. Veel had hij sinds dien tijd over alles nagedacht. Met de denkbeelden, om vooral op de | |
[pagina 243]
| |
ambitie der kinderen door belooningen en straffen te werken, kon hij zich al dadelijk niet vereenigen. Doch wel vestigde zich in zijn brein sterker en vaster het denkbeeld, dat de kinderen zoo vroeg mogelijk uit de woningen hunner ouders moesten worden genomen, om te-zamen in één groot instituut - in een reine en zuivere omgeving - van trap tot trap, van klasse tot klasse, onderwezen en opgevoed te worden. Dat instituut, hetwelk dus zou beginnen met de zoogenaamde bewaarschool, wilde hij thans gaan oprichten. Doch ziedaar, toen hij zijn plannen voor zulk een gebouw had gereed gemaakt en tot de uitvoering wilde overgaan, stuitte hij eensklaps op verzet. Het verzet kwam van den kant der compagnons. Owen was nu - het was in het jaar 1809 - ongeveer negen jaren te Nieuw-Lanark aan het werk. De winsten van de zaak, waarin hij hen had betrokken, waren zeer zeker in het geheel niet onaanzienlijk geweest. De deelgenooten der firma hadden regelmatig eerst 5 pCt. van hun geld genoten, en verkregen daarenboven als overwinst in die negen jaren een som, gelijkstaande met het geheele bedrag van het cijfer, waarvoor zij de bezitting hadden gekocht: dus 60,000 £. Doch de compagnons waren zuiver kapitalistische industrieelen en dus daarmede niet tevreden. Ondernemers van andere katoen-fabrieken hadden nog meer verdiend, nog meer winst aan de geldschieters kunnen geven. De oorzaak hiervan was, volgens hen, deze: dat Owen langzamerhand meer filanthroop dan koopman was geworden. Het plan, om voor de kinderen der fabriek een groot instituut op te richten, was een aanleiding voor de compagnons, om hun misnoegen kenbaar te maken. Het was een droppel die den beker deed overloopen. De deelgenooten der firma wilden Owen beduiden, dat zij niet daarvoor hun kapitaal hadden verstrekt. Zij verklaarden dan liever hun geld uit de zaak te nemen. Owen hield hen bij het woord en deed hun het voorstel, de geheele zaak van hen af te koopen. Werkelijk toonden zij zich hiertoe bereid, en deden voor een som van 84,000 £ Nieuw-Lanark aan Owen over. Hij zocht en vond nieuwe compagnons voor zijn zaak, vooral Schotten uit Glasgow. Doch ook voor hen was Owen veel te veel menschen-vriend. Ook zij begeerden, zonder kortingen, de zeer groote en overdadige winsten, die alle concurrenten schenen te genieten. Ook zij dachten slechts aan productie en niet aan verdeeling der welvaart. Persoonlijke veeten mengden zich daaronderGa naar voetnoot1). Kortom, na drie jaren, het was in 1812, werd het duidelijk, dat ook de nieuwe associatie uit elkander zou springen. Doch daar de meeste deelgenooten in Schotland zelf woonden, en zij de plaatselijke voordeelen van Nieuw-Lanark beter konden beoor- | |
[pagina 244]
| |
deelen dan de vroegere firmanten uit Manchester of Londen, deden zij Owen verstaan, dat zij niet zoo goedschiks zich zouden laten afschepen als hun voorgangers. Zij besloten tot eene publieke verkooping der gansche zaak. Zij wilden Nieuw-Lanark dan zelven niet duur koopen en op hun eigen wijze exploiteeren. Daarvoor begonnen zij al dadelijk de gansche bezitting te depreciëeren. Owen deed alsof hij niets bemerkte van hun plannen en ging naar Londen. Zijn voornemen was dáár te Londen compagnons te zoeken, zooals hij ze wilde hebben; mannen, die ja een rechtmatige winst wilden behalen voor het kapitaal, dat zij in de onderneming zouden plaatsen, maar die tegelijk hart zouden hebben voor de arbeiders, die aan de zaak waren verbonden. Te dien einde zou hij zijn plannen tot verbetering van het lot der arbeidende klassen openleggen, en de deelgenooten niet in de eerste plaats onder de kooplieden, maar vooral onder rijke filanthropen zoeken. Zijn plannen had hij op het papier gesteld in den vorm van vier betoogen - ‘essays’ - over de vorming van het menschelijk karakter. Hij liet die opstellen drukken, niet om ze in den handel te brengen, maar om ze in Londen rond te deelen. Zij werden echter spoedig ook voor het publiek verkrijgbaar gesteld onder den algemeenen titel van: ‘Een nieuwe blik op de Maatschappij’ (‘A new view of Society’).
De vier opstellen behelsden de hoofdzaak van hetgeen hij, met betrekking tot de arbeiders-bevolking van Nieuw-Lanark, had overwogen en voor een deel reeds gedaan. Zij moesten het bewijs leveren der stelling, dat niemand aansprakelijk kan gesteld worden voor zijn eigen karakter en handelingen, en dat de verantwoordelijkheid voor het karakter der menschen moet worden overgedragen op de maatschappij, waarin zij leven. Tegenover de leer, dat de mensch een zich-zelf vormenden en bepalenden wil heeft, werd hier nadruk gelegd op de stelling, dat de mensch in de maatschappij een schepping, een uitvloeisel is van oorzaken, die vóór en naast hem er zijn geweest of nog bestaan. De diepste grond van alles was dus een maatschappelijk determinisme. Het eerste opstel was voornamelijk een min of meer logisch betoog om te bewijzen, dat aan elke menschelijke maatschappij, aan de geheele wereld - wanneer men slechts de juiste middelen gebruikte - zekere plooi, zeker karakter kon worden gegeven, hetzij goed of kwaad, hetzij knap of dom: de middelen daartoe waren voor een goed deel onder het bereik van hen, die invloed op de zaken der wereld hadden. Die middelen moesten thans worden aangewend. Het was toch een feit, dat inderdaad de arme en arbeidende klassen van Groot-Britanje en Ierland drie vierde gedeelten van de gansche bevolking aldaar uitmaakten. Men liet nu toe, dat het karakter dier lieden zonder leiding zich vormde onder omstandigheden, die hen noodzakelijk tot een levensloop van ellende en ondeugd brachten; terwijl de hoogere klassen, ja, in beginselen heetten te gelooven, maar handelden alsof die be- | |
[pagina 245]
| |
ginselen niet bestonden. Zulk een toestand mocht niet voortduren. Het zou leiden tot een uitbarsting, daar werkelijk soms het lijden onder de drie vierden van het Engelsche en Iersche volk erger was dan de veelbesproken gruwzame toestand der Amerikaansche slavernij. Dat maatschappelijk kwaad en die verkeerdheid moesten dus worden opgeheven. En het was mogelijk. Aan de kinderen toch kon men een taal, kon men gevoelens, kon men houdingen en gewoonten leeren, wanneer deze slechts niet tegen de menschelijke natuur streden. Hiermede moest men dan beginnen. Voorts moest men zorgen, dat elke gemeenschap van menschen, elke kleine of groote maatschappij, steeds in een goede omgeving en atmosfeer geplaatst bleef. Was dan de gemeenschap buiten eenige verleiding tot verkeerdheid gebracht, dan volgde van-zelf het welzijn van het individu. Het individu moest in zulk een richting der gemeenschap zich geplaatst gevoelen, dat het misdrijf vóórkomen werd, en de straf niet behoefde toegepast te worden. Dit moesten de bevoorrechte klassen begrijpen, en daarvoor medewerken met hen, die, zooals Owen, geen tittel of jota van hun vermeende voorrechten, welke zij nu bezaten, hun wilden ontnemen. Zij moesten slechts inzien, dat alléén op deze wijze verbetering der maatschappij zonder revolutie werd verkregen; een besparing die wel wat waard was. De regeerende klassen moesten dus helpen rationeele plannen en stelsels voor de opvoeding en de algemeene vorming van het karakter der onderdanen vast te stellenGa naar voetnoot1), leiding en tucht van ziel en lichaam der arme misdeelden tot stand te brengen. Het tweede opstel begint met er nog eens op te wijzen, dat men op de kinderen collectief kan werken, daar het kinderlijk gemoed nog plooibaar is en elken indruk dus ten goede kan | |
[pagina 246]
| |
ontvangen. Gaat men dien weg op, wil men op de kinderen werken, dan zal men werkelijk toonen liefde voor alle menschen te hebben. Tegelijkertijd zal men dan van-zelf de fout vermijden toornig op zijn verdoolde medemenschen te worden, want men zal inzien, dat het alléén gebrek aan leiding en vorming is, dat sommige menschen tot verkeerde handelingen voert. Het oordeel over het vallen binnen de bepalingen eener strafwet zal zich dan wijzigenGa naar voetnoot1). En dat Owens denkbeeld mogelijk is, heeft een proef der ervaring bewezen. Owen gaat namelijk in dit tweede opstel een eenigszins breede ontvouwing geven van wat er tot nu toe gedaan is in Nieuw-Lanark. Dat experiment op een bestaande gemeenschap, vroeger vol slechte gewoonten en ondeugden, mag werkelijk wel een bewijs heeten, ten minste de aandacht trekken. Te Nieuw-Lanark was men uitgegaan van het denkbeeld, dat men al de omstandigheden, die misdrijf in het menschelijk karakter kweekten, geleidelijk moest wegnemen - en de misdaad bleef weg. De maatschappij was aldáár werkelijk beter geworden. Dat voorbeeld moet dus door den Staat gevolgd worden. De taak der regeering is echter hier twee-ledig. Vooreerst moet een vast stelsel van rationeel onderwijs worden aangenomen, en ten tweede moet de regeering steeds een reserve van werk in gereedheid houden voor het surplus der arbeidende klassen, wanneer de algemeene vraag naar arbeid grooter is dan hetgeen aan werk door de particulieren beschikbaar gesteld wordt. Want het aanbieden van nuttigen en fatsoenlijken arbeid behoort wel degelijk tot de elementen der goede atmosfeer, waarin men de menschen moet brengen en houden. Het is van het hoogste gewicht, dat | |
[pagina 247]
| |
de regeering zulk een reserve van te verrichten arbeid steeds ter beschikking en als het ware onder de hand heeft. Het derde opstel gaat nu eenigszins verder. Owen herinnert er aan, dat al wat in Nieuw-Lanark is geschied tot nu toe eigenlijk een eenigszins negatief karakter heeft gedragen. Het bestond voornamelijk in het te-niet doen der slechte gewoonten van vroeger. Het was een vervormen van toestanden van het verleden. Doch in de toekomst kon men schooner opbouwen. Er moest positief gewerkt worden. Daarvoor was nu te Nieuw-Lanark noodig de oprichting van een Instituut voor onderwijs en opvoeding: een groot gebouw met daarbij behoorende gronden, grasveld en speelplaats. Alle kinderen moesten dáár zoo jong mogelijk worden gebracht en geleid; aan de ouders en de arbeiders in de fabriek, met hun kleine ruimte van huizen, moest men die zorg ontnemen. Te-zamen moesten dáár de kinderen van trap tot trap worden onderwezen en opgevoed. Het moest beginnen met een inrichting voor zeer kleine kinderen. Een model-bewaarschool moest voor hen worden ingericht, gevestigd op het denkbeeld, dat de kinderen spelend moeten leeren. De afwisseling van arbeid en spel moest toch dadelijk worden ingesteld en voorts gehandhaafd, opdat alzoo een plooi van vervorming gegeven werd aan de sombere Schotsche sabbats-viering. Kinderen van twee jaren kunnen reeds opgenomen worden, en al aan die kinderen kan op eigenaardige wijze de les worden ingeprent, dat zij hun best moeten doen, nooit leed of kwaad aan de andere makkers te berokkenen, maar integendeel moeten trachten het genoegen en dus het geluk der anderen te bevorderen. Worden de kinderen ouder, dan moeten zij leeren lezen, schrijven en rekenen, terwijl de meisjes tegelijk in nuttige handwerken en in het werk van keuken en huishouden worden onderwezen. Vooral moet op het begrijpen en verstaan van wat men gelezen en geleerd heeft de nadruk vallen. En altijd moet gewezen worden op het verband, dat er bestaat tusschen het belang en het geluk van het ééne individu en dat van het andere. Hiermede is de taak echter niet afgedaan. Herhaling van het geleerde blijft voor de meer volwassenen geboden. Avond-lessen moeten dus in het instituut worden gegeven; avond-lessen die ingericht moeten worden als huiselijke, eenvoudige voordrachten en samenspraken. In diezelfde leerzalen kunnen de lessen, om den anderen avond afgewisseld worden met gelegenheid tot dansen. In het algemeen moet gymnastiek worden geleerd. Beginnende met goed geordende spelen op het grasveld, kunnen de kinderen, straks jongelingen en meisjes, gewend worden om flink alle ledematen in veêrkracht te oefenen. Voor de jonge mannen wordt aldus de weg gebaand tot weêrplicht, waar de handhaving der orde in een maatschappij soms noodzakelijk blijkt. Militaire exercitiën moeten voor alle kinderen, ook voor de meisjes, worden ingevoerd. En voorts zullen door die gymnastiek gewoonten van oplettendheid, snelheid, stiptheid en regelmatigheid worden gekweekt. De kroon van dat instituut moest zijn de ruimte voor de Kerk. De leer van die Kerk moest werkelijk gebouwd zijn op liefde, | |
[pagina 248]
| |
in dien zin, dat goed worde verstaan, dat de menschen niet hun eigen godsdienstige denkwijze hebben gevormd, maar ze overgenomen hebben van hun voorgangers. Godsdienstige, andere uitsluitende, secten zijn dus absoluut verkeerd. Niemand mag verketterd worden, want niemand is verantwoordelijk voor zijn geloof. Een Christendom boven de geloofs-verdeeldheden moet in die Kerk verkondigd worden. - Zulk een instituut moest nu nog te Nieuw-Lanark opgericht worden. Het zou grondslag en bolwerk zijn van een maatschappij der toekomst. Wel is waar, moest de inrichting van Nieuw-Lanark zich daarmede nog niet geheel en al tevreden stellen. Er kon steeds meer verricht worden. Bijna noodzakelijk was zoo, bij voorbeeld, een goed en gezellig asyl voor de ouden van dagen, waarvoor de arbeiders zelven de fondsen konden en moesten bijeenbrengen. Maar hoofdzaak was thans de zorg voor de jeugd; een zorg, rustende op het denkbeeld, dat de mensch zelf zijn eigen karakter niet vormt, maar dat het voor hem gevormd wordt door de omstandigheden die hem omgevenGa naar voetnoot1). In het vierde en laatste opstel werden nu de opgenoemde beginselen toegepast op de regeering en den Staat. Het doel toch van elk gouvernement is geregeerden en regeerders gelukkig te maken; dus is in de praktijk die regeering de beste, welke het grootste geluk aan het grootste getal burgers geeft. En elke regeering moest zich nu laten leiden door deze stelling, dat het onvergelijkelijk beter is de misdaden te voorkomen dan ze te straffen. De kosten der gevangenissen kunnen voor een goed deel worden uitgespaard. Alle aanleidingen tot opwekking van misdrijf moeten dus weggenomen worden. Een oorlog moet aangedaan worden aan de kroegen. Waarom worden dergelijke verzoekingen aan den minderen man toegelaten? Waarom worden de rechten op sterken drank niet verhoogd? Of een stelsel van licentiën en vergunningen niet streng toegepast? Of in het algemeen niet getracht het bier goedkooper voor het volk verkrijgbaar te stellen? Voorts moet de staatsloterij, in welken vorm zij voorkomt, volkomen afgeschaft worden. Dan moet het systeem der armen-wetten herzien worden, inzooverre ten sterkste moet worden belet, dat vlijtige arbeid het | |
[pagina 249]
| |
onderhoud bezorgt aan lediggang en luiheid. Eindelijk moet geheel de strafwetgeving aan een herziening worden onderworpen, en hier het beginsel der ‘preventie’ worden doorgevoerd. Een hervorming der nationale Kerk als Staats-instelling moet dan vanzelf volgen. Met de Kerk moet echter ten opzichte van het onderwijs een compromis gesloten worden, ten einde zich van haar samenwerking te verzekeren. Als slotsom van zijn betoog stelde Owen den eisch, dat het Britsche gouvernement twee groote reeksen van wetten zou voorstellen. De ééne serie zou een algemeene onderwijs-regeling voor het land moeten behelzen, met voorzieningen omtrent de gebouwen der scholen en de normaal-inrichtingen om onderwijzers te vormen. De andere reeks zou een wetboek van den arbeid zijn. Het zou moeten ingeleid worden door een wettelijke enquête, om een regelmatige en nauwgezette kennis te bekomen, ten opzichte van de waarde van den arbeid en de vraag naar arbeid in het Vereenigd koninkrijk, welke enquête dan zou kunnen voeren tot maatregelen, om arbeid te verschaffen aan hen, die door allerlei omstandigheden werkloos waren. Dat in deze geheele aangelegenheid van den arbeid nergens een vast plan of stelsel te vinden was, daarin zocht Owen een voorname reden van de armoede. Hierin was de bron te zoeken van al de ellende, nog eer dan in de wet die Malthus had opgesteld. Het was niet de massa der menschen, maar de onwetendheid der menschen, die het kwaad was. Ieder individu kan zóó worden geleid, dat hij veel meer produceert dan verteert, daar er steeds grond genoeg is, om behoorlijk te bebouwenGa naar voetnoot1).
Met deze vier opstellen in den zak, als programma van zijn werkzaamheid, ging Owen nu naar Londen. Op dit programma zou hij geld vragen, om Nieuw-Lanark naar zijn inzichten te exploiteeren. Hij vroeg een associatie van hen, die niet te veel arbeid voor te luttel loon wilde hebben. Werkelijk vond Owen zulke mannen. Allereerst Jeremy Bentham, die in Owens vierde opstel veel van zijn eigen denkbeelden herkende, al zou hij later heftig met hem oneens worden; hij nam aandeelen voor 10,000 £Ga naar voetnoot2). Dan waren het vooral de Kwakers, bij wie Owen steun vond. De Kwakers vormden en vormen in Engeland steeds een eigenaardigen kring van lieden, die over veel geld (gevolg van groote spaarzaamheid) | |
[pagina 250]
| |
te beschikken hebben, en dat geld met beleid in ondernemingen van ontwikkeling en vooruitgang steken, doch daarbij steeds filanthropie beoefenen. Min of meer kan men hun economische en sociale rol vergelijken met die der Doopsgezinden in Holland. Beroemde mannen uit zulke Engelsche Kwakers zijn in het begin onzer eeuw: Edward PeaseGa naar voetnoot1), die voor zijn kolen-mijnen den eersten spoorweg liet maken, en in latere dagen John Bright. Doch ook zij, die Owen thans hielpen, waren edele en flinke mannen. Wij noemen John Walker, die voor 30,000 £ deel nam in de zaak, en vooral den zeer positief-Christelijken Kwaker en filanthroop William Allen, den vriend en medestander van Wilberforce, toen deze de slaven ging vrijmaken. Nog anderen hielpen, zoo Michael Gibbs, later Lord-mayor van Londen, en Joseph Foster. Het resultaat was, dat Owen met zijn financieel plan gereed kwam. Het kapitaal, om Nieuw-Lanark te koopen, was gevonden. Het geheim was door Owen goed bewaard. Toen dan ook op 31 December 1813 de publieke veiling plaats had, deed Owen, tot groote verbazing der vroegere compagnons, doch tot oneindige vreugde der arbeiders, het hoogste bod. Hij kocht met de nieuwe compagnons Nieuw-Lanark voor 114,000 £.
En thans kon dus de exploitatie van Nieuw-Lanark geheel en al overeenkomstig de inzichten van Owen geschieden. De weefgetouwen zouden in vollen gang blijven voortwerken, maar tegelijk werden de beginselen, neêrgelegd in de vier opstellen, toegepast. Allereerst werd het nieuwe instituut gebouwd en ingericht. Vooral de bewaarschool voor kleine kinderen werd met de uiterste zorg behandeld; trouwens zij was de eerste, die volgens een vaste methode in Engeland is opgerichtGa naar voetnoot2). De leiding van al die kindertjes moest met de grootste zachtheid geschieden, en Owen had het geluk in de zeventien-jarige Molly Young een ideaal van een bestuurderes te vinden. Tot hun zesde jaar moesten de jongens en meisjes er blijven. Op de wanden werden afbeeldingen van allerlei dieren geschilderd, om op het voorstellings-vermogen der kinderen te werken. Verzamelingen van voorwerpen uit de natuurlijke geschiedenis werden aangelegd. Geen les mocht langer duren dan drie kwartier. Des winters was er eene overdekte speelplaats en des zomers speelden de kinderen op het grasperk, terwijl van tijd tot tijd lange wandelingen door de weiden en langs de rivier werden gedaan, om bloemen en kruiden te zoeken en de buitenlucht vol-op in te ademen. Links en rechts van die bewaarschool werden in het gebouw de localen gevestigd voor het onderwijs der oudere kinderen en der volwassenen. Het leeren | |
[pagina 251]
| |
werd afgewisseld met dansen en zingen van Schotsche ballades. In gymnastiek werden allen geoefend. Geografie werd vooral onderwezen. In het algemeen echter was knapheid niet het voornaamste waarnaar men streefde: men werkte vooral op het karakter. Owen gaf de strekking aan in een rede, waarmede hij op 1 Januari 1816 zijn instituut opende. Reeds vroeger had hij eens, en wel in 1812, over zulke denkbeelden van onderwijs en opvoeding een kleine rede gehoudenGa naar voetnoot1). Het was in Glasgow, bij gelegenheid dat een feestmaal aan Jozef Lancaster was gegeven. Hij had toen reeds aangewezen, dat het karakter der kinderen gevormd wordt door hun omgeving. Thans zou hij dat volledig en met al de kracht, die in hem was, ontwikkelen. Hij zou de wetenschap van den invloed der omstandigheden op het karakter en het gedrag van den mensch in toepassing gaan brengen. De oprichting van zijn instituut beschouwde hij toch als een daad, want men moest handelen en niet enkel spreken. Die daad was een handeling ten behoeve van al de bewoners van Nieuw-Lanark, voorts ten behoeve der welvaart en het voordeel der nabuurschap, en eindelijk ten behoeve van Groot-Britanje en alle verdere naties. Bij het eerste punt zette hij natuurlijk duidelijk uitéén, hoe hij zich de verzorging der kinderen dacht, die als zij maar even loopen konden, in het instituut moesten worden gebracht. Doch vooral bij de aanstipping van het tweede punt, waarin hij poogde aan te toonen, dat, als zijn instituut eens goed werkte, het een lichtend voorbeeld voor geheel de nabuurschap zou wezen, werd hij warm. Door zijn instelling toch zou men leeren het begrip van verkeerdheid en slechtheid anders te verstaan dan tot nu toe geschiedde, zou men inzien, dat de slechtheid en de ellende om ons heên voor een goed deel voortvloeide uit de onwetendheid der geslachten, die ons zijn voorgegaan. Geheel Engeland - en Owen kwam zoo van-zelf tot zijn derde punt - moest dit begrijpen. Het instituut zou aan de eigenaars der fabrieken een voorbeeld stellen, langs welken weg het karakter en de toestand der arbeiders in de fabrieken konden worden verbeterd, en dat wel in het voordeel der ondernemers zelven van de fabrieken; het zou voorts door zijn bestaan de Britsche wetgeving nopen wetten te geven, die overal in het land soortgelijke weldaden voor de bevolking zouden brengen. Inderdaad moest de menschheid haar blinddoek laten vallen. Het duizendjarig rijk, de toestand van vrede en geluk, was zoo verre niet verwijderd, kon bereikt worden. Een groote verandering zou voorbereid kunnen worden, mits maar gebroken werd met de vroegere levens-beschouwing. De vroegere theorie ging uit van de eigen verantwoordelijkheid van het individu. Die van Owen en, zooals hij meende, die van de toekomst, zou steunen op de stelling, dat het karakter voor en niet door het individu gevormd werd, en dat dus de maatschappij het | |
[pagina 252]
| |
in haar hand had een vaste plooi ten goede te geven aan al de opkomende geslachtenGa naar voetnoot1). Met een opwekking, om deze nieuwe beginselen niet door revolutie, maar door overreding te doen veld winnen, met een beroep op goedhartigheid en zachtheid van oordeel, met een aanmaning om nimmer toornig te worden of over onwil van anderen zich te beklagen, besloot Owen zijn rede. Inderdaad had het instituut zijn beteekenis. Naast de fabrieken geplaatst, was het een zichtbaar teeken voor de arbeiders, dat hier niet enkel voor het product, maar ook voor den producent | |
[pagina 253]
| |
werd gezorgd. Het scheen de arbeiders in hun werk zelf aan te vuren, want het is een feit, dat de zaken der fabriek verbazend vooruitgingen. Er werd veel geld gewonnen, en telkens, wanneer de winsten boven verwachting hoog waren, werd door Owen weder een deel afgezonderd ten behoeve der arbeiders. Vooral werd door hem telkens het oog gevestigd op inrichtingen, die tot een meer gemeenschappelijk leven konden voeren. Zóó werd in 1819 een gemeenschappelijke keuken en eetzaal geopend. Een bibliotheek en leeszaal werd in orde gemaakt en in den winter goed verwarmd. Hij hield er zelf voordrachtenGa naar voetnoot1). Kortom, wanneer de geldschieter slechts ruim profijt kreeg van zijn kapitaal, ontzag Owen ook het geld niet. Voor hem was Nieuw-Lanark zeer zeker de rijke fabriek, die aan allen, die daaraan medewerkten, welvaart moest bezorgen. Maar tegelijk moest Nieuw-Lanark de model-inrichting wezen, waarnaar andere instellingen zich konden vormen: een kern van veel goeds, dat zegen heinde en verre kon verspreiden. In dien zin kon uit Nieuw-Lanark een maatregel ontspringen, die, als de wet hem bekrachtigde, voor het fabrieks-leven en geheel den arbeid van Britanje van onberekenbaar voordeel kon zijn. Owen wenschte namelijk, gebruik makende van de gegevens te Nieuw-Lanark, een wet door het parlement te doen aannemen, waardoor de arbeid der kinderen beneden de tien jaren verboden zou worden, en in het algemeen voor alle werklieden, te beginnen met die onder de 18 jaren, een normaal-arbeidsdag zou worden vastgesteld. Sinds 1814 was hij met dat voornemen bezig. In dat jaar was de wetgeving van koningin Elisabeth betrekkelijk de arbeiders en het leerlingschap afgeschaft. Het was een keerpunt voor de sociale geschiedenis van EngelandGa naar voetnoot2). Want sinds dat jaar begon de strijd en het antagonisme der patroons en der arbeiders, over en weder, fel toe te nemen. Vooral de tien jaren tusschen 1814 en 1824 waren harde booze jaren. De coalitie-wet (die eerst in 1824 door Josef Humes toedoen werd afgeschaft) verbood elke vereeniging der werklieden, en dreef hen dus tot geweld en wraak, wanneer zij zich onderdrukt gevoelden. De wetgeving was, door het wegvallen van Elisabeths statuut, uit haar verband gerukt, en strekte in dit tijdperk slechts ten voordeele der fabrikanten en werkgevers. Owen nu begreep, dat de wet ten minste de kinderen dier arbeiders moest beschermen en behoeden. Wel was reeds in 1802 in dat opzicht een poging gedaan, doch die poging was bijna krachteloos gebleken. In dat jaar namelijk had de vader van den lateren minister Sir Robert Peel, één der beste Tory-leden van het parlement, een wet op den kinder-arbeid | |
[pagina 254]
| |
weten door te drijven. De kinder-arbeid was bij die wet wel niet verboden, maar geregeld en begrensd. Doch de wet werd slecht uitgevoerd, daar de strafbepalingen hoogst onvoldoende waren, en zij was daarenboven zeer onvolledig, omdat zij eigenlijk slechts de zoogenaamde kerspel-kinderen (de kinderen die uit de gestichten verkocht werden aan de fabrieken) betrof. Er werd echter reeds bepaald, dat de arbeids-tijd voor de leerlingen twaalf uren niet mocht overschrijden, de nacht-arbeid werd verboden, terwijl de fabrieken gedurende de eerste vier jaren het kind moesten laten onderwijzen. Al deze bepalingen werden echter haast niet nagekomen. Owen besloot nu de zaak weder op te nemen, en daarmede (zoo mogelijk) te verbinden een vaststelling van een normalen arbeidsdag voor de meer volwassenen. Hij zette zich aan het werk, en riep te Glasgow in 1815 een meeting van alle Schotsche fabrikanten te zamen, om over dit onderwerp zich tot de regeering te wenden: toen dezen weigerden iets te doen, begon hij alléén van alle kanten gegevens te verzamelen. Hij deed daarvoor met zijn zoonGa naar voetnoot1), Robert Dale Owen, een reis door Engeland en Schotland. Hij bezocht allerlei fabrieken. De feiten, die nu aan het licht kwamen, waren bijna ongelooflijkGa naar voetnoot2) Niet als uitzondering, maar als regel vonden zij, dat kinderen van tien jaren doorgaans veertien uren per dag moesten werken, met slechts een half uur oponthoud voor het middageten, 't welk in de fabriek moest worden genuttigd. De atmosfeer in die fabriek was, door het steeds zweven van stof en vezels, zoo ongezond mogelijk, terwijl de temperatuur soms boven de 75 graden steeg. Toen al het materiaal was verzameld, ging Owen naar Londen tot den ouden Robert Peel, om hem te verzoeken, gebruik makende van die bouwstoffen, een nieuwe wet op dit onderwerp door het parlement te doen aannemen. Robert Peel gaf zijn toestemming. | |
[pagina 255]
| |
Hij begreep ten volle, dat ook iets gedaan moest worden voor de volwassen arbeiders, die soms achttien uren daags moesten werken. Intusschen moest hij natuurlijk den vurigen ijver van Owen bekoelen. Parlementen werken - het is genoeg gebleken - niet als enthousiasten. En Owen was en bleef een enthousiast. Hij kon zich dus de schijnbare traagheid en zucht tot overleg van den ouden Robert Peel niet verklaren. In zijn autobiografie schrijft hij nog bittere woorden over dien medestander, al erkent hij soms zijn hulp en die van Richard Oastler te hebben ontvangen. Hijzelf bleef met gloed werken voor zijn ontwerp-wetGa naar voetnoot1). Werkelijk kwam dan ook de wet - dank zij al die bemoeiingen - in het jaar 1819 tot stand. Maar het was voor Owen een verminkte wet. Wel werd bepaald, dat kinderen eerst op hun negende jaar in de fabriek mochten komen; werd de arbeid voor die kinderen tot 12 uren per dag, uitgenomen een rust van anderhalf uur voor ontbijt en middagmaal, dus tot 72 uren in de week beperkt; werd nachtwerk verboden, doch Owen had het geheele samenstel der wet, al die bepalingen veel meer in het voordeel der kinderen en jonge personen gewenscht, en had ook beter voor de volwassenen willen zorgenGa naar voetnoot2). Hij was bitter teleurgesteld. Toch had hij een goeden stoot gegeven, en in allen geval den weg gewezen in bange dagen. Want booze tijden waren te midden der arbeidswereld in aantocht. De arbeiders begonnen reeds hier en dáár zich te verzetten, en de gevestigde orde der burgerlijke maatschappij ving aan zich in staat van tegenweer te stellen. Straks lieten de ondernemers de werklieden gevoelen, wie der twee partijen op 't oogenblik de machtigste was. Zóó had in dit ditzelfde jaar 1819 de bekende slachting plaats bij Manchester op het Peterloo-veld, waar door bereden manschappen de werklieden en hun vrouwen, die een arbeiders-‘reform-meeting’ bijwoonden, bloedig werden uitééngejaagdGa naar voetnoot3). De dichter Shelley - zich de lessen van zijn schoonvader Godwin herinnerend - wekte toen reeds de arbeiders tot verzet op. In het jaar 1820 gaf hij zijn bij uitstek heftig en fel gedicht uit: ‘Het masker der anarchie’. Hij vermaande daarin de mannen van Engeland om op te rijzen, zich te verheffen tegen elke tirannie en waarlijk vrij zich te maken. ‘Gij zijt toch velen (zegt hij) uw tegenstanders zijn weinig in getal. Gij weet slechts te goed wat slavernij is. Het beteekent te werken en juist zooveel loon te bekomen, dat men van den éénen dag tot den anderen het leven in zijn ledematen bewaart als een cel ten gebruike en behuizing der onderdrukkers, zoodat gij voor hen zijt geworden tot weefstoel, ploeg, houweel en spade, en, al of | |
[pagina 256]
| |
niet met uw wil, hen moet in stand houden en voeden. Het beteekent, dat gij uw verzwakte kinderen tegelijk met de moeders ziet uitteren, vermageren, als de winter-winden blazen: zij sterven terwijl ik spreek. Het beteekent te hongeren naar zulk een voedsel, als de rijke man in zijn overdaad toewerpt aan de vette honden, die onder zijn tafel puffen. Het beteekent om aan den demon van het geld thans duizendmaal meer van uw zwoegend werken af te staan, dan ooit in de oude tijden vroegere tirannie aan waarde naar zich kon toehalen. Vrijheid daarentegen - zoo gaat de dichter voort - is rechtvaardigheid, wijsheid, vrede en liefde. Wetenschap, poëzie en gedachte zijn haar toortsen. Haar glans is inzicht, geduld en zachtmoedigheid. Welnu, de mannen van Engeland hebben, volgens Shelley, slechts op te rijzen, zich schrap te zetten en in kalme, stoere standvastigheid dan onwrikbaar af te wachten den laatsten aanval en stormloop van al hun tirannen en belagers. Lange verwering zal dan niet eens wellicht noodig zijn. Het vaste besluit om pal te staan zal de vijanden doen verbleeken en hen onder schimpscheuten in diep schaamtegevoel doen wijken en vluchten, na nog enkele daden van geweld te hebben gepleegd. Rijst dus op als leeuwen na de rust. Schudt uw ketenen af, dat zij ter aarde storten als dauwdroppelen, die in den slaap op u gevallen zijn. Gij zijt velen, zij zijn weinigen’Ga naar voetnoot1). Op zulk een oorlogskreet als van Shelley ging Owen niet in. Zijn schepping ‘Nieuw Lanark’ bedoelde juist een middel om tot bevrediging van alle partijen te komen. Zijn fabriek zou, naar zijn opvatting, een instrument van verzoening en ware beschaving zijn. Die fabriek, dáár in het Noorden, trok werkelijk meer en meer de aandacht. Nieuw-Lanark werd allengs in de oogen van het publiek een model-fabriek. Men begon te spreken van de goede ééndracht, die er heerschte tusschen patroon en arbeiders. Nieuwsgierigheid mengde zich daarbij. Het werd een inrichting, die men wilde leeren kennen, een doelwit voor alle reizigers, die een merkwaardigheid, een opmerkelijk iets, wilden gaan bezichtigen. Bezoekers vloeiden dus van alle oorden toe. Jaarlijks kwamen wel tweeduizend belangstellenden de katoen-spinnerij aan de Clyde, die oase in de fabrieks-wereld, beschouwen. De hooge wereld reisde derwaarts. De vorsten van Europa meenden, dat het tot den goeden toon behoorde, ook van Nieuw-Lanark kennis te nemen. De koning van Saksen zond medailles. De koning van Pruisen, in wiens Rijnlanden de enquête van 1818 de gruwzame behandeling der kinderen in de werkplaatsen aan het licht had gebracht, schreef brieven. Grootvorst Nicolaas van Rusland (weldra | |
[pagina 257]
| |
czar aller Russen) begaf, op een reis door Britanje, zich in 1816 daarheen, en vertoefde twee dagen en twee nachten in het huis van Robert OwenGa naar voetnoot1). Van het Britsche konings-huis werd één der hertogen bepaald een vriend der instelling: het was de hertog van Kent, de vader van koningin Victoria. Owen genoot naïef als een kind van dat alles. Hij was er fier op allen alles te laten zien. Als deputaties van steden kwamen om de inrichting na te gaan, was hij een gastheer en gids, die geen detail oversloeg. Hij meende werkelijk een experiment, een proef geleverd te hebben, die vruchtdragend voor de toekomst kon zijn. Hij zou voortgaan op'dezen weg, om Nieuw-Lanark telkens beter en vollediger te maken; krachtig voortgaan, wanneer slechts de geldschieters, die hij in het jaar 1813 op zijn programma had gekregen, hem bleven steunen en bijstaan. Doch van tijd tot tijd kwam van hun kant reeds oppositie. Ditmaal waren het niet de financieele aangelegenheden, die tot verschil aanleiding gaven. Owen had in dit opzicht een juisten blik gehad, toen hij onder de filanthropen en geleerden zijn compagnons had gezocht en gevonden. Neen, de tweespalt kwam uit zuiver principieele gronden. Het was de kring der Kwakers, die tegenwerpingen liet hooren, en wel wegens de leiding, welke aan de kinderen bij de behandeling van onderwerpen die aan het godsdienstig vraagstuk raakten, werd gegeven. Owen had op zijn instituut ingevoerd, wat wij zouden noemen: Christelijk neutraal onderwijs. Hij nam een Christendom aan boven de geloofs-verdeeldheden. In zijn eigen woorden luidde zijn beginsel aldus: ‘ten einde de ongelegenheden te vermijden, die altijd moeten oprijzen, wanneer men een bepaald geloof op de school invoert, worden kinderen slechts geleerd uit boeken, die enkel zoodanige voorschriften van den Christelijken godsdienst inprenten, welke gemeen zijn aan alle uitingen of secten in het Christendom’Ga naar voetnoot2). William Allen, die zooveel geld in de zaak had gestoken ter wille van zijn beginselen, kreeg nu gemoedsbe-zwaren. Het positief Christelijk element ging op die wijze verloren. Men leerde algemeene menschen-liefde, doch veel verder kwam het niet. Ook de toepassing der methode van onderwijs, door Owen ingevoerd, viel weinig in den smaak der Kwakers. Het onderwijs in dansen, in muziek, in militaire exercitiën was hun eigenlijk een ergernis. William Allen toonde reeds dadelijk verzet. Owen wilde op enkele punten, hoe ongaarne ook, toegeven, ter wille van de welvaart van zijn drieduizend arbeiders. Hij onderteekende dus in December 1814 zekere bepalingen, waaraan hij zich zou houden. Doch telkens waren er in dat opzicht wrijvingen. In 1818 kwam Allen te Nieuw-Lanark, om in de onderdeelen na te gaan, of Owen zich wel hield aan de afspraak. Ook ditmaal werd veel | |
[pagina 258]
| |
aanleiding tot oneenigheid weder uit den weg geruimd. Doch in 1822 - toen Owen zijn verdere sociale plannen (waarop wij zoo aanstonds de aandacht zullen vestigen) volledig had uitééngezet - begonnen de bezwaren van den kant der positief-Christelijke geldschieters luider zich te doen hooren. Owen, die van niets zulk een afkeer had, dan van dat moeien van anderen in zijn administratie, begreep, dat op die wijze het bestuur van Nieuw-Lanark niet langer voor hem houdbaar was. Daarbij dwarrelden reeds in zijn hoofd andere plannen en droomen, om het menschdom gelukkig te maken. Misschien zag hij in, dat ‘unless the workers had control of their own economic destiny, the paternal benevolence of individuals (N.-Lanark) would come to naught’. Wellicht vermoedde hij, dat de economische basis van zijn onderneming verkeerd was: zelfs Lanark was dan een halfheidGa naar voetnoot1). Hoe het zij, het einde was, dat hij in het jaar 1825 zich terugtrok uit Nieuw-Lanark. Hij verliet dus (na een bestuur van 25 jaren) zijn idyllisch Nieuw-Lanark. Hij-zelf ging nu een anderen horizont opzoeken. Maar wat hij dáár, in dat dal aan de Clyde, met zooveel liefde had gekweekt, bleef het Arcadië der fabrieks-wereld. Daarheên mochten wel dikwijls later zijn blikken dwalen. Het zou zijn reinste roem blijvenGa naar voetnoot2). |
|