De socialisten: Personen en stelsels. Deel 2: De eerste dertig jaren der negentiende eeuw
(1875-1897)–H.P.G. Quack– AuteursrechtvrijI.Hij was den 14den Mei 1771 geboren in het Noorden van Wales, te NewtownGa naar voetnoot1). Het lag aan de oevers van de Severn, over welk water een houten brug was gespannen, en was toen ter tijde een helder, vriendelijk dorp, nog niet het vuile fabrieks-stadje van later. De vader was een burgerman, vroeger misschien eenigszins welgesteld, maar, na in een proces zijn geld verloren te hebben, moest hij zich nog al behelpen; hij had een kleine zadelmakerij, en nam voorts het kantoor van de post en andere werkzaamheden waar. Daarbij was het huishouden vrij groot: het bestond uit zeven kinderen. Robert was op één na de jongste. Vóórdat hij vijf jaren oud was, zat hij reeds op school. Hij leerde er ijverig wat van den dorps-schoolmeester te leeren viel. Veel was dit niet: op zijn zevende jaar kende hij de wetenschap van zijn school-monarch van buiten en onderwees hij nu op zijn beurt, als kleine kweekeling, de nog kleineren. Voorts las hij alle boeken die hij krijgen kon, rijp en groen, terwijl methodistische juffrouwen zich | |
[pagina 233]
| |
met zijn ziele-heil bezig hielden. Zóó werd hij tien jaar. Reeds had hij in een kruidenierszaak in het dorp als loopjongen medegeholpen, doch nu was hij oud genoeg - zoo meende de vader en hij zelf - om in de wijde wereld zijn eigen kost te gaan verdienen. Te Londen was een oudere getrouwde broeder, Willem, ook als zadelmaker werkzaam, die zou hem wel voorthelpen en derwaarts vertrok hij dus, met een veertig shillings als reisgeld in zijn zak. De knaap vond zijn weg. Zes weken later was hij winkeljongen te Stamford in Lincolnshire bij een braven, goedhartigen Schot, den dertigen koopman in linnen, James Mac Guffog. De jongen bleef er vier jaren, eerst arbeidende voor kost en inwoning, later voor eenig bijgevoegd salaris (8 à 10 £ in het jaar); het werk was niet te hard, daar hij acht uur per dag aan den arbeid moest zijn; hij kon in zijn vrije uren lezen en wandelen. Doch, toen de jongen veertien jaren oud was geworden, wilde hij, hoe goed hij het ook had, wat hooger op. Hij ging weder naar Londen en werd bediende in een groot galanterieën-magazijn van Flint en Palmer. Hier kreeg hij behalve kost en inwoning een werkelijk loon (25 £ in het jaar), maar hij was er dan ook soms voor in den winkel bezig tot één à twee uren in den nacht, zoodat hij van moeheid de trap op moest kruipen, om in zijn bed te komen; 's ochtends werd hij dan weder vroeg gewekt, en even als de andere bedienden, fraai gekapt en gepoeierd, om in den winkel de talrijke klanten te helpen. Hij bleef er slechts een half jaar: hij kon het bijna niet uithouden. Toen ging hij - het was omstreeks 1786 - naar Manchester, waar hij zijn eigenlijke loopbaan vond. Eerst zien wij hem dáár nog in ondergeschikte betrekking bij den heer Satterfield, in diens winkel van manufacturen, doch achttien jaren oud geworden, gaat hij beproeven op eigen beenen te staan. Het waren zeer gewichtige tijden voor Manchester en voor geheel het graafschap Lancashire. In de industrie kwam beweging, en juist in deze provincie, waar in den regel altijd de economische en sociale vervorming in Engeland aanvangtGa naar voetnoot1), werd de stoot gegeven. Men begon er overal te spreken van de nieuwe methode van Arkwright, om katoen door een wonderlijk en toch eenvoudig werktuig te spinnen. Reeds eenigen tijd was het geleden, 1767, dat Arkwright zijn beroemde uitvinding had gedaan, doch de zaak zou eerst nu haar vlucht nemen, en wel in groote afmetingen, want het zou blijken, dat de katoen-industrie, wier productie in 1782 twee millioen £ bedroeg, in 1801 op vijftien millioen £ kon geschat wordenGa naar voetnoot2). Robert Owen wilde ook zijn deel aan dien nieuwen arbeid en aan dat nieuwe overvloedige profijt hebben. Hij leende 100 £ van zijn broeder, den Londenschen zadelmaker, en asso- | |
[pagina 234]
| |
cieerde zich met een kennis, jones, die hem het eerst op de uitvinding opmerkzaam had gemaakt, om te-zamen voor eigen rekening met dat nieuwe werktuig katoen te spinnen. Zij hadden al spoedig veertig arbeiders in dienst en het werk ging vooruit. Jones scheidde echter van hem om een rijker compagnon te zoeken. Owen werkte nu alléén voort op bescheiden voet. Hij kreeg lust en genoegen in dat werk, zóó zelfs dat hij een voordeelig aanbod, om in de zaak van Mac Guffog te Stamford te komen, afsloeg. Hij wilde in de katoen-spinnerij blijven en werd een zeer goed spinner. Hij verstond zijn werk en dong - intusschen was hij twintig jaren oud geworden - mede, om administrateur te worden van de groote katoen-fabriek van den heer Drinkwater te Manchester, die met 500 man werkte. Hij kreeg dien post tegen een salaris van 300 £. Hij bleek een goed administrateur te zijn: hij wist voortreffelijk met de werklieden - mannen, vrouwen en kinderen - om te gaan, en deinsde zelf voor geen moeite of harden arbeid terug, al was zijn karakter zeer zacht en gevoelig. Slechts beefde hij sterk, en kon hij zijn blozen niet overwinnen, toen hij voor het eerst op het landgoed van den heer Drinkwater op een feest werd genoodigd, want omgang met de zoogenaamde wereld had hij niet. Doch hij was zulk een goed werkman, dat zijn patroon hem reeds na zes maanden, om hem voor goed te behouden, verhooging van salaris en uitzicht op deelgenootschap in de zaak toezegde. Inderdaad was Robert Owen iets waard voor een fabriek. Hij scheen vooral ook knap te zijn bij het aankoopen van ruwe katoen. Hij was ten minste de eerste, die, op raad van den makelaar Robert Spear, het besluit nam de ruwe katoen uit Noord-Amerika te koopen, daar de fabrieken in Lancashire tot nu toe (1791) slechts de zoogenaamde Orleans-katoen (uit de West-Indiën, Zuid-Amerika en van het eiland Bourbon) verwerkten. Een sterke uitbreiding kon dus aan de fabricatie gegeven worden, en de bloei van Drinkwaters zaak nam in zulk een evenredigheid toe, dat het ongeluksjaar 1792 met glans werd doorstaan. Intusschen bleef Owen aldus administrateur voor een ander; kleine persoonlijke moeielijkheden ontstonden, toen zijn patroon een schoonzoon in zijn zaak moest opnemen; hij begon derhalve ernstig er op bedacht te zijn een eigen zaak, waarin hij geheel en al heer en meester was, te beginnen. In 1795 was hij hiermede gereed. Hij had zich geassocieerd met rijke kapitalisten uit Londen en Manchester, om een nieuwe katoen-fabriek te bouwen en in het werk te zetten vlak bij Manchester. De firma zou heeten ‘The Chorlton Twiss Company’, want zij was gevestigd op een oud landgoed ‘Chorlton Hall’, dat nu deel uitmaakt van een vóórstad van Manchester. Ook dit werd een zeer bloeiende zaak. Owen zelf leefde geheel en al voor de fabriek. Slechts in de uren, waarin de arbeid hem vrij liet, las hij wat en verkeerde hij met enkele vrienden. Tot hen behoorden twee jonge Kwakers: John Dalton de latere geleerde, en Winstanley die den naam van den ouden Leveller droeg. Voorts ging hij in die dagen dáár te Manchester veel om met Robert Fulton, de eerste die een stoomboot ontwierp. In 1794 woonden zij in het- | |
[pagina 235]
| |
zelfde huis, en leende Owen hem geld, om een baggermachine in het werk te stellen. Het geheele jaar 1795 duurde de vriendschap en de samenwerking dezer beide geniale mannen, totdat het lot hen elk een anderen weg opstuurde. Fulton ging naar Amerika, en ook Owen zou niet lang meer te Manchester blijven. Hij moest namelijk, om connecties voor zijn firma te bekomen, naar Schotland op reis gaan. Zoo kwam hij ook te Glasgow: een lange reis in die dagen met de oude diligence over de slechte wegen en moeielijk te beklimmen bergen, die Schotland van Engeland scheiden. De tocht duurde drie dagen en twee nachten. Dáár te Glasgow leerde Owen de familie Dale kennen. De oudste dochter van den heer David Dale vatte liefde voor hem op; een liefde die weldra werd beantwoord. Dale zelf, een ouderwetsch, streng godsdienstig man, wilde wel in het eerst niets van die liefde weten. Maar Owen kwam herhaaldelijk weder en wist een middel te vinden, om den ouden Dale te winnen. Deze toch had in 1782, met de hulp van Arkwright zelven, een groote katoenspinnerij gevestigd bij het oude plaatsje Lanark, op eenige uren afstand van Glasgow. De Clyde stroomde dáár met krachtig verval, en dat water kon de drijfkracht der raderen van de spinnerij worden. De fabriek, die aldaar gevestigd werd, heette de molens van Nieuw-Lanark. Dale won door die fabriek een groot fortuinGa naar voetnoot1), doch wilde allengs, daar hij geen zoon had, die fabriek wel verkoopen, om verder in rust te leven en aan zijn kerkelijke plichten nog meer zich te wijden. Owen nu wist zijn compagnons van de ‘Chorlton Twiss Company’ te beduiden, dat het een voordeelige zaak voor hen zou zijn, die molens in Schotland te koopen. Hij zelf zou dan als administrateur derwaarts gaan, terwijl de compagnons, indien zij wilden, de fabriek te Manchester zouden blijven besturenGa naar voetnoot2). Inderdaad werd dit plan volvoerd. Dale deed zijn bezitting voor 60,000 £ aan de firma over in den zomer van het jaar 1797. Toen kon Owen de rijke dochter van den heer Dale ten huwelijk vragen. Na vrij wat aarzeling gaf Dale eindelijk zijn toestemming. Voor hem was Owen toch altijd geen passende partij voor de dochter. Hij liet zich het Schotsche woord ‘landlouper’ ontvallen, dat voor ons Nederlanders zijn eigenaardige beteekenis en klank heeft. Toch huwden zij den 30sten September 1799, en met den eersten Januari van het jaar 1800 aanvaardde Owen het bestuur van Nieuw-Lanark op een salaris van 1000 £ per jaar, en ging hij dáár in Schotland wonen. Hij was nu 29 jaar en bijna een rijk man De arme jongen, die op zijn tiende jaar uit de ouderlijke woning was gezonden, kon nu in een groot huis op deftigen voet leven. Des zomers woonde hij vlak bij de fabriek - niet ver echter van het landgoed (Rose- | |
[pagina 236]
| |
bank) van zijn schoonvader, die tot 1806 nog leefde - des winters vertoefde hij te Glasgow. Hij had een lieve vrouw, die hem zonen en dochters schonk. Voorspoed in zaken lachte hem toe. De loopbaan van een grooten, steeds vooruitgaanden industrieel lag vóór hem. |
|