De socialisten: Personen en stelsels. Deel 2: De eerste dertig jaren der negentiende eeuw
(1875-1897)–H.P.G. Quack– Auteursrechtvrij
[pagina 227]
| |
hemelsbreed onderscheid is tusschen de denkbeelden van Fourier en die van Saint-Simon. Saint-Simon sluit zich bij de bestaande vormen en lijnen der hem omringende maatschappij aan, laat het historisch element tot zijn recht komen, terwijl Fourier geheel en al in mathematische beschouwingen opgaat. De één poogt aan de golvende stroomen der geschiedenis en aan de elementen van het heden een betere richting en leiding te geven; de ander gunt zich zelfs geen moeite dit te beproeven, maar, verontwaardigd over het ellendige der bestaande samenleving, construeert hij uit zijn eigen brein een nieuwe hypothetische wereld-orde. De eerste laat ons in de reeks van zijn geschriften een ontwikkeling zien, een opéénvolging van gezichts-punten die uit elkander voortvloeien en elkander aanvullen; de tweede levert dadelijk een pas-klaar stelsel. In de boeken van den eerste wordt men dus telkens verrast door boeiend leven; bij den tweede stuit men meestal slechts op abstracte theorie. De één werkt prikkelend, opwekkend en deelt suggestieve, alhoewel vage gedachten aan jonge vrienden mede; de ander drijft een goed gesloten stelsel, als een wig, in het brein van zijn leerlingen. Saint-Simon gelooft in vooruitgang en hoopt op een betere toekomst, op een paradijs dat vóór ons ligt; Fourier weet tot in kleinigheden, hoe alles noodwendig als in cirkelgang afloopen zal en moet. Bij den één is het gevoel soms overwegend, bij den ander overheerscht geheel en al de analyse. In Saint-Simons beschouwing wordt allengs meer en meer de tegenstelling tusschen bezittenden en niet-bezittenden, en de bekommerende zorg voor de armen onzer maatschappij, het hoofdpunt van zijn gedachten; in Fouriers stelsel omvat die zorg allen, zoowel de rijken als de armen, zoowel het bezit als den arbeid: ‘de dwaling - zoo schreef hij in 1826 - bestaat juist in de meening, dat men voor het geluk der armen moet zorgen, zonder iets voor de rijken te doen; men is echter op den verkeerden weg, wanneer men niet voor allen zorgt’Ga naar voetnoot1). In waarheid is dan ook Fouriers stelsel een constructie der Associatie in haar vollen omvang: associatie van kapitaal, arbeid en talent: associatie van allen en alles. De menschheid is bij hem saâmgedrongen tot gecombineerde en georganiseerde kringen, die elk een volledig uurwerk vormen: miniaturen van het wereld-uurwerk. Den last dier constructie droeg hij in zijn hoofd, en daarom liep hij op zijn ouden dag in de straten van het ratelend en rumoerige Parijs, midden door het gewemel en gewoel, als een droomend slaapwandelaar voort. De blikken zijner oogen waren als naar binnen gekeerd: hij zag in zijn eigen brein steeds den | |
[pagina 228]
| |
éénen cirkel, het ééne lachende landschap, waar in vollen zonne-glans het ‘Phalanstère’, het paleis zijner verbeelding, oprees. Wat deerde het hem, of dáár buiten op straat allerlei wanorde schreeuwend zich hooren deed, of de onevenredigste uitersten er zich poogden saâm te koppelen, of slechts verwarring van pijlsnel elkander opvolgende grillen werd vertoond, of de meest ademloos zoekenden telkenmale in een doolhof bleven stuiten - Fourier was zich bewust het toovermiddel te bezitten, dat dien door elkander geschudden kaleidoscoop der samenleving eensklaps op stel en sprong tot orde kon doen schikken. Wel hadden de menschen, die niets deden om wat meer orde in de maatschappelijke verschijnselen te brengen, van hun standpunt gelijk, hem voor gek te verklaren, want hij hield niet op te beweren, dat zijn hallucinatie de éénige waarheid was, dat daarentegen de wereld met blindheid was geslagen, en dat hij dus beginnen moest de geheele menschheid van het cataract te genezen. Zóó was het in Fouriers dagen. - Toch is het niet onaardig op te merken, hoe, in gansch andere vormen dan Fourier zich had gedacht, enkele fragmenten van zijn stelsel in den stroom van denkbeelden, waarop de wereld onzer dagen drijft, zich een weg hebben gebaand. - Zijn hoofd-denkbeeld, de associatie, heeft, naast het welbegrepen egoïsme der oudere staathuishoudkunde, werkelijk een plaats verkregen. Het wordt thans erkend, dat het correctief onzer verbrokkelde industrie, onzer onbeperkte concurrentie en van ons isolement in den arbeid, juist en misschien enkel en alléén in het uitwerken en toepassen van het begrip der associatie ligt. Fourier wordt thans geprezen, omdat hij gevoeld heeft, dat associatie in de verste verte de ontwikkeling der individualiteit, den drang naar vrijheid en geheel den wedijver in den arbeid, niet behoeft te verstikken; dat, integendeel, juist door haar zich de schoonste eigenschappen van den mensch tot groorer veêrkracht kunnen ontplooien. Dit alles wordt nu in het algemeen reeds toegegeven. - Zijn begrip over gezamenlijk belang en eigendom van arbeider en patroon (zooals onder andere vormen dit thans in het coöperatie-stelsel zich voortzet) vindt in onze dagen gereedelijk instemming. - Evenzeer wordt in 't algemeen verstaan, dat er een vruchtbare wenk in zijn (overigens éénzijdig uitgewerkte) gedachte ligt, dat, in stede van den menschelijken aard absoluut te willen veranderen en te adapteeren naar de omgeving waarin die moet leven en werken, men beter doet die omgeving (het ‘milieu’), als het mogelijk is, te wijzigen en te adapteeren naar de menschelijke natuur zelve. - Zelfs wordt zijn aanmaning, dat bij de wijziging der maatschappelijke vormen nooit dwang mag worden toegepast, meer en meer gewaardeerd. - Zijn behoud van het kapitaal-begrip (hoezeer hij de gevolgen wijzigt) en der ongelijkheid van distributieGa naar voetnoot1) wordt opgemerkt. - Zijn poging tot opheffing der tegenstelling van stad en platte- | |
[pagina 229]
| |
land wordt op prijs gesteld. - En wat de bijzonderheden onzer samenleving aangaat, zoo zal een leerling van Fourier thans onverwacht hier en dáár plagiaten ontmoeten. - Nadruk kan er op worden gelegd, dat geheel de toepassing van de leer van den onderlingen waarborg (het ‘garantisme’, zoo als hij het noemt) door Fourier is vóóruitgezien. - Het plan der zoogenaamde ‘Nieuwe Stad’ van het waarborg-tijdvak wordt zelfs in onze verbouwde groote steden (ik noem b.v. Weenen) allengs als model nagevolgd. - De sociale beteekenis der architectuur wordt overal meer en meer begrepen. - Het ‘Phalanstère’ bevat de kiem en den oorsprong der ‘cités ouvrières’ onzer werkliedenGa naar voetnoot1). - De ‘crèches’ en wat daarmede samenhangt roepen ons die zalen voor den geest, waar de kinderen gezamenlijk moesten worden verzorgd en opgebracht. - De ‘associations ouvrières’ van onzen tijd doen ons telkens denken aan Fouriers droom van den arbeid, - Wij werken dat alles hier natuurlijk niet uit. Onze latere uitéénzettingen kunnen dit breedvoeriger aanwijzen. Wij wilden thans slechts even aanstippen, dat de geest des tijds anders met vele denkbeelden van dezen ‘gek’ zou handelen, dan de stormwind, die de dorre bladeren ritselend voortjaagt. In de jaren, die op den dood van Fourier volgden, zou men zich herinneren, dat er iemand was geweest, die in de negentiende eeuw gewezen had op de uitingen van opoffering en zelfverloochening ten bate der gemeenschap reeds bij de kinderen, en op de taak om tot eiken prijs dien aanleg van het kind verder te ontwikkelen; een man die zekere hebbelijkheid van 't particulier eigendoms-recht had gekenschetst, door er van te gewagen, dat sommige bezits-klassen haar eigendom meenden te mogen opvatten als een versterkte vesting, waarin men zich verschanste; een schrijver, die met klem er aan had herinnerd, dat er oogenblikken in het leven van een volk waren, b.v. in oorlogstijd, waarin met bewustzijn het gevoel van egoïsme voor het algemeen belang week, en die nu de menschen wilde overreden, ook in gewone dagen de maatregelen zóó te treffen, dat het individueele belang volkomen samenstemde met het collectieve belang; een man, die dit alles zelfs in details wilde toepassen, die het als een misdrijf wenschte te doen aanrekenen, ongezonde woningen te laten bouwen, het als een vergrijp wilde beschouwen, wanneer men, een tuin met bloemen rondom zijn huis bezittende, liefst een schutting daarvoor zou plaatsen, om den armeren het gezicht op die bloemen te beletten; een sociale denker eindelijk, die allereerst uitéénzette, dat het stelsel der economische verdeeling van het resultaat der goederen-voortbrenging volstrekt moest worden afgekeurd, doch die tegelijkertijd op geniale wijze aanwees de anarchie en de verspilling eener zoogenaamd in vrijheid zich bewegende produceerende burgerlijke maatschappij. | |
[pagina 230]
| |
Diezelfde man zou het wezen van het kwaad (de zonde) niet hebben begrepen. Hij zou te-recht het verwijt dragen van het gevoel van teedere kuischheid (‘le sentiment de pudeur’) bij den opkomenden jongeling of jonge dochter niet opgemerkt of gewaardeerd te hebben. Hij zou de questie der vrouwen-emancipatie op wonderlijken weg hebben willen oplossen. Hij zou aan den anderen kant zich de dolste illusiën gevormd hebben over den arbeid, die (naar zijn meening) altijd uit zich-zelf aantrekkelijk zou wezen, daar die arbeid, volgens hem, niet een economisch noodzakelijkheid, maar louter een completeering van het menschelijk zijn was. Hij zou zich droombeelden hebben gevormd over de mogelijkheid van een maatschappij, waaruit het begrip van tucht geheel en al weggenomen was. Hij zou met zijn utopie, waarin hij een ieder op zijn plaats wilde stellen, een voorstelling der menschheid hebben geleverd, die toch niet anders zou blijken te zijn dan een kolossale roman - vol verhalen van rijkdom, vol materialisme en vol genietingen - maar in dien roman zou het Europa der negentiende eeuw toch tegelijkertijd op de scherpste wijze zijn gewaarschuwd tegen den duidelijk en duidelijker opkomenden eeredienst van het Gouden Kalf, tegen de uitsluitende heerschappij van de Beurs. |
|