De socialisten: Personen en stelsels. Deel 2: De eerste dertig jaren der negentiende eeuw
(1875-1897)–H.P.G. Quack– AuteursrechtvrijV.Wij moeten de laatste levens-jaren van Fourier nog kortelijk beschrijven: de acht jaren vóór zijn dood die in 1837 plaats vond. Hij doorleefde ze in Parijs, waarheen hij spoedig, na het verschijnen van zijn boek ‘Le Nouveau Monde Industriel’, was gegaan. Hij was nu 57 jaar en poogde, behalve met de toevallige verdiensten, die zijn schrijven soms opbracht, hoofdzakelijk uit te komen met de kleine erfstelling van 900 franken, die zijn moeder (zie onze bladz. 140) hem nagelaten had. Hij leefde dus zeer eenvoudig en sober. In dit opzicht stond hij geheel gelijk met Saint-Simon. Doch bleef er bij dezen laatste altijd iets van de achtelooze voornaamheid van een oud edelman, die zich niet om geld bekommert; Fourier was tot op het laatst een stipte, ordelijke burgerman, die geen enkelen stuiver schuld had, die zelfs nog iets wist mede te deelen aan de armen, en die er prijs op stelde, dat alles in zijn kleeding en zijn kamer er rein en zindelijk uitzag. De bekende schrijver Marmier schetst hem ons, bij een bezoek dat hij aan Fourier in 1830 bracht. Hij moest in het huis der Rue Richelieu, waar Fourier toen woonde (later woonde hij Rue Saint-Pierre, Montmartre), vijf verdiepingen hoog de trappen klimmen. Fourier zat vóór den haard, met een witte das en blauwe jas. Zijn kleeding was van ouden snit, maar zonder smet, en zijn linnen | |
[pagina 220]
| |
was helder wit. Hij ontving den bezoeker op zeer hoffelijke wijzeGa naar voetnoot1). En ieder bezoeker werd getroffen door zijn opmerkelijk voorkomen. Hij was betrekkelijk klein en mager, doch had iets dat de aandacht wekte. Het voorhoofd was hoog, en het gelaat, met zilverwit haar licht gedekt, schoon en fijn besneden; een arends-neus, wat links gebogen, gaf aan het gezicht een eenigszins strenge plooi, terwijl de dunne lippen en de hoeken van den mond, die sterk naar beneden waren getrokken, den indruk van beslistheid en van nadenken verhoogden. Daarentegen konden de blauwe oogen van doordringend vuur schitteren, wanneer hij zijn denkbeelden mededeelde. Doch over het algemeen lag er een zeer droefgeestige, ernstige tint over zijn wezen; een ernst die van tijd tot tijd tot bitterheid oversloegGa naar voetnoot2). Trouwens in zijn eenzaam leven der laatste jaren was er al weinig dat hem opbeurde, en daar hij niet sterk, ja meestal ziekelijk was, kwam er bij al de teleurstellingen, die hij ondervond, op zijn gelaat een trek, die aan lijden deed denkenGa naar voetnoot3). Reeds dadelijk, in 1829, moest hij ondervinden, dat zijn nieuw boek, hetwelk juist zoo zorgvuldig geschreven was met het doel om propaganda te maken, dat doel volkomen miste. Hij bood het ter bespreking aan redacteurs van bladen en tijdschriften aan, doch de welwillendste dier heeren (Amédée Pichot) kon ten slotte niets anders doen dan beletten, dat het boek voor den gek werd gehouden. Slechts de ‘Mercure de France’ nam eenige voor hem gunstige artikelen op. In de ‘Revue Française’, welk toen onder de hoofd-leiding van Guizot stond, verscheen een scherp opstel tegen het boek. Fourier was verontwaardigd en zich inbeeldende, dat Guizot zelf dat artikel geschreven had, gaf hij een brochure uit, die, met en benevens een kort uittreksel van zijn boek, een heftig antwoord bevatte op de, volgens hem, zoo onrechtvaardige recensie. De gebeurtenissen hebben hem later in het gelijk gesteld voorzoover het verwijt betreft, dat Guizot en zijn vrienden geen oog hadden voor de rampen, waardoor op sociaal gebied het lagere volk werd geteisterd. De doctrinairen zouden zich niet beklaagd hebben, wanneer zij hun oogen van de zuivere staatkundige vraagstukken eens hadden afgewend tot meer maatschappelijke problemen. Dit scheen aan de politieke wijzen echter een te lage sfeer. Zij bleven staan bij hun kiesrecht en hun grondwet. De gebeurtenissen der Juli-revolutie van 1830, die voor een oogenblik Fourier met zekere hoop voor de toekomst vervulden, | |
[pagina 221]
| |
wekten dan ook weldra slechts wrevel bij hem op, toen hij zag dat slechts de mannen van den stempel van Guizot de leiding der nieuwe orde van dingen zouden hebben. Hij had reeds dadelijk aan de nieuwe Kamer van afgevaardigden een memorie ingezonden (van 70 bladzijden) over de industrie in het algemeen, doch hoorde er verder niet van. Ook tot de nieuwe ministers had hij zich gewend, maar de éénige die hem antwoordde, Laffitte - dezelfde die ook Saint-Simon had geholpen - werd weldra door de partij van den weêrstand van zijn zetel geworpen. Fourier verwachte dan ook hoe langer hoe minder van dat constitutioneel geknutsel onder Louis Philippe, al trachtte hij herhaaldelijk (doch te-vergeefs) door petities den koning zelven, b.v. 8 Juli 1836 na den aanslag van Alibaud, op den breederen weg van volks-geluk te leiden. Fourier kwam in de jaren 1829 en 1830 ook in aanraking met de leerlingen van Saint-Simon. Dezen waren bezig met hun veel geruchtmakende pogingen, om enkele vormen van het maatschappelijk leven - eigendom, erfrecht en positie der vrouw - te wijzigen en te verbreeden. Fourier was (ingeleid door den jongen de Corcelles) naar één hunner vergaderingen gegaan, en al was de indruk, dien hij verkreeg, dadelijk zeer ongunstig, zoo had hij toch onmiddellijk zijne boeken aan de verschillende hoofden der Saint-Simonisten gezonden met een uitgebreide memorie, waarin hij hen aanspoorde liever eens de proef te nemen met zijn sociëtaire theorie. De heer Enfantin beantwoordde namens de Saint-Simonisten die toezending met een beleefden brief, waarin hij echter de plannen van Fourier afwees en den vóórrang der ideeën van Saint-Simon poogde te bewijzenGa naar voetnoot1). Fourier zelf, die zich ergerde dat de Saint-Simonisten, niettegenstaande hun verkeerde denkbeelden, zooveel aanhangers vonden, en die bitter bevreesd was, dat ook deze school, evenals Robert Owens aanhang, de beginselen der associatie en hervorming der maatschappij geheel in discrediet zoude brengen, gaf nu in 1831 een pamflet tegen beide secten uit, onder den titel: Pièges et charlatanisme des sectes de Saint-Simon et Owen, qui promettent l'association et le progrès’. Het was een heftig en scherp stuk, waarin hij vooral de Saint-Simonisten te-lijf ging. Hun ‘morale cosaque’, zooals hij zich uitdrukte, om de erfenissen af te schaffen, hun opheffing in theorie van het particulier eigendom en hun wauwelende sentimentaliteit, gaven hem zeer heftigen aanstootGa naar voetnoot2). Daarentegen bepaalden zich de leiders van het Saint-Simonisme er toe, om enkele denkbeelden, onder andere vormen en namen, van Fourier over te nemen. Erger was het voor Enfantin en zijn vrienden, toen enkelen uit hun midden werkelijk begonnen in te zien, dat in allen geval de leer van Fourier de radicaalste ver- | |
[pagina 222]
| |
andering inhield, en toen zij zich tot het Fourierisme bekeerden. Wij hebben op het oog den overgang in 1832 van de twee Saint-Simonisten Jules Lechevalier en Abel Transon. Zij beiden begonnen weldra actief in de propaganda ten voordeele van Fouriers denkbeelden mede te arbeidenGa naar voetnoot1). Voorts bleef Fourier zoeken naar een candidaat, die geld en moed genoeg had, om eens een proef met het bouwen en organiseeren van een ‘Phalanstère’ te maken. Vroeger had hij veel hoop gehad op den baron de Férussac, die zich niet ongunstig over zijn denkbeelden had uitgelaten, doch hiervan kwam nietsGa naar voetnoot2). Thans, op het einde van 1830, was er werkelijk een oogenblik sprake van, dat iemand zou opdagen, om zijn ziels-wensch te verwezelijken: één der heeren Hope toch scheen niet ongeneigd de rol van candidaat voor Fourier op zich te nemen. Fourier begon zich reeds in het schoone vooruitzicht te verheugen, toen de heer Hope zich aan het plan onttrok en Parijs verliet. Eindelijk deed zich echter iemand met veel goeden wil en veel kapitaal op, om aan Fouriers plan een belichaming te geven. Het was in het jaar 1832. De heer Baudet Dulary, toen ten tijde afgevaardigde voor het departement Seine-et-Oise, was in zijn gemoed aangegrepen geworden door Fouriers boeken. Hij vormde een maatschappij op aandeelen, en kocht niet ver van Versailles, langs den zoom van het bosch van Rambouillet, onder den kring der gemeente Condésur-Vesgre, 500 hectaren te ontginnen bouwland. Men zou nu daarop een sociëtaire colonie, volgens de voorschriften van Fourier, vormen. Men begon met de constructie van het gebouw en met den arbeid, alle adepten van Fourier gaven raad en verschillende personen kwamen; doch ziedaar, de fondsen waren weldra uitgeput, men was nog nauwelijks halverwege klaar, de menigte raadgevingen had daarenboven reeds bij de kiem het plan bedorven, en nog voordat men tot eenigerlei practische uitvoering was gekomen, was reeds het plan opgegeven. De Heer Baudet Dulary nam edelmoedig genoeg alle onkosten en verliezen voor zijn rekening, en het éénig resultaat was, dat Fourier nu te kampen had met een nieuwen hinderpaal, omdat zijn tegenstanders natuurlijk stokstijf bleven beweren, dat deze mislukte zaak een wezenlijke proef was geweest; iets dat Fourier met al zijn macht bleef ontkennenGa naar voetnoot3). - Toch gaf Fourier den moed niet op. Hij deed een | |
[pagina 223]
| |
beroep op allerlei menschen, op de weduwe van lord Byron, ja op wie niet al. Altijd werd echter zijn hoop teleurgesteld. Hij voelde, dat de ouderdom met haastigen tred tot hem kwam; zijn roepstem kreeg dus allengs een angstiger toon, want niemand scheen op dien klank te willen antwoorden. Aandoenlijk was het, dat hij elken dag, welke ook zijn werkzaamheden waren, klokkeslag 12 uur, huiswaarts naar zijn kamer keerde. Tegen dat uur had hij in zijn gedachten den rijken millionair bescheiden, die hem de schatten voor het stichten van zijn ‘Phalanstère’ zou brengen. Hij zat elken dag dan rustig op zijn stoel en wachtte eenigszins vormelijk het bezoek af van den onbekende, die hem een millioen zou komen aanbieden. Doch het uur verliep: Fourier stond op en ging weder aan zijn werk. Tien lange jaren herhaalde hij elken dag deze behandeling, totdat de dood hem aflosteGa naar voetnoot1). | |
[pagina 224]
| |
De kring der leerlingen breidde zich intusschen wel uit. De kleine kern van vrienden werd grooter. Enkele jonge architecten, b.v. Maurize en Daly, voegden zich ook reeds bij de groep, en togen aan het werk, om platte-gronden en plannen voor Fouriers bouworde en ‘Phalanstère’ te ontwerpen. Fourier was van zijn kant druk bezig. Van tijd tot tijd, in den winter van 1833 op 1834, hield hij voordrachten, b.v. in de ‘Société de Civilisation’, meestal korte betoogen, dat de economisten en de Saint-Simonisten op den verkeerden weg waren. Hij sprak dan op eenvoudigen en vertrouwelijken toon - ‘avec un ton de bonhomie’ - zonder eenige opgeschroefdheid of zweem van redenaars-gemaaktheid, doch zóó vast overtuigd van zijn zaak en zóó volkomen fanatiek, dat men onwillekeurig zeker huiverenden eerbied voor hem kreeg. Enkele jongere vrienden, als Considérant, Berbrugger, Transon en Philippe Hauger, volgden dat voorbeeld en gaven ook conferenties te Parijs. Meerendeels schreef men echter. Een eenigszins geschikt orgaan voor de ontwikkeling van enkele zijner stellingen had Fourier sinds 1829 gevonden in een blad der liberale gematigde oppositie: ‘l'Impartial’, dat Just Muiron te Besançon redigeerde. Eenige van zijn opstellen verschenen daarin, al moest men nog veel ter-zijde houden, omdat men de geabonneerden op het blad niet mocht verschrikken. In Juni 1832 gelukte het echter Fourier met zijn eerste leerlingen: Just Muiron, Madame Clarisse Vigoureux en Victor Considérant een eigen orgaan te stichten, dat wekelijks zou uitkomen onder den titel: ‘La Réforme industrielle ou le Phalanstère’. Ieder, die nu allengs tot de school toetrad, leverde zijn bijdragen tot dit weekblad, en het orgaan werd dus het middelpunt der Fourieristen en tegelijkertijd een krachtig middel van propaganda. Hipp. Renaud, Amedée Paget, Lemoyne, Tamisier, Morlon (een ingenieur die in 1897 stierf) en Pellarin begonnen daarin hun sporen te verdienen. Fourier zelf poogde vooral de regeering aan te manen, om proeven met landbouw-kolonies te nemen. Hij wilde dat het gouvernement zou helpen om drieërlei proef te laten nemen, te weten: dat er door middel van inschrijvingen een eerste kolonie zou tot stand komen volgens het stelsel, dat Holland had ingevoerd (Maatschappij van Weldadigheid), een tweede overeenkomstig een wijsgeerig stelsel, dat het Instituut zou kunnen uitkiezen, en een derde volgens zijn (Fouriers) methode. De ondervinding zou dan uitwijzen, welk stelsel het ware was. Ach, de heer Thiers, aan wien dat alles was gericht, had wel andere dingen in het hoofd dan die landbouw-kolonies, die de aarde tot een paradijs moesten maken! - Behalve door het schrijven in zijn weekblad ‘Le Phalanstère’, dat in 1836 vervangen en opgevolgd werd door ‘La Phalange’ (eerst weekblad, daarna maandelijksch tijdschrift), wilde Fourier nog eens trachten door een groot boek de aandacht van het publiek te trekken. Hij gaf daarvoor in het jaar 1835 twee deelen uit, onder den titel: ‘La Fausse Industrie, morcelée, répugnante, mensongère et l'antidote, l'industrie naturelle, combinée, attrayante, véridique, donnant quadruple produit’. Ditmaal was de volgorde van het boek, in tegenstelling met die van ‘Le Nouveau | |
[pagina 225]
| |
Monde Industriel’, weder zeer onregelmatig en verward. De denkbeelden en begrippen waren echter dezelfde, die hij vroeger reeds had ontwikkeld. Tegen enkele geschriften, die op halve wijze verbetering wenschten aan te brengen, trad hij in zijn boek heftig op, ook tegen de ‘Paroles d'un croyant’ van Lamennais. Zijn grootste verlangen was geweest, dat George Sand eens met hart en ziel zijn stelsel had bestudeerd en aangeprezen!Ga naar voetnoot1) - Over zijn nieuw boek ‘La fausse Industrie’ had hij eenig verschil van meening gehad met zijn leerlingen. Dezen hadden liever gezien, dat hij de vervolg-hoofdstukken had afgemaakt, die eigenlijk nog ontbraken aan zijn hoofdwerk: het ‘Traité de l'association domestique-agricole’. Zij meenden, dat hij door zijn ‘Nouveau monde industriel’ genoeg voor het publiek had gedaan, en dat hij veeleer voor de ingewijden nu verder zijn stelsel tot in de moeielijkste details moest uitwerken. Hij was echter van zijn plan niet af te brengen, en liet op dit punt zijn leerlingen praten. In de laatste jaren werd hij zelfs hoe langer hoe wantrouwender: vrees voor plagiaten en voor een samenzwering, die hij bij de geleerde wereld tegen zijn denkbeelden onderstelde, vervulde hem. Hij ging met weinig menschen meer om, al bleef hij altijd even beleefd, vooral voor de vrouwen. Onder de dames, met wie hij betrekkingen onderhield, merken we nog op: ééne der twee dochters van zijn zuster mevrouw Clerc, die geestelijke zuster was geworden en dus haar oom nog niet voor den antichrist hield, en mevrouw Louise Courvoisier, weduwe Lacombe, zuster van den vroegeren minister van justitie onder Karel X. Vooral de omgang met deze beminnelijke en verstandige vrouw verkwikte hem in de laatste zes jaren van zijn levenGa naar voetnoot2). Voorts zat hij gaarne aan de tafel van den werkman Fugère of bij den fabrikant Hard, den eersten oprichter der goedkoope kosthuizen. Hij was echter meestal als verzonken in gedachten. Op straat hem ziende wandelen, hield men hem voor gek. Hij liep droomend zijn weg, lichtelijk zwaaiend met zijn stok, waarop lengtematen waren afgedeeld, opdat hij van sommige gebouwen de proporties kon nagaan; hij sprak hard-op in zich zelven; dan stond hij weder stil, en teekende plotseling een invallende gedachte op; eensklaps werd hij als 't ware wakker, als een regiment soldaten met muziek aankwam, neuriënd volgde hij dan den troep, de kinderen lachten, de vrouwen schudden het hoofd en mompelden den vinger aan het vóórhoofd brengende, het woord: ‘niet-wijs’. Des ochtends vroeg zag men hem altijd in den tuin der Tuileriën, | |
[pagina 226]
| |
wanneer de wacht vóór het paleis werd afgelost en de militaire marsch weêrklonk. Des middags ging hij geregeld naar het Palais-Royal, om in het leeskabinet van de Rotonde aldaar wat te zitten: hij vertoefde er soms twee uren, doch bleef het grootste deel van dien tijd starend in den atlas van Lebrun kijken. Op den terugweg naar huis kocht hij wat hij voor zijn dagelijksch schamel maal noodig had. ‘Hoe dikwijls - zegt H. Heine - heb ik hem in zijn grijze, afgedragen, lange jas langs de colonnade van het Palais-Royal haastig zien voorbijgaan, de beide zakken tamelijk belast, zoodat uit den één de hals van een flesch en uit den anderen een lang smal brood naar boven stak. Eén mijner vrienden, die mij voor de eerste maal hem aanwees, maakte mij opmerkzaam op de armoede van den man, die zijn drank in het wijnhuis en zijn brood bij den bakker zelf moest halen’Ga naar voetnoot1). Thuis gekomen zat hij een weinig te schrijven of te lezen (eigenlijk las hij in de laatste jaren slechts Molière, Voltaire en vooral Lafontaine), liefkoosde zijn kat, van welk dier hij bijzonder veel hield, en bleef wat mijmeren. Slechts was hij ijverig in de weer, wanneer hij iemand een kleinen dienst kon bewijzen. Na het jaar 1835 werd hij bepaald zwakker. Zijn leven spoedde ten einde. Hij had echter volstrekt geen vertrouwen op de geneeskunst, en liet niet toe, dat men hem oppaste of bij hem waakte. Slechts de vrouw van den concierge ging van tijd tot tijd naar boven om naar hem te zien. In den nacht van 8 op 9 October 1837 was zij nog zeer laat bij hem geweest; toen zij ten 5 ure des ochtends weder in zijn kamer kwam, was hij gestorven. Zijn vrienden en leerlingen begroeven hem op het kerkhof Montmartre, hielden redevoeringen op zijn graf, en plaatsten op de zerk dezewoorden: Hier rusten de stoffelijke overblijfsels van |
|