De socialisten: Personen en stelsels. Deel 2: De eerste dertig jaren der negentiende eeuw
(1875-1897)–H.P.G. Quack– AuteursrechtvrijIV.Dit boek, waarvan wij een overzicht gaven, zou nog veel uitgebreider zijn geworden dan het reeds was. Fourier had het tot een werk van negen deelen willen makenGa naar voetnoot1), doch de zware kosten der uitgave hadden hem afgeschrikt. Zoo als het daar vóór ons ligt in zijn vier deelen, is het reeds éénig in zijn soort. Wat men ook aan te merken hebbe, de indruk van het geheel is bijna grandioos. Ons dor geraamte kan slechts zeer flauw al het wonderbaarlijke en vreemdsoortige der kleuren en vormen van het lichaam van dit boek doen vermoeden. In zijn eigenaardige rangschikking der hoofdstukken, afgewisseld door schijnbaar de meest zonderlinge episoden, biedt het nu en dan eens het schouwspel aan van evenredige orde, doch meestal het tafereel van de bontste, woelige mengeling. Het is in veel opzichten het werk van een verbeelding, die op hol is gegaan: en toch is er methode in dien waanzin. De auteur argumenteert en laat bewijsvoerend u niet los; hij is volmaakt zeker van zijn zaak, heeft alles, tot zelfs de meest dwaze gril, mathematisch berekend, en vraagt u haast tartend zijn formules te weêrleggen. En te midden van al zijn bewijsvoeringen en stellingen, jaagt hij u dan met ontzettende snelheid langs geheel de schaal der verschijnselen van het heelal, van het oneindige kleine tot het oneindig groote, van de meloenen naar de kometen, van uw smaak voor taaie kippen naar de gedichten van Delille en den Télémaque van Fénélon, en brengt hij u, wanneer uw volharding groot genoeg is geweest om hem te blijven volgen, in een opwinding, in een onrust, die u des te geschikter maakt, om straks weder in het feeën-paleis zijner associatie u neder te vleien en met hem te willen droomen. Beurtelings woest en triviaal, met den beeren-humor van een Atta-troll, nevelachtig en toch vol concrete voorbeelden, het gewone gezond verstand met voeten tredend en dan weder de eischen van het alledaagsche | |
[pagina 210]
| |
leven eerbiedigend, liederlijk, en toch niet zonder gevoel van poëzie, gaat dit in zijn ongewoonheid kolossale boek met rukken en horten en stooten voort, en slingert het argumenten en schimpscheuten tegen ons familie-leven en ons begrip van huishouding. Het gevleugeld paard der redeneering draaft maar door, niet lettend op beletselen of hinderpalen. Eentonig wordt na eenigen tijd het tik-tak van het getrappel der hoeven. Gij zoudt moede door den slaap u laten overvallen, wanneer niet de scherpe wind van de atmosfeer u wakker hield. Want er trilt een oneindig verlangen naar een betere orde van dingen door dat boek, en die zucht, die begeerte is de actieve kracht, die u zelven bij het lezen voortdrijft. Toch is ‘hallucinatie’ het woord, dat van uw lippen komt, wanneer gij al de denkbeelden van het boek hebt meenen te verstaan, en onwillekeurig herinnert men zich het slot der vertelling van Voltaire over Plato. De Grieksche wijsgeer zat te midden van zijn leerlingen. Hij ontvouwde hun de problemen van het leven en van het heelal, hij toonde hun aan, hoe alles met orde en regelmatigheid zich ontwikkelde, hoe in grootsche harmonie alles tot schoone eenvoudigheid zich voegde. In vervoering schilderde hij het wezen en werken der ideeën. Welk een verheven bestaan! Welk een heerlijkheid, blijde zich lid te gevoelen in dat groote geheel! Hij hield even stil. Eén van zijn leerlingen viel hem in de rede en, hem uitnoodigend voort te gaan, zeide deze: ‘Toen, meester, werdt gij wakker....’ Maar Fourier werd niet wakker. Hij bleef de groote ‘droomer’. Als in een waan bewoog hij zich voort, na zijn boek geschreven te hebben. Hij wandelde op straat, te Besançon, steeds in stille overpeinzing, als in een toover-cirkel. Hij leefde slechts in de fantasie-wereld der Harmonie, die hij ontdekt had. Wat hij in zijn boek had ter-neder geschreven, was, volgens zijn overtuiging, niet het spel zijner verbeelding, het was zijn wetenschap; neen, zijn geloof. Hij behoorde nu eenmaal tot het ras der ‘waanzinnigen’, die fakkels voor de menschheid ontsteken, omdat zij gevoelen dat duisternis alles omgeeftGa naar voetnoot1). Hij wachtte nu slechts op den indruk, dien het door hem verspreide licht zou maken. Doch langen, langen tijd kon hij wachten. Het boek werd niet verkocht. Toen ging hij in November 1822 zelf naar Parijs, om te zien, of hij ook iets kon doen ten einde het verkoopen in de | |
[pagina 211]
| |
hand te werken. Hij zond (in 1823) zijn boek met een begeleidenden brief aan Villèle, den beroemden minister. Hij maakte een soort van uittreksel of inleiding van zijn werk (‘les Sommaires’), dat hij in 1823 liet drukken en uitgevenGa naar voetnoot1). Dat uittreksel werd eenigszins ruim door hem in Parijs rondgedeeldGa naar voetnoot2). Met enkele letterkundigen als Charles Nodier, Aimé Martin (van de ‘Débats’), Julien (van de ‘Revue Encyclopédique’) stelde hij zich in betrekking, doch niemand wilde in ernst zijn denkbeelden onderzoeken. Hij begon haast te vertwijfelen aan Frankrijk. Ten minste hij ving aan zijn oogen meer te richten naar Engeland. Toevallig maakte hij kennis met eenige Engelschen in Parijs: een mevrouw Wheeler en een officier Smith, die zijn denkbeelden schenen te omhelzen. Daarbij koesterde hij nog steeds de hoop, dat Robert Owen, wiens plannen en stappen zooveel rumoer in Engeland maakten, zich tot hem zou wenden; tot hem, die zooveel dieper het denkbeeld van ‘associatie’ had onderzocht. Fourier stelde zich in verbinding met Owen, deed hem aanbiedingen, doch werd in Augustus 1824 door Owen beleefdelijk afgewezen. En intusschen kwam er onder al die pogingen een eind aan het weinigje geld, waarover hij te beschikken had. Hij had nu sinds eenigen tijd enkel voor zijn theorie geleefd. Die theorie zou aan de wereld millioenen geven, doch gaf hem geen stuiver. Afhangen van de goedheid van vrienden wilde hij echter niet. Daarin verschilde hij geheel en al van Saint-Simon. Hij was in geldzaken zoo fier, zoo ingetogen en zoo onafhankelijk mogelijk. Ternauwernood had hij toegestaan, dat een vriend van Muiron, de heer Gréa, was bijgesprongen, om het drukken van het groote boek mogelijk te maken. Nu hij, niettegenstaande het karigste leven, zijn middelen zag slinken, verliet hij Parijs en trachtte hij in Lyon op een of ander kantoor nogmaals bediende te worden. In Maart 1825 zien wij hem dan ook weder te Lyon op de kantoor-kruk, de kas houdend voor de firmaGa naar voetnoot3). Hij verdiende zóó op 53-jarigen leeftijd 600 gulden in het jaar. Over het geringe van zijne verdienste is nooit een woord van klacht of wrevel van zijne lippen gekomen. In die dagen kreeg hij, wat zijn leer en theorie betreft, wel eenige hoop op de toekomst. Te Besançon vooral, zijn geboorte- | |
[pagina 212]
| |
stad en die von Muiron, begonnen zijn ideeën bij enkelen weêrklank te vinden: zoo bij mevrouw Clarisse Vigoureux, die met haar pen en haar geld de nieuwe leer wilde helpen, zoo vooral bij den 18-jarigen Victor Considérant. De laatste, ‘l'excellent et loyal Considérant’, zooals Sainte-Beuve hem noemtGa naar voetnoot1), zou later de arm der propaganda van het Fourierisme worden. Om hem heên vormde zich een kleine kring, waartoe Gréa, Godin en anderen behoorden. Ook Muirons eerste boek in den geest van Fourier, dat in die dagen verscheen, werd te Besançon door Genisset met waardeering besprokenGa naar voetnoot2). Uit dien kring kwam nu luider en luider de wensch tot Fourier, dat hij eens beproeven moest een meer beknopte uitéénzetting van zijn theorie te schrijven; een boek, dat in geleidelijke orde, met methode zijn leer zou ontvouwen, en dat tevens eene handleiding zou kunnen zijn voor hem, die werkelijk eens gelden beschikbaar zou willen stellen om een Phalanstère te bouwen. Het boek moest dan een geheel andere volgorde dan het groote hoofdwerk in acht nemen; het moest zich meer schikken en voegen naar de gewone begrips-voorstel-lingen der menschen. Indien het mogelijk was geweest, zou men, in dien kleinen kring van leerlingen en bewonderaars, de bladen van zulk een nieuw boek eerst hebben willen zien, om na te gaan of de rangschikking der denkbeelden wel geheel passend was, om bij het publiek propaganda te maken. Dit laatste, de contrôle van de leerlingen, bleek weldra onmogelijk, want Fourier liet geen invloed aan iemand ter wereld op zijn arbeid toe; de beste bedoelingen van leerlingen hadden nooit vat op hem; hij werd in dit opzicht hoe langer hoe meer gesloten, in zich zelf getrokken tot wantrouwen toe, doch het algemeene plan om een boek voor de propaganda te schrijven lachte hem wel toe, en hij beloofde aan het verlangen van zijn Besançonsche vrienden te voldoen. Hij wilde zich daartoe echter verplaatsen. Zijn wensch hoorende, had de heer Gréa hem op zijn buitenverblijf in de Jura (te Rotalier), te midden der schoonste wijnbergen, een rustige wijk-plaats aangeboden, om het boek te schrijven. Na ontzettend veel bezwaren, uit angstige kieschheid voortvloeiende, was Fourier er gekomen, doch hij bleef er maar zes weken, hij wilde geheel vrij en niemand tot last wezen. Hij gaf er dus de voorkeur aan, zijn eigen kost te verdienen, en trok in Januari 1826 voor goed naar Parijs. Aldaar zou hij over-dag op een kantoor trachten te werken, en 's avonds aan zijn boek schrijven of lessen pogen te geven. En zóó heeft hij dan ook in de jaren 1826, 1827 en 1828 geleefdGa naar voetnoot3). Eerst was hij bediende in een Amerikaansch agent- | |
[pagina 213]
| |
schap, later zelf agent voor een paar wijnhandelaars. Hij verdiende juist genoeg om in het leven te blijven, en schreef, na zijn dagwerk volbracht te hebben, des avonds met taaie vlijt en ontzettend geduld de bladen van zijn boek vol. Wel moest hij erkennen, dat het leven te Parijs moeielijk was. ‘Om er wat uit te werken - zoo schreef hij - moet men de beschikking hebben over een rijtuig en over veel laagheden: dat alles heb ik niet’. Verzoek-schriften, die aan enkele invloedrijke personen en ministers werden ingediend, leidden tot niets. Ook met J.B. Say, den economist, die de publieke opinie vóór zich had, wilde hij zich verstaan, doch ook hier was de kloof, die hen scheidde, veel te breedGa naar voetnoot1). Intusschen schreef hij voortGa naar voetnoot2). Een handels-crisis, die in 1826 uitbarstteGa naar voetnoot3), gaf hem gelegenheid tot het doen van nieuwe waarnemingen. De pen kraste over het papier. Hij bleef goed het doel voor oogen houden, om een eenvoudig en begrijpelijk handboek te schrijven. De hoofdstukken werden, als zij niet aan dat doel beantwoorden, telkens overgeschreven. Zóó kwam in 1828 alles allengs gereed. Doch ziedaar, toen het manuscript klaar was, kon hij geen uitgever te Parijs vinden. Aan de deur van alle boekhandelaars te Parijs werd aangeklopt, doch te-vergeefs. De vrienden van Besançon waren nu echter bij de hand, en beloofden het werk te Besançon te doen drukken. Fourier ging 15 Juli 1828 naar hen toe, kreeg een kamer in het huis van mevrouw Cl. Vigou- | |
[pagina 214]
| |
reux, die met haar kinderen alle mogelijke tact en diplomatie moest aanwenden om hem te houden. Het werk van het drukken ving aan en in het begin van 1829 kon het boek onder den titel: ‘Le Nouveau Monde Industriel et Sociétaire, ou invention du procédé d'industrie attrayante et naturelle, distrubuée en séries passionnées’ het licht zien. Wij moeten op dat boek nog de aandacht vestigen. Het is echter niet ons plan het te ontleden, en in volgorde den inhoud daarvan mede te deelen, zooals wij met de twee vorige werken van Fourier gedaan hebben. Dit zou een geheel overbodige taak zijn, daar Fourier in dit boek werkelijk getrouw is gebleven aan den wensch zijner leerlingen, om het reeds vroeger bewerkte slechts in meer geregelde orde, en volgens een voor de tegenwoordige menschen begrijpelijke methode te rangschikken en te verkorten. In plaats van het rijke weelderige natuur-bosch wordt dus nu een park, een tuin geleverd. Doch het zijn dezelfde boo-men, heesters en planten. De meeste voorbeelden, die Fourier ons aangeeft, zijn oude bekenden. Toch zijn er, bij den arbeid van het rangschikken, hier en dáár nieuwe plooien of wendingen gekomen; hier en dáár is een denkbeeld, dat vroeger slechts even aangeduid was, nu wat meer uitgewerkt, en zelfs is er van tijd tot tijd een kleine toevoeging aan het reeds geleverde bijgekomen. Op dat nieuwe willen wij even met den vinger wijzenGa naar voetnoot1). Het zijn een vijftal punten. - Allereerst is hoogst opmerkelijk de omkeer in zijn beschouwing en beoordeeling van Robert Owens pogingen. Vroeger had hij met waardeering van diens streven ge- | |
[pagina 215]
| |
sproken, al had hij zijn aanmerkingen en kritiek niet teruggehouden. Doch meer en meer was hij tot inzicht gekomen, dat Owen door zijn communistisch streven alles bedierf. Het werk van Owen moest noodzakelijk mislukken, en die uitkomst moest natuurlijk haar ontmoedigenden indruk oefenen op hen, die het begrip van volledige, volkomen associatie, zooals Fourier dat leerde, wilden verwerkelijken. Dit alles was te verdrietelijker, omdat Owen door rijkdom en positie de beste gelegenheid ter wereld had gehad: hij had proeven kunnen nemen, en het klaaglijk mislukken dier proeven was in dit opzicht tevens het verspelen van goede kansen, die niet spoedig zouden wederkomen. Vandaar, dat de toon van Fourier over Owen allengs bitterder wordt: hij noemt hem een kwakzalver, een alchimist, een verduisteraar der waarheid, hij verwijt hem een atheïst te zijn, hij zegt, dat hij een misdaad predikt met zijn aanbeveling om op stel en sprong de instelling van het huwelijk te willen opheffen, vóórdat de menschheid - na het leven van deze generatie - nog rijp voor het denkbeeld van vrijere liefde en vrijere verbinding was, hij bespot hem wegens het monotone van zijn communistisch gebouw, kortom zijn hartstocht tegen Owen klimt, naarmate hij al de verschil-punten van zijn eigen stelsel tegenover dat van zijn Engelschen mededinger ziet uitkomen. Van een verbond tusschen hen beiden, waarvan hij vroeger wel eens had gedroomd, kan nu zelfs geen sprake meer wezenGa naar voetnoot1). Een tweede punt, dat in dit boek de aandacht trekt, is een questie, waarover hij wel vroeger reeds met een enkel woord aanwijzingen had gegeven, doch waarop hij nu meer nadruk legt. Het is het vraagstuk van het evenwicht der bevolking. Het spookbeeld door Malthus voor het eerst voor ieders verbeelding geplaatst: de vrees voor overbevolking scheen ook hem te hebben bekneld. Hij doet ten minste uitkomen, dat de geheele opvoeding en levenswijze der sociëtaire orde met zich mede brengt, dat de vruchtbaarheid der vrouw zeer aanmerkelijk zal verminderen. De betere voeding, de gymnastische ontwikkeling van het lichaam, de daardoor verkregen forschere gestalte, zullen in het algemeen - vereenigd met het meer bedrijvige werkzame leven - bij de vrouw een trager conceptie veroorzaken. De puberteit wordt bij den man door de verstandige opvoeding mede eenigszins verschoven, en het getal kinderen blijft dus binnen behoorlijke perken. Trouwens alle welvaart zou weder te-niet gaan, wanneer de bevolking maar als een mieren-nest toenam, en met alle kracht moesten slagboomen tegen zulk een voortwoekerende vermenig- | |
[pagina 216]
| |
vuldiging worden opgeworpenGa naar voetnoot1). Colonisaties moeten dan dienst doen, opdat toch de menschen niet op één plek der aarde blijven, maar over alle vruchtbare gronden zich verspreiden. Een aangelegenheid, die daarmede samenhangt, wordt als in de derde plaats iets scherper op den vóórgrond gezet. Ik bedoel het deerniswaardig lot der werklieden in de groote fabrieken, die onze negentiende eeuw, toen van stoom-machines gebruik kon worden gemaakt, heeft opgericht. In die fabrieken slijten mannen, vrouwen en kinderen nu den langsten tijd van hun leven, en inderdaad zijn het niet anders dan ‘bagnes industriels’, en is het werk daarin een galeistrafGa naar voetnoot2). Het kan toch niet de bedoeling onzer maatschappij wezen, dat dit altijd zóó voortduurt; te minder, wijl nog daarenboven verschillende soorten van fabrieken, die van chemische producten, van glaswerk en van gekleurde stoffen, een werkelijken moord op de arbeiders uitoefenen. Fourier wijst op de omstandigheid, dat feitelijk in de fabrieks-steden aldus de slavernij weder ingevoerd is. Hij onthoudt zich - zoo diep ernstig acht hij dit vraagstuk - hier vrij zorgvuldig van uitdrukkingen, die naar declamatie of rethorica zouden zweemen, doch schrijft eenvoudig (zooals Engels en Marx na hem gedaan hebben) de zinsneden uit de officieele Engelsche stukken over. De reeks van die onomstootbare feiten moest dieper indruk maken dan de wegsleepende vertoogenGa naar voetnoot3). Het lot der kinderen in die fabrieken, wanneer zij den | |
[pagina 217]
| |
dood wisten te ontkomen, moest toch den grootsten optimist overtuigen, dat onze eeuw hier ten minste niet op den goeden weg was. De akelige toestanden van Ierland worden hier ontleed, en overal wordt hier op feiten en nog eens feiten gewezen. Den blik wendende op al de economische boeken, roept hij hier uit: wat al rijkdom in de boeken, wat al ellende in de hutten! Natuurlijk doet hij bij dat alles weder scherp uitkomen, wat hij vroeger reeds had trachten te betoogen, dat de hoofd-oorzaak van de ellende der fabrieks-arbeiders gelegen is in de strekking der algemeene concurrentie, om maar tot elken prijs een massa goedkoope producten voort te brengenGa naar voetnoot1). De sociëtaire orde - die trouwens altijd de industrie op den tweeden rang zet, beneden den landbouw - zal er zich op toeleggen de manufacturen tot den hoogsten graad van volkomenheid te brengen, opdat de stevigheid en duurzaamheid der voorwerpen iets van den arbeid, die aan de bewerking te besteden is, zal uitsparen, daar men niet zoo schielijk nieuwe voorwerpen of stoffen noodig zal hebben. In de vierde plaats doet Fourier in dit handboek zijn best, om zijn stelsel aan de leer van het Christendom vast te hechten. Wij laten natuurlijk de meerdere of mindere juistheid van zijn betoog geheel en al voor wat het waard is, want indien zijn godsdienstige theorie met iets zou kunnen worden vergeleken, dan zou het met het Panthëisme zijn. Inderdaad laat hij zich ontvallen, dat die Eenheid, waarnaar volgens zijn hoofdwerk, geheel de menschheid | |
[pagina 218]
| |
en het heelal streeft, de Godheid zelve isGa naar voetnoot1). Doch terwijl dit laatste, als tusschen twee komma's, in één adem met andere stellingen wordt aangeduid, gaat Fourier het betoog over den band van zijn theorie en van het Christendom eenigszins breed opzetten, om des te sterker de secte van Owen van athëisme te kunnen beschuldigen. Groote moeite geeft hij zich, om met plaatsen uit den bijbel aan te toonen, dat de Christelijke godsdienst, mits goed verstaan, de verbreiding van zijn leer moet in de hand werkenGa naar voetnoot2). De teksten uit de Bergrede doen hier den gewonen dienst. Nader wordt dan betoogd, dat het koninkrijk der hemelen, hetwelk door Christus werd aangekondigd, niet anders kan zijn dan de sociëtaire orde, zooals Fourier ze ontwikkelt. De mensch moest echter met zijn rede die sociëtaire orde zelf ontdekken, en vandaar dat die toestand steeds in gelijkenissen en geheimzinnige beelden wordt aangeduid. Doch de stichter van den Christelijken godsdienst wist wel bepaald, dat, als die sociëtaire orde was ontdekt, de geheele beschaving zou te-niet gaan. In dien zin sprak hij dan ook (Lucas XII vers 49), dat hij gekomen was, om vuur op de aarde te werpen. Christus gaf tevens, evenals de sociëtaire orde, de les om toch onbezorgd te leven, om genoegens niet te versmaden, om zich niet altijd te bekommeren over den dag van morgen, ja zelfs had hij reeds het sociale minimum voor het volk aangekondigd, toen hij het recht erkende, om dat, wat men noodig had, te nemen waar men het vond, zeggende (zie Marcus II vers 25, 26): ‘Hebt gij nooit gelezen, wat David gedaan heeft, als hij nood had, en hem hongerde en degenen die met hem waren? Hoe hij ingegaan is in het huis Gods, ten tijde van Abjathar, den hoogepriester, en de toonbrooden gegeten heeft, die niemand zijn geoorloofd te eten dan de priesteren, en ook gegeven heeft dengenen, die met hem waren?’ Volgens Fourier is dan ook de sociëtaire orde niet anders dan het rijk waarin Christus regeert; dáár zullen vervuld zijn de woorden uit Mattheus (kap. V, vers 6): ‘Zalig zijn zij, die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid, want zij zullen vertroost worden’Ga naar voetnoot3). Als laatste nieuw punt (en bij Fourier grenst het verhevene altijd aan het belachelijke) ontwikkelt hij een gegeven, waarvan hij in zijn hoofdwerk - naar zijn zeggen - het belang zoo sterk nog niet had ingezien, te weten: dat in de sociëtaire orde de lust om goed te eten en te drinken (‘la gourmandise’) het begin van alle wijsheid is. In onze beschaving is die lust slechts het deel der | |
[pagina 219]
| |
leegloopers, maar in de sociëtaire orde zal het de belooning van den arbeid wezenGa naar voetnoot1). Die zucht zal al dadelijk alle serieën in het leven roepen, zal later de aanleiding wezen, dat de aarde bebouwd zal worden met uitstekende vruchten, zal overal in den smaak verfijning brengen, en zal op de geheele levenswijze der menschen den meest beslissenden invloed ten goede hebben. Tegen vervalsching van eetwaren wil hij dus het regeerings-gezag op alle mogelijke wijzen doen waken, terwijl de gastronomie moet weten, dat zij medewerkt tot het welzijn der arbeidende klassen. Door het geheele boek heên laat Fourier telkens goed opmerken, dat hij, Fourier, de man is, dien men raadplegen moet, wanneer men zijn stelsel wil verwerkelijken; en ten overvloede drukt hij zijn leerlingen op het hart, om toch niet op eenigerlei politieke partij te rekenen, maar hun eigen doel langs eigen middelen te behartigen. Voorts overwege men, dat, als men een proef neemt met het stelsel, men zelfs op kleine schaal alle springveeren en geheel het samenstel van al de door Fourier besproken regelen moet aanwenden. Elke ‘Phalanx’ is als het ware een horloge; het uurwerk kan kleiner of grooter zijn, maar in het kleine is het raderwerk even volledig, even ingewikkeld samengesteld, als in het meer omvangrijke. |
|