De socialisten: Personen en stelsels. Deel 2: De eerste dertig jaren der negentiende eeuw
(1875-1897)–H.P.G. Quack– AuteursrechtvrijVIII.Men schreef het jaar 1825. Saint-Simon had, na de scheiding van August Comte, zijn kring van onmiddellijke vrienden en leerlingen eenigszins zien vergrooten. Behalve Olinde Rodrigues, die hem het naast stond, omgaven hem Léon Halévy, de doctor Bailly en J.B. Duvergier. Door hen werd nu een soort van tijdschrift in de richting van Saint-Simon opgericht, waartoe de meester dan | |
[pagina 99]
| |
ook bijdragen zou leveren. Dit tijdschrift, waarvan een deel van 392 bladzijden in de eerste dagen van 1825 uitkwam, heette: ‘Opinions littéraires, philosophiques et industrielles’. Als motto voor het geheel stonden de woorden, die Saint-Simon aan het slot van zijn boekje ‘De la réorganisation de la société européenne’ neêrgeschreven had: ‘De gouden eeuw, door een blinde overlevering in het verleden geplaatst, ligt vóór ons uit’. De vier opgenoemde leerlingen hadden artikelen geleverd, maar ook Saint-Simon had twee uitgebreide opstellen daaraan afgestaan, en wel: 1o. een opstel getiteld: ‘Quelques opinions philosophiques à l'usage du XIXme siècle,’ en 2o. een studie getiteld: ‘De l'organisation sociale, fragments d'un ouvrage inédit.’ Het eerste stuk vooral is een zeer helder en geleidelijk betoog. Het poogt te bewijzen, dat de voornaamste taak van den filosoof daarin bestaat, om het beste stelsel van maatschappelijke organisatie voor zijn tijd te bedenken, de aanneming daarvan te doen gelukken door de tijdgenooten, het te verbeteren, en ..... het omver te werpen, wanneer het tot de uiterste grens van zijn volmaking en verzadiging is gekomen, om dán weder een nieuw stelsel te scheppen uit de bouwstoffen, die in elke bijzondere richting door de speciale geleerden zijn verzameld. Dat denkbeeld gaat hij nu ontleden bij een beschouwing van drie in de geschiedenis op elkander volgende stelsels: het stelsel der oudheid, dat der Middeleeuwen, en het nieuwe industrieele en wetenschappelijke stelsel. Eigenaardig is het betoog, dat het stelsel van maatschappelijke organisatie der Middeleeuwen zooveel beter is dan dat der oudheidGa naar voetnoot1). Zijn bewondering van dat Middeleeuwsche systeem, met de goede onderscheiding der geestelijke en wereldlijke macht, blijft dezelfde als vroeger. De juistheid der vervorming van het Christendom door het Catholicisme wordt op scherpe wijze aangetoondGa naar voetnoot2) en al de voordeleen daarvan helder uitéén- | |
[pagina 100]
| |
gezet. Doch sinds de 15de en 16de eeuw was dat Middeleeuwsch stelsel niet meer overeenkomstig met de behoeften en daden van de nieuwe beschaving, kon het niets nieuws meer leveren. Het werd dus bestookt en gedesorganiseerd, opdat iets nieuws zou kunnen oprijzen. De mannen van den godsdienst (een Luther) en de mannen der wetenschap (een Copernicus) gaven den stoot. Hun richting kreeg daardoor uit den aard der zaak een geheel critische plooi, en vooral Luther's poging leed daaronderGa naar voetnoot1). En na dezen aanval tegen de geestelijke macht der Middeleeuwen, begon de storm tegen de wereldlijke macht: vooral Voltaire en de Encyclopedisten hielpen hier, en waren met de industrieelen en anderen de wegbereiders der Fransche revolutie. - Saint-Simon gaat nu de pogingen na, die sinds 1793 beproefd zijn, om de maatschappij te organiseeren. Hij bespreekt vier van die pogingen. Allereerst die der Fransche conventie van 1793 en 1794, om de deugden en gewoonten der klassieke oudheid te doen herleven: een ongerijmde inval. Dan het verlangen van Bonaparte om het rijk van Charlemagne te herstellen: een filosofische dwaasheid, ondersteund door een groot talent en een krachtigen wil. Voorts de invoering van het Engelsche parlementaire stelsel: in veel opzichten verkeerd, daar het stelsel een eiland-conceptie is, doch als overgangs-maatregel goed werkt. Eindelijk de stichting der Heilige Alliantie; een denkbeeld, dat door Saint-Simon natuurlijk geprezen wordt: dit onderstelt ten minste een leiding van Europa, en een leiding uit een algemeen oogpunt, er ontbreekt nu slechts aan, dat de publieke opinie van Europa zelve die Heilige Alliantie bezielt, doordringt en voortbeweegtGa naar voetnoot2). - Maar opdat dit laatste kunne geschieden, is een nieuwe encyclopedie noodig, door filosofen gemaakt. De wijsgeeren der 19de eeuw moeten zich verbinden om te bewijzen, dat de industrieele en wetenschappe- | |
[pagina 101]
| |
lijke beginselen de éénige zijn, die tot grondslag der maatschappij in den tegenwoordigen tijd kunnen strekken. Alle krachten van Europa moeten hiertoe samenwerken. Keizer Alexander heeft dit ééns gevoeld en daarom wordt hij nog door Saint-Simon geprezen. Het tweede stuk, fragmenten over ‘l'Organisation sociale’, is ook niet onbelangrijk. Vooral twee punten daaruit verdienen de aandachtGa naar voetnoot1). Wij bedoelen Saint-Simon's beschouwingen over de Fransche proletariërs, en zijn stelling, dat wat wij regeeren noemen meer moet worden een administratie der publieke zaak. Wat de proletariërs in Frankrijk betreft, zoo meent hij, dat dezen op veel hoogeren trap staan dan men goed vindt te beweren; dat zij reeds aanspraak kunnen maken, om als ware deelgenooten (‘sociétaires’) in de maatschappelijke organisatie te worden opgenomen. Hij gaat daarvoor den toestand der arbeiders op het veld en in de fabrieks-steden na; wijst er op, dat, waar op het platteland de mindere lieden nationale goederen hebben weten machtig te worden, zij wel degelijk getoond hebben, dat zij zulke goederen konden exploiteerenGa naar voetnoot2); en dat de tegenwoordige bloei van den handel en van het fabriekswezen in de steden aan de nederige arbeiders moet worden dank geweten, wijl in de revolutie zoovelen de plaats der bestuurders en ondernemers van het werk moesten innemen. Wel moet worden toegegeven, dat die klasse van proletariërs over het algemeen niet goed onderwezen is, maar men vergete nooit, dat opvoeding voor hen toch nog altijd veel meer waard is dan onderwijs; lager onderwijs alléén helpt hen niet in alle opzichtenGa naar voetnoot3); - en ten overvloede onderwijze men ze dan nu; leert ze, zoo roept Saint-Simon uit, lezen, schrijven en reke- | |
[pagina 102]
| |
nen, wat teekenen en een weinig muziek. Wederom drukt hij er op, dat de stemming der Fransche proletariërs een geheel andere is dan die der Engelsche, daar deze laatsten zich tegen de rijken willen gaan keeren, terwijl de Fransche proletariërs in het algemeen gevoelens van aanhankelijkheid en welwillendheid voor de rijke industrieelen koesteren. Hij blijft dus hier even als vroeger (zie onze p. 89) het oog sluiten voor den opkomenden strijd tusschen loon-arbeiders en industrieelen-ondernemers; een strijd, dien hij niet mogelijk acht, wanneer ook de ondernemer zelf toont te willen werken, en op zijn beurt even hard zwoegt als de arbeider op zijn lagere sport van de maatschappelijke ladder. En juist, omdat naar zijn inzien de proletariërs het dus waard zijn, om als wezenlijke leden van het maatschappelijk lichaam te worden behandeld, moeten de andere standen hen nu behulpzaam zijn, om dat te worden. De rijke minderheid heeft er geen belang bij de arme klasse in onderdanigheid en onderwerping te houden. Zij moet dus liever combinaties bedenken, waardoor: a. de proletariërs zich het sterkst aan de openbare rust gehecht zullen blijven gevoelen; b. de overgang en verkrijging van onroerend bezit het gemakkelijkst mogelijk worde gemaakt; c. en aan de arbeiders de volle maat van staatkundig aanzien worde verleend. De middelen daarvoor zijn, dat men als eerste noodzakelijke uitgaven van den Staat aanmerkt die, welke aan alle gezonde menschen arbeid verzekeren; dat men door onderwijs positieve kennis onder hen verspreidt, en dat men hun eindelijk genoegens en genietingen weet te bezorgen, die het verstand ontwikkelen. Doet men dit, dan behoeft men niet bang te zijn voor nieuwe opstanden en beroeringen; staande legers en politie zullen allengs tot kleiner evenredigheden kunnen worden ingekrompen. Altijd moet men wel bedenken, dat - als de geheele maatschappij te vergelijken is bij een pyramide, waarvan de koning, een edelsteen, het toppunt is, en de verschillende steenlagen, al naarmate zij hooger en kleiner in omvang den top naderen, uit des te kostbaarder materie saamgesteld zijn - toch ook de onderste blokken van stevig graniet moeten wezen, en zóó ingericht, dat zij het geheel kunnen dragen. Daarbij zorge men dan, dat niet tusschen die stevige blokken van de basis en het toppunt in, te midden van de meer kostbare materie, zich plinten kunnen inschuiven, die door een uiterlijk vernis het oog bedriegen, doch achter hun glanzenden schijn slechts nietswaardig en onvast leem verbergen; men verwijdere ze onmiddellijk: het zijn de hovelingen, de leden van den adel, ministers en hun ambtenaren, en de niets-doende rijken. - Zoodoende komt Saint-Simon tot zijn tweede stelling, dat, wat wij regeeren noemen, een administreeren moet worden der publieke zaak. De administratie der maatschappij omvat echter het beramen, onderzoeken en uitvoeren van ontwerpen, die nuttig zijn voor de groote massa; en de hooge administratieve capaciteit bevat de drie capaciteiten der kunstenaars, geleerden en mannen van bedrijf (‘artistes, savants et artisans’). Om dat te betoogen, gaat Saint-Simon eens na, wat een zoo knap en kloek man als de eerste minister Villèle wel | |
[pagina 103]
| |
gedwongen was te doen volgens de bestaande regeerings-methode, en bewijst hij zonder veel moeite, dat al de regeerings-maatregelen van een Villèle de maatschappij geen stap vooruit konden doen brengen. Doordrongen van het noodlottige feit, dat de regeerders van Frankrijk niets begrepen van hun taak, vooral nu Karel X koning was geworden, wordt Saint-Simon hier ongeduldig. Hij zegt, dat de vervanging van het zoogenaamde gouvernementeele systeem door het administratieve zeer spoedig, als met een ruk, plotseling en radicaal, moet geschieden. Halve maatregelen zullen niet meer helpen, want de crisis nadert. Het is een crisis als toen de Christelijke godsdienst op aarde trad om alles te hervormenGa naar voetnoot1); een crisis, voorspeld en opgeroepen door al de hooge geesten van ons geslacht. Mochten de golven der 19de-eeuwsche ontwikkeling ook woelen en bruisen, hij zag, als met den blik eens zieners, het nieuwe land der toekomst oprijzen. De crisis toch zou leiden tot de aanneming door de volken van een vredige sociale organisatie, en het vestigen van een waarlijk universeelen godsdienst.
Wat hij door die laatste uitdrukking - het vestigen van een waarlijk universeelen godsdienst - verstond, wilde Saint-Simon nog eens (het was Maart 1825) duidelijk uitéénzetten. Zijn geschrift daarover zou een dialoog vormen, die opgenomen zou worden in een tweede deel der ‘Opinions littéraires, philosophiques et industrielles’. Hij schreef met warmte het stuk ter neder, en noemde het: ‘Nouveau Christianisme, ou dialogues entre un conservateur et un novateur’. In zijn bedoeling was het stuk, dat wij bezitten, slechts een eerste samenspraak, die door andere zou gevolgd worden. Als motto zette hij daarvóór het woord naar Paulus: ‘Hij die de anderen liefheeft, heeft de wet volbracht. Alles is in het kort samengevat in dat woord: gij zult uwe naasten als u zelven liefhebben’. | |
[pagina 104]
| |
Toen het stuk in April gedrukt zou worden, en aan de leerlingen daarom werd voorgelezen - bij welke lezing, ten huize van en in het bijzijn van Saint-Simon, door Olinde Rodrigues, ook een nieuwe leerling Enfantin aanwezig was - bleek de inhoud zóó belangrijk te zijn, dat men het liever als een op-zichzelf-staand werk wilde uitgeven. Olinde Rodrigues schreef de voorrede, en aldus kwam het afzonderlijk uit. Inderdaad was de inhoud zeer opmerkelijk. Saint-Simon nam de ideeën op, die hij vroeger in de ‘Lettres d'un habitant de Genève’, in de ‘Nieuwe Encyclopedie’ (zie hierboven, p. 35) en op zooveel andere plaatsen had uitgedrukt, dat voor de nieuwe fase der maatschappelijke orde een nieuwe vorm van den godsdienst moest passen. Wel had hij vroeger, toen hij aan zijn min of meer wetenschappelijke werken bezig was, dikwijls de stelling verkondigd, dat godsdienst niet anders was dan een vorm der wetenschap van elk tijdvak, doch steeds was hij toch weder overtuigd geworden van de éénzijdigheid dier opmerking. Naast het verstand plaatste hij dan het gevoel (‘sentiment’). In het beroep op de filanthropen was dit duidelijk gebleken uit het ‘Système industriel’ en in het vierde cahier van ‘le Catéchisme des Industriels’ bepaald uitgesproken. De breuk met Auguste Comte was door dat punt vooral te voorschijn gekomen. Kortom, in al de uitingen van Saint-Simon werd als het ware telkens, nu eens zeer gedempt, dan luider en krachtiger, een verzuchting gehoord naar wat hij godsdienst achtte te zijn. Die godsdienst was echter niet anders dan een zedenleer door een Deïsme gedragen. Saint-Simon meende nu dien godsdienst in kiem in het Christendom terug te vinden. Hij noemde daarom dien godsdienst: het Nieuwe Christendom, en in zijn gedachte zou het een religie zijn van menschenmin en broederliefde, die geheel en al zich zou aansluiten aan het dogma van ontwikkeling en vooruitgang, en die tot praktisch gevolg zou hebben een aandrang des gemoeds, om voor de minder-bevoorrechten op aarde, voor de armen, door een consequente regeling der maatschappij, te zorgen. Want al dadelijk wordt in dien dialoog - waarin de ‘Novateur’ begint met zijn geloof aan God te betuigen - gezegd, dat men in het Christendom een goddelijk en een menschelijk deel ('t werk der Kerk) wel moet onderscheiden. Het goddelijk deel is vervat in het woord Gods: dat de menschen zich als broeders moeten bejegenen; volgens dat voorschrift moeten de menschen hun maatschappij organiseeren op de wijze, die het nuttigst is voor het grootste getal; de menschen moeten zich als doel van al hun werken en daden voorstellen: zoo schielijk en zoo volledig mogelijk het zedelijk en fysiek bestaan van de talrijkste en armste klasse van het menschdom te verbeteren. Dat begreep in den oorsprong de Christelijke Kerk; dat begrijpt thans de geestelijkheid niet meer. De beste Christenen worden haast onder de leeken aangetroffen. Daarom is nu vernieuwing noodig; een vernieuwing, die doortastender zal moeten te-werk gaan dan de oudere opvatting der Christelijke leer bedoelde. In de oude opvatting liet men de rechten van den Staat: het wereldlijk gezag op zich zelf | |
[pagina 105]
| |
staan, als gegrond op het recht van den sterkste; de geestelijke macht regelde zich alleen naar het goddelijk beginsel. Nu, bij de hernieuwing, zullen beide, geestelijk en wereldlijk gezag, van het beginsel der broederliefde uitgaan. Alle instellingen, van welken aard ook, zullen door den godsdienst gericht en geleid worden tot vermeerdering van de welvaart en tot verbetering van het lot der armste klasse. Het nieuwe Christendom zal dus de zedenleer als het voornaamste beschouwen; eeredienst en dogma zullen slechts als bijkomende zaken worden geacht: geschikte voertuigen, om de aandacht van alle geloovigen op de zedenleer te vestigen. Saint-Simon gaat nu de bestaande religie-vormen aan deze gedachten toetsen, en, aannemende dat het éénige doel in het Christendom de verbetering is van het lot der armste klasse, zal hij aanwijzen, dat al die godsdiensten uit dit oogpunt slechts ketterijen zijn. Bij het Catholicisme - zooals het door Leo X voor goed is ingericht - merkte hij op die wijze vier punten van ketterij op. Vóóreerst, dat het onderwijs, hetwelk de geestelijken geven, gebrekkig is: het leidt de daden der gemeente-leden niet in de wegen van het Christendom: dat onderwijs strekt niet, om de leden der maatschappij tot werken van algemeen nut aan te zetten: het wekt bij de rijken de gedachte niet op, dat de overgroote meerderheid der bevolking een vrij wat beter moreel en fysiek bestaan kon leiden dan het tegenwoordig verduurt: het doet de rijken niet gevoelen, dat zij hun eigen lot zouden verbeteren, als zij het geluk der armen vermeerderden. - In de tweede plaats is het in het Catholicisme een gebrek en een ketterij, dat de paus en de hooge geestelijken niet meer de kennis bezitten, die hen geschikt zoude maken, om de geloovigen op den weg van hun heil te leiden. Door de slechte opvoeding in de seminariums zijn zij werkelijk niet kundig genoeg; zij hebben niets dan theologie geleerd: al het andere wordt uit 't oog verloren. - Ten derde is het een ketterij, dat de paus in zijn eigen staat een regeerings-lijn volgt, die nadeeliger is voor de zedelijke en fysieke belangen van de arme klasse zijner wereldlijke onderdanen, dan het gedrag en de houding, die eenig leekevorst tegenover zijn arme onderdanen in acht neemt. Men lette slechts op de toestanden der bevolking van den Kerkelijken Staat, op het leêgloopen der lieden, op den overvloed van ongezonde terreinen, op het gemis aan fabrieks-nijverheid, op het verzorgen der armen door liefdadigheid alléén, hetgeen de armoede voedt. - Eindelijk is de vierde ketterij, volgens Saint-Simon, deze: dat de paus twee kankers, de Inquisitie en de Jezuïeten-ordeGa naar voetnoot1), heeft laten binnendringen in zijn | |
[pagina 106]
| |
kerk en gemeente, en ze thans voedend kweekt. Op het Vaticaan beramen thans de Jezuïeten de middelen, om geheel het menschelijk geslacht, door middel van een hatelijk stelsel van mystiek en list te beheerschen. Het Catholicisme is nog zeer machtig, maar het bezit slechts een materieele kracht. De geestelijke kracht, de kracht der zedenwet, de Christelijke kracht, zij die openheid van karakter en loyauteit geeft, is niet meer haar deel. Wat nu het Protestantisme betreft, waarvan de oorsprong samenvalt met het tijdstip, toen de Kerk zich niet meer bemoeide met de arme klasse, en zich zelve, om maar haar privileges te redden, ging plaatsen onder den wereldlijken arm, die op 't recht van den sterkste rustte - en vandaar dat een Leo X uit het deeg werd genomen, van hetwelk men koningen, niet pausen maakt - dat Protestantisme heeft, inzooverre het kritisch optrad, zeer goed gewerkt, maar is toch in veel opzichten te-kort geschoten, waar het een nieuwe orde van zaken moest organiseeren. Ook hier wijst Saint-Simon dus op ketterijen, wanneer hij het Protestantisme vergelijkt met den godsdienst van broederliefde, zooals hij dien in zijn Nieuw Christendom zich voorstelt. In de eerste plaats staat de zedenleer der Protestanten verre beneden die, welke aan de Christenen op den tegenwoordigen trap van hun beschaving voegt. Luther heeft een uitnemende kritiek op het pauselijk hof gemaakt, inzooverre dat hof zich van de wetten van het Christendom had verwijderd, maar in plaats van nu de Christelijke leer, nadat zij weder in de goede richting was teruggebracht, op zijn beurt te ontwikkelen in die goede richting, heeft hij haar doen teruggaan tot haar eerste uitgangspunt, tot haar eersten oorsprong. Daardoor is Luther's hervorming iets bekrompens en onvolledigs geworden. Als de hervorming van Luther volledig was geweest, dan had hij aan den paus en de kardinalen het volgende gezegd: ‘Het Christendom moet de menschen gelukkig maken, niet alleen in den hemel, maar ook op aarde. Vestigt niet de aandacht der geloovigen op afgetrokken begrippen, maar gebruikt op gepaste wijze de zinnelijk tastbare ideeën, en voegt ze zóó te zamen, dat alle menschen (en dus ook de armen) op aarde den hoogsten graad van geluk verkrijgen. Alle maatschappelijke instellingen moeten dan op die gedachte gegrondvest worden, en dus ook de Kerk. De apostelen mogen het woord herhaald hebben: “geeft aan den keizer wat des keizers is”, zij hebben dat gedaan, omdat zij, bij het begin van hun arbeid, | |
[pagina 107]
| |
den Staat niet dadelijk tot vijand wilden hebben, maar nu moet dat veranderen, gij moet aan de opvolgers van Cesar zeggen, dat het Christendom hun het recht niet meer toekent, om te bevelen en gebruik te maken van het standpunt van den sterkste; het éénige middel om het koningschap te wettigen is het te maken tot een instelling, die de rijken en machtigen verhindert de armen te onderdrukken. Geweld mag nooit meer aangewend worden. Bij een oorlog hebben beide partijen ongelijk; de geestelijkheid mag geen te-Deums doen zingen voor één der partijen die zoo overwint. De geestelijkheid moet slechts één gedachte hebben, om den toestand der talrijkste klasse op aarde te verbeteren, niet echter door het geven van aalmoezen, maar door het in 't leven roepen van een groot arbeids-plan, dat door geleerden, kunstenaars en industrieelen, met wie de geestelijkheid zich moet verbinden, bewerkt kan worden, opdat het aardsche leven zoo productief en zoo aangenaam mogelijk worde gemaakt. Het denkbeeld van het hemelsch paradijs moet tot een op aarde te verwerkelijken ideaal worden omgewerkt; reeds in het leven hier op aarde kan het koninkrijk der hemelen gevestigd worden’Ga naar voetnoot1). Zóó had Luther moeten getuigen, en het Protestantisme had het anathema moeten uitspreken over elke leer, die aan de menschen wilde wijs maken, dat er nog een ander middel was om het eeuwige leven te verdienen dan dit, om met al hun macht te werken tot verbetering van het lot van hun gelijken. Doch men bleef ter helfte staan, en dat is de eerste ketterij. - De tweede ketterij van het Protestantisme is, dat zijn eeredienst slecht is. Hoe meer de beschaving vooruitgegaan is, des te meer had de eeredienst volmaakt en schoon moeten worden. De eeredienst had het begrip van broederschap in al zijn vormen poëtisch moeten uitdrukken, zoodat de menschelijke geest volkomen zich daarin had te-huis gevoeld, en telkens weder in dien eeredienst dat denkbeeld (als het in het | |
[pagina 108]
| |
gewoel van het dagelijksch leven soms voor hem was te-loor gegaan) had teruggevonden. Schrik en bekoring hadden de menschen altijd-door op dat begrip moeten terugvoeren. Door de preek werkten de Protestanten op de eerste beweegreden. De schoone kunsten hadden vooral in den laatsten zin moeten werken. Doch Luther heeft de Christelijke gevoelens tot proza gemaakt. De nieuwe godsdienst moet zich voor dat euvel hoeden, zonder daarom op dit punt geheel en al te vervallen in het Catholicisme. - Een derde ketterij van het Protestantisme is, dat het een verkeerd dogma heeft aangenomen. Met de ontwikkeling van het menschelijk geslacht moest de verhouding tusschen dogma en moraal deze zijn, dat het eerste steeds minder, de laatste steeds meer waarde kreeg: de filanthropie moest hoofdzaak worden, en het dogma slechts een verzameling van commentaren zijn, om de toepassing van de algemeene gevoelens op de politiek of op de dagelijksche gebeurtenissen van het leven gemakkelijker te maken. Doch Luther heeft 't anders geoordeeld. Volgens hem, geen ontwikkeling, geen betrekkelijke verhoudingen, geen dalen van het dogma in de schatting der menschen; neen, alles was bij hem dadelijk absoluut. Volgens hem, was de godsdienst bij haar oorsprong onmiddellijk volmaakt: hij gaf dus een ‘code’ om dag en nacht te bestudeeren: den bijbel. Hij lette niet op den vooruitgang, die aan de beschaving door de geestelijkheid zelve was gegeven; hij liet de Protestanten den bijbel der eerste Christenen bestudeeren. Dit nu is even verkeerd, alsof de mathematici en natuurkundigen de wetenschappen lieten studeeren in de eerste boeken, die er over uitkwamen. Vier verkeerdheden ontstonden hieruit. De studie van den bijbel deed de Protestanten de positieve ideeën, en de ideeën die een dadelijk nut hebben, uit het oog verliezen; zij werkte de onderzoekingen zonder doel in de hand; zij gaf een aantrekkings-kracht aan vage metafysische beschouwingen. De studie van den bijbel bedierf bij veel jongelieden de verbeelding, daar zij op reeds voorbijgegane ondeugden den blik deed werpen. De studie van den bijbel vestigde de aandacht op politieke wenschen, die strijdig zijn met het algemeen nut: zij noopte toch de geregeerden om in de maatschappij een volstrekt onbereikbare gelijkheid te willen verwerkelijken, en zij belette zóó de Protestanten, om te arbeiden aan de vorming en aan den opbouw van een politiek stelsel, waarin hun algemeene belangen bestuurd konden worden door de meest begaafde en geschikte koppen in wetenschap, kunst en industrieGa naar voetnoot1); een stelsel waardoor toch alléén het best voor de zedelijke en fysieke verbetering van den toestand der armen kon gezorgd worden. De studie van den bijbel, einde- | |
[pagina 109]
| |
lijk, heeft geleid tot de gedachte, dat die lectuur en dat onderzoek het belangrijkst element was van den godsdienst, en heeft zoo de bijbelgenootschappen in het leven geroepen. Niettegenstaande dit alles is Luther zeer groot. Zijn kritiek was juist. Slechts verbeelde men zich niet, dat het nieuwe Christendom niet anders, niet meer is, dan een verbetering van het Protestantisme. Neen, het is iets geheel nieuws. Uit het oude en goddelijk beginsel, dat ‘alle menschen zich als broeders moeten behandelen’, moet nu de gevolgtrekking worden afgeleid: ‘dat geheel de maatschappij werken moet aan de verbetering van het zedelijk en fysiek bestaan der armste klasse, en dat de maatschappij zich op de voor haar geschiktste wijze moet organiseeren om dat groote doel te bereiken.’ Dit is de nieuwe godsdienst. En die nieuwe godsdienst moet door zachtheid en door overredings-kracht zijn weg vinden. De armen mogen nooit geweld aan de rijken doenGa naar voetnoot1). Alles moet zóó ingericht worden, dat de volken in de geleerden, kunstenaars en hoofden der industrie werkelijke leiders en gidsen blijven behouden. Saint-Simon stelde zich voor, dit alles nog nader en breeder uit te werken, doch reeds nu sloot hij zijn betoog met een beroep op de vorsten van Europa, die aan hun bond den naam van Heilige Alliantie hadden gegeven. Hij vroeg hun, wat de grondslagen waren van hun maatschappelijk plan, welke maatregelen zij genomen hadden, om het zedelijk en fysiek lot van de arme klassen te verbeteren? En hen wijzende op hun steunpunt: het zwaard, en op de twee millioen soldaten, die zij in 't geweer hadden, om hun positie (waarvoor zij nog wel de wijding der geestelijkheid hadden verkregen) te verdedigen, vroeg hij die vorsten, of zij meenden, dat zij zich nog Christenen konden noemen? Hij bezwoer hen de stemme Gods te hooren; de legers, de edellieden, de kettersche geestelijken, de misdadige rechters, die zij als steunsels beschouwden, van zich te werpen, en zich zelven enkel de vraag te stellen: ‘Wat doet gij voor uw armen?’
In April 1825 werd dit boekje: ‘Le nouveau Christianisme’ uitgegeven. De leerlingen hielden zich nu bezig een soort van nieuw tijdschrift op te richten, onder den titel: ‘Le Producteur’, waarin de denkbeelden der nieuwe school verder zouden worden ontvouwd. Intusschen was Saint-Simon ziekelijk geworden. De koortsen namen toe, en in het midden der maand Mei bleek het, dat hij sterven zou. Het was den 19den Mei 1825. Hij had des nachts een zware koorts gehad, doch was des ochtends nog helder van hoofd en zelfs vroolijk. Verschillenden van zijn leerlingen bleven nu steeds bij hem, vooral Olinde Rodrigues, doctor Bailly en Léon Halévy. Tegen het vallen van den avond, te zes uur, vroeg hij hen dicht bij hem te gaan staan. Toen verzamelde hij zijn laatste krachten, en hield hij een korte toespraak tot hen over hun nieuw tijd- | |
[pagina 110]
| |
schrift en over hunne toekomst: ‘Gij zijt genaderd tot een tijdstip, waarin goed beraamde krachten een groot resultaat zullen hebben. De appel is rijp en gij moet hem plukken. Het laatst uitgekomen boekdeel van onzen arbeid zal misschien slecht begrepen worden .... Men heeft verkeerd gedaan door zóó vast te meenen, dat het godsdienstig stelsel moest verdwijnen; neen, het moet zich slechts in overeenstemming zetten met den vooruitgang der wetenschappen. Ik herhaal het: de vrucht is rijp. Acht en veertig uren na ons tweede deelGa naar voetnoot1) zullen wij een partij zijn’. Tot Olinde Rodrigues sprak hij nog: ‘Denk er aan, dat men met geestdrift moet handelen, om iets groots te doen. De slotsom van het werk van ons leven is geweest, om aan de leden der maatschappij het grootst mogelijke terrein te geven, om hun vermogens te ontwikkelen’. Zijn stem verflauwde; in den nacht stierf hijGa naar voetnoot2). Hij was 65 jaar oud geworden. Zijn leerlingen - ook Augustin Thierry en Auguste Comte waren bij den lijkstoet - begroeven hem op eenvoudige wijze op het kerkhof Père-Lachaise en hielden eenige toespraken bij zijn graf. Zij namen zich voor, zijn werk voort te zetten en zijn herinnering te bewaren. |
|