De socialisten: Personen en stelsels. Deel 2: De eerste dertig jaren der negentiende eeuw
(1875-1897)–H.P.G. Quack– Auteursrechtvrij
[pagina 83]
| |
moesten innemen, - zien wij hem in het jaar 1822 op reis in het Noorden van Frankrijk, in de steden aldaar, waar de industrie bloeide, om bij fabrikanten steun te zoeken voor zijn nieuw systeem, dat hij tegenover het oude stelde. Ondertusschen was zijn pen niet in rust geweest, en had hij Januari 1822 twee brochures uitgegeven: ‘Sur les Bourbons et les Stuarts’. Het hoofd-denkbeeld van die brochures was hetzelfde, hetgeen hij reeds vroeger had aangestipt: te weten, dat slechts door de vestiging van een betere organisatie, op arbeid gegrond, Frankrijk en de Bourbons het ongeluk konden ontgaan van een nieuwe verdrijving der Bourbons, die dan te vergelijken zou zijn met de verjaging der Stuarts uit Engeland in 1688Ga naar voetnoot1). Dan bewerkte hij nog een geschrift: ‘Du contrat social’. En voorts ging hij op reis. Wij vinden sporen van hem in die dagen te Saint-Quentin en te Rouen. Het schijnt echter, dat die reis en de gesprekken met de fabrikanten hem weinig blijmoedige vooruitzichten gaven voor zijn werk. Zijn pogingen waren blijkbaar geheel misverstaan. Velen van zijn oude vrienden (vooral Ternaux, die hem zoo dikwijls hielp) deden hem daarbij opmerken, dat, wat hij wenschte, het werk van den tijd moest zijn. Maar hoe lang zou dan dat alles duren? vroeg hij zich af. Tevens leed hij weder voortdurend gebrek aan geld: de leerlingen, die hij bij zich had, moest hij als secretarissen betalen, soms was hij zelfs genoodzaakt zijn meubelen te verkoopen of in pand te geven; en al die opofferingen troffen geen doel. Hij werd een oogenblik diep neêrslachtig. Wij zien hem zóó den 9den Maart 1823 op zijn kamer zitten, in de Rue Richelieu, op de vierde verdieping van het huis, waar Molière is gestorven. Hij heeft het hoofd op de borst laten vallen. Wat had hij alles gezien! alles beleefd! Hij had de dagen gekend van de jonge edellieden op het einde der vorige eeuw, met hun illusies, hun strijd voor vrijheid en roem, toen hij zelf zich wekken liet met de woorden: ‘Sta op, heer graaf, gij hebt groote dingen te doen’; dat alles had niets aangebracht dan wind en stormen; - hij had de mannen van zaken aan 't werk gezien in de eerste jaren der revolutie, toen rollen gouds en pakken staats- | |
[pagina 84]
| |
papier op zijn tafel stonden, en hij met al de andere gelukzoekers was gaan speculeeren in de ‘nationale goederen’; ach, dat alles was uitgeloopen, niet op een betere verspreiding en verdeeling van de welvaart, maar op de vestiging van een nieuwen stand van eigenaars en bezitters, die feller nog dan de vorige eigenaars, wijl hun geweten niet geheel was gerust gesteld, hun bezit vestigden en hun kwalijk verkregen privilege versterkten; geen onder al die rijk geworden nieuwe ‘hauts bourgeois’ dacht er aan, dat de gemakkelijke in-bezit-neming dier nationale goederen slechts was aanvaard onder het beding, dat ook voor de zedelijke en verstandelijke opvoeding van het lagere volk moest worden gezorgd; - hij had de geleerden en mannen der wetenschap als een eerbiedig dienaar gevolgd, hopende het geheim van alle kennis te bespieden; die geleerden hadden geen moed en trokken zich terug; - hij had de kunstenaars bij zich aan huis genood, om deel te hebben aan de edelmoedige vlucht hunner verbeelding; - hij had nu de industrieelen zelven te midden van hun bedrij-vigen arbeid opgezocht; - en ziedaar, het harde woord, al wilde het niet van zijn lippen, weêrklonk luider en luider in zijn brein, dat geen kring op aarde waarachtig hart voor de menschheid had! Geen kring begreep de maatschappelijke wetten. Hij-zelf stiet overal het hoofd. Hij stond geheel alléén op de wereld. Hij had zich dus bedrogen. Wat hij zich voorgesteld had, spatte uitéén als zeepbellen. De aarde had hem niet noodig. Welnu ook hij gaf den strijd op. Waarom zou hij - oude 63-jarige edelman - verder armoede en gebrek verduren? Hij vermande zich en schreef een brief aan Ternaux, om hem vaarwel te zeggen en Julie Juliand aan zijn zorgen aan te bevelen. Toen laadde hij een pistool met zeven groote hagelkorrels, zette het voor zich op zijn schrijftafel, plaatste zijn horloge er naast, stelde een tijdstip voor zijn dood vast, dwong zich zelven rustig te denken over de maatschappelijke organisatie, en, toen de wijzer het bepaalde uur had bereikt, nam hij het geladen pistool, en schoot zich voor het hoofd. Hij was niet dood, de hagelkorrels waren niet in de hersens doorgedrongen, slechts het ééne oog was verloren, en het bloed stroomde weg. Zóó vonden hem later zijn buurman, doctor Sarlardière, en zijn leerling, Auguste Comte, op den rand van zijn bed zittenGa naar voetnoot1). Hij genas. Hij boette de vlaag van moedeloosheid slechts met het verlies van één zijner oogen. En tegelijk met de herleving van zijn krachten kwam ook weder het oude geloof in zijn denkbeelden terug. Hij zou de taak weder opnemen, weder den last van | |
[pagina 85]
| |
vroeger gaan torsen, met hoop zelfs en met blijden moed. Hij zette zich dus opnieuw aan het werk, aan het schrijven. Bankiers en financiers, zooals Ternaux, Laffitte, Ardoin en Basterrèche, gaven weder inteekeningen op hetgeen hij uitgeven zoude. Voorts ontmoette hij twee maanden na de poging tot zelfmoord een jonkman, een Israëliet, die geheel en al zijn denkbeelden ging aannemen, en die nu de laatste jaren van zijn leven volkomen als vriend met hem zou omgaan: wij noemen Olinde Rodrigues. Kortom, hij werd weder de oude denker en strijder van vroeger, en hij besloot een boek uit te werken, dat het noodzakelijk gevolg moest wezen van zijn ‘Système industriel’, namelijk: ‘Le Catéchisme des Industriels’, een vervolg-werk, waarvan vier ‘cahiers’ zouden verschijnen, en waarin het betoog zich in den vorm van steeds op elkander volgende vragen en antwoorden zou ontwikkelen. Het eerste cahier van het ‘Catéchisme des Industriels’ (in December 1823 verschenen) en het tweede cahier (in Maart 1824 uitgekomen) behelsden ongeveer het volgende betoog: De industrieelen - van wier stand een volledige definitie werd gegevenGa naar voetnoot1) - de mannen die werkten, moesten den eersten rang hebben, terwijl zij tegenwoordig al te dikwijls op de laagste sport van de maatschappelijke ladder werden geplaatst. Een geheele omkeer was dus noodig, maar een omkeer, die als een vreedzame, rustige revolutie kon plaats hebben. Slechts als men het al te lang verschoof, zou er gevaar voor opstand en werkelijke revolutie kunnen ontstaan. Doch als men den geleidelijksten weg van ontwikkeling insloeg, kon alles kalm en rustig gaan. Want de industrieelen waren mannen van den vrede. Niet zij, | |
[pagina 86]
| |
maar de ‘bourgeois’ op het einde der 18de eeuw, hadden de groote revolutie van 1789 begonnen. Niet zij, maar de liberalen kweekten de tegenwoordige oppositie. Onbetwist was het, dat zij thans recht op hooger rang hadden, dan zij nu in de maatschappij innamen. De geheele successieve ontwikkeling en verheffing van de industrie drong daartoe. Deze werd daarbij nog eens door Saint-Simon nagegaan, de verbinding van het vroegere koningschap met de industrieelen besproken, de positie van Lodewijk XIV te hunnen opzichte gewaardeerd, en aangestipt, dat de industrie na Lodewijk XIV vooral haar bloei had verkregen ten gevolge der ontwikkeling van het crediet-stelsel en van de werkzaamheid der bankiers. Zoodoende kwam Saint-Simon op den tegenwoordigen toestand der industrie: een niet bevredigenden toestand, want in plaats van enkel den adel boven zich te zien, had de industrie nevens den adel een tweede nederdrukkende macht op de schouders gekregen, in den vorm der sinds de revolutie groot geworden ‘bourgeoisie’Ga naar voetnoot1). Doch Saint-Simon gaf toe, dat het tegenwoordige tijdvak een periode van overgang was. Hij wees dus liever op de toekomst, op den toestand die komen zou. Dàn zouden de industrieelen zich werkelijk constitueeren als de allereerste klasse der maatschappijGa naar voetnoot2), en zouden - ziehier het nieuwe beginsel dat Saint-Simon thans ontvouwde - onder elkander een rangorde, een hiëarchie naar ieders capaciteit instellen. De belangrijkste industrieelen zouden, zonder eenig persoonlijk geldelijk voordeel, de administratie der openbare financiën voeren; zij zouden de wetten maken en de rangen vaststellen, die de andere klassen bezett'en; zij zouden aan elk dier klassen toekennen een positie, geëvenredigd aan de diensten, die elk van haar aan de industrie beweesGa naar voetnoot3). Dan zou de toekomst dáár zijn: een stand van zaken, waarin de maatschappij al het | |
[pagina 87]
| |
individueele en collectieve geluk zou genieten, waarop de menschelijke natuur aanspraak kon maken. Saint-Simon erkende, dat hij al zijn leven had doorgebracht en gewerkt, om de industrie die toekomst te doen ingaan. Thans restte hem slechts, het industrieele systeem, dus opgevat, in overeenstemming te brengen met het wetenschappelijk stelsel, en met het stelsel van openbaar onderwijs, van religie, van kunst, en van wetgeving. Hij stelde zich voor dit nu te gaan doen; zijn leerling Auguste Comte zou het deel over het stelsel van wetenschap en opvoeding bewerken. Hij-zelf zou het overige leveren. Zóó zou aan de industrieelen zijn aangetoond, welke de middelen waren, om alle nuttige capaciteiten te doen samenwerken tot vestiging van de nieuwe sociale organisatie. Parijs moest dan vóórgaan, Frankrijk het plan overnemen, en Europa zou volgen. De industrieelen zouden goeden moed houden. Slechts moesten zij zich wachten, om zich met de liberale partij te verbinden. De liberalen, de mannen van het ‘ôte-toi de là, que je m'y mette’, hadden schijnbaar tot leus de afschaffing der misbruiken, maar hun wezenlijk doel was, zulke misbruiken ten eigen voordeel en bate aan te wendenGa naar voetnoot1). De industrieelen moesten dus de liberalen van zich stooten en bewustzijn van eigen kracht hebben. Wellicht zou de omkeer zoo lang niet meer duren; alle mannen van beteekenis zouden het opgeven, om het politiek bestaan der overblijfselen van de feodaliteit te verlengen. Was het volstrekt noodig dat de industrieelen - vóórdat zij gereed waren zich als eigen partij te gedragen - begonnen met op politieke partijen te steunen, dan moesten zij zich van de uitersten vrijwaren en op de centrum-partijen gaan rekenen. Verschillende bezwaren worden nu weêrlegd: bezwaren, of de koning wel het tijdperk kan beginnen, of niet de ‘charte’ eerst veranderd moet worden, of de kamers het niet zullen tegengaan, of Frankrijk wel dezen weg moet inslaan, die een gansch andere | |
[pagina 88]
| |
is dan die Engeland bewandelt. Natuurlijk worden al die bezwaren door Saint-Simon opgeheven. Vooral wijst hij op het verschil der ontwikkeling van Engeland en Frankrijk. Wat een beperkend beginsel was in Engeland, moet een leidend beginsel worden in FrankrijkGa naar voetnoot1). Engeland daarenboven is niet in alle opzichten een voorbeeld voor Frankrijk. Het doorleeft thans zelf een tijd van crisis. Daarom moet Frankrijk voorwaarts gaan. Frankrijk kan, door het vestigen van het industrieele systeem, op zijn beurt een voorbeeld voor Europa worden. De industrieelen moeten aan den koning daartoe een ‘placet’ aanbieden, erkennen, dat ja het koningschap fouten heeft gehad, maar dat de fouten der industrie in den revolutie-tijd ook niet gering warenGa naar voetnoot2): de koning moet nu - dus behooren zij hem te verzoeken - een begin maken met de industrieele monarchie, die nog wat anders is dan de constitutioneele monarchie, met haar frasen-helden en advocaterijGa naar voetnoot3). Zulk een ‘placet’ zal door millioenen geteekend worden, en de koning zal dan de publieke opinie volgen. In enkele bijvoegsels geeft hij nu voorwaarden aan, waarop industrieele bonden zich zouden kunnen vormen, die zich dan weder met wetenschappelijke capaciteiten kunnen verbinden. Hij wijst op publicisten als Dunoyer. Slechts bekruipt hem telkens de vrees, dat de industrieelen zich zouden willen veréénzelvigen met de liberalen. Als zijn vriend Ternaux een programma opheft, waarschuwt hij het publiek, dat er tweederlei liberalen zijn: zij, die het om de zaak, en zij, die het om het aannemen der plaatsen en betrekkingen te doen is. De eersten zijn de ware. Doch zelfs op die wijze is volgens hem de benaming van liberaal niet goed. De naam is te vaag: de leiders zijn altijd uitsluitend kritisch, en | |
[pagina 89]
| |
de partij als zoodanig heeft reeds te veel nederlagen gehad. Daarom is de benaming ‘industrialisme’ beter dan ‘liberalisme’. Men bedenke daarbij, dat, wanneer een programma als van Ternaux van godsdienst spreekt, men er op wijzen moet, dat de Christelijke wet van zedeleer vollediger moet worden gemaakt, en dat het programma zóó moet worden gesteld, dat het door de werklieden kan worden begrepen. De fabrikanten moeten in alle opzichten de leiders der werklieden wezen. Zoo niet, dan geschiedt wat er in Engeland voorvalt, waar de werklieden de machines verbrijzelen. Frankrijk moet zulke toestanden voorkomen, door er voor te ijveren, dat werkelijk de chefs der fabrieken één lijn blijven trekken met hun werklieden, door de patroons zedelijk te dwingen voor de werklieden te zorgen, en door er vooral voor te waken, dat deze laatsten niet in onwetendheid blijven voortlevenGa naar voetnoot1). - Het is hier de éénige plaats uit zijn geschriften, waar Saint-Simon de werklieden als een bijzondere klasse opvat en ze tegenover de ondernemers stelt: waar hij dus op het dualisme in de industrie den vinger legt. Voor hem was anders het bedrijvig atelier een éénheid, een groep door één gedachte en geest bezield; dat atelier moest de arbeiders van elke soort omvatten, arbeiders met den geest, landbouwers, kooplieden, fabrikanten en handwerkslieden; de chefs van dat atelier waren slechts leiders van evenknieën, van gelijken, hadden slechts tot taak ‘associés’ te dienen; wederzijdsch vertrouwen, achting en genegenheid was de band, die de groep te zamen hield, zóó ingericht moest die groep (die cel, zouden de natuurkundigen zeggen) in de maatschappij de vorige groepeeringen van het verleden vervangen. In Saint-Simon's gedachten komt eerst nu, zeer laat, het denkbeeld op, dat in die groep zelve tweestrijd kan en moet ontstaan. Hij vermag op zijn ouderdom dat denkbeeld niet meer te ontleden, geen oplossing meer aan te bieden, en gaat de questie dus voorbijGa naar voetnoot2). Aldus eindigt het tweede cahier van het ‘Catéchisme des Industriels’. Zoover gekomen geeft hij thans aan zijn leerling Auguste Comte het woord. | |
[pagina 90]
| |
Het geheele derde cahier, dat in April 1824 uitkomt, is dan ook het werk van dien Auguste Comte. Er werd namelijk in dat derde deel een opstel opgenomen, (niet in vraag- en antwoord-vorm), dat Comte, reeds vroeger had bewerkt, en dat Saint-Simon in April 1822 in zeer weinig exemplaren had doen drukken, en aan enkele hoofden van handels-, fabrieks- of landbouw-ondernemingen had toegezonden, onder den titel: ‘Prospectus des travaux nécessaires pour organiser la société’Ga naar voetnoot1). Ditmaal moest hetzelfde opstel dienen, om, volgens de belofte in het eerste cahier voorkomende (zie vol. VIII p. 49), het industrieele systeem wetenschappelijk te construeeren: daaraan een wetenschappelijke formule te geven, ten einde ook de geleerden te nopen mede te werken en te helpen bij de organisatie. Auguste Comte zelf voegde bij den eersten titel van het derde cahier van het ‘Catéchisme des Industriels’ een eigen titel, waardoor hij nader den inhoud van zijn betoog aangaf. De tweede titel luidde: ‘Système de politique positive, par Auguste Comte, ancien élève de l'école polytechnique, élève de Henri Saint-Simon. Tome premier. Première partie’. En in het vóórwoord gaf hij deze uitdrukkelijke verklaring, dat ‘indien zijn arbeid eenige goedkeuring mocht ondervinden, die lof teruggebracht mocht worden tot den stichter der filosofische school, waartoe hij het zich tot een eer rekende te behooren’. Het is fragment gebleven, maar het vormt toch een vrij goed geheel. En zeer zeker, zoo als het daar voor ons ligt, is het een magistraal betoog, dat volkomen den lof verdient, dien elk denker, die het leest, daaraan toekent. Het boeide reeds velen, en niet de minst uitnemenden der tijdgenooten; het verrukte een John Stuart MillGa naar voetnoot2), en zal, hoezeer de grond-denkbeelden later ook door den schrijver zijn uitgebreid en uitgewerkt, in zijn eenvoudige en oorspronkelijke beknoptheid, altijd één der weinige scherpgeteekende boeken der negentiende eeuw blijven, die met mogen worden overgeslagen door hen, die zich waarachtig rekenschap der ontwikkeling van het menschelijk geslacht willen geven. Doch hoe fraai de voorstelling van Auguste Comte in deze bladzijden is, toch is volkomen juist, wanneer Auguste Comte, op het titelblad van dit zijn geschrift, achter zijn naam de bijvoeging stelt van leerling van Saint-Simon, want het zijn alle ideeën van Saint-Simon, waarmede hij werkt, doch die door hem in goede, strenge orde worden gerangschikt en in vaste gelederen worden gedrongen. Het geschrift begon te constateeren, dat de tegenwoordige toestand een toestand van crisis was, waarin het oude stelsel van | |
[pagina 91]
| |
zijn en denken dalend onderging en het nieuwe oprees. Het werd echter tijd, dat men iets organiseerde, want de kritiek van het bestaande werd reeds te lang gerekt. Het was waar, koningen en volken deden hun best iets te organiseeren, maar in één adem moest er bijgevoegd worden, dat die pogingen tot niets voerden. De koningen wilde het oude feodale en theologische systeem handhaven, niet zoozeer nog uit eigenbelang, als wel uit wezenlijke zucht, om iets goeds in stand te houden; maar zij deden een onbegonnen werk, en hun eigen inconsequentie (‘car on est de son temps’) verhaastte slechts den val van het oude. De volken schenen evenzoo voortdurend op een dwaaltocht bij hun zoeken naar het nieuwe beginsel: zij namen tot leiddraad de kritiek op het oude, doch maakten allengs alles negatief. Aan het begrip van gouvernement waren zij bezig alle kracht en alle leiding te ontnemen, en den Staat gingen zij maken tot een ‘staat-gensd'arme’Ga naar voetnoot1). Zulke ontkennende beginselen wilden zij dan tot grondslag van het nieuwe gebouw der samenleving doen strekken. Zóó plaatsten zij b.v. het denkbeeld vóórop van vrijheid van geweten, dat als negatie tegen het oude stelsel dienst had gedaan, doch, consequent doorgevoerd. tot anarchie moest leiden, want wie zou willen beweren, dat in de astronomie of in de fysica de vrijheid van geweten zou moeten heerschen? Zóó schermden en werkten zij altijd met het begrip van volks-souvereiniteit; een begrip dat ook slechts nuttig was om te vernietigen, maar niet tot positief fondament kon dienen. Dat waren dan de hoofd-beginselen der volken, en de andere begrippen waren van hetzelfde gehalteGa naar voetnoot2), maar het waren louter oorlogs-wapenen, geen werktuigen om iets mede te stichten, en het resultaat was, dat, evenals de vorsten, de volken zich op den verkeerden weg bevonden. De vorsten met hun retrogade strekking en de volken met hunne kritische richting kon- | |
[pagina 92]
| |
den niets stichten. De revolutie werd aldus bestendigd in de denkwijzen en het zijn der menschen. Om uit dien toestand te geraken was een andere organieke leer noodigGa naar voetnoot1). Het oogenblik was gekomen die leer uitéén te zetten, want geen der twee opiniën (die der vorsten of volken) had op 't oogenblik crediet. Een soort van halfslachtige opinie (‘opinion bâtarde’) heerschte: mengsel van retrogade en kritische denkbeelden. Het nieuwe gebouw kon dus oprijzenGa naar voetnoot2). In een ‘exposé général’ beproefde Comte de lijnen van die nieuwe leer te trekken. Bij het ontwerpen van het nieuwe gebouw waren bepaalde fouten te vermijden, zoowel wat de stichting van het werk als wat de ontwerpers zelven betreft. - Wat het werk aangaat, zoo moest men zich enkele dwalingen uit het brein zetten. Vóóreerst het denkbeeld, dat alles spoedig als met één worp kon gaan: neen, het oprijzen van een nieuw stelsel ging langzaam, zooals de natuur langzaam werkt: men kan zoo iets niet improviseeren. Dan de meening, dat alles van een practische daad te wachten was, terwijl het doen oprijzen van iets nieuws allereerst een theoretische onderneming was. Door die dwalingen (vooral de laatste) had men er niet op gelet, dat de maatschappij altijd een doel moest hebben; men had er niet over nagedacht, dat er slechts tweederlei doel kon zijn: verovering of productie: een militair of industrieel doel, en men had dat laatste doel zich niet helder voor oogen gesteld. Men had evenzeer de goede en juiste verdeeling en onderscheiding van de geestelijke en wereldlijke macht - door de Middeleeuwen met zooveel talent doorgevoerd - uit het oog verloren. Ten gevolge van al zulke dwalingen was men gekomen tot het denkbeeld, dat het nieuwe systeem slechts het gezuiverde oude moest wezen, doch aldus verkreeg men iets | |
[pagina 93]
| |
slechters nog dan het vroegere stelsel: namelijk het oude ontdaan van al wat de kracht van het oude uitmaakte: een ontvleescht skeletGa naar voetnoot1). Dit nu was geheel verkeerd, volgens Comte. Een nieuw beginsel moest theoretisch vastgesteld worden, een nieuwe geestelijke macht dáár zijn. - Maar ook in de keuze dergenen, die het nieuwe beginsel zouden vestigen, kon men zich vergissen. Tot nu toe hadden alleen legisten en metafysici zich daarmede bezig gehouden; zij hadden voortdurend kritiek uitgeoefend tegen het oude feodale en theologische stelsel, hadden onverpoosd daaraan wijzigingen gebracht, en bleven zoo aan het werk. Doch andere mannen en andere capaciteiten zijn noodig. Al kon men toegeven, dat de legisten hun diensten mochten blijven bewijzen voor alles wat de reglementatie betreft, zoo was er toch nu behoefte aan een gansch andere soort mannen. Noodig zijn de geleerden van de wetenschappen der ervaring. Zij moeten in de nieuwe orde de geestelijke macht worden, terwijl de ondernemers der industrieele zaken de wereldlijke macht kunnen vormen. De geleerden, die capaciteit en door hun kennis ook autoriteit hebben, moeten zich aan het werk stellen. Zij moeten de anarchie, die nu heerscht, weten te ordenen. Zij moeten de éénheid in Europa weder vestigen; een éénheid door de kritische school zoozeer op losse schroeven gezet en in het zoogenaamd staatkundig evenwicht (‘un état d'opposition hostile réciproque’) geheel verloren. De kritische school is hier niet verder gekomen dan het beginsel van non-interventie, terwijl integendeel alle volken zich als deelen van een geheel moeten beschouwen en de coöperatie van alle natiën de ware menschheid vormtGa naar voetnoot2). De geleerden der waarnemings-wetenschappen moeten dus de kennis der politiek opvoeren tot den rang van één der wetenschappen van waarneming. Zóó wordt de positieve politiek gegrondvest. Ten einde nu het stelsel van die positieve politiek nader te bepalen, moest men dit overwegen: dat elke tak van menschelijke kennis in zijn voortgang drie verschillende theoretische stadiën of trappen doorloopt: de theologische of fictieve trap, de metafysische of abstracte, en de wetenschappelijke of positieve. Wanneer men dit toepaste op de politiek, dan zag men, dat de twee eerste stadiën reeds door de politiek waren doorloopen. De koningen en het feodale stelsel kwamen overeen met het theologisch systeem. De volken met hun kritiek stonden op den metafysischen trap; zij wilden alles terugbrengen op het metafysisch begrip van een oorspronkelijk maatschappelijk verdrag; Jean Jacques | |
[pagina 94]
| |
Rousseau en zijn boek sprak voor hen het laatste woord uitGa naar voetnoot1). Thans echter kon de verdere stap geschieden; de stap, die de politiek tot positieve wetenschap verhief. De wetenschappelijke opvatting van de politiek beschouwt den maatschappelijken toestand, waarin het menschelijke geslacht op elken trap wordt waargenomen, als de noodzakelijke conseque ntie van zijn organisatie, en bouwt daarop voortGa naar voetnoot2). Om nu goed te werk te gaan, zijn drieërlei soort van werken noodig. De eerste serie heeft ten doel de vorming van een systeem van historische waarnemingen op den algemeenen gang van den menschelijken geest. De tweede serie strekt, om een volledig stelsel van positieve opvoeding voor de nieuwe maatschappij te bewerken. De derde serie houdt zich bezig met een algemeene voorstelling van den collectieven invloed, dien de menschen kunnen oefenen, om de natuur te hunnen voordeele te wijzigen, terwijl de sociale combinaties slechts als middelen worden beschouwd om daartoe te gerakenGa naar voetnoot3). Comte zelf slaat de hand aan het werk voor de eerste serie, en hecht aan zijn geschrift een studie in dien geest. Het is dus een studie op het verleden, op de geschiedenis, een soort van wijsbegeerte der geschiedenis. Zijn betoog gaat hiervan uit: 1o. dat in de maatschappelijke orde, samenvallende met het theologisch en later met het metafysisch politiek stelsel, de imaginatie overheerschend was, terwijl in de sfeer der positieve politiek de observatie den vóórrang heeft; 2o. dat voorts elke sociale organisatie steeds als geheel en al verbonden met den toestand der beschaving moet worden beschouwd; en 3o. dat de loop der beschaving onderworpen is aan een onveranderlijke wet, die op de natuur der zaken gegrondvest is. Die drie punten worden nu eenigszins ontvouwd. Heerscht de imaginatie in de politiek - en dat doet zij zoowel in het theologisch als in het metafysisch tijdvak - dan beschouwt men den mensch als middelpunt van het systeem der natuur; men vertrouwt voorts op het alvermogen van politieke combinaties; men gelooft aan het absolute, als universeel politiek geneesmiddel; men abstraheert van den beschavings-toestand, zooals Rousseau zijn geluks-staat afscheidde van de beschaving; men vergeet, dat het ongerijmd is het politiek systeem te isoleeren, en daaruit de krachten der maatschappij af te leiden, terwijl het politiek systeem juist uit de maatschappij zijn krachten ontleent; men vergeet dan, dat er een vaste loop, een wet van de beschaving is, een vooruitgang zelfs tegen slechte politieke combinaties in, en dat hier de achterblijvers slechts den regel bevestigen; men vergeet eindelijk, dat de rol van het toeval, zelfs bij ontdekkingen zeer gering is; men ziet in de groote gebeurtenissen altijd alléén de menschen en niet de zaken. De positieve politiek daarentegen denkt er niet | |
[pagina 95]
| |
aan de verschijnselen te regeeren, zij volgt slechts den gang der beschaving, zij heeft niet de aanmatiging van te doen loopen, maar zij vergemakkelijkt slechts den loop, door er haar licht op te doen schijnenGa naar voetnoot1); zij ontdekt, terwijl de andere methodes iets meenen uit te vinden (‘elle découvre, les autres inventent’); zij vat elke instelling historisch op in de volgorde der beschavingsgeschiedenis; zij verdedigt de slavernij als vroegere instelling, terwijl zij ze nu afkeurt; zij hecht daarom in de eerste plaats aan de kennis van 't verleden, want zonder die kennis van het verleden is men het spoor, dat niet altijd rechtlijnig loopt, bijster; eerst door die kennis van het verleden kan men de toekomst zich voorstellen, en op die wijze het tegenwoordige begrijpenGa naar voetnoot2). Comte ging nu achtereenvolgens vier pogingen der menschheid na, om de politiek tot een wetenschap der observatie te verheffen: de poging van Montesquieu, die van Condorcet, de richting van op de sociale wetenschap geheel en al de mathesis toe te passen met haar leer der probabiliteit, en de zienswijze, die de politiek tot een onderdeel der fysiologie maakt. Alle vier die pogingen werden ontleed en verworpen. Comte blijft dus zijn methode aanbevelen. Zulk een studie, zóó opgevat en in alle details voortgezet - en Comte toont nu aan, hoe men aldus onderzoekingen doet en vindt, waarover men het eens kan worden, en waarbij men al het willekeurige over boord kan werpen - leidt vanzelf tot de wetenschap, dat er in den loop der menschelijke en maatschappelijke geschiedenis achtereenvolgens drie tijdvakken te onderscheiden zijn, die samenvallen met de trappen, welke elke tak van kennis, en dus ook de politiek doorloopt: het féodale en catholieke systeem, dat samenviel met den theologischen trap der kennis; het Protestantisme en de stellingen der Fransche revolutie die vooral den metafysischen trap kenmerkten; de positieve era, die der industrie en wetenschap, welke thans begint. Wij bevinden ons grootendeels in den overgangs-toestand, maar moeten daarom de | |
[pagina 96]
| |
moreele en intellectueele kenmerken van zulk een tijdvak niet als normale attributen der menschheid beschouwenGa naar voetnoot1). Auguste Comte had in dit geschrift werkelijk een wetenschappelijken gang aan allerlei denkbeelden van Saint-Simon gegeven; het industrieele systeem was op deze wijze binnen vaste vormen geconstrueerd. Doch Saint-Simon zelf was met dit betoog toch niet geheel tevreden. Wel is waar was het, volgens Saint-Simon, het beste geschrift, dat over de algemeene politiek was geschreven, maar Saint-Simon constateerde tevens in de kleine vóórrede (die hij vóór Comte's vóórwoord liet plaatsen), dat er toch een gebrek en een leemte in het betoog waren overgebleven. Een gebrek in zooverre Comte aan de capaciteit der geleerden de overwegende rol had gegeven, terwijl toch de industrieele capaciteit altijd het overwicht moest hebben, en de industrieelen dan de geleerden op gelijken rang naast zich moesten plaatsen; een leemte, in zooverre Comte de wetenschappelijke capiciteit slechts als zuivere wetenschap van den kant van het verstand, en niet ook van den kant van het gevoel en der religie, had beschouwd. Daardoor had Auguste Comte slechts de helft der gedachte van Saint-Simon uitgedruktGa naar voetnoot2). De opmerking van Saint-Simon over het werk van Comte in dit derde cahier van het ‘Catéchisme des Industriels’ heeft allerlei gevolgen gehad. Vooreerst een dadelijke twist en breuk tusschen meester en leerling. Auguste Comte, die bijna zeven jaar secretaris van Saint-Simon was geweest, besloot nu hem te verlaten. De verhouding was toch tot de uiterste grens van verkoeling genaderd. Comte was een heftige, veel te schielijk in toorn ontvlambare man; Saint-Simon was door het isolement, waarin hij geleefd had, veel te veel met eigen denkbeelden vervuld, om zelfs in de vormen aan anderen toe te geven. Daarbij had werkelijk Comte - zooals deze later zeide - al het nut getrokken, dat hij uit zulk een relatie met Saint-Simon kon verkrijgen. Zoolang Comte van Saint-Simon kon leeren, was de verhouding dan ook tusschen beiden uiterst vertrouwelijk geweestGa naar voetnoot3). Toen Saint-Simon die periode van leer- | |
[pagina 97]
| |
lingschap wilde verlengen, begon Comte zich te verzetten, en ging hij zijn eigen zelfstandigen en vrijen weg. Te betreuren is het, dat Auguste Comte later zich steeds ongunstig over zijn ouden meester Saint-Simon, die hem de kiem van zijn eerste ideeën had gegeven, heeft uitgelatenGa naar voetnoot1). De leerlingen van beiden, zoowel van Saint-Simon als van Comte, hebben natuurlijk elk voor hun meester partij getrokken, en een onpartijdige uitéénzetting van wat de één aan den ander heeft te danken, wordt schaars in Frankrijk gevonden. Een tweede gevolg van den twist tusschen Saint-Simon en Comte was, dat Saint-Simon in de vierde aflevering van het ‘Catéchisme des Industriels’, die in Juni 1824 uitkwam, juist die punten scherper ging behandelen, die aanleiding tot den twist hadden gegeven. Toegegeven moet het worden, dat Saint-Simon eigenlijk die punten vroeger nooit helder had ontvouwd. Er bleef altijd veel vaags en zelfs iets nevelachtigs over in zijn verschillende bepalingen. De gevolgtrekkingen van zijn stellingen waren nooit strikt correct doorgevoerd. Voortdurend had hij gedobberd, en uit zijn werken zijn dan ook plaatsen te-over bij te brengen, waarin hij nu eens aan de mannen der wetenschap, dan eens aan de industrieelen den eersten rang toekent. Thans (in het vierde cahier) wordt weder aan de industrieelen het overwicht in de maatschappelijke orde gegeven, en ter wille van dit punt al het andere in de schaduw gelaten. In den vorm van vragen en antwoorden wordt uitééngezet, dat de industrieele klasse de hoofd-klasse, ‘la classe nourricière’, van de geheele maatschappij is, zonder welke geen andere zelfs kan bestaan. Daarom heeft die klasse het recht aan de geleerden, en des te sterker aan al de overige niet industrieelen te zeggen: ‘wij willen noch u voeden, noch u herbergen, noch u kleeden, noch in 't algemeen uw fysieke behoeften bevredigen, dan onder dit of dat beding’. - Bij het omschrijven en formuleeren van dat beding, vindt nu Saint-Simon gelegenheid, de leemte aan te vullen, die naar zijn inzien door Comte was opengelaten, toen hij alles te absoluut wetenschappelijk had behandeld. Met andere woorden: bij het vormen der verschillende historische reeksen, en bij het nagaan der hiëarchie van de menschelijke bevoegdheden, moest op de faculteit van het gevoel (‘la | |
[pagina 98]
| |
faculté sentimentale’) mede het gewicht vallen, ja zelfs moest dat gevoel op denzelfden rang worden geplaatst als de zuiver verstandelijke faculteit, in dien zin, dat de samenvatting der verstandelijke en gevoels-faculteiten vereenigd de geestelijke macht moesten uitmaken, terwijl de industrieele bevoegdheid dan de wereldlijke macht moest vormen. Om de splitsing der geestelijke macht goed door te voeren, moesten de geleerden zich als het ware in twee academies scheiden: die der wetenschap en die der moraal. De eerste zou een academie der fysische en mathematische wetenschappen zijn, waartoe men ook de economische wetenschap zou dienen te voegen; de geleerden in die academie zouden als het ware de methode van Aristoteles voortzetten. De tweede zou bestaan uit moralisten, theologen, dichters, schilders, beeldhouwers en musiciGa naar voetnoot1), en zich min of meer in de richting van Plato's gedachten bewegen. Boven beide academies zou dan een opperste wetenschappelijk college worden geplaatst, dat de taak zou hebben, den arbeid van de ‘académie des sentiments’ en van de ‘académie des raisonnements’ te vereenigen en in samenstemming te brengen. Uit de richting van het gevoel, de platonische richting, was nu, volgens Saint-Simon, de Christelijke godsdienst voortgekomen; een school, waarin de exaltatie van het gevoel tot de hoogste spanning was opgevoerd. De ijver en liefde voor het algemeen welzijn was bij de eerste Christenen sterker dan bij eenige andere corporatie, van welke de geschiedenis melding maakt. De volken die den Christelijken godsdienst aannamen, hadden hun lot steeds zien verbeteren, en waren daarom het levend bewijs geweest der superioriteit van dezen godsdienst boven elken anderen. Saint-Simon was niet in de gelegenheid dat betoog hier verder te ontwikkelen. Het vierde cahier van het ‘Catéchisme’ brak hier af en bleef fragment. In de voorrede had hij nog slechts doen uitkomen, hoe hij een gelijkmatige ontwikkeling van industrie, zedenleer en wetenschap bedoelde, en had hij reeds doen vermoeden, dat godsdienst voor hem geheel en al hetzelfde was als zedenleer. Hij hield als het ware een oogenblik stil, om, in het laatste jaar van zijn leven, nog eens scherp te bepalen, onder welke voorwaarden over die golvende en rollende wateren der 19de eeuwsche ontwikkeling de adem van den godsdienst een voortstuwende wind, een gevleugelde kracht van vooruitgang kon wezen. |
|