De socialisten: Personen en stelsels. Deel 2: De eerste dertig jaren der negentiende eeuw
(1875-1897)–H.P.G. Quack– Auteursrechtvrij
[pagina 71]
| |
VI.Met onbezweken werkkracht ging Saint-Simon voort zijne denkbeelden mede te deelen over den loop der maatschappelijke en staatkundige verwikkelingen van Frankrijk. Gedurende het jaar 1829 verschenen allerlei adressen en brieven van zijn hand, die hij in 1821 verzamelde als eerste deel van een nieuw vervolgwerk, aan hetwelk hij den titel gaf: ‘Du système industriel’. Met dat werk, waarvan drie deelen verschenen, moeten wij ons thans bezighoudenGa naar voetnoot1). De hoofdstrekking van al de daarin vervatte betoogen is, dat Frankrijk er het grootste belang bij heeft nieuwe revoluties te voorkomen, dat zulk een toestand van rust, waarin de arbeid kan gedijen, alleen mogelijk is, wanneer de Bourbons en de mannen van den arbeid (de industrie) volkomen bondgenooten worden. De koning moet de industrieele koning zijn, orgaan eener publieke opinie, die doordrongen en beheerscht wordt door het arbeidende Frankrijk. Wanneer dan, door de alliantie van koningschap en industrie, rust en kalme gelegenheid tot werken is verkregen, en op die wijze de arbeid zelf het daaraan toekomende gewicht heeft erlangd, dan moet in die industrieele maatschappij een nieuw beginsel alles bezielen, en wel, in tegenstelling van het egoïsme: het beginsel der broederliefde. In een inleiding zet hij dadelijk deze twee punten - verbinding van het koningschap en der industrie, en bestrijding van het egoïsme - op den vóórgond. Eerst gaat hij na, waarom het bondgenootschap van koningschap en industrie er tegenwoordig niet is, en gansch andere menschen de leiding der publieke opinie hebben. De reden daarvan is, volgens Saint-Simon, deze, dat in den tijd, toen het oude systeem der theologie en van den godsdienst in het stadium van ondergang, en het nieuwe systeem van wetenschap en industrie aan het opkomen was, zich, tusschen het oude en nieuwe in, een tusschen-stelsel geschoven heeft. Dit tusschen-stelsel is vertegenwoordigd door de legisten en de metafysici of letterkundigen. Deze mannen stonden al dadelijk, in het begin van de Fransche revolutie, op de plaatsen, die door de industrieelen hadden moeten ingenomen zijn, en weten zich nu dáár te handhaven. De rol van die legisten en metafysici of ‘gens de lettres’ is vroeger van veel nut geweest, want zij hebben het feodaal en theologisch systeem gewijzigd, en zij hebben weten uit te richten, dat het industrieel en wetenschappelijk stelsel niet bij de geboorte werd verstikt, doch uit den aard der zaak is hun invloed en werking voorbijgaand en niet van een organiseerend karakter. En thans, nu hun invloed langer dan noodig duurt, is hun werking schadelijk. Zij moeten als tusschen-trap verdwijnen, en de taak der leiding der maatschappij aan de geleerden en industrieelen overlaten. Zij richten | |
[pagina 72]
| |
thans schade aan, want zij zijn altijd bereid den vorm voor hef wezen te nemen. Legisten en metafysici zijn tevreden, als zij vrijheid hebben om wetten te maken, en zien niet in, dat de maatschappij een doel te verwezenlijken heeft. En toch zonder dat doel is alles ijdel. Wat zou men zeggen van mannen, die zich druk bezig hielden, met het bepalen van steeds nieuwe technische zetten voor het schaakspel, en die zich nu spelers waandenGa naar voetnoot1)? Vrijheid op zich zelve is geen doel. Vrijheid moge als middel tegen het oude theologische en feodale stelsel gebruikt zijn, maar het gaat niet aan te zeggen, dat het doel der maatschappij het handhaven der individueele vrijheid is. Vrijheid is een gevolg der voortgaande beschaving, niet het doel. Men associeert zich niet enkel om vrij te zijn. Het is waarlijk noodig, dat men al die vage, niet-positieve denkbeelden eens laat rusten; denkbeelden, waardoor men aan ieder mensch, als een natuurlijk recht, de bevoegdheid wil toekennen, zich met de staatszaken bezig te houden, zonder te vragen of zijn capaciteit hem dat veroorlooft. Waarom bepaalt men dan niet, dat alle Franschen, die 1000 francs belasting betalen, geschikt zijn om ontdekkingen in de chemie te maken? Dáár ziet men dadelijk de ongerijmdheid, omdat de scheikunde een positieve wetenschap is geworden, en de politiek zulks nog niet is. Behalve op dit punt der valsche positie, die legisten en metafysici innemen, gaat Saint-Simon dadelijk in de inleiding op het andere punt de aandacht vestigen, en wel hierop, dat een gevaar onze maatschappij binnensluipt. Te midden toch der gisting van velerlei denkbeelden woekert een gevoel van egoïsme meer en meer voort: een kanker die thans in de maatschappij met elken dag meer invreet. Tegenover dat beginsel wenschte hij het beginsel van filanthropie te stellen en de toepassing daarvan uitéén te zetten. Het is wellicht daarom, dat hij als motto voor zijn gansche vervolg-werk: ‘Du Système industriel’ deze woorden geplaatst heeft: ‘Dieu a dit: Aimez vous et secourez vous les uns les autres’. Zeker is het, dat in het werk, dat wij nu gaan behandelen, voor het eerst bepaalde termen te vinden zijn, waarop de socialisten in engeren zin zich kunnen beroepen. De speciale | |
[pagina 73]
| |
socialistische ader, met haar overvloed van gevoel voor de armere klasse, welt hier in dit werk voor het eerst krachtig op. Intusschen gaat hij nu deze twee in de inleiding vooropgezette gedachten uitvoerig nader ontwikkelen. Vooral bij het eerste punt blijft hij lang stilstaan: den invloed der legisten en metafysici. Op alle manieren wordt bepleit, dat zij plaats moeten maken voor de industrieelen. De ‘faiseurs de phrases’ moeten op den achtergrond komen; de mannen van den arbeid en van de daad op den vóórgrond. De mannen der industrie moeten zich tot eene partij gaan vormen. De leden uit de kamer der afgevaardigden, die hetzij uit de reien van den landbouw, hetzij uit die van den handel of van het fabrieks-wezen, in de kamer zijn gekomen (en Saint-Simon richt tot hen vele van zijn brieven) moeten de kern worden van de nieuwe partij, moeten een vast plan aannemen. In dat programma moet ook opgenomen worden, dat aan de armen de grootst mogelijke hoeveelheid arbeid worde gegeven, die de maatschappij hun kan verschaffenGa naar voetnoot1). Met die nieuwe partij van de industrie moeten dan de Bourbons tot elken prijs zich vereenigen, zooals hun traditie van vóór Lodewijk XIV het medebrengt; de Bourbons moeten dat volstrekt doen, want zij hebben niet veel meer te verliezen. Zij moeten den rug toekeeren aan de partijen van het verleden, aan den adel (zoowel die van de oude monarchie, als die door Napoleon in het leven is geroepen) en aan de mannen van het intermediaire stelsel. - Dit laatste punt zocht Saint-Simon vooral door brieven aan den koning zelven dezen op 't hart te drukken. Hij bezweert den koning, die legisten en metafysici - die zich enkel bezig houden met het samenstellen van een uitgebreid stelsel van waarborgen voor de geregeerden en van slagboomen tegen de regeerders, zonder te bedenken, dat de krachten, waartegen al die voorzorgen genomen worden, bijna uitgewerkt hebbenGa naar voetnoot2) - uit zijn kring te | |
[pagina 74]
| |
verwijderen, daarentegen alle mannen van bedrijf tot zich te roepen, den stroom van den arbeid te volgen en te leiden, en aan het hoofd van een actief, werkend Frankrijk te staan. De koning moet zich tot doel stellen de twee deelen van den adel te vernietigen, en de colleges der kiezers samen te stellen uit industrieelen, terwijl dan, door prijsvragen en belooningen, de richting van den arbeid der geleerden op de politieke hoofd-questies moet bepaald worden, zoodat de politiek een positief karakter verkrijgt. Door een eenvoudige ordonnantie zou de koning de volgende besluiten moeten nemenGa naar voetnoot1): dat de ministers van financiën en van binnenlandsche zaken slechts uit de klasse der industrieelen konden worden genomen; dat aan beiden zou worden toegevoegd een raad van industrieelen (25 leden uit den landbouw, groothandel, fabrikanten-stand en bankiers-wereld, terwijl dan voor binnenlandsche zaken in dien raad, in plaats van de leden uit de bankierswereld, fysici en chemisten en fysiologen moesten genomen worden); dat ook de minister van marine uit de handels-zeevaart moest worden genomen, en ook hem een maritieme raad uit de zee-steden (benoemd door de reeders) moest worden toegevoegd. Dan zou geheel de richting van Frankrijks beweging een richting van arbeid en bedrijf kunnen zijn. De administratie der openbare zaken zou in handen vooral van landbouwers, kooplieden en fabrikanten komen, en met recht reeds daarom, omdat de industrieelen de meest bekwame en vooral de meest goedkoope administrateurs zijn. Men zou een positieve politiek hebben, en mannen als de Delesserts, de Lafittes, de Ternaux, de Périers, de Humanns, enz. zouden aan de kroon raad kunnen gevenGa naar voetnoot2). De koning zou zijn lot niet langer verbinden aan schimmen: aan de lotwisselingen van den ouden en van den nieuwen Bonapartistischen adel, en aan den raad der legisten en metafysici. Ook de industrieele leden uit de kamer der afgevaardigden moesten het hunne doen, om dat mogelijk te maken. Zoowel zij, als de koning, moesten bedenken, dat Frankrijk vooruit wil. Men moest voor de natie duidelijke en bepaalde voorstellen ontwerpen, ten opzichte van de middelen om den voorspoed te verzekeren van landbouw, handel, en fabriekswezen, terwijl men dan tegelijk maatregelen nemen kon, om arbeid te verschaffen aan de talrijke klasse, voor wie handen-arbeid het éénige middel van bestaan was. Op het budget van 1821 moet reeds de post voorkomen, die werk verzekerde aan de nog krachtige armen en hulp aan de gebrekkigen. | |
[pagina 75]
| |
Allerlei bezwaren tegen het voorgestelde denkbeeld worden nu één voor één door Saint-Simon weêrlegd. Opmerkelijk is het, hoe zeer Saint-Simon, bij de weêrlegging van zulke bezwaren, steeds op de denkbeelden van de economie steunt. Niet alleen prijst hij hier zelfs in enkele opzichten het stelsel van het laissez-faire, laissez-passer’Ga naar voetnoot1), maar hij beroept zich weder uitdrukkelijk op J.B. SayGa naar voetnoot2). Het groote denkbeeld, van hetwelk Saint-Simon de industrieelen thans zoekt te doordringen, is, dat al hun arbeid tot nu toe slechts gestrekt heeft om dijken op te richten, die, zoo goed als het gaan kon, de feodale en theologische machten moesten bedwingen, terwijl zij van nu af aan zelven de groote, bruisende, schuimende stroom moeten worden. De mannen der productie moeten het hun toekomende gewicht in den Staat hebben. Tot hen behooren, wanneer men dit gezichts-punt aanneemt, ook de geleerden. Hebben al de productieve elementen zich bevrijd van de heerschappij der ‘sabreurs et des faiseurs de phrases’, dan is het later tijd, dat er een verdeeling komt tusschen de geleerden en de overige producenten, en dat de mannen van wetenschap de leiding van alles op zich nemenGa naar voetnoot3). Trouwens de geleerden helpen nu reeds de industrieelen, gaan met dien stroom mede: velen bewerken reeds allerlei ontwerpen van onderwijs, van vermeerdering van opbrengst der gronden, van werkverschaffing aan de armen, van middelen tegen overbevolking en daarmede samenhangende colonisatie. Wat de kunst betreft, zij zal zich eerst goed ontplooien, als de arbeid tot zijn recht is gekomen. Florence, Antwerpen en geheel Holland bewijzen dit. De grootste weelde der arbeidende Hollanders bestaat juist in verzamelingen van schilderijen. Dus moeten de industrieelen thans durven toetasten en niet op kleine bezwaren letten. Zij moeten vertrouwen hebben, want zij vormen het groote batailjon. Adel, geestelijkheid en legisterij waren goed in hun tijd, maar die tijd is voorbij, de adel bestaat nu uit leêgloopers, de geeste- | |
[pagina 76]
| |
lijkheid is een neêrdrukkende last, daar zij slechts gehoorzaamheid weet voor te schrijven; de legisten vertegenwoordigen niet meer het zuivere recht. Dat die klassen van het verleden nog bestaan en staan, komt slechts hiervandaan, dat zij slecht en onvoldoende zijn aangevallen. De ‘charge’ der achttiende eeuw was schitterend, maar niet volledig genoeg. De revolutie beging zelve te veel fouten. De nieuwe politieke instelling, die er moet komen, moet thans haar krachten enkel ontleenen aan de diensten, die zij aan de meerderheid der natie, en dus aan de arme klasse, bewijst. Daaraan dacht het oude stelsel nooit. Saint-Simon schrijft zich zelven de missie toe, den fikschen aanval tegen het oude stelsel te leidenGa naar voetnoot1): hij zal een nieuwe ‘doctrine’ ontwerpen, intusschen wenscht hij zich zelven geluk, dat reeds sommige schrijvers zijn denkbeelden als het ware vulgariseeren; als zoodanig noemt hij Guizot, die de historische denkbeelden van ‘l'Organisateur’ thans reeds uitwerktGa naar voetnoot2). Op de Bourbons komt het hier vooral aan. Verbinden zij zich flink met de industrieelen, dan ontnemen zij voorgoed de wapenen aan de partij der Bonapartisten, die steeds op verandering van dynastie aandringen. De Bourbons behoeven dan nooit te vreezen voor het lot der Stuarts, maar zij moeten zich ook geheel en al afscheiden van het oude. Zij moeten het koningschap van Gods genade laten rusten, en behoeven dan, maar ook dan alléén, niet bang meer te zijn voor het begrip van volks-souvereiniteit, want dit laatste begrip, dat in Holland vroeger is opgekomen, was slechts een kritiek op het koningschap van Gods genade. Het ééne bestaat slechts door het andere. Laat men het ééne vallen, | |
[pagina 77]
| |
dan verdwijnt het andereGa naar voetnoot1). Doch de industrieelen van hun kant moeten dan ook te goeder trouw de Bourbons helpen; zij moeten zich wachten de speelbal te worden van allerlei, meestal Bonapartistische, intriganten, en zich ook niet laten opwinden door een valsch gelijkheids-begrip, dat in zijn wezen eigenlijk Turksch isGa naar voetnoot2). Wanneer beide partijen, de Bourbons en de industrie, het goed willen, dan is vereeniging mogelijk, maar het moet een vereeniging wezen, waarbij men zich geen blinddoek voor de oogen bindt, uit begeerte van elkanders fouten niet te zien; dat modderen van quasi-gematigdheid is niet noodig en sticht slechts onheilGa naar voetnoot3). Vertrouwend op de sterkte der zaak, kan men elkander de waarheid zeggen. Is het bondgenootschap der industrie en van het koningschap een voldongen feit, dan moeten alle mannen van wetenschap helpen, om een systeem van zedeleer en staatkunde te ontwerpen, waaraan regeerders en geregeerden zich kunnen houden. Het doel van zulk een stelsel moet dan ook strekken, om zooveel mogelijk het lot te verbeteren van die talrijke klasse, die geen andere bestaans-middelen heeft dan handen-arbeid. Voor die klasse, de talrijkste, hadden de gouvernementen de meeste zorg moeten hebben, en juist dat belang hebben zij altijd verwaarloosd, slechts er op uit zijnde, die klasse in het gareel te houden. De lagere volksklasse heeft nu tweederlei behoeften: fysieke en moreele; zij | |
[pagina 78]
| |
heeft dus voedsel en onderwijs noodig. Voor beide moet gezorgd worden. Voedsel zal het volk krijgen, wanneer het werk aller-wege in gang is gezet, en het arbeids-oogpunt overal het éénige gezichts-punt is, waaruit alles wordt bezien. Wat het onderwijs aan het volk te geven aangaat, zoo moet dat onderwijs vooral zich bewegen in de richting, om het volk geschikt voor den arbeid te maken. Noties van meetkunde, natuurkunde, scheikunde en gezondheids-leer zijn dus ook te verspreiden. Op de geleerden, die de positieve wetenschappen onderwijzen, zal dus de taak rusten, een stelsel van onderwijs voor het volk samen te stellen; bij welk onderwijs het ‘enseignement mutuel’ als methode moet worden gebruikt. Wanneer de regeeringen op die wijze voor voedsel en onderwijs van het volk zorgen, zullen zij het ‘hebt uw naasten lief als u zelven’ in practische toepassing brengenGa naar voetnoot1). Op allen die zóó denken, op de filanthropen, gaat Saint-Simon nu een beroep doen. Zij moeten aan de vorsten bewijzen, dat slechts zulk een constitutie recht van bestaan heeft, die op de meest recht-streeksche manier kan strekken tot verbetering van het maatschappelijk leven der meest talrijke klasse. En zij zelven moeten persoonlijk een groote taak aanvaarden: namelijk de liefde voor de naasten wederom in volledige toepassing brengen, en dus het Christendom herscheppen. Wanneer men zich toch goed rekenschap van de bestaande toestanden geeft, dan ziet men, dat een hernieuwing van het Christelijk beginsel der broederliefde zeer noodzakelijk is. Drie feiten hebben gemaakt, dat die liefde vrij spaarzaam wordt gevonden. Vooreerst werkten de oude instellingen, die uit dat oogpunt voorbeelden voor Frankrijk hadden moeten zijn, weinig in dien zin mede: de geestelijkheid deed inderdaad niet wat zij behoorde te doen; de koningen, die zich koningen door Gods genade noemden, en dus reeds uit dat oogpunt voor het mindere volk moesten zorgen, hadden zich juist tot den adel gewend; en ook de rechterlijke macht had een soort van juridieke willekeur voor dat mindere volk toegelaten. Dan heeft Napoleon met zijn zucht | |
[pagina 79]
| |
om te oorlogen veel bedorven: aan den éénen kant is het egoïsme aangewakkerd, en aan den anderen kant werden de mindere lieden als ‘de la chair à canon’ beschouwd. In de derde plaats is dan daarbij gekomen een voorkeur voor metafysici, die eigenlijk in Frankrijk de ideeën hebben verward: zij hebben het eenvoudige weten te bedekken, te omzwachtelen en onkenbaar te maken, zoodat men in verwarring geraakte en niet meer wist, wat voor elk geval ieders plicht was. Dus is in Frankrijk een wending der begrippen dringend noodig. Ook Europa woelt en weet niet den rechten weg te vinden. Er is een algemeene crisis, te vergelijken met de toestanden van het Romeinsche keizerrijk in de eerste eeuw van onze tijdrekening. Hoe is echter toen redding gekomen? Door een openbaring van het zedelijk beginsel, dat tot grondslag moest strekken van alle maatschappelijke verhoudingen, en dat beginsel was: Alle menschen moeten elkander als broeders beschouwen: zij moeten elkander liefhebben, helpen en ondersteunen. Dat woord electriseerde de menschen, die toen leefden: het exalteerde hen om het egoïsme te bestrijden, als den verderfelijken hartstocht, die noodzakelijkerwijze de maatschappij tot ontbinding moest leiden, en het wekte hen op, om de neiging tot metafysische ideeën tegen te gaan; welke denkbeelden slechts er toe noopten woorden voor zaken te nemen, en de menschen verhinderden hun aandacht te vestigen op het waarachtige doel, dat zij moesten verwerkelijken. Sinds is die heerlijke gedachte weder in den loop der eeuwen als ter ruste gegaan. Toch moet die oude gedachte weder hernieuwd worden. Als in de toekomst de nieuwe orde van zaken geboren zal worden, met haar nieuwe afscheiding van geestelijke en wereldlijke macht, zal de zuivere moraal van het Christendom weder alles moeten bezielen: de filanthropen kunnen dan de rechtstreeksche werktuigen van het Eeuwig Beginsel zijn, en hun éénig middel tot reorganisatie der maatschappij zal wezen: de prediking, schriftelijk of mondeling. Nooit zal tot geweld de toevlucht mogen genomen worden. - ‘Steunt mij, filanthropen - zoo riep Saint-Simon uit - om dezen weg te banen, maakt propaganda als die eerste Christenen, verzet u overal tegen het egoïsme, en organiseert de maatschappij op de voordeeligste wijze voor het grootste getal.’ Met de ontvouwing van deze twee gedachten - verbinding van koningschap en industrie, en het doen vervangen van het egoïsme door het beginsel der filantrophie - heeft Saint-Simon de hoofdgedachte van zijn werk: ‘Du système industriel’ uitééngezet. Hij gaat die hoofd-gedachte echter nog in haar practische gevolgen nader ontwikkelen. Hij neemt zoo de troonrede op van het jaar 1821, uitgesproken na den moord van den hertog van Berry, en toont punt voor punt aan, dat het ministerie hier niets van de nieuwe wegen begreep, en zich naar oude feodale en theologische richtingen keerde. Het lange betoog daarover kunnen wij niet weêrgeven. Wij nemen slechts enkele woorden daaruit over. Wij teekenen op: de echt Saint-Simontische goedkeuring van het grond-denkbeeld der Heilige | |
[pagina 80]
| |
Alliantie, dat slechts geheel verkeerd werd toegepastGa naar voetnoot1): de verklaring, dat de bajonetten niets tegen de gedachten vermogen: - de uitdrukking, dat economie niet bestaat in weinig uit te geven, maar in goed uit te gevenGa naar voetnoot2): - de vingerwijzing, dat de ‘non-producteurs’ daarom zoo langen tijd de leiding over de producenten hebben gehad, ‘parce qu'ils font corps entre eux’: - de opmerking, dat de discussies over de politieke vrijheid slechts de belangstelling wekken van de middel-klasse en niet van de lagere klassen: - het betoog, dat de Charte enkel als overgangstoestand kon werkenGa naar voetnoot3): - de stelling, dat de regeering niet altijd op het geduld en de gematigdheid van het volk rekenen magGa naar voetnoot4): neen, dat juist in de activiteit van allen een regeering, die haar taak begrijpt, haar steunpunt moet zoeken. - De koning, zoo ging hij voort, kan een ‘roi-fondateur’ van het industrieele systeem worden, en de koning van Frankrijk moest dat doen, wijl hij den titel droeg van den zeer Christelijken koning. Het was zoo moeielijk niet. Moeielijk was slechts het roeien tegen den stroom zooals Juliaan de Afvallige ondervond. Aanvaardde de koning op die wijze zijn taak, dan kon het industrieele en wetenschappelijke stelsel, | |
[pagina 81]
| |
dat is het definitieve en volkomen Christendom, gevestigd worden. Een volledig ontwerp, uit zes koninklijke ordonnanties bestaande, werd hiervoor door hem in gereedheid gebrachtGa naar voetnoot1); een ontwerp, waardoor onderwijs en arbeid aan ieder zou worden gegeven, en volgens hetwelk het instituut zou worden belast met de samenstelling van een nieuwen catechismus, overeenstemmende met den tegenwoordigen toestand onzer kennisGa naar voetnoot2). Een tweede reeks van gevolgtrekkingen uit zijn hoofd-gedachte wordt weder in brieven aan de industrieelen, die leden der Kamer van afgevaardigden zijn, ontwikkeld. De vroegere gedachten worden daarin op enkele gevallen toegepast, en vooral worden telkens de heeren gewaarschuwd tegen de Bonapartisten. Wat echter ons in deze brieven als nieuw treft, is de felle kritiek tegen de lieden, die hij noemt ‘les bourgeois’, en de aanval tegen de taktiek der liberalen. - De ‘bourgeois’, die hij zeer onderscheidt van de industrieelen, zijn bij Saint-Simon de klasse van FranschenGa naar voetnoot3), die samengesteld is uit: a. renteniers zonder beroep, grondeigenaars die niet van adel zijn of zich niet met arbeid bezighouden; b. alle militairen die geen edellieden zijn; c. allen die aan de rechterlijke macht zijn verbonden; d. ten slotte alle Franschen, die zoogenaamd honorabele betrekkingen waarnemen. Deze klasse van lieden moet wel onderscheiden worden van de klasse der producenten. Zij is opgekomen door de klasse van de edellieden, toen enkele leden daarvan wegens schulden hun landen aan lieden beneden hun rang staande verkochten, of toen andere leden, ten gevolge van de uitvinding van het kruit, geen groote sympathie meer hadden voor het krijgs-bedrijf en dit aan minderen overlieten, of toen eenige edellieden de recht-spraak een te lastige zaak begonnen te vinden, en op die wijze het feit gebeurde: ‘que les légistes prirent naissance entre les jambes des barons’. Zóó ontstond deze geheele klasse uit den afval van den eersten stand. Doch deze tweede klasse gaat nu de eerste (den adel) nabootsen: zij (de ‘sous-gouvernants’) gaan nu ook voor zich, en voor zich alléén, werken; zij denken evenmin, en nog minder misschien dan de adel, om de lagere rangen der volks-klasse; zij hebben de geschiedenis en ontwikkeling van Frankrijk, vooral sinds de revolutie, op die wijze geheel en al bedorven; zij zijn slim en handig; zij willen leven ten koste der produceerende natie als ware bloedzuigers van het volk. Doch tegen hun streven moet een dam worden opgeworpenGa naar voetnoot4). - En evenzeer waarschuwt Saint-Simon | |
[pagina 82]
| |
de industrieelen tegen den weg, dien de liberale politici tot nu toe gevolgd hebben; dezen toch schijnen in hun oppositie tegen de regeering geen andere leus te kennen dan het: ‘Tire-toi de là que je m'y mette’Ga naar voetnoot1). Aan zulk een poging moeten de industrieelen niet medewerken. Het moet hun om een doel, niet om een plaats of betrekking te doen zijn. Geen geknutsel mag worden toegelaten. Laten zij die werken de rangen aanéénsluiten, zij zijn machtig genoeg. Geen verbond met een bestaande politieke partij is noodig. De industrieelen zijn een eigen partij: de partij der producenten. Slechts hebben zij te zorgen, dat in het weefsel der maatschappij, dat aldus tot stand komt, de draden van broedermin en van menschen-liefde worden ingevlochten! Zóó schreef en werkte Saint-Simon in 1821. Van zijn intiem leven uit die dagen is weinig bekend. Men weet slechts, dat hij een natuurlijke dochter had, Caroline, die met een fatsoenlijk koopman in Parijs, den heer Bouraiche, gehuwd was, en welke dochter zelve in 1821 een gezin met kinderen had. Met deze dochter, die hij zeer lief had, was hij altijd in drukke gedachten-wisseling. Voorts leefde met hem (ten minste in 1823 en tot aan zijn dood) een vrouw, Julie Juliand, die tevens het werk van secretaris deed, en hem met groote belangeloosheid verzorgdeGa naar voetnoot2). - Wat zijn economische denkbeelden betreft, zoo heeft men gezien, dat zij zich vrij wat verder uitbreidden, dan in de bedoeling der staathuishoudkundige school kon liggen. Toch schijnt hij op den omgang met J.B. Say steeds prijs te hebben gesteld. Ten minste in dat jaar 1821 zag de jeugdige John Stuart Mill, toen nog geen zestien jaar oud, en met zijn vader op reis in Frankrijk, Saint-Simon in den salon van Say. De oude edelman werd dáár beschouwd als een knappe zonderling: een origineel manGa naar voetnoot3). En zeer zeker, wat oorspronkelijkheid betreft, kunnen weinigen uit die jaren zich met onzen Saint-Simon meten. |
|