De socialisten: Personen en stelsels. Deel 2: De eerste dertig jaren der negentiende eeuw
(1875-1897)–H.P.G. Quack– AuteursrechtvrijV.Wij komen nu tot het flikkerendste en misschien het boeiendste der geschriften van Saint-Simon. Wij bedoelen het vervolg-werk ‘L'Organisateur’, dat op het einde van het jaar 1819 en in het begin van het jaar 1820 verscheen. Het bevat een positief ontwerp tot wijziging van het maatschappelijk bestuur: een plan van samenstelling van een groot Parlement. Bij den eersten aanblik ziet het er vrij fantastisch uit: als een vlammend vuurwerk tegen den donkeren achtergrond van de lucht, een gebouw van tintelenden, witten glans, oprijzend langs fijne zuilen van lichtstralen, doch terwijl het voor onze oogen oprijst, gaat het zich in ons geheugen hechten, wij raken het niet spoedig los, en, na het ontploffen en wegspatten der duizenden vonken en lichten, blijven die etherische lijnen, als zoovele fragmenten eener utopische organisatie, ons toch in het brein hangen. Saint-Simon gaat wederom uit van het begrip, dat de negentiende eeuw het nieuwe moet organiseeren, gelijk de achttiende eeuw zich heeft bezig gehouden met het oude stelsel critisch te bestrijden. Dat in de 19de eeuw de oorlog nog mogelijk is, komt slechts daarvandaan, dat de maatschappelijke reorganisatie niet ter hand is genomen. Hij-zelf zal het dus beproeven en stelt zich voor, dit in een reeks van brieven aan zijn ‘compatriotes’ te doen. Vooraf wenscht hij zijn lezers dadelijk op zijn standpunt en in zijn wereld-beschouwing te verplaatsen, en opent hij dus den ‘Organisateur’ met een veelbesproken fragment, dat sinds dien tijd altijd onder den naam van ‘le Parabole’ bekend is. ‘Stel - zoo zegt hij in dit fragment - dat op één nacht in Frankrijk stierven de 50 eerste fysici, de 50 eerste scheikundigen, de 50 eerste fysiologen, de 50 eerste mathematici, de 50 eerste poëten, de 50 eerste schilders, de 50 eerste beeldhouwers, de 50 eerste | |
[pagina 61]
| |
musici, de 50 eerste letterkundigen, de 50 eerste mechanici, de 50 eerste ingenieurs, de 50 eerste artilleristen, de 50 eerste architecten, de 50 eerste geneesheeren, de 50 eerste chirurgijns, de 50 eerste artsenij-bereiders, de 50 eerste zeevaarders, de 50 eerste uurwerk-kundigen, - de 50 eerste bankiers, de 200 eerste kooplieden, de 100 eerste landbouwers, de 50 eerste bestuurders van hoog-ovens en metaalfabrieken, de 50 eerste wapenfabrikanten, de 50 eerste bestuurders van leerlooierijen (enz., de lezer vulle in zijn gedachte de lijst van alle takken van het fabriekswezen aan, die Saint-Simon hier opnoemt), - de 50 eerste metselaars, de 50 eerste timmerlieden, de 50 eerste schrijnwerkers, de 50 eerste smids, de 50 eerste slotenmakers (enz., de lezer vuile de andere beroepen in): - totaal een cijfer van drie duizend eerste geleerden, kunstenaars en mannen van bedrijf, (‘savants, artistes et artisans’) van Frankrijk. Stel, dat zij allen eensklaps stierven, dan zou Frankrijk (daar het in hen zijn productieve mannen, de bloem van zijn maatschappij, hen, die zoowel beschaving als voorspoed doen vooruitgaan, bezit) als met één slag de ziel van zijn leven verliezen, en in rang plotseling beneden de andere natiën dalen; een geheele generatie zou minstens noodig zijn, om het verlies te vergoeden. Doch stel, dat Frankrijk al die mannen behield, doch dat op één nacht stierven ‘Monsieur’ de broeder des konings, de hertog van Angoulème, de hertog van Berry, de hertog van Orléans, de hertog van Bourbon, de hertogin van Angoulème, de hertogin van Berry, de hertogin van Orléans, de hertogin van Bourbon en mejonkvrouwe van Condé; dat Frankrijk in hetzelfde tijdstip verloor al de groot-officieren van de kroon, al de ministers van Staat (al of niet aan het hoofd van een departement), al de staatsraden, al de leden van den rekenkamer, al zijn maarschalken, al zijn kardinalen, aartsbisschoppen, bisschoppen, groot-vicarissen en kanunniken, al zijn prefecten en onder-prefecten, al de beambten aan de ministeries, alle rechters, en daarenboven de tienduizend rijkste eigenaars: - dan zou dit ongeluk zeer zeker Frankrijk bedroeven, omdat de Franschen goedhartig zijn, maar het kwaad voor den Staat zou niet veel beduiden. Er leven toch vele Franschen, die evengoed als ‘Monsieur’ de rol van een broeder des konings zouden kunnen vervullen, even goed de taak zouden waarnemen van een hertog van Angoulème, van Berry, enz. enz.; de ‘anti-chambres’ van het paleis zijn vol hovelingen en sollicitanten, die naar alle hof- en staats-betrekkingen dingen. Hoevele commiezen wegen niet op tegen onze ministers! In één woord, het verlies zou gemakkelijk te vergoeden zijn. - En toch hebben al die lieden, wier verlies voor den Staat gering zou zijn, den vóórrang in onze maatschappij boven de productieve leden; en dat nog wel, terwijl zij inderdaad kwaad uitrichten, daar zij zich aan het oude blijven hechten, en hun best doen, het overwicht der conjecturale theoriën boven de positieve te bestendigen. Inderdaad is het zoodoende in Frankrijk: de omgekeerde wereld. Het maatschappelijk lichaam is tengevolge van die ordening niet gezond. De armen worden gedwongen mild te zijn ten voor- | |
[pagina 62]
| |
deele der rijken: zij die wederrechtelijk het groote deel van het staats-inkomen wegnemen, ‘les voleurs généraux’, heeten de maatschappij te beschermen tegen de kleine misdrijven; de onbekwame lieden hebben de taak de bekwamen te leiden en te regeeren. Dit levendig tafereel vormt nu als het ware de inleiding van den ‘Organisateur’, en nadat Saint-Simon zijn lezers langs dezen weg tot het gezichtspunt heeft geleid, waardoor ook voor hen de inrichting der maatschappij zich als iets verwrongens en verkeerds voordoet, gaat hij in een reeks van brieven na, wat nu te doen is. Er is - zoo zegt hij - reeds vooruitgang sinds de 18de eeuw. Overal is het denkbeeld wakker geworden, dat er te duur en te veel, dat er in het belang der vorsten en niet der volken, geregeerd werd. Doch het oude stelsel moet aan de menschen ongerijmd toeschijnen, dan eerst kan het nieuwe optreden. Om mede te werken tot het doen uitlachen van dat oude stelsel, daarvoor strekte - zegt Saint-Simon - mijn ‘parabole’: want inderdaad is het bespottelijk dat de mannen der oude orde, de mannen der conjecturale wetenschappen, de leiding meenen te kunnen behouden van den bedrijvigen, nieuwen, positieven vooruitgang. Het is alsof de maan de zon zou moeten verlichten. Slechts een helder begrip van dit alles is noodig, om duidelijk te doen inzien, dat het Middeleeuwsche systeem van theocratie en feodaliteit vervangen moet worden door een ander stelsel. In die nieuwe orde van zaken moet werkelijk aan de geleerden, aan de kunstenaars en aan de mannen van bedrijf (‘les artisans’) de voorrang worden gegeven, moet de leiding toekomen aan de kundigsten, moeten de regeerders geen andere taak hebben dan toe te zien, dat de leiding ongestoord kan plaats hebben. Dat is het doel. Om daartoe te geraken zijn overgangs-maatregelen noodig. Nu is het Engelsche parlementaire stelsel een goed middel voor zulk een overgangs-tijd; het is de minst gebrekkige organisatie van het oude ‘régime’, dat moet dus volledig in Frankrijk aangenomen en dan verbeterd worden, in dien zin, dat werkelijk het huis der gemeenten een vertegenwoordiging van den arbeid, van de industrie, worde. Is dit geschied, heeft aldus het huis der gemeenten genoeg kracht en klem gekregen, dan kan door dat huis der gemeenten het volgende vastgesteld worden. Er worde gevormd een eerste kamer, welke Kamer van Inventie zal heeten. Die kamer moet bestaan uit 300 leden en drie secties. De eerste sectie zal bestaan uit 200 civiel-ingenieurs; de tweede sectie uit 50 poëten of letterkundigen, die nieuwe denkbeelden hebben, en de derde sectie uit 25 schilders, 15 beeldhouwers of architecten en 10 musici. Die Kamer van Inventie zal zich moeten bezighouden met een ontwerp van werken van openbaar nut, ten einde den rijkdom van Frankrijk te vermeerderen en het lot van zijn inwoners te verbeteren. Al die nuttige openbare werken, als droogmakerijen, ontginningen, het bouwen van wegen, het graven van kanalen, moeten tevens zóó volvoerd worden, dat Frankrijk er aangenaam bewoonbaar door wordt. Frankrijk kan op die | |
[pagina 63]
| |
wijze worden ingericht als een schoon Engelsch park, verfraaid door al wat de kunst kan toevoegen aan de schoonheid der natuur. De weelde der kunst moet niet langer uitsluitend de paleizen der vorsten blijven opluisteren. De Kamer van Inventie zal dan in de tweede plaats feesten organiseeren: feesten der hoop en feesten der herinnering. De leden dezer kamer, wier kern kan gevormd worden door de hoofd-ingenieurs, leden der Academie en van het Instituut, die zich zelven kunnen aanvullen, - terwijl ook nog 100 Franschen en 50 buitenlandsche leden met raadgevende stem er plaats in kunnen verkrijgen - hebben voor vijf jaren zitting, zijn herkiesbaar, en hebben elk 10.000 francs tractement. - Er worde dan gevormd een tweede kamer, die Kamer van Onderzoek ‘Examen’ zal heeten. Zij zal ook bestaan uit 300 leden, waarvan 100 fysici, die zich met de kennis der georganiseerde natuur bezighouden, 100 fysici, die de ‘corps bruts’ onderzoeken, en 100 mathematici. Deze kamer zal drieërlei taak hebben. Zij zal al de ontwerpen der eerste kamer onderzoeken en toetsen. Zij moet voorts een ontwerp van algemeen openbaar onderwijs en opvoeding opmaken. Dit laatste ontwerp moet verdeeld worden in drie soorten van onderwijs, overeenkomende met de drie trappen van welvaart der burgers. Het hoofddoel moet wezen, de jongelieden zoo bekwaam mogelijk te maken, om werken van openbaar nut te ontwerpen, te besturen en te volvoeren. Daar ieder burger vrij is in de uitoefening zijner religie, en hij bijgevolg zijn kinderen kan opvoeden in den godsdienst, dien hij verkiest, mag er geen sprake van godsdienst zijn in het ontwerp van onderwijs en opvoeding, dat de kamer zal bewerken. Wordt het ontwerp later ook door het geheele Parlement aangenomen, zoo blijft deze Kamer van Onderzoek belast met het in toepassing brengen van het ontwerp en het toezicht op het openbaar onderwijs. In de derde plaats zal deze kamer ook feesten in orde maken. De leden der kamer zullen mede 10.000 francs inkomen hebben en overigens als die der eerste kamer gekozen worden. - Alsdan reconstitueere zich het bestaande huis der gemeenten tot een derde kamer, onder den naam van Kamer van Uitvoering. Deze kamer zorge, dat bij haar nieuwe samenstelling, elke tak van arbeid (industrie) goed en evenredig vertegenwoordigd zij. De leden dezer kamer zijn rijk door hun arbeid en hebben dus geen tractement. Deze derde kamer is belast met de uitvoering van al de vastgestelde ontwerpen, en zal daarvoor de belastingen uitschrijven en heffen. - Zóó zal het nieuwe Parlement gevormd zijn uit deze drie kamers. Ieder Franschman zal uitgenoodigd worden aan dit Parlement ontwerpen aan te bieden van nieuwe burgerlijke en strafwetten, die met de nieuwe orde van zaken zullen overeenkomen. Het Parlement zal daaruit een ‘Code civil’ en ‘Code criminel’ vaststellen. Het eigendomsrecht zal worden gereconstitueerd en gevestigd op grondslagen, die gunstiger zijn voor de productie. Een stelsel van algemeene verdediging van het land zal worden vastgesteld; een stelsel, dat zoo weinig mogelijk staande troepen zal eischen, en zóó moet worden ingericht, dat | |
[pagina 64]
| |
de verdedigingsmiddelen overbodig kunnen worden en dus kunnen worden nagelaten, zoodra de naburige volken hetzelfde politieke systeem als de Franschen aannemen. Eindelijk zal een idemnisatie van twee milliarden toegestaan worden in 't belang van allen die door de nieuwe orde van zaken schade lijden. Is dit plan een utopie? vraagt Saint-Simon. De menschen zullen het wellicht zoo noemen, om de eenvoudige reden, dat zij de geschiedenis niet kennen, en niet begrijpen, hoe de tijd juist gekomen is, om datgene te verwezenlijken wat in het plan wordt geëischt. Wijl de menschen geen goed begrip hebben van historieGa naar voetnoot1), geen kennis van den loop der beschaving, spreken zij immer van utopiën. Echter is slechts dit een utopie, waarvoor de tijd niet rijp is, zooals de tijden vroeger niet rijp waren voor het plan van Hendrik IV of voor den droom van den abt de Saint-Pierre. Het is zeer te bejammeren, zegt Saint-Simon, dat de kennis der historie zoo oppervlakkig is, nog altijd wordt geschiedenis als een tak der letterkunde beschouwd, terwijl het toch waarlijk een wetenschap op zich zelve isGa naar voetnoot2). De 18de eeuw begon dit laatste te begrijpen, en Condorcet is hier de man, die den waren weg heeft gewezen. Wellicht zal de negentiende eeuw de eeuw der geschiedenis worden. Saint-Simon wil nu - om een goed voorbeeld te geven, en om tegelijk het bewijs te leveren, dat zijn plan slechts een uitvloeisel en gevolg was van de vroegere ontwikkeling der tijden - kortelijk en in breede trekken aantoonen, hoe de geschiedenis geleid heeft tot den vrij grooten omkeer, dien hij in zijn plan van organisatie heeft geschetst. Volgens hem was de beteekenis van het oude Europeesche stelsel, dat thans door het nieuwe moest worden vervangen, gelegen in de combinatie van de twee goed onderscheiden machten: de geestelijke (pauselijke en theologische) macht en de wereldlijke (feodale en militaire) macht. Het constitueeren dezer twee afzonderlijke machten, die te zamen moesten werken, is geleidelijk en historisch | |
[pagina 65]
| |
gegaan: ze zullen beide verdwijnen, doch slechts wanneer beide hebben plaats gemaakt voor twee in beider plaats tredende nieuwe machten. De bloeitijd van het oude stelsel was in de Middeleeuwen, doch reeds in de Middeleeuwen begon tegen elk der twee gestelde machten een element, een kiem van verderf en ondergang, zich te ontwikkelen. Tegen de geestelijke macht begonnen de positieve wetenschappen te werken, die het eerst door de Arabieren weder werden beoefend. Tegen de wereldlijke macht begonnen de gemeenten, dle zich vrij maakten en op arbeid gingen steunen, zich te keeren. Het nieuwe stelsel zal nu dáár zijn, als werkelijk de positieve wetenschappen geheel en al hebben gezegevierd op het theologische, en wanneer het industrieele arbeids-vermogen het feodale stelsel heeft ten onder gebrachtGa naar voetnoot1). - De langzame vervorming van het oude stelsel tot het nieuwe gaat nu langs twee wegen. Allengs gaat het oude onder en tegelijkertijd rijst langzaam het nieuwe op. De fases van die twee verschillende bewegingen in den loop der tijden worden door Saint-Simon historisch geschetst. - Bij het historisch betoog van den ondergang van het oude (dat wij hier niet kunnen overnemen, doch dat werkelijk zeer opmerkelijk is) wordt vooral gedrukt op Galileï en den omkeer, die er op het geestelijk gebied in de wereldbeschouwing kwam, toen hij bewees, dat de aarde geen middelpunt van 't heelal, maar een niet zeer groote planeet was, die om een der zonnen draaideGa naar voetnoot2). En evenzeer wordt op het andere, 't wereldlijk, | |
[pagina 66]
| |
gebied de opmerking op den vóórgrond gezet, dat het koningschap in Frankrijk in 't begin zijn taak goed begreep, om zich met de ‘communes’ (de gemeenten) te verbinden tegenover den feodalen adel, en dat eerst Lodewijk XIV het koningschap discrediteerde, door van dien regel af te wijken. Saint-Simon, gekomen tot op onze eeuw, constateert, dat het oude stelsel uitgediend heeft, dat het budget der ideeën, waarop het teert, opgebruikt is. Het aannemen der charte of der min of meer Engelsche constitutie is voor Frankrijk nu de overgangs-maatregel geweest, die bewees, dat het nieuwe systeem in aantocht was. - Want ondertusschen (en hier gaat Saint-Simon den tweeden weg na: het opkomen van het nieuwe) is, gelijktijdig met de desorganisatie van het oude, kalm en onverstoord het weven van het nieuwe begonnen. De twee nieuwe elementen: de wetenschappen door de Arabieren aangebracht, en de zich vrijmakende arbeidende gemeenten vernietigen het oude, maar bouwen tegelijkertijd het nieuwe op. Beide, de wetenschappelijke en de industrieele macht, gaan te zamen vooruit. Wel niet, volgens een door haar zelven in alle onderdeelen vastgesteld bestek, want de menschen volgen hier slechts, zijn werktuigen gedreven door een hoogere wet der ontwikkeling van het menschelijk geslachtGa naar voetnoot1), maar toch langs een vaste richting. Die richting zou men aldus kunnen omschrijven. De geleerden stelden zich voor, de natuur, en die alléén, wetenschappelijk te leeren kennen, en de ‘communes’ begonnen op die natuur als op een gegeven materie te werken, ten einde haar zóó te kneden en te wijzigen, dat zij voor de menschen het voordeeligst zou zijn. Aldus werd er in tweeledigen zin gewerkt, | |
[pagina 67]
| |
als het ware buiten het oude stelsel om. De geleerden, kunstenaars en mannen van bedrijf (‘savants, artistes et artisans’) bleven rustig steeds aan den arbeid, en hun arbeid was de vooruitgang en bewerkte het allengs oprijzen der grondslagen van het nieuwe stelsel. Meer en meer werd door de goede leiding der chefs alles positief opgevat, vooral toen als middel-klasse, tusschen de mannen van wetenschap en industrie, de ingenieurs opstonden. En waar de chefs voorgingen, volgde de massa. De massa begint zich te constitueeren, om onder een nieuwe orde van zaken te leven, en vangt aan zich te groepeeren onder nieuwe hoofden. In plaats der militaire hoofden, doen zich de chefs in allerlei bedrijven en beroepen gelden, en van-zelf moet de positie der minderen nu anders worden. Vroeger waren zij ingelijfd onder een vast militair commando; thans zijn zij medehelpers van den industrieelen ondernemer. In plaats van bevel is bestuur gekomen; in plaats van het begrip onderdaan dat van geassocieerdeGa naar voetnoot1). Allen op hoogeren of lageren trap staande, zijn medewerkers tot één doel. En aan den anderen kant begint de massa zich los te scheuren van den invloed der geestelijkheid; zij gelooft reeds in de geleerden, op wie zij vertrouwen heeft; een vertrouwen dat echter van geheel anderen aard is dan het vroeger blinde geloof. Aldus is dan volgens Saint-Simon de positie in Europa deze: dat naast en tegenover elkander een afgeleefd en een jong veerkrachtig stelsel staan. Dit laatste heeft slechts een stap meer te doen. Bij de geleerden en bij de mannen van bedrijf is nu slechts de vaste wil daartoe noodig, terwijl de mannen der kunst hier zoo schoon kunnen helpen, door op de verbeelding der massa te gaan werken. De kunstenaars moeten het aardsche paradijs in de toekomst plaatsen, zij moeten het voorstellen als het resultaat der vestiging van het nieuwe stelsel. - In Frankrijk meende Saint-Simon werkelijk teekenen te zien, dat het nieuwe naderde. De overgangs-tijd van het parlementaire ‘régime’ werkte in alle opzichten niet kwaad. En de ministers toonden soms, dat zij zelven niet terugdeinsden voor wetten van overgang. Als zoodanig prees hij de wet op de verkiezingen door Decazes ontworpen, waarbij de industrieelen onder zekere bepalingen tot de verkiezingen werden toegelaten, en de verklaring van de Serre, dat de moraal | |
[pagina 68]
| |
onafhankelijk was van den godsdienstGa naar voetnoot1). Het koningschap kon dus op den goeden weg komen, als het zich maar vereenigde met de ‘communes’, als het maar begreep, dat het zóó alleen zich kon handhaven. Het moest zich zelfs niet ergeren, dat tot nu toe die ‘communes’ aan dat goede voornemen van het gouvernement slecht hadden beantwoord door zich in de armen van het Bonapartisme te werpen. Dit was op andere wijze te keeren. Voor het oogenblik meende Saint-Simon historisch bewezen te hebben, dat zijn groot plan geen utopie was, integendeel, de laatste schakel in een grootsche ketting-reeks, de laatste golfslag van den stroom. Wetenschap en industrie hadden langs een ontwikkelingsweg in de negentiende eeuw de plaats ingenomen van godsdienst en krijg. Geleerden, kunstenaars en mannen van bedrijf (‘savants, artistes et artisans’) moesten nu de zaken der natie zelven in handen nemen, en de werkzame bevolking moest niet langer bestuurd worden door ‘la nation fainéante et incapable’. De sociale organisatie moest tot éénig doel hebben, om de kennis, verkregen in de wetenschap, in de kunsten en in de bedrijven, te doen strekken tot bevrediging der behoeften van den mensch; die kennis te verspreiden, te verbeteren, en zooveel mogelijk te vermeerderen: in één woord, om op de nuttigste wijze al den arbeid van particulieren in wetenschap, kunst en bedrijf te combineeren. Want op het goed combineeren van alle pogingen kwam het aan, tot nog toe hadden de menschen slechts individueele en geïsoleerde pogingen verricht; hun verschillende krachtsuitingen hadden elkander meestal tegengewerkt en vernietigd. Nam men de waarlijk goede organisatie aan, dan zou dit ophouden. Die organisatie, op positieve gronden gebouwd, zou een veel meer precies en stellig doel hebben, dan dat wat vroeger de Staat vaag beloofde. Te voren in het oude stelsel vroeg men slechts aan de regeerders: maakt ons gelukkig, en men liet het verder aan hen over; men was als de karavaan, die tot de leiders zeide: brengt ons waar wij het 't best zullen hebben; men wist van niets, alles bleef onbestemd. Thans zegt de karavaan tot de leiders: gij weet den weg naar Mecca, voert ons daarheên; ieder reiziger kan, zoo hij twijfelt, zijn opmerkingen indienen. In dit positief leiden zit het wezen van den Staat, niet in het handhaven van orde; dat laatste volgt van-zelfGa naar voetnoot2), als ieder het doel weet, waarheên men gaat. | |
[pagina 69]
| |
Blijmoedig en met hoopvollen blik schreef Saint-Simon dit alles ter neder. Wel ontveinsde hij zich niet, dat veel teleurstellingen nog zouden komen. En ziet: het was in zijn oog een bitter ongeluk, toen 13 Februari 1820 de hertog van Berry, de troon-opvolger, werd vermoord. Saint-Simon was juist bezig aan het schrijven van het slot van zijn ‘Organisateur’, en blijkbaar klopte hem 't hart, nu het ministerie dadelijk uitzonderings-wetten ging voorstellen. ‘Verkeerd, - zoo roept hij uit - gij richt u tegen de “communes”, die juist uw bondgenooten zijn: - doet niet als de jonkman op het ijs. Op een flinken winterdag, toen het vast vroor, wedde een jonkman, dat hij op bloote voeten over den vijver der Tuileriën zou loopen. In het midden gekomen, verklaart hij niet verder te kunnen gaan. Hij keert zich om, en hij heeft nu evenveel te doen om zijn weddingschap te verliezen, als hij nog noodig had gehad om ze te winnen’. Inderdaad had Saint-Simon nog andere teleurstellingen, die hij echter minder telde, daar het enkel zijn persoon gold. De regeering had aanstoot genomen aan de uitdrukkingen, voorkomende in den zoogenaamden ‘Parabole’, en Saint-Simon moest voor de ‘Cour d'assises’ deswege te-recht staan. De zaak zou 20 Maart 1820 voorkomen. Terwijl hij nu den advocaat Legouix opdroeg om voor hem te pleiten, gaf hij in Maart vier brieven uit aan de leden der jury, die over hem het oordeel moesten uitspreken. In die brieven deed hij uitkomen, dat men de woorden van den ‘Parabole’ geheel uit hun verband moest rukken, om daarin gemis aan eerbied voor het koninklijk huis te vinden. Het was slechts een vergelijking van een oud en een nieuw systeem, en geheel zijn betoog was juist in het belang der Bourbons, daar hij hun den weg wilde wijzen, hoe zij weder hun koningschap op een hechten grondslag konden vestigen: te weten door zich met de ‘communes’ en niet met de twee aristocratiën (de oude en die der Bonapartes) te verbinden. Hij zette uitéén, hoe juist vrees voor nieuwe revoluties en dus de liefde voor de Bourbons (die koningen moesten blijven, zoolang het koningschap mogelijk was in Frankrijk) hem bezield hadGa naar voetnoot1). Trouwens dit proces tegen Saint-Simon had geen ander gevolg, dan dat de aandacht wat meer op hem werd gevestigd. Hij-zelf werd vrijgesproken. En daarentegen begonnen zich velen reeds aan hem te hechten. Auguste Comte had als secretaris zijn grooten steun gegeven aan den ‘Organisateur’. De grootere vóórrang, die hier aan de kunst en de wetenschap wordt gegeven, vergeleken | |
[pagina 70]
| |
met de positie die in het werk ‘l'Industrie’ daaraan was verleend, toen aan den arbeid alléén al het gewicht was toegedacht, wordt door Comte's invloed verklaard; gelijk ook Auguste Comte de brieven uit den ‘Organisateur’, waarin het historische betoog over de naar benedengaande lijn van het oude en de opgaande, rijzende lijn van het nieuwe stelsel voorkomt, schijnt geredigeerd te hebben. Ternaux en Lafitte bleven Saint-Simon getrouw, en met Benjamin Constant en Paul-Louis Courier knoopte hij in die dagen betrekkingen aan. Béranger zocht hem op, en de arme Rouget de l'Isle, de dichter van de Marseillaise, ging vertrouwelijk met hem om. Vooral echter steunden hem de moedige schrijvers, die van 1817 tot 1819 den ‘Censeur Européen’, met het motto vrede en vrijheid, bewerkten; en verbonden zich met hem de jonge en vurige democraten, die ‘L'Aristarque’ uitgaven. Onder de laatsten trad op den vóórgrond de toen 26-jarige Bazard. Saint-Simon werd voor velen reeds een profeet der toekomst, al stond hij, wat zuiver economische denkbeelden betrof, nog inderdaad in veel opzichten op het standpunt der oude economie, in zooverre hij nog niets scheen te vermoeden van een strijd tusschen kapitaal en arbeid. Ondernemers, mits zij zelven ook werkten, en arbeiders zijn, volgens hem, allen op hun gebied goede bondgenooten. - Toch was er, dat alles daargelaten, nieuws genoeg in zijn ‘Organisateur’ verkondigd. Hij wenschte het werk onder dien titel te kunnen voortzetten, en schreef een prospectus, waarbij hij allen, die sympathie voor zijn streven hadden, uitnoodigde, om onder den naam van ‘stichters der positieve wijsbegeerte’ een abonnement op latere deelen van den ‘Organisateur’ te nemen, welke deelen dan goedkooper aan het publiek konden worden aangeboden. Eenige maanden was hij met dat plan bezig; hij klopte hier en ginds aan, - maar de oude man stak weder tevergeefs zijn hand uit. Béranger heeft in zijn lied over ‘de Dwazen’ hem als profeet en bedelaar geteekend: J'ai vu Saint-Simon, le prophète,
Riche d'abord, puis endetté,
Qui des fondemens jusqu'au faite
Refaisait la société.
Plein de son oeuvre commencée.
Vieux, pour elle tendait la main,
Sûr d'embrasser la pensée
Qui doit sauver le genre humain.
Het nageslacht zal dikwijls hem in die houding gedenkenGa naar voetnoot1). |
|