De socialisten: Personen en stelsels. Deel 2: De eerste dertig jaren der negentiende eeuw
(1875-1897)–H.P.G. Quack– AuteursrechtvrijIV.Europa was, na den beslissenden val van Napoleon, nu werkelijk een periode van vrede en rust ingetreden: het weefsel der werkzame en bedrijvige maatschappij kon ongestoord in gang worden gezet. Voor Saint-Simon was het een levens-taak, de organieke draden bij het trillen van het weefgetouw met de oogen te volgen, zoo mogelijk te leiden, totdat nieuwe grootsche tafereelen waren gevormd. Ten einde scherper te zien, verkleinde en vernauwde hij allengs het veld zijner waarnemingen en bespiegelingen. Hij verliet het terrein der abstracte wetenschap, om slechts op de levensbetrekkingen der menschen onderling, en het doel dat zij najoegen, het oog te richten. Allereerst gold het dus voor hem, het karakter van het samenzijn en van geheel het leven der menschen te bepalen, om zóó het zwaartepunt der politieke en maatschappelijke vraagstukken aan te wijzen. Dit zwaartepunt lag nu, volgens hem, enkel en alléén in den productieven arbeid. Het begrip van arbeid moest hier in den ruimsten zin worden genomen, | |
[pagina 50]
| |
zoodat er alle mogelijke arbeid (op het land, op het kantoor of in de fabriek), alle handen-arbeid en alle geestes-inspanning onder werd begrepen; zóó opgevat noemde hij dien arbeid: l'Industrie. De negentiende eeuw zou in dien zin wezen de eeuw van den arbeid: de industrieele eeuw. Ten einde dat denkbeeld duidelijker in ieders overtuiging te prenten, en tevens de gevolgtrekkingen te formuleeren, die uit dat begrip voortvloeiden, richtte hij een soort van vervolg-werk op, waaraan leerlingen en geestverwanten ook zouden kunnen medewerken. Hij gaf het den titel: ‘L'Industrie of staatkundige, zedekundige en wijsgeerige verhandelingen in het belang van alle menschen, die zich aan nuttigen en onafhankelijken arbeid hebben gewijd.’ Het motto van het vervolg-werk was: ‘Tout par l'Industrie, tout pour elle’. Van dat werk ‘L'Industrie’ verscheen in 1817 het eerste deelGa naar voetnoot1). Er zouden vier deelen daarvan uitkomen. In het eerste deel was al dadelijk opmerkelijk een studie over de politiek door Augustin Thierry, die zich hier noemde de aangenomen zoon van Saint-Simon. Wij kunnen dus veilig aannemen, dat dit opstel geheel en al de denkwijze van Saint-Simon uitdrukte. Het was een ferm betoog, dat de politiek een groote wijziging moest ondergaan, sinds Europa, door middel van de parlementaire monarchie, in het industrieele tijdperk was ingetreden. Tot nu toe was politiek het domein der kabinetten geweest, nu werd het een zaak der naties, der volken. En die volken hadden alle het grootste belang, om in vrijheid te leven en te werken. Wel hing er nog een wolk van vooroordeelen, van schijn-belangen over het oude Europa, maar reeds door die wolk heên konden de blikken het nieuwe Europa zien: het Europa dat vooral in vrijheidGa naar voetnoot2) wilde arbeiden. In het oude Europa was de krijgsman in eere, hij achtte zich krachtig, omdat de menschen voor hem beefden; in het nieuwe Europa is de industrieel de hoofdpersoon, hij heeft het bewustzijn van zijn sterkte, omdat alle menschen zijn | |
[pagina 51]
| |
belang voorstaan en behartigen. Volgens de nieuwe beschouwing is nu die natie de eerste van alle, die het nuttigst voor de andere is. Het geluk van een volk bestaat in de maatschappelijke werkzaamheid: eerst werken dan genieten. Werkt voor allen, want allen werken voor u, is de leus, en de groote strijd, welke nog gevoerd moet worden, is tegen de onwetendheid en tegen allen die door haar worden gevoed. In dien zin moet thans in het algemeen de staatkunde haar nieuwe wending en vaart nemen. De grondslag van de geheele politiek moet worden, dat elke natie een industrieele maatschappij isGa naar voetnoot1). In het tweede deel der ‘Industrie’, dat mede in 1817 verscheen, nam nu Saint-Simon zelf het woord, om verder voort te bouwen op hetgeen als voorbereidend werk door Augustin Thierry was gesteld. De maatschappij was ook, volgens hem, niet anders dan de éénheid der menschen die arbeiden: een gemeenschap, die slechts twee vijanden kende: de anarchie en het despotisme. Gedreven door hun eigen belang moeten alle menschen ongestoord kunnen werken. Doch er zwierf rondom en in de maatschappij een menigte menschen, die slechts leefden van den arbeid van anderen: de parasieten der maatschappij. De groote taak van elk gouvernement moest nu wezen den arbeid tegenover die parasieten te beschermen en te verdedigen. Indien een gouvernement zich daartoe bepaalde, zooals in Amerika, bleef het een goedkoope en eenvoudige regeering. In Europa werd dit nog niet begrepen. In Europa zag men ook niet, dat een regeering de denkers opwekte en zich verbond met hen, die nieuwe wegen voor het algemeen belang wisten te ontdekken; neen, men wilde geen raadgevers, slechts pleitbezorgers. De industrie zelve moest dus voor het lot van dergelijke denkers zorgen. Om nu een beeld der toekomst voor Frankrijk te ontwerpen, ging Saint-Simon hier een briefwisseling met een Amerikaan inlasschenGa naar voetnoot2). In die brieven werd geconstateerd, dat Frankrijk een nieuwen grondslag van maatschappelijke orde noodig had. De oude toestanden waren voorbij, zoowel de dagen der onverschilligheid, toen Frankrijk de lotwisselingen van de politiek opnam als veranderingen in het weder: - scheen de zon, dan was men vroolijk, regende het, dan betrokken de gelaatstrekken: - als de dagen toen feodale en theologische dwalingen alles beheerschten. Een nieuw beginsel moest thans alles doordringen. De vraag was enkel, welk? Want het beginsel der revolutie van 1789, de hartstocht van gelijkheid, was slechts sterk genoeg gebleken om alles omver te werpen, en men moest nu | |
[pagina 52]
| |
opbouwen en organiseeren. Geen der partijen van Frankrijk had echter daarvoor een programmaGa naar voetnoot1), allerminst de liberale partij, die het gepeupel in de revolutie als bondgenoot had opgeroepen, om weldra zelve te bukken en de heerschappij over te laten aan de onwetende massa, en aldus den slechtsten toestand ter wereld in 't leven te roepen. Waar was dan dat nieuwe beginsel, die nieuwe conceptie te vinden? Volgens Saint-Simon hadden nu de beoefenaars der economie politique de beste bouwstoffen voor zulk een nieuwe conceptie geleverd, en onder hen noemde hij vooral J.B. SayGa naar voetnoot2). Volgde met dien goeden stroom van denkbeelden, dan zou weldra de economie de éénige leiddraad der politiek, ja de politiek zelve wezen. De gevolgtrekkingen, die Saint-Simon uit het werk van J.B. Say trok, waren de volgende: ‘eerbied voor de productie en voor de producenten’, een denkbeeld vruchtbaarder dan het oude: ‘eerbied voor het eigendom en de eigenaars’: - de stelling, dat de mannen van den arbeid den gang en loop van den Staat moeten regelen: - het verderfelijke van oorlogen en van monopoliën: - de verbetering der zedeleer, wijl de arbeid grooter eer verkrijgt: - en eindelijk de noodzakelijkheid, dat ieder zich moet beschouwen als lid van een genootschap van arbeiders. Wij behoeven er niet op te wijzen, hoe zeer Saint-Simon hier de leer van Say uitbreidde. Intusschen had hij in zijn betoog nu de formule meenen te vinden voor het nieuwe beginsel, dat Frankrijk moest doordringen, en dat beginsel was: dat politiek de gemeenschap der productie is. Op die wijze werd politiek een positieve wetenschap. Laat dus de arbeid fier den standaard opheffen - zoo riep hij uit - industrie is éénzelvig met productie. Thans schijnt de industrie nog traag te worden, omdat de heerschende ideeën (de adel met zijn quasi-eerbegrip, | |
[pagina 53]
| |
de religie met haar verachting voor rijkdom) haar niet begunstigen. Doch de tijd werkt voor haar. Zij moet niet langer bedeesd en bang om voor haar beginsel uit te komen, optreden. Slechts moet zij zich zorgvuldig wachten voor de frases en buitensporigheden, die in den revolutie-tijd weêrklonken, toen de schijn voor het wezen werd genomen. Met het derde deel van het vervolg-werk der ‘Industrie’, dat ook nog in 1817 verscheen, wordt de wending, die de maatschappelijke orde moest ondergaan ten gevolge van het optreden der industrie, nog van een ander, nu van een hooger standpunt bezien. In het algemeen wordt er op gewezen, dat het tegenwoordige tijdstip, waarin de wenteling der maatschappij moet plaats vinden, goed moet opgevat worden als een overgangs-tijdperk; een overgangs-tijdperk in zeden, gewoonten en denkwijzen. Elk nieuw ‘régime’ (zooals dat van de Industrie) kan dan alléén zich vestigen, wanneer het daarmede overéénkomende filosofische stelsel zich in de gedachten der menschen als 't ware heeft vastgezet. In zooverre was zelfs deze tegenwoordige tijd te vergelijken met het Rome der keizertijden, toen de Christelijke beschouwings-wijze opkwam, en toen gelijktijdig daarmede een nieuwe maatschappelijke orde begon. Thans zal de nieuwe orde van zaken niet goed gevestigd zijn, wanneer niet eerst het theologisch systeem is vervangen door het aardsche en positieve stelsel. De ‘morale céleste’ moet plaats maken voor de ‘morale terrestre’. Al het bovennatuurlijke moet uit het Christendom verdwijnen, hemel en hel moeten niet langer de gedachten der menschen verwarren, de moraal moet gewijzigd en aangevuld worden, en het rijk der positieve ideeën beginnen. Dit alles moet voorzichtig geschieden, de tijd zal alles doen, men moet dus geduld hebben, de bestaande kerken moeten niet met opheffing worden bedreigd, maar men moet een wet vaststellen, die de priesters dwingt eerst een examen af te leggen in de positieve wetenschappenGa naar voetnoot1). - Met den omkeer en omzwaai van den gedachten-loop zal dan tevens de overgang van het arbitraire politieke systeem in het liberale en industrieele ‘régime’ voldongen zijn. - Nu zijn wij echter in den overgangstijd, en voor dien overgangs-tijd past het best het vertegenwoordigend stelsel. In de richting der parlementaire hervorming, zooals Bentham schreef, is thans te werken. Mocht de industrie bang zijn op dien weg voort te gaan, wijl ze altijd bang is voor wanorde, dan versterke zij het koningschap, dat in het constitutioneele stelsel uitstekend werkt voor zulk een overgangs-tijd. Het vierde deel, dat in 1817 en 1818 uitkwam, ging zich weder met practische questies bezig houden. Na een vergelijking van de | |
[pagina 54]
| |
positie der Engelsche en Fransche industrie, waarbij hij tot de slotsom kwam, dat in Engeland de industrie nog in de minderheid was tegenover de feodaliteit, doch daarentegen uitstekend goede waarborgen tegen willekeur had, terwijl in Frankrijk juist het omgekeerde plaats vond; en na een aanmaning tot vereeniging van het Engelsche en Fransche arbeids-vermogen, ging Saint-Simon zijn opmerkelijke beschouwingen mededeelen over de middelen, om de staatkundige kracht van de industrie en tevens de rijkdommen van Frankrijk te vermeerderen. - Die middelen waren betrekkelijk eenvoudig, al gingen zij van vèr-reikende denkbeelden uit. Saint-Simon stelt namelijk op den vóórgrond, dat het voor de groote vervorming van Frankrijk niet voldoende was de Engelsche constitutie slaafs te copieeren. Altijd hebben de Franschen te-veel belang gehecht aan de vormen van een gouvernement. Neen de questie zat dieper. Het gold eigenlijk de questie van eigendomGa naar voetnoot1). Het eigendom moet geconstitueerd worden met het oog op het grootste welzijn van de geheele maatschappij, onder het tweeledige gezichts-punt van vrijheid en rijkdom. Men moet het eigendoms-recht inrichten en bepalen op de wijze, die het meest gunstig is voor het aangroeien van den rijkdom en voor het vermeerderen van de vrijheid van den arbeid. Het eigendomsrecht zelf blijve in 't algemeen in zijn volle kracht, niet noodig is een wet, die het eigendoms-recht vestigt, maar wèl is noodig een wet, die de uitoefening van dat recht op deze of gene wijze nader bepaalt. Nu is er één tak van den menschelijken arbeid, die in dat opzicht een nadere bepaling van het eigendoms-recht noodig heeft: het is de landbouwende stand. Bij handel of fabriekwezen is de man, die werkt en die de kapitalen heeft opgenomen, de meester dier kapitalen, de man op wien het gewicht valt; bij den landbouw blijft hij, die het land verpacht, die niet werkt, de voorname rol vervullen. Van oude tijden her dagteekent dit onderscheid, sinds de kooplieden en handwerks-lieden uit een contract, bij de vrijwording en vrijkooping der gemeenten, hun positie verkregen, terwijl de rechten der eigenaars van de landerijen nog altijd blijven steunen op de vroegere verovering, op het recht van den sterkste. Toch moet dit onderscheid opgeheven worden. Geeft aan de landbouwende standen (de ‘agricole’ industrieelen) dezelfde rechten tegenover de grondeigenaars, als de kooplieden en fabrikanten hebben tegenover hun geldschieters. Zooals de kooplieden het hun geleende kapitaal kunnen verbinden, moeten ook de pachters den grond kunnen bezwaren. Zooals de kooplieden optreden voor dat kapitaal, moeten ook de landbouwers opkomen voor dien door hen bewerkten grond. Met andere woorden: de vastheid van den invloed van het grondeigendom in de handen der niet-werkende klassen moet op die wijze afgeschaft worden. Bij volle eerbiediging van het grondeigendom, moeten toch modificaties van de uitoefening van dat recht worden toegelaten, want het individueele | |
[pagina 55]
| |
eigendoms-recht kan slechts zijn wettiging vinden in het gemeenschappelijke en algemeene nut der uitoefening van dat recht, welk nut veranderen kan met de tijds-omsfandigheden. Het voordeel van dezen maatregel - die alleen door de publieke opinie, wanneer alle takken van den menschelijken arbeid zich goed verbinden, kan opgelegd worden - is ontwijfelbaar. De landelijke industrieelen komen nu op voor hun grond, betalen mede de belasting, kiezen dus ook voor de Kamer der afgevaardigden, en laten hun invloed op het parlement gelden. Zij versterken dus de politieke partij van den arbeid. Wat de middelen van uitvoering aanbetreft, zoo zijn ze velerlei. Saint-Simon schetst hier een soort van agrarische politiek, in den geest zooals in later dagen Gladstone voor Ierland heeft doen vaststellen. Voorwaarden, waaronder de grond-eigenaars hun gronden laten verpachten, moeten dan goed worden vastgesteld, en evenzoo bepalingen, waarbij de eigenaars verplicht kunnen worden tot verbetering hunner gronden gelden bij te dragen. De bebouwer van den grond betale voorts de grondbelasting, en eindelijk moet geheel het grondeigendom worden gemobiliseerdGa naar voetnoot1). - Saint-Simon berekent nu, dat door dit alles de landbouw-productie belangrijk zal toenemen, en meent, dat eene verheffing van dien tak van volksbestaan op alles een rijzenden invloed zal oefenen. Voor Frankrijk zouden deze maatregelen een zeer nuttige zaak wezen, daar werkelijk de landbouw veel te veel er was verwaarloosd. Volstrekt noodig zijn bij dat alles grondcrediet-banken, die dan ook van-zelf wel zullen oprijzen, wanneer de wetenschap der financiën en van het crediet zich wat meer ontwikkeltGa naar voetnoot2). Saint-Simon verwacht ook, dat de geweldige onkosten van rechtsbedeeling en der rechtbanken nu, door het toepassen van dit alles, zullen verminderen, want voortaan zullen al de landbouw-questies als werkelijke handels- of industrieelezaken voor soortgelijke rechtbanken als die van koophandel, die toch eigenlijk scheids-rechtbanken zijn, worden gebracht. Inderdaad moeten alle rechters arbiters zijn, en de geheele stand der legisten belangrijk worden ingekrompen. Zóó zal door dezen maatregel der verheffing van den landbouwenden stand het geheele arbeids-vermogen der natie, de industrie, den waren rang kunnen innemen en ophouden. Tot nog toe is de industrie in haar voorwaarts strevenden loop niet van werkelijk positieve denkbeelden uitgegaan. Zij is slechts overal critisch opgetreden tegen het oude feodale systeem, dat niet op arbeid, maar op verovering steunde. Dat oude stelsel was, wijl het op 't recht van den sterkste berustte, uit den aard der zaak een militair stelsel (‘c'est à dire voleur’); het nieuwe is een arbeids-stelsel (‘c'est à dire pacifique’), en men moet het ééne of het andere aannemen, ze te verbinden levert iets halfslachtigs en onechts op | |
[pagina 56]
| |
(‘une association bâtarde’), en is op den duur onhoudbaarGa naar voetnoot1). De goede positieve ideeën voor de industrie zijn, volgens Saint-Simon, door Adam Smith gegeven, wiens boek tevens een doorgaande en vernietigende kritiek op het feodale stelsel vormt. J.B. Say heeft die denkbeelden van Smith nog in meer heldere volgorde medegedeeld en sommige nieuwe leerstukken daaraan toegevoegdGa naar voetnoot2). Eén zaak is nu slechts noodig: de kennis der economie worde meer verspreid en meer algemeen. De economisten zijn - in tegenstelling der legisten - in dien zin de beste bondgenooten der arbeidende klassen. Aldus eindigde het vervolg-werk ‘l'Industrie’. In het jaar 1819 ging Saint-Simon den aangevangen arbeid voortzetten in een werk, dat mede bij gedeelten uitkwam en den titel droeg: ‘Le Politique, of verhandelingen over de politiek, zooals zij aan de mannen der 19de eeuw voegt, door een vereeniging van letterkundigen’. Saint-Simon poogde daarin de politiek tot een positieve wetenschap te maken. Hij kantte zich aan tegen alle feodale overblijfselen, doch bleef zich vrijwaren voor toenadering tot de republikeinen. Het werk is zeer ongeregeld verschenen, ten einde aan de toepassing der zegelwet te ontsnappen, en wel in twaalf kleine afleveringen. In deze afleveringen bevinden zich twee stukken, welke ook afzonderlijk in 1819 zijn verschenen, en die zich geheel en al bij het in ‘l'Industrie’ betoogde aansluiten. Wij bedoelen: 1o. ‘Le parti national ou industriel comparé au parti anti-national’, en 2o. ‘Sur la querelle des abeilles et des frelons, ou sur la situation respective des producteurs et des consommateurs non-producteurs’. Beide deze stukken zullen dus kortelijk de aandacht verdienen. - In het eerste stuk wordt geconstateerd en betoogd, dat de nationale partij die der werkers en arbeidenden, de anti-nationale die der verbruikers is: der onnutte werkers en der politieke belemmeraars van den arbeid. De eerste partij staat nu, volgens Saint-Simon, niet alleen hooger, wanneer men haar uit het oogpunt der moraliteit of der capaciteit, of zelfs van den rijkdom beschouwt, maar zij is ook de krachtigste, want de geleerden en kunstenaars rangschikken zich bij die partij; zij heeft zich slechts te doen gelden en krachtig in de politiek van den dag op te treden. - In het tweede stuk werd dit met levendige kleuren en in den vorm van een pamflet, vooral tegen Barthémely, nog scherper uitééngezet. Barthélemy had namelijk in de Kamer der Pairs het voorstel gedaan, het kiesrecht uitsluitend op grondeigendom te vestigen, en zelfs de gepatenteerden uit de kiescolleges te weren, want alleen de eigenaars waren, volgens Barthélemy, het merg en de kracht der natieGa naar voetnoot3). Daartegenover riep nu Saint-Simon allen, die produceerden, die werkten, | |
[pagina 57]
| |
en die volgens hem de nationale partij vormden, op. Hij verweet hun, dat zij telkens verloren, omdat zij zich niet bemoeiden met de politiek. In den revolutie-tijd hadden zij ook zelven niet weten op te treden, en zoo fraai zich gehouden, dat een tweede geprivilegieerde klasse: een Napoleonistische adel en geldmacht was ontstaan. Twee klassen van hommels belasten thans den rug der bijen, en de kunst van regeeren onder de Restauratie scheen daarin te bestaan, dat de honig den bijen werd afgenomen, om beurtelings aan die klasse van hommels te worden gegeven, die aan het gouvernement op dat oogenblik haar hulp verleende. De industrieelen hadden nu steeds als vrouwen geklaagd, in plaats van te handelen. Biedt een petitie den koning aan - zoo riep Saint-Simon uit - in deze korte woorden: ‘Sire, wij zijn de bijen, verlos ons van de hommels’. Dan zal een Barthélemy niet meer met zijn verouderd feodaal idee voor den dag durven komen. Het zal begrepen worden, dat de producenten de kracht van het land zijn, en dat het een materialiseeren van de politiek is, wanneer men de nationale vertegenwoordiging op grondbezit alleen vestigt, en het actieve element der maatschappij verwaarloost. Saint-Simon zette aldus den bijenkorf der maatschappij voor zijn tijdgenooten op tafel: een gonzenden bijenkorf, waarin ieder werkte, arbeidde en iets uitrichtte; staatkunde was niet anders dan het beveiligen van den arbeid in dien korf - en de hommels moesten met alle kracht worden geweerd, zij mochten niet den geurigen honig, door noesten vlijt bijééngebracht, wegkapen. Op die wijze trachtte Saint-Simon op alle manieren de publieke opinie te overtuigen, dat het begrip van arbeid in het maatschappelijk samenzijn der menschen de plooi aan alles moest geven, en dat gouvernementen slechts de ordelijke vormen moesten zijn, binnen welke de arbeid het best kon verricht worden. In zooverre stond hij op dit punt, gelijk hij zelf trouwens aangaf, in deze dagen schijnbaar niet zoo ver af van de levens-beschouwing van Adam Smith en J.B. Say. Bij het ontwikkelen der conclusies echter zou het groote verschil merkbaar worden, en de maatregelen, die hij voorstelde voor het grondbezit, zouden den economisten een rilling bezorgen. Want inderdaad stonden Saint-Simon en J.B. Say hier hemelsbreed verwijderd van elkander. Beiden hadden het revolutie-tijdperk beleefd en beiden wilden aan de negentiende eeuw het merk van den arbeid en der productie geven. Doch Say nam de economische feiten, die gedurende de groote revolutie hadden plaats gehad, als voldongen feiten aan, en wilde, dat de ontwikkeling der negentiende eeuw, met eerbiediging van hetgeen ieder vroeger in het ‘ancien régime’ en in den revolutietijd had verkregen, thans haar rustige beweging zou beginnen. Nu was echter in Frankrijk tijdens de groote revolutie een tweeledige sociale vervorming voorgevallen, samenhangende met de onteigening der gronden van geestelijkheid en adel. Voor een groot deel hadden de kleine boeren, die nu een stukje grond konden verkrijgen, daarvan partij getrokken. Maar aan den anderen kant had zich daardoor een niet onaanzienlijke fractie der eigenlijk | |
[pagina 58]
| |
gezegde ‘bourgeoisie’ weten op te heffen, was ontstaan een nieuwe klasse van nieuwe bezitters, die hun fortuin hadden gemaakt met het opkoopen der zoogenaamde ‘nationale goederen’ en met het speculeeren der daaruit verkregen winsten. Het mindere volk in de steden had van die goederen betrekkelijk weinig genoten; des te meer alle mogelijke financiers, speculanten en verdere mannen der ‘bourgeoisie’. En een geweldige sociale verandering had zóó in Frankrijk plaats gehad, vooral daar de leveranties aan de legers van Napoleon aan diezelfde klasse van nieuwe bezitters ten goede kwamen. Er was een uitgebreide rei van nieuwe eigenaars opgestaanGa naar voetnoot1). Zij beefden telkens, dat die bezittingen, wier oorsprong op zoo broozen grondslag rustte (aankoop voor een appel en een ei van aan geestelijkheid en verdachte personen weggenomen goederen), hun zouden worden ontnomen. In al die constituties gingen dus de nieuwe bezitters zich het behoud van het verkregene verzekeren. Op dat punt waren artikel 374 der constitutie van het Directoire van het jaar III, artikel 94 van de Consulaire Constitutie van het jaar VIII, artikel 70 van de Keizerlijke Constitutie van het jaar XII, en artikel 9 van de Charte van 1814 gelijkluidend. Al veranderde alles, daaraan mocht volgens de rijk geworden ‘bourgeoisie’ niet getornd worden. Ieder, die haar in dat bezit handhaafde, was haar man: nu eens Napoleon, dan Lodewijk XVIII. Dat éénmaal de Conventie, onder wier heerschappij de meeste van zulke quasi-verkoopen hadden plaats gehad, ook bepaald had, dat een milliard daarvan ten goede zou komen aan allen, die naar de grenzen vlogen om het land te verdedigen, dat punt werd natuurlijk vergeten. De burgerij bevestigde slechts wat zij verkregen had. Soms ontstelde zij nog wel eens, wanneer allerlei vreemde ‘reclames’ van havelooze personen werden gehoord. Doch ziedaar: juist kwam de providentieele man J.B. Say. Hij bewees aan alle eigenaars en kapitalisten, dat zij inderdaad producenten waren, dat de arbeid zonder hen niet kon geschieden, dat hun rijkdom niet anders was dan opééngehoopte arbeid, en dat de arbeiders van hen het strikt noodzakelijke loon moesten verkrijgen. Dit heette dan ‘économie politique’. Saint-Simon schudde hierbij het hoofd. Hij had zelf met de speculaties medegedaan: ook hij had een oogenblik met von Redern uit niets rijkdommen weten te tooveren. Hij wilde op dat alles niet terugkomen, en had zelfs de verdediging van die aankoopen der nationale goederen op zich genomen (zie hierboven p. 47), maar hij verzette er zich tegen, dat de eerenaam van leden der productieve klasse gegeven zouden worden aan hen, die niets verder hadden gedaan dan van die inkoopen te profiteeren, die slechts rijkdom en kapitaal bezaten, en nu zelven niet werkten, en tegelijkertijd wilde hij er aan herinneren, dat zij, die in der tijd aan de geestelijkheid de goederen ontnamen, dat gedaan hadden, onder het beding van | |
[pagina 59]
| |
nu op hun beurt te zorgen voor de zedelijke en verstandelijke ontwikkeling en opvoeding van het volkGa naar voetnoot1). Dit verschil van zienswijze met Say zou later ten volle blijken. Op het oogenblik was de tegenstelling tusschen Say en Saint-Simon nog niet zoo duidelijk. Omdat Saint-Simon in de eerste plaats op het denkbeeld der productie de aandacht wilde vestigen, zocht hij zelf thans het bondgenootschap op dit punt der economisten op; straks zou dan wel worden uitgemaakt, wie eigenlijk producenten waren. Intusschen waren in de drie jaren 1816, 1818 en 1819, die hij dus al schrijvende doorleefde, toch ook Saint-Simon's levensomstandigheden wel eenigszins gewijzigd. Augustin Thierry, die in 1814 zijn secretaris was geworden, en wiens gemakkelijke en bevallige stijl zich zoo goed leende, om aan de ruwe kracht der ideeën van Saint-Simon de vorm en de ronding te geven, welke het lezend publiek wenschte, was in 1817 van hem afgegaan. Hij had - zooals wij vermeld hebben - nog het eerste stuk in ‘L'Industrie’ geschreven, had zich dáár zelfs den aangenomen zoon van Saint-Simon genoemd, doch verschil van meening was sinds tusschen meester en leerling ontstaan. Saint-Simon hechtte vooral aan het begrip van leiding en van gouvernement; Augustin Thierry bovenal aan het begrip van vrijheid. Eens werd de twist scherper. ‘Ik begrijp geen associatie zonder het gouvernement van iemand, wie dan ook’, riep Saint-Simon hem toe. ‘En ik - antwoordde Augustin Thierry - begrijp geen associatie zonder vrijheid’Ga naar voetnoot2). Toen gingen zij uit elkander. Augustin Thierry liet den titel van aangenomen zoon van Saint-Simon varen, en begon zijn glansrijke historische studiënGa naar voetnoot3). Daarentegen kreeg Saint-Simon, na het scheiden van Aug. Thierry, een geheel nieuwe aanwinst in een leerling, die hem van 1817 af gedurende bijna zeven jaren als secretaris en medewerker ter zijde zou staan: namelijk Auguste Comte, den stichter der positieve wijsgeerige school. Bij het bewerken van het derde deel van ‘l'Industrie’ was deze nieuwe adept reeds hard bezig; de drie eerste stukken toch in dit derde deel zijn van zijne hand. De krachtige kop van Auguste Comte, die in 1817 twintig jaar oud werd, verwerkte de massieve denkbeelden van Saint-Simon weldra op eigenaardige, oorspronkelijke wijze. Saint-Simon scheen overigens wel reeds eenigen indruk uit te oefenen. Wij maken dit op uit de omstandigheid, dat het vervolgwerk ‘l'Industrie’ tot stand kwam door zeer milde inschrijvingen van enkele personen. Wij treffen onder die personen de namen aan van de voornaamste | |
[pagina 60]
| |
Parijsche bankiers, als Perier, TernauxGa naar voetnoot1), Hottinguer, Lafitte, enz., die bijdragen van 300 tot 1000 francs gaven, alsmede de namen van den hertog de Broglie (200 francs) en den hertog de la Rochefoucauld (1000 francs)Ga naar voetnoot2). Toen later in het derde deel de questie van de ‘morale terrestre’ door Saint-Simon werd behandeld, schreven enkele van die inschrijvers aan de regeering, dat zij geen inteekenaars waren in dien zin, dat zij de denkbeelden van Saint-Simon goedkeurden, neen, dat zij hem slechts geld hadden gegeven, om zijn geschrift te doen drukken. De heeren Lafitte, Ternaux en anderen weigerden dien laffen brief te teekenen. |
|