De socialisten: Personen en stelsels. Deel 2: De eerste dertig jaren der negentiende eeuw
(1875-1897)–H.P.G. Quack– AuteursrechtvrijII.Hij was nu 43 jaar en schreef te Genève zijn eerste geschrift: ‘Lettres d'un habitant de Genève à ses contemporains’. Het kwam in 1803 uit, en werd (daar de aandacht er niet op viel) vergeten, totdat het in 1826 door Saint-Simon's leerlingen werd teruggevonden. Saint-Simon zelf, die trouwens van zijn vroegere geschriften bijna geen melding maakte, sprak nimmer over die brieven uit Genève. Toch is de inhoud daarvan verrassend en merkwaardig, het resultaat van veel overpeinzing en nadenken. De eerste brief aan de tijdgenooten begon aldus: ‘Ik ben niet jong meer, ik heb al mijn leven met veel vlijt waargenomen en gedacht, en uw geluk is het doel van mijn inspanning geweest; ik heb een plan ontworpen, dat naar mijn inzien u nuttig kan zijn, en ik ga het u voorleggen. - Opent een inschrijving aan het graf van Newton; schrijft allen in: onverschillig zij de som, voor welke gij u verbindt. Ieder inschrijver noeme dan drie mathematici, drie fysici, drie chemisten, drie fysiologen, drie letterkundigen, drie schilders en drie musici. Hernieuwt elk jaar zoowel de inschrijving als de aanwijzing der namen, maar laat iedereen volkomen vrijheid om dezelfde personen te herkiezen. Verdeelt de opbrengst der inschrijving tusschen de drie mathematici, de drie fysici, enz., die nu de meeste stemmen zullen hebben verkregen. Vraagt den voorzitter der “Royal Society” te Londen, de inschrijvingen voor dit jaar te ontvangen. Belast het volgende jaar en de daarop volgende jaren met die taak den persoon, die het meest heeft ingeschreven. Vordert van hen, die gij zult benoemen, de verplichting, dat zij noch posten, noch eere-ambten, noch geld zullen aannemen van eenige fractie onder u; maar laat elk individueel volkomen vrij, om hun krachten zóó te gebruiken, als zij zullen wenschen. - Alsdan zullen de mannen van genie in 't genot komen van een belooning, die hen en u waardig is; die belooning zal hen op de éénige goede plaats zetten, welke hun de middelen geeft, om u al die diensten te verleenen, waarvoor zij geschikt zijn; die plaats zal het doel der eerzucht van de meest energieke geesten worden, hetgeen hen zal aftrekken van richtingen, die voor uw rust schadelijk zijn. Door dezen maatregel zult gij chefs geven aan hen, die aan den vooruitgang van uw geestelijke verlichting werken, gij zult aan die chefs een onvergelijkelijk aanzien verschaffen, en gij zult een groote geldelijke macht te hunner beschikking stellen’Ga naar voetnoot1). Men ziet wat Saint-Simon wilde. Hij wenschte aan de maat- | |
[pagina 24]
| |
schappij in haar werken, denken en streven een leiding te geven. Gelijk vroeger die maatschappij in den bloeitijd der Middeleeuwen door de geestelijkheid was geleid, zoo moest ook nu weder het meest denkend gedeelte der menschheid de richting aan de beweging aangeven. Er moest in den arbeid der menschen weder orde, weder een vaste lijn komen, in plaats der bestaande maatschappelijke anarchie. Saint-Simon wilde nu, dat een en twintig genieën, van allerlei wetenschap en kunst, tot het aanzien van ‘gekozenen der menschheid’ werden verheven, dat zij door die menschheid zouden worden beloond en dus in een geldelijke positie werden geplaatst, waardoor zij van niemand meer afhingen. Dan zouden die genieën van-zelf de taak kunnen opnemen van leiders der menschheid te zijn. En bij het volvoeren van die taak zouden zij zich zelven kunnen blijven. Zij behoefden dan geen leden te zijn van academies, deze toch bevorderen slechts de routine; zij, die daarin zijn gekozen, vreezen haast altijd nu te dalen, willen zich op dezelfde hoogte houden, en doen niets. Zij behoefden dan niet te werken voor het brood, gelijk men thans de genieën zich ziet afsloven en worstelen met allerlei geldelijke ongelegenheden. Zij behoefden geen posten van eenige regeering aan te nemen, en daardoor verplicht te zijn ‘secondairement’ te denken. Dit alles zou ophouden. De genieën zouden werkelijk de ideeën voor de menschheid kunnen aanbrengen. Zij zouden zich niet verlamd gevoelen, neen, met stoutheid de wieken hunner geestdrift uitschieten. Indien er dus op die wijze lijnen van organisatie konden getrokken worden, waardoor de genieën werkelijk de leiding der menschheid in handen kregen, dan rekende Saint-Simon dat het alles beter zou gaan. De anarchie en de krijg zouden ophouden. ‘Ruimte voor de Archimedessen!’ - zoo riep hij uit - ‘geen hulde meer toegebracht aan de Alexanders!’ Zijn plan kon, naar zijn inzicht, de basis wezen van een algemeene organisatie. Doch (zoo vroeg hij zich zelven af) zou het aangenomen worden? Hij rekende zelf niet op een dadelijke aanneming, doch hij wilde daarom de publieke opinie voorlichten. Hij verdeelde daarvoor in gedachte de menschen in drie klassen. De eerste klasse was die van den vooruitgang: zij was samengesteld uit de geleerden, de mannen der kunst (‘artistes’) en allen die liberale ideeën hadden. De tweede klasse was die van het behoud: zij bestond uit de eigenaars, vooral van den grond. De derde klasse had tot leus 't woord gelijkheid, en bevatte het surplus der menschheid, zonder eigendom, zonder bezit. Elk dier klassen wilde hij nu opwekken tot het doen verwezenlijken van zijn plan. - Tot de eerste klasse richtte hij slechts een kort woord: ‘Gij geleerden en kunstenaars hebt den scepter der publieke opinie in uw handen; grijpt dien moedig en stevig aan. Overwint slechts de kracht der inertie van uw eigen stand. Welaan, mathematici, begint!’ - Tot de | |
[pagina 25]
| |
tweede klasse, die van het behoud, die der eigenaars, zou hij het volgende zeggen: ‘Aanvaardt het plan, doet het vrijwillig, want anders zult gij door de geleerden en kunstenaars er toe gedwongen worden, en de geschiedenis van 1789 zal zich dan voor u herhalen. In die dagen werd ook de beweging door geleerden en kunstenaars opgezet; gij gingt u verzetten, toen verbonden zich die geleerden en kunstenaars met de niet-bezitters, en de uitkomst was wel is waar, dat de geleerden nu ook hun partij verloren, daar het bestuur in handen der groote menigte der onwetenden kwam, maar gij eigenaars en mannen van het behoud werdt onmeêdoogend geslagen. Gaat dus nu mede; gij kunt de crisis nog beletten, en de taak der overgangs-toestanden verlichten. Gij kunt de “régulateurs” der beweging worden, en op die wijze de regeerings-plaatsen blijven innemen’Ga naar voetnoot1). - Tot de derde klasse, de mannen zonder eigendom, het surplus der menschheid, zou hij aldus spreken: ‘Vrienden, maakt dat de rijken, die tot nu toe geen andere bezigheid hebben gehad, dan u bevelen te geven, gedwongen worden u onderwijs en beschaving te schenken. Betaalt ze dan met aanzien en eer. Wie anders kunnen u nu beschaven en voorthelpen dan de geleerden? Want een geleerde is iemand die voorziet, die voorspelt. Tegenwoordig is er een omwenteling in de wetenschap. Toetssteen van alle kennis wordt de waarneming en de ervaring. De imaginatie mag niet meer worden aangewend. In plaats van astrologen zijn astronomen gekomen, in plaats van alchimisten chemisten, zoo zal ook fysiologie de filosofie vervangen. Welnu, ook de sociale betrekkingen moeten thans als fysiologische verschijnselen opgevat worden. Gaat mijn plan door, dan zullen waarlijk de geleerden, enz. in de gelegenheid gesteld worden uw verstand te vermeerderen. Bedenkt wel, dat gij daarom alléén onder de heerschappij staat der klasse van de eigenaars, die tien-, twintig- en honderdmaal geringer in aantal is dan de massa uwer reien, omdat de eigenaars verre boven u in verstand ontwikkeld zijn. Zoekt op gelijken trap te komen. Zoowel geleerden als kunstenaars moeten u helpen. Door mijn ontwerp heb ik getracht alle plannen te uwer ontwikkeling tot één straal te leiden. Helpt dus! Schrijft in, indien gij kunt. Bij de keuze der benoemingen zal ik u helpen.’ Het plan zou nu in 't algemeen leiden tot een organisatie der maatschappij op deze grondslagen: de geestelijke macht in handen der geleerden; de wereldlijke macht in handen der eigenaars; de | |
[pagina 26]
| |
macht om hen te benoemen, die de taak zouden vervullen van leiders der menschheid te zijn, in handen van ieder; het loon der regeerders moest bestaan in aanzien en achting (‘considération’). Tot zoover gekomen, ging Saint-Simon nu hetgeen hij verder te zeggen had ontwikkelen bij wijze van droom of openbaring. Hij hoorde des nachts een stem: ‘Rome zal de aanmatiging laten varen om de hoofdplaats van Mijn kerk te zijn; de paus, de kardinalen, bisschoppen en priesters zullen ophouden in Mijn naam te spreken.’ De stem ging zoo voort, verklaarde, dat de menschheid zich moest ontwikkelen en volmaken in de kennis van het goed en kwaad, dat op die wijze de aarde weder eens een paradijs kon worden: - en zette uitéén, dat de godsdienst tegenwoordig niet meer gelijken tred met de wetenschap hield. Er zou dus verandering komen, want de Godheid ontnam aan de bedienaars der altaren dadelijk het recht om in Haar naam te spreken, zoodra de priesters ophielden geleerder te zijn dan de kudde, die zij moesten leiden, zoodra zij zich lieten beheerschen door de wereldlijke macht. In de richting van Newton moest thans een nieuw tijdperk beginnen. De 21 ‘élus de l'humanité’ zouden den Raad van Newton heeten en de Godheid vertegenwoordigen. De menschheid zou zich in vier deelen splitsen (de Engelsche, Fransche, Duitsche en Italiaansche afdeeling) en iedere afdeeling zich in secties verdeelen. Ieder mensch moest tot een dier af-deelingen of secties behooren, en voor den Raad van Newton en voor het bestuur zijner afdeeling en voor dat van zijn sectie zijn inschrijving doen. Ook de vrouwen zouden toegelaten worden om in te schrijven; zij konden ook benoemd worden. In elke vergadering van het ‘Conseil’ (op elken trap uit zeven leden bestaande) zou de mathematicus de voorzitter wezen. Elk ‘Conseil’ zou een tempel laten bouwen, middelpunt van alles, door werken der kunst opgeluisterd; rondom den tempel zouden laboratoria, werkplaatsen en colleges verrijzen. Alle menschen zouden moeten werken. Zij moesten zich beschouwen als werklieden, verbonden aan een atelier, waarvan de arbeid het doel had, om de menschelijke intelligentie tot de goddelijke ‘prévoyance’ te doen naderenGa naar voetnoot1). Het hoogste ‘Conseil’, dat van Newton zou geheel den arbeid besturen: die Raad zou overal alles in het werk stellen, om de gevolgen der algemeene zwaartekracht goed te doen begrijpen, want dat was de éénige wet, waaraan het heelal was onderworpen. In een tweeden, zeer korten brief werd dit alles nog eenigszins nader bevestigd en ontwikkeld: de plicht van allen om te werken - de armen met de handen, de rijken met de hersens - werd nader uitééngezet, en op den vóórgrond gesteld, dat talenten, en niet enkel onbeteekenende deugden als kuischheid, enz., het kenmerk waren der mannen, die de menschheid moesten leiden. Op twee punten | |
[pagina 27]
| |
werd nog nader gedrukt: de vóórrang van de geestelijke macht boven de wereldlijke, en het gelijksoortig karakter van fysieke en moreele verschijnselen. De brieven uit Genève wilden dus aan de menschheid een nieuwe organisatie geven: een orde steunende op het denkbeeld, dat de geheele menschheid een éénheid was, dat een ieder in die menschheid moest werken, en dat de geleerden en mannen der kunst bij dat werken, de leiding moesten hebben. De taak van de vrouw was hierbij niet over 't hoofd gezien. Voorts werd die nieuwe orde min of meer bij wijze van godsdienst ingesteld. Op te merken was hierbij, dat Saint-Simon het autoriteits-beginsel met ietwat aristocratische tint - zij 't dan ook hier het gezag van de wetenschap - sterk omhelsde, en dat hij voor niets zoozeer vreesde als voor een overlaten der macht aan de groote onwetende massa. Saint-Simon koesterde werkelijk de overtuiging, dat dit plan tot iets zou leiden. Hij zond het met een brief aan den eersten consul Bonaparte, die volgens hem, de éénige tijdgenoot was, in staat het te beoordeelen, maar blijkbaar kwam het niet onder diens oogen. Trouwens geen mensch lette op het boekje, dat dit programma bevatte. Het verblijf te Genève was nog in een ander opzicht een teleurstelling. Saint-Simon deed namelijk moeite, om mevrouw de Stael te bewegen met hem een huwelijk aan te gaan. Hij wenschte haar volkomen hulp zich te verzekeren bij den grooten wijs-geerigen arbeid dien hij ondernam. Hij werd echter afgewezenGa naar voetnoot1). Sinds keerde hij over Duitschland naar Parijs terug. Maar bij de teleurstellingen voegde zich nu de bittere omstandigheid, dat het geldelijk kapitaal, 't welk hij gebruikt had, om zich zelven de tweede wetenschappelijke opvoeding te geven, allengs geheel was verteerd. De kostbare wijze van leven, de gastvrije ontvangst der geleerden en kunstenaars aan zijn tafel, had de toch niet zeer groote som, die bij de liquidatie met von Redern zijn deel was geweest, weldra doen slinken. Hij wilde een groot wetenschappelijk werk ontwerpen, maar de noodzakelijkheid, om voor het dage-lijksch brood te zorgen, belette hem voort te gaan. In 1805 was hij bepaald op 't punt tot de uiterste armoede te vervallen. Hij trachtte een kleine betrekking te krijgen, om in het leven te kunnen blijven en te kunnen schrijven. Een bekende van vroeger, de graaf de Ségur, hielp hem en bezorgde hem een postje aan de Bank van Leening. Het was een betrekking van copiïst, en tegen negen uren schrijvens per dag verdiende Saint-Simon daarmede 1000 francs in het jaar. Gedurende zes maanden hield hij dit vol. Des nachts werkte hij dan aan zijn wetenschappelijken arbeid. Maar de gezondheid leed hieronder: hij begon bloed te spuwen, en | |
[pagina 28]
| |
kwijnde weg. Toen deed het toeval hem in het begin van 1806 een zijner vroegere bedienden ontmoeten, Diard, die van 1790 tot 1797 zijn kamerdienaar was geweest, en die van hem was afgegaan tijdens zijn scheiding met den graaf von Redern. Deze zeide tot hem: ‘Mijnheer de graaf, die plaats aan de Bank van Leening is niet voor een man als gij; - ga mede naar mijn huis, gij kunt dáár rustig werken en schrijven, en u zelven recht doen’Ga naar voetnoot1). Saint-Simon ging mede, en de wakkere Diard zorgde voor alles, voor eten en papier. Wel deed Saint-Simon nu ook in 1807 moeite bij von Redern, om dezen te bewegen, iets meer uit de vroegere liquidatie hem uit te keeren: een korte briefwisseling, die van Mei 1807 tot Augustus 1807 duurde, had tusschen hen plaats, terwijl Saint-Simon de questie als 't ware wilde onderwerpen aan een arbitrage van den senator Boissy d'AnglasGa naar voetnoot2), doch dat alles leverde niets op. Diard bleef de éénige die hielp, en die zelfs de hooge drukkosten ging betalen van Saint-Simon's nu gereedkomend werk. Want in 1807 was hij klaar met zijn eersten wetenschappelijken arbeid. Wij bedoelen zijn ‘Introduction aux travaux scientifiques du XIXme siècle’. Met het drukken van 't werk werd in 1807 een aanvang gemaakt. zoodat één deel als geheel toen uitkwam. Het geheele werk zou uit vier groote afdeelingen bestaan. Onder het bewerken schijnt Saint-Simon echter eenige wijziging aan zijn denkbeelden te hebben gegeven. Ten minste in 1808, werd een editie in twee deelen uitgegeven, terwijl voor het eerste deel de afgedrukte vellen van den eersten druk werden gebruikt. Van die uitgave van 1808 werden nu slechts honderd exemplaren gedrukt; het doel was niet om het boek verkrijgbaar te stellen, maar om het te verdeelen onder de leden van het Instituut. Voorts werden de onkosten van het boek vrij kostbaar, sinds Saint-Simon er groote citaten der geleerden inlaschte, ja bij voorbeeld de gansche inleiding tot de encyclopedie van zijn vroegeren meester d'Alembert er in opnam. Dit stuk van d'Alembert vulde de bladzijden 163 tot 372 van het eerste deel. Saint-Simon ontzag dus de middelen van Diard niet. Hij had slechts zijn doel op het oog. Daarbij, hij gevoelde zich - al was hij arm - nog altijd edelman: zijn ‘misères’ waren ‘misères de grand seigneur’Ga naar voetnoot3). | |
[pagina 29]
| |
Ook nu weder werd door Saint-Simon alle moeite gedaan om de aandacht van Napoleon te trekken. In zekeren zin was zijn boek - zoo schreef hij - een beantwoording der prijsvraag, die Napoleon in deze woorden aan het Instituut had opgegeven: ‘Geeft mij rekenschap van den vooruitgang der wetenschap sinds 1789; zegt mij, welke haar tegenwoordige toestand is, en welke de middelen zijn om haar groote vorderingen te doen maken.’ Tot dat einde wordt nu in zijn boek eerst de aandacht gevestigd op de tweeledige methode, die de wetenschap bij haar onderzoek gebruikt, toen rede en waarneming de taak gingen vervullen, tot nu toe door de verbeelding alleen ter hand genomen. Die tweeledige methode is de synthese en de analyse. Door analyse klimt men van bijzondere feiten op tot een algemeen feit; door de synthese daalt men van het algemeen feit tot de bijzondere feiten af. Saint-Simon noemt nu de synthese de methode a priori, de analyse die a posteriori. Na dit vastgesteld te hebben, gaat hij van de zeventiende en achttiende eeuw de denkers en onderzoekers waardeeren en rangschikken, al naarmate zij de methode a priori of die a posteriori hebben gebruikt. In de zeventiende eeuw wijst hij op Baco en Descartes als de mannen der methode a priori. Descartes vooral is hier de held; hij is de man, die heeft durven zeggen, dat de mensch slechts gelooven moet de zaken, die hem door de rede worden getoond, en bevestigd zijn door de ondervinding: hij wierp het bijgeloof dus omver, en onderwees een volgens vaste methode te-werk gaanden twijfel. Doch de richting a priori kwam nu vooreerst niet verder. Daarom nam de achttiende eeuw de methode a posteriori ter hand, en begonnen Locke en Newton, elk op zijn gebied, de één op de kennis der georganiseerde wezens, de ander op de kennis der ‘brute’ lichamen, de analyse toe te passen. Zij verkregen bewonderenswaardige resultaten. Toch sluit hun methode die van Baco en Descartes niet uit. Neen, beide methodes zijn voortreffelijk. Zij moeten beurtelings gebruikt worden. Het is een fout der 18de eeuw, dat men hier aan strijd en aan tegenstelling dacht. Zoowel het generaliseeren als het particulariseeren heeft zijn recht van bestaanGa naar voetnoot1). Wellicht zijn nu in de richting a priori weder goede ontdekkingen te doenGa naar voetnoot2). Saint-Simon gaat intusschen de werken na, die volgens hem in de 18de eeuw baanbrekend de wetenschap, te midden der discussies tusschen de Locke-Newton-school en de school van Cartesius, hebben vooruitgebracht. Hij telt vier zulke werken op, | |
[pagina 30]
| |
die hij gaat ontleden. Twee sluiten zich aan bij Newton. Het zijn: ‘La théorie des fonctions’ van Lagrange en ‘La Mécanique céleste’ van Laplace. Met citaten wordt de verdienste dezer boeken bepaald. De twee andere werken sluiten zich meer bij Locke aan. Het zijn: ‘Le Traité des sensations’ van CondillacGa naar voetnoot1) en ‘L'Esquisse d'un tableau historique des progrès de l'esprit humain’ van Condorcet. Bij de behandeling van Condorcet vooral verwijlen de gedachten van Saint-Simon met voorkeur. Hij prijst Condorcet die het begrip van ontwikkeling en vooruitgang op de historie der menschheid heeft toegepast, die zóó den ganschen loop der geschiedenis van de menschheid in telkens stap voor stap, doch telkens flink vooruitgaande tijdvakken heeft afgedeeld, en voorts zich een toekomst heeft durven denken, waarin haast geen grenzen aan de volmaaktheid der menschen waren gesteld. Saint-Simon vindt Condorcet's geschrift een kostelijk boek, al is het, dat enkele groote gebreken niet zijn te miskennen. Vooreerst heeft Condorcet niet bedacht, dat de menschheid een periode van ouderdom en achteruitgang kon hebben; en dan begoochelde hem steeds zijn opvatting van de republiek als besten regeerings-vorm; hierdoor heeft hij niet onpartijdig, niet historisch genoeg kunnen zijn, om de rol der koningen en priesters te waardeeren. Condorcet heeft te dikwijls, volgens Saint-Simon, een roman geschetst, terwijl hij geschiedenis meende te leveren. - Na aldus de vier baanbrekende werken der 18de eeuw te hebben behandeld, staat Saint-Simon nog stil bij Lavoisier's denkbeelden over de chemie en bij de werken van Linnaeus over de botanie. Maar de vooruitgang der nieuwe richting is niet alleen te zoeken in de wetenschappen, daarnaast staan de pogingen van de mannen der kritiek, der nieuwe school, die zich tot taak stelden, om het sociale bestaan der menschen te verbeteren. Saint-Simon bedoelt den strijd, dien de Encyclopedie in de 18de eeuw gevoerd heeft tegen het stelsel der Kerk. Dat stelsel der Kerk was een systeem, dat door de menschheid was gebouwd, toen de imaginatie de grootste kracht had en de rede het minst ontwikkeld was. Nu werd er slag tegen geleverd door Diderot en d'Alembert, en sinds die worsteling klom steeds het aanzien der fysici, en verminderde daarentegen de invloed der theologen. De stoute pogingen der strijdlustige Encyclopedisten gingen dus hand aan hand met de ontwikkeling der zuivere wetenschap. In afwachting dat Saint-Simon in staat was een nieuwe encyclopedie te ontwerpen; een encyclopedie voor de 19de eeuw - waarvoor hij reeds (op het voetspoor van de plaat der Encyclopedisten) een nieuwen kennis-boom in teekening ontwierp - ging hij thans in zijn tweede deel, het doorloopende betoog afbrekende, losse stukken en fragmenten uit zijn portefeuille (de bouwstoffen van het nieuwe stelsel) aan zijn lezers ten beste geven. | |
[pagina 31]
| |
Onder die stukken zijn werkelijk soms belangrijke denkbeelden, al zijn zij over 't geheel te schetsachtig bewerkt. Wij laten daar de natuurkundige questie der ‘solides’ en der ‘fluides’ en andere natuurkundige vraagstukken, waarmede hij ook in 't begin van het eerste deel zich had bezig gehouden, en waarin hij zich nog al had verward. Maar zeer bijzonder treffen ons de opmerkingen, die hij over de ontwikkeling der menschen in 't algemeen, over den godsdienst en over de zedeleer uitéénzet. - Volgens hem is de afstand tusschen mensch en dier in 't begin zoo groot niet geweest. De mensch heeft, gebruik makende van zijn meer voordeelige organisatie, misschien van een kleine fysieke superioriteit, de andere diersoorten er onder gehouden. Indien het menschelijk geslacht van den aardbol verdween, zou de diersoort die na den mensch het best was georganiseerd, zich ontwikkelen en naar boven komenGa naar voetnoot1). - En even verrassend zijn soms de wenken over de geschiedenis. Het menschelijk geslacht wordt altijd door hem als een éénheid beschouwd, en de kindsheid, de jongelingstijd, de wording van den man, de rijpe leeftijd van de menschheid achtereenvolgens behandeld. Op de monumenten uit elk dier leeftijden wordt de opmerkzaamheid gevestigd. Natuurlijk zijn bij die overzichten de fouten menigvuldig: zooals de meening van Saint-Simon, dat men een goede geschiedenis van den menschelijken geest kan maken, zonder op Indië of China te letten, doch er komen van tijd tot tijd ook lichtpunten voor. Ik bedoel de vingerwijzing, dat Amerika misschien de rol van Europa zal overnemen; de goede beschouwing der Middeleeuwen, die toen nog als de duistere eeuwen van barbaarschheid werden beschouwd (I, p. 192)Ga naar voetnoot2); en de waardeering der Arabieren en van hun pogingen om aan de wetenschappen een nieuwe richting te geven. Niet te vergeten is het, dat Saint-Simon (I, p. 198) hier voor het eerst gebruik gaat maken van de nieuwe term ‘philosophie positive’. - Hand aan hand met deze voorstellingen gaan Saint-Simon's beschouwingen over den godsdienst. Daar is menige zonderlinge opmerking over de ontwikkeling van Idolatrie tot Polytheïsme, van Polytheïsme tot Deïsme, en van Deïsme tot Fysicisme; gelijk mede over de stichting van het Christendom en over de organiseerende kracht, die Paulus daarbij ten toon spreidde; doch geheel eigenaardig is de uitéénzetting, hoe de geestelijkheid in de Middeleeuwen daarom zóó hoog stond, omdat werkelijk de geestelijken toen intelligenter | |
[pagina 32]
| |
en beter dan de leeken warenGa naar voetnoot1). Eerst toen die meerderheid van verstand en gemoed ophield, kwam er scheuring. Luther heeft Saint-Simon's sympathie niet. Hij is ruwer dan noodig was tewerk gegaan. Door Luthers schuld is ook Engeland te veel van Europa geïsoleerd. Hoe dit zij, thans is de richting deze, dat het godsdienstig Deïsme allengs plaats maakt voor het Fysicisme; een godsdienst op natuurkennis gebouwd, zij het dan ook waar, dat de tegenwoordige tijd nog niet geschikt is voor dien overgang. In deze tijden is niet veel anders mogelijk dan een dualisme: 't Fysicisme voor de verstandigen, het Deïsme voor de groote menigteGa naar voetnoot2). - Wat de zedeleer aanbetreft, zoo meent Saint-Simon, dat het negatief beginsel van het evangelie: ‘Doe niet aan anderen, wat gij niet wilt dat men u doet’ plaats moet maken voor een ander en positief beginsel, en wel dit: ‘De mensch moet werken’. Arbeid toch is tevens het geluk der menschen. Slechts moet men het denkbeeld van arbeid breed opvatten: een geleerde, een kunstenaar behoort wel degelijk tot de arbeiders. Maar een rentenier, een eigenaar zonder ambt of betrekking, en die niet persoonlijk het werk bestuurt, dat zijn eigendom productief moet maken, is een wezen tot last van de maatschappij strekkend. De zedeleer moet hierop steeds de aandacht vestigen. De wetgever moge het vrije en volledige gebruik van het eigendom toestaan, de moralist moet de openbare meening voortdrijven, om den niets-doenden eigenaar te straffen, door hem alle achting en eer te ontnemen. In dien geest moet men een nieuwen catechismus vaststellen. Als Saint-Simon dit alles heeft besproken, doet hij als 't ware een beroep op Napoleon. De keizer is de man die getoond heeft, dat hij de nieuwe denkbeelden der 19de eeuw, die nog gisten en woelen en nog geen vasten vorm hebben, weet te organiseeren. Saint-Simon prijst zijn constitutie van het koninkrijk Italië, met haar splitsing der regeerende klassen in een college van grondbezitters, een college van kooplieden en een college van geleerden en kunstenaars; hij heeft ook niets dan lof over voor de instelling van het legioen van eer, die het valsche gelijkheids-beginsel bestrijdt, en voor de splitsing der geleerde instellingen in een instituut voor de zuivere wetenschap en academies voor het onderwijs. Dat Napoleon, geholpen door een modernen Descartes, de nieuwe richting geheel en al in handen neme! Want de keizer zal triomfeeren over Europa, en de nieuwe sociale organisatie zal dan tot stand komen. Zóó dacht en droomde Saint-Simon op zijn kamertje bij Diard, en maakte hij zich illusiën over een Napoleon, die zich zou hebben | |
[pagina 33]
| |
kunnen opwerpen tot den krachtigen leidsman der nieuwe toestanden, zooals de negentiende eeuw die vorderde, nu de politiek op niets anders mocht steunen dan op de krachten der natuur, en slechts in de kennis der natuurwetten het geneesmiddel mocht gezocht worden voor de kwalen der menschheid. Doch diezelfde Napoleon, zoo even teruggekeerd van Tilsit, was juist bezig meer en meer den rug toe te wenden aan de denkbeelden der toekomst, aan alles wat slechts eenigszins naar ideologie zweemde, en wilde daarentegen de bemiddelaar worden tusschen het verleden en het heden. De keizer begon zelfs bij voorkeur de regeerings-middelen van het verleden te gebruiken. Saint-Simon kwam dus met zijn beroep op Napoleon niet verder. Intusschen had hij zijn boek, dat hij niet voor het publiek verkrijgbaar had willen stellen, aan de geleerde instellingen van Frankrijk en aan de geleerden doen toekomen. Doch ook thans zouden Saint-Simon droeve teleurstellingen wachten. Wel schreef een Lacépède hem, dat hij zijn boek met belangstelling zou lezen; doch, toen Lacépède's boekerij later verkocht werd, vond men het onopengesneden exemplaar. En aldus ging het met de meesten. Den 14den Juni 1808 had Saint-Simon zijn boek aan het ‘Bureau des Longitudes’ aangeboden, maar ook dit geleerde lichaam wilde niet veel van het boek weten. Hier gaf Saint-Simon het nog niet dadelijk op. Enkele brieven werden door hem nog tot het ‘Bureau’ gericht, die dan ook uitkwamen onder den titel van ‘Lettres au Bureau des Longitudes,’ brieven, waarin hij zijn doel op enkele fragmentarische punten nog nader wilde verduidelijken, en die hij inleidde door een kleine merkwaardige autobiografieGa naar voetnoot1), met nadruk herinnerend, dat hij zijn fortuin ter wille der wetenschap had prijs gegeven: - het hielp niets. De voorzitter van het ‘Bureau des Longitudes’, de heer Bouvard, antwoordde hem met een brief vol fouten, waarin hij verklaarde, dat het onderwerp in zijn boek behandeld niet tot de competentie van deze instelling behoorde. Overal dus onverschilligheid ten opzichte van zijn denkbeelden, die naar hij meende, de wereld moesten vervormen! Het jaar 1809 brak aan, en geen teeken van instemming was ergens te bespeuren. Hij was daarbij reeds bijna 50 jaar, en ernstig vroeg hij zich af, of hij op zijn weg kon voortgaan. Was zijn denkbeeld, om de menschen te voeren tot de ‘carrière physico-politique’, geen hersenschim? Roeide hij dan tegen den stroom in en begreep hij de teekenen der tijden niet? Eenige zeer schoone bladzijden uit die dagen van het jaar 1809 behelzen dan ook een soort zelf-onderzoek, maar een zelf-kritiek, die tot nieuwe wakkerheid aanspoordeGa naar voetnoot2). In deze bladzijden wierp hij een achterwaartschen blik op wat hij gedaan en geschreven had; erkende hij, dat hij zijn boek ‘Introduction aux travaux scientifiques du XIXme siècle’ slechts als fragment had bewerkt, ten deele reeds zich had vergist, | |
[pagina 34]
| |
omdat hij de ontwikkeling zijner ideeën nog niet goed had opgezet. Maar als in één adem vervolgde hij: ‘Mijn leven vertoont een aanéénschakeling van struikeling en val, en toch heb ik mijn doel niet gemist, want wel verre van te dalen, ben ik altijd gestegen: geen enkele val heeft mij doen neêrploffen tot het punt vanwaar ik uitging. Ik gevoel, dat ik deel heb gehad aan de rijzing van den vloed. Dikwijls ben ik teruggeworpen, maar een dwingende kracht heeft het altijd op die stremming gewonnen. Nu bijkans 50 jaren oud, en gekomen op een tijdstip, waarin men gewoonlijk den aftocht begint en de rust zoekt, treed ik de loopbaan eerst in, na een langen en moeitevollen weg; ik ben dáár, waar ik wilde wezen en moet nu voorwaarts’. Hij koesterde slechts de bezorgdheid, dat het publiek zijn persoon verkeerd zou beoordeelen, afgaande op een oppervlakkige kennisneming van zijn leven. Hij gaf toe, dat er veel hartstochtelijks in hem was geweest. ‘Maar - zoo sprak hij - de hoogste graad van exaltatie is noodig, om de groote wetenschappelijke questies in al haar omvang te behandelen’; daarbij moet men bedenken, dat ‘de echt wetenschappelijke man op zijn eigen persoon (dat horloge opgesloten in het groote wereld-stelsel) telkens experimenten waagt, en zich zelven telkens in nieuwe maatschappelijke verhoudingen plaatst. Hij nu, die zulke onderzoekingen met zijn persoon doet, zal vele daden uitrichten, die oppervlakkig het merk der dwaasheid zullen dragen (“il peut et doit même faire beaucoup d'actions marquées au coin de la folie”), doch niet de handeling op zich zelve, neen, het oogpunt waaruit men iets doet, beslist over de daad, gelijk hij, die ter wille der wetenschap op een dier een vivisectie doet, niet daarom een wreed man behoort genoemd te worden. De groote zaak is voor den mensch deze, dat men in de kracht van zijn jaren het meest oorspronkelijke en meest bedrijvige leven leidt, en in zijn ouderdom al zijn waarnemingen kan overzien, om ze tot filosofie te verheffen... Elke menschelijke generatie is te vergelijken bij een boomgaard van vruchtboomen. In de lente bloeit alles, doch hoeveel bloesems stuiven weg! In den zomer is er op een deel van 't geboomte de schoonheid van den krachtigen groei, op een ander kwijning en verval reeds te zien. In den herfst blinkt tusschen 't gebladerte het rijpe ooft: dat is het schouwspel van het gelukkige deel eener generatie, 't welk zich door nuttige werken onderscheidt. In het begin van den winter blijven nog enkele vruchten standhouden: het zijn de wijsgeeren, die, na zeer veel waarneming en ondervinding te hebben opgedaan, kracht genoeg behouden, om rekenschap van hun werken te geven met warmte, helderheid en nauwkeurigheid: zij zijn de filosofen die iets ontdekt, iets uitgevonden hebben...’ Saint-Simon werd dus niet moedeloos. Integendeel, hij was met gloed en vuur zijn herfst ingetreden. Hij zou - hoe arm hij was, en hoeveel teleurstellingen hij had - zijn weg krachtig opwandelen. In zijn ‘Introduction aux travaux scientifiques’ had hij gezegd, dat het een groote zaak zou wezen een Nieuwe Encyclopedie te maken, en dat dit een werk was, dat de samenwerking | |
[pagina 35]
| |
van alle geleerden eischte. Hij gaf dus in 't begin van 1810 een klein programma uit, om daartoe de geleerden op te wekken, een en andermaal gevolgd door een prospectus of voorbericht van het werkGa naar voetnoot1). Hij ontwikkelde daarin nog nader het begrip van ‘philosophe positive’, door Aristoteles en Baco gegrondvest, en toonde aan, dat de Encyclopedie der 18de eeuw toch eigenlijk slechts een woordenboek was geweest, en dat men nu een systeem moest ontwerpen. Daarbij, de wijsbegeerte der 18de eeuw was volgens hem critisch en revolutionnair geweest; die der 19de eeuw moest ontdekkend en organiseerend zijn. Op Napoleon moesten de geleerden der wereld een beroep doen, om hen te helpen. Aan het hoofd der eerste aflevering plaatste hij een brief als opdracht aan den jongen Victor de Saint-Simon, die oom tegen hem moest zeggen. Een trotsche, fiere brief. ‘Mijn bedoeling met deze opdracht is: ‘de vous pousser au grand’, zoo luidt 't begin, en de volgende zinsneden behelzen een betoog, om hem te herinneren, dat hij van Charlemagne afstamt, dat hij voortdurend aan den naam van zijn geslacht moet denken, dat zijn ziel steeds geëxalteerd moet zijn, en dat - nu de revolutie alle menschen gelijk heeft gemaakt - hij in 't leven dubbel en driedubbel met zijn persoon moet instaan, trotsch tot aanmatigend toe moet wezen. Wat hij daarmede bedoelde, verduidelijkte hij in een tweeden brief aan zijn neef, die aldus begonGa naar voetnoot2): ‘Ik heb al mijn best gedaan om u te exalteeren, waarde Victor, dat is om u gek te maken, want de waanzin (“la folie”) is niet anders dan een uiterste exaltatie, en deze is onontbeerlijk om groote dingen te doen. In den tempel van den roem komen slechts vluchtelingen uit het krankzinnigengesticht. Doch slechts één op 't millioen; de anderen breken zich den nek. Ik zal u goeden raad geven om dit laatste te vermijden.’ - Wat voorts in deze aflevering der Nieuwe Encyclopedie trof, was het feit, dat Saint-Simon, in tegenstelling der ideeën van de 18de eeuwsche Encyclopedie, naast de sterke waardeering der intelligentie, de gedachte van den godsdienst op den vóórgrond bleef zettenGa naar voetnoot3). Terwijl hij aldus in 1810 bleef voortschrijven, had echter een voor hem bitter smartelijk feit plaats. Diard, die alles zoo nobel verstrekte, en slechts tevreden was, als zijn vroegere meester rustig kon zitten schrijven, stierf in dat jaar. En Saint-Simon wist | |
[pagina 36]
| |
werkelijk niet, waarheên zich nu te wenden. Hij moest peinzen om aan 't brood te komen, en nogmaals dacht hij aan von Redern, zijn ouden ‘associé’, die thans rijk op het kasteel van Flers in het canton Domfront (Calvados) leefde. Hij poogde bij hem eerst de oude snaar der filantropie weder aan te slaan, want Redern had behoord tot de secte der illuminaten, en was op zijn wijze een moralistGa naar voetnoot1). Vroeger hadden zij langen tijd te zamen gewerkt in dien geest; het was nog misschien mogelijk, dat zij te zamen een grootsch doel konden verwerkelijken, bij voorbeeld een stelsel van positieve wijsbegeerte opbouwen en organiseeren. Wat aan den één ontbrak, kon de ander dan aanvullen. Hij zond hem te dien einde reeds studies over Condorcet.... Doch von Redern wilde blijkbaar van niets meer weten. De brieven van Saint-Simon werden nu meer smeekend: ‘Geef mij brood, een kamer en wat noodige boeken: ziedaar alles wat ik van u vraag’. Wederom was het antwoord kort-af weigerend. Toen begon Saint-Simon te dreigen met een proces voor de rechters te Alençon, de hoofdplaats van het departement de l'Orne, waar de vroeger opgekochte nationale goederen lagen, die het voorwerp der speculatie hadden uitgemaakt. Hij zou de hoogst onbillijke en eenzijdige liquidatie, waarbij hem slechts 144,000 francs waren gegeven, in rechten aantasten. Saint-Simon ging daarvoor naar Alençon. Redern had nu, om er zich af te maken, een 500 francs gezonden, toch de toon tusschen de vroegere vrienden werd daarop hoe langer hoe bitterder. Gedrukte memories volgden elkander op. Redern antwoordde even scherp, als Saint-Simon fel aanviel. Het einde was, dat Saint-Simon niets verkreeg, daar hij zelf moest bekennen, dat hij volgens rechtsbeginselen geen schadevergoeding van von Redern kon vragen, en zich slechts op billijkheid moest beroepenGa naar voetnoot2). Waar dan het hoofd te bergen? Het hoofd, dat juist vol was van allerlei plannen voor de menschheid! Hij was van Alençon naar Péronne gegaan, dáár waar de goederen van zijn familie gelegen waren. Zoekend en zich aftobbend werd hij er - het was op het einde van 1812 - zwaar ziek. ‘De koorts, die ik heb gehad (zoo schreef hij 8 Februari 1813 aan zijn zuster Adelaïde), is zóó heftig geweest, dat het niet mogelijk is, ze in zwaarder mate te verduren zonder te sterven. Een lange maand ben ik op die wijze gefolterd. Toen de koorts mij verliet, heb ik mij zedelijk aldus verzwakt gevonden, dat ik geen twee gedachten aan elkander kon hechten. Mijn hoofd zou onvermijdelijk voor altijd zijn denkkracht hebben verloren, indien niet goede vrienden mij hadden bijgestaan’. Tot die goede vrienden behoorde de heer Coutte. Het was toen, dat zijn familie, die trouwens ook geruïneerd was door de | |
[pagina 37]
| |
revolutie, iets voor hem ging doen. Een zeer kleine toelage gewerd hem door een zijner broeders: een gering jaargeld, dat juist genoeg was om hem niet van honger te doen sterven. Hij kon met 't begin van 1813 naar Parijs terugkeeren; men bezorgde voor hem een kamer in een ‘hôtel-garni’ bij het Paleis-Royal, en dáár zou hij weder aan het werk gaan. En trotsch zette hij zich aan den arbeid. Hoe armoedig hij 't ook had, en hoe vergeten hij nu onder zijn tijdgenooten leefde, hij gevoelde zich rijk en machtig in zijn koude eenzaamheid, want hij wist werwaarts de loop der 19de eeuw streefde bij de geweldige crisis, waarin de menschheid thans verkeerde, en hij meende in staat te zijn een harmonische impulsie te geven aan de verschillende elementen der maatschappijGa naar voetnoot1). Toen hij als jong edelman met den adel van Frankrijk in het leger omging, had hij zijn kamerdienaar gezegd hem des ochtends te roepen met de woorden: ‘Graaf, sta op, gij hebt groote dingen te doen.’ Indien iemand van die vroegere, weelderige omgeving hem thans gezien had in zijn armoede en verlatenheid, zou deze een medelijdende glimlach voor hem over hebben gehad, en toch - wat zou die glimlach onnoozel en kinderachtig aan Saint-Simon zijn toegeschenen! Hij was zich bewust nu de groote dingen te gaan doen. De schijn-glans der mannen van de wereld zou verbleeken, maar op hem en zijn kamertje zou een sterk licht als op een doek van Rembrandt vallen; een licht, dat zelfs meer bewonderaars in zijn toovercirkel zou trekken dan de kleurenpracht der hof-tafereelen van zijn bloedverwant, den luisterrijken hertog. |
|