De socialisten: Personen en stelsels. Deel 2: De eerste dertig jaren der negentiende eeuw
(1875-1897)–H.P.G. Quack– AuteursrechtvrijI.Claude Henri de Rouvroy, graaf de Saint-Simon, werd den 17den October 1760 te Parijs geboren. Zijn geslacht was een der aanzienlijkste der Fransche monarchie, en deed aanspraken gelden om tot de alleroudste familiën gerekend te worden. De Saint-Simons meenden, door den tak der graven van Vermandois, van Charlemagne zelven af te stammen. Onze Saint-Simon, al geeft hij later titel en rang prijs, zal uit die afkomst van zóó-hoog de veerkracht willen ontleenen, om de meest grootsche daden te doen en de meest stoute gedachten tè koesteren. De vader was neef en erfgenaam van het hoofd van het geslacht, den bekenden hertog, den schrijver der weêrgalooze gedenkschriftenGa naar voetnoot1). Hij zou van dien hertog het hertog- en pairschap, den rang van ‘grande’ van Spanje en vijfhonderd duizend livres inkomen hebben moeten erven. Doch hij had twisten met den hertog gehad, en toen deze in 1755 stierf, ging de erfenis een anderen weg op. De onterfde graaf huwde met eene zijner nichten, ook eene Saint-Simon, die rijk wasGa naar voetnoot2). Uit dat huwelijk werden acht kinderen geboren, van | |
[pagina 14]
| |
welke onze held het oudste was. Van tijd tot tijd ontmoet men later de andere kinderen in de historie of in gedenkschriften. Zoo in de ‘Mémoires’ van de Ségur een zoon, omstreeks 1801, die luitenant ter zee was geweest, doch uit Frankrijk was geëmigreerd en toen in Kopenhagen leefdeGa naar voetnoot1). De vader zelf had ook broeders, die zekeren naam hebben verworven: één was de bisschop van Agde, die in 1791 in den revolutietijd het leven verloor; een ander was de markies van Saint-Simon, die later in Utrecht woonde, en enkele boeken over botanie en over geschiedkundige onderwerpen schreefGa naar voetnoot2). In zulk een kring werd de jonge Henri opgevoed, zooals de zonen van den hoogen adel in die dagen werden opgebracht. Het karakter van den knaap had echter al dadelijk iets buitensporigs, iets hartstochtelijks. En de vader, een correct edelman, die zich vooral tegenover dezen oudsten zoon als 't ware toeknoopte, was niet gesteld op dergelijke onregelmatigheden. Toen de jongen - dertien jaar oud - hardnekkig weigerde, om zijn eerste communie te doen, liet de vader hem in de gevangenis van Saint-Lazare zetten. Het was hetzelfde jaar 1773, toen ook de jonge Mirabeau door zijn vader in het kasteel d'If werd opgesloten. Door bemiddeling van een vrouwelijke bloedverwante kwam Henri de Saint-Simon weder thuis. Doch zijn energieke aard bleef dezelfde. Gebeten door een dollen hond, brandde hij zelf met een gloeiende kool zijn wond, en maakte hij zich meester van een pistool, om bij 't eerste uitbreken der ziekte-vlaag zich voor 't hoofd te schieten, als 't gif eens niet geheel was weggenomen. Dan weder zien wij hem plat op straat zich neêrleggen voor een zware kar, en den voerman, die hem wat al te kras had uitgenoodigd op zijde te gaan en zijn spel te staken, uittarten om hem te overrijden. De vader bleef stroef tegen hem, doch gaf hem een aantal meesters. ‘Te-veel meesters - zeide de zoon later - men liet mij niet den tijd, om na te denken over hetgeen zij mij onderwezen’. Een van die meesters was echter de beroemde d'Alembert, aan wiens lessen in de metafysica hij later bekende zeer veel verplicht te zijnGa naar voetnoot3). Zijn ‘carrière’ was hem natuurlijk voorgeteekend. Als oudste zoon zou hij de militaire loopbaan intreden. Dit geschiedde op zijn zeventiende jaar, in 1777, en terzelfder tijd begon - al hielden de ‘étourderies’, waarover de vader zich boos maakte, niet op - toch ook de eerzucht om iets groots uit te richten zeer levendig in hem wakker te worden. Men verhaalt, dat hij op den leeftijd | |
[pagina 15]
| |
van zeventien jaren zijn kamerdienaar last had gegeven, hem elken dag te wekken met de woorden: ‘Sta op, mijnheer de graaf, gij hebt groote dingen te doen.’ En het terrein, waarop hij nu zou worden verplaatst, zou hem gelegenheid te-over bieden, om met nieuwe en frissche gedachten zich bezig te houden. Want intusschen was in Amerika de worsteling der koloniën begonnen, om de onafhankelijkheid te verwerven: de vrijheids-ideeën, opgekweekt in den atmosfeer der kringen van d'Alembert en der overige Encyclopedisten, zweefden door de lucht, en vele zonen van den Franschen adel, die het nieuwe idee der vrijheid met een lichte dronkenschap gingen liefhebben, wilden de Amerikanen tegen Engeland helpen. Omstreeks 1777 togen reeds naar dat Amerika de jonge markies de Lafayette, de jonge graaf de Lameth, de jonge graaf de Ségur, de jonge hertog de Lauzun, de jonge prins de Broglie en zoo veel anderenGa naar voetnoot1). De Fransche sympathie voor Amerika maakte dat de Fransche regeering weldra, den 6den Februari 1778, bij een traktaat door Franklin afgesloten, zich officieel aan de zijde der koloniën stelde. Nu gingen ook de in gewonen dienst zijnde Fransche legers naar Amerika, onder bevel van den markies de Bouillé, en de jonge Henri de Saint-Simon, 19 jaren oud, was als officier in het regiment van Touraine onder de troepen, die ingescheept werden. - Hij genoot in Amerika 't gewone oorlogs-leven, maakte vijf campagnes mede, en was onder anderen werkzaam bij het beleg en de inname van Brinston-Hill, bij het beleg van Yorktown en bij de overgave van Lord Cornwallis en diens leger, den 17den October 1781; bij die laatste gelegenheid ontving hij voor betoonde dapperheid de orde van Cincinnatus. Hij stond eerst onder het commando van een neef, ook een markies de Saint-Simon, later onder het onmiddellijk bevel van de Bouillé zelven. Enkele brieven zijn uit dien tijd van hem over. Wat in die brieven ons treft, is de moeite, die hij zich geeft, om weder bij zijn vader in gunst te komen; doch het is te vergeefs: de vader scheen te veel redenen van misnoegen tegen hem te hebben: een ieder in het Fransche kamp kreeg ten minste brieven van huis - hij niet. Eindelijk in 1782 schijnt de vader (wien de zoon in zijn brieven altijd vrij luchtig ‘waarde vriend’ noemt) zich met hem verzoend te hebben. De oorlog met Engeland liep intusschen ten einde. Hij was echter tot zijn ongeluk op het escader, dat slaags raakte met de vloot van den Engelschen admiraal Rodney; ditmaal wonnen het de Engelschen, en het schip, waarop Saint-Simon zich kweet, moest zich overgeven; een oogenblik dacht hij toen zelfs het leven te verliezen door een kanons-kogel, die een matroos naast hem 't hoofd verpletterde; gelukkig toonde hij leven, op 't oogenblik dat de soldaten hem reeds over boord wilden werpen; nu kon hij de krijgs-gevangenschap der overigen op het eiland Jamaïca deelen, | |
[pagina 16]
| |
totdat in 1783 de vrede geteekend werd en hij naar Frankrijk mocht terugkeeren. - In Amerika toevende, was echter reeds meer en meer het denkbeeld bij hem opgekomen, dat wapen-roem toch niet de hoogste roem op aarde kon wezen. ‘Hij had grooter dingen te doen’, zeide hij zelf, en meer dan het gedril der wapenen trok hem de vaart der nieuwe denkbeelden aan. Wat hem in dezen oorlog belang had doen stellen, was het doel: de vrijmaking van Amerika, waardoor de eerste dag van een nieuwe eeuw werd opgeroepen. Het handwerk zelf van den oorlog begon hem tegen te staan. Allerlei plannen voor het nieuwe tijdvak, dat met de onafhankelijkheid van Amerika moest beginnen, woelden hem reeds door het hoofd. Toen de vrede was gesloten, bood hij den Spaanschen onder-koning een project aan, om de landengte van Panama te doorsnijden. Het is - zooals men weet - ook een droombeeld geweest van onzen koning Willem I en van Napoleon III. Van het plan kwam natuurlijk niets. Hij keerde naar Frankrijk terug. Hij was nu 23 jaar. Het ridderkruis van St. Louis en de rang van kolonel in 't regiment van Aquitanië waren zijn belooning. Metz werd zijn garnizoens-plaats: de vesting, waar de school van de genie was gevestigd. Dáár kon hij zich dus tevens aan wetenschappelijke studiën wijden, en men zag hem dan ook weldra op de banken van het college de mathematische lessen volgen van den beroemden Monge, wien hij een groote vriendschap ging toedragen. Tegelijk deed hij zijn best met allerlei menschen om te gaan. Zich in een kiel stekend, kon hij uren, al pratende, wandelen met den voerman, die een beladen kar van de ééne plaats naar de andere leidde. Het garnizoens-leven met zijn eentonigheid, zijn routine en zijn sleur begon hem intusschen te vervelen. Hij nam - nu zijn vader in 1783 was gestorven, en hij dus geheel en al heer en meester van zijn leven was geworden - zijn ontslag als kolonel uit den dienst en besloot allereerst te reizen. Hij was in 1785 in Holland. Hij voegde zich dáár bij den Franschen gezant, den hertog de la Vauguyon, die bezig was de Hollandsche regeerings-kringen te bewegen, om een gezamenlijke expeditie met Frankrijk te wagen tegen het voortdurend veldwinnen van Engeland in Indië. De markies de Bouillé zou als opperbevelhebber dat gezamenlijke leger aanvoeren, en Saint-Simon zou dan bij die expeditie naar Indië behooren. Het waren de dagen, toen Holland geheel en al onder den invloed van Frankrijk kwam, en den 10den November 1785 de defensieve confederatie te Fontainebleau werd gesloten. Vauguyon werd echter weldra als gezant in den Haag vervangen door de Vérac; deze zette het expeditie-plan niet door, en Saint-Simon moest dus ook zijn plan opgeven. Hij keerde weder naar Frankrijk in 1786. Maar geen bepaald werk hebbende, ging hij in 1787 naar Spanje. Dáár ontmoette hij in Madrid den graaf de CabarrusGa naar voetnoot1), die later minister van financiën werd, en ontwierp hij met hem een plan, om het Spaansch gou- | |
[pagina 17]
| |
vernement te gemoet te komen in een werk, dat die regeering wilde ondernemen, te weten, om Madrid door een kanaal met de zee te verbinden. Cabarrus zou als directeur der bank van Saint-Charles het geld voorschieten, mits hem het recht van tolheffing op het kanaal werd toegestaan; Saint-Simon zou een vreemdenlegioen van 6000 man aanwerven, waarvan er 4000 aan 't graven van het kanaal zouden worden gezetGa naar voetnoot1). Hij was druk bezig aan het bewerken van zijn plan, toen, in 't begin van 1789, de bekende staatkundige gebeurtenissen plaats hadden, die tot de revolutie zouden leiden. Saint-Simon ijlde naar zijn vaderland heên. Hij zou zich in dat kokende en gistende Frankrijk pogen te oriënteeren. De goederen van zijne familie waren gelegen dicht bij Péronne in de gemeente Falvy, en dáár ging hij zich vestigen. Hij was overtuigd, dat het nieuwe tijdperk, de nieuwe eeuw van vooruitstrevende denkbeelden, thans voor Frankrijk zou beginnen, gelijk het reeds voor Amerika was aangebroken. In dien zin werkte hij op zijn land-goederen mede. Wij zien hem in November 1789 voorzitter van het kiescollege van Falvy. In den brief waarbij hij zijn medeburgers voor de eer der benoeming dank uitspreekt, doet hij hetzelfde wat de adel den 4den Augustus 1789 (onder leiding van Montmorency, d'Aiguillon en de Noailles) had begonnen: hij ontdeed zich van zijn titel van graaf, wilde slechts burger heeten, en voortaan Henri Saint-Simon genoemd wordenGa naar voetnoot2). In Mei 1790 liet hij nog weder, op een vergadering van 't kanton, een adres aan de Constituante richten, om haar te danken voor de tot stand gebrachte hervormingen, en de afschaffing der adel-titels te vragen. Hij trachtte tot de laatste herinnering toe van het oude, van het ‘ancien régime’, te doen uitwisschen, en men weet dat de Constituante in Juni 1790 werkelijk tot die afschaffing besloot (‘een verplaatsing van ijdelheid!’ mompelde Mirabeau). Saint-Simon wilde nog verder gaan; hij wenschte dat men in den eersten tijd geen edelen en priesters, de beide vroeger geprivilegeerde standen, in staatsdienst zou gebruiken: hij zelf zou 't voorbeeld geven, en weigerde maire van zijn commune te worden. Zóó ging hij met den stroom mede. In de kerk van Falvy hield hij voordrachten, om de liefde voor vrijheid en gelijkheid aan te wakkeren. Toch kwam er weldra een periode, waarin hij zich niet meer zoo éénstemmig kon gevoelen met de richting, die de revolutie nam. Latere overdenkingen mogen dit scherper hebben geformuleerd, mogen aan de gevoelens van vroeger de uitdrukkingen van volgende dagen hebben gehecht, onwaarschijnlijk is het toch niet, dat Saint-Simon reeds toen overtuigd werd, dat aan het nieuwe tijdperk | |
[pagina 18]
| |
der revolutie toch eigenlijk de geschikte leiding ontbrak: een overweging, die misschien te meer klem bij Saint-Simon kreeg, daar men aan hem en aan de wijsheid, die hij zou hebben kunnen aanbrengen, niet scheen te denken. De ‘tiers-état’, zoo sprak hij later, had het zwaarte-punt der politiek gekregen: de bedrijvige, werkzame, nijvere produceerende derde stand had de taak van het staats-bestuur overgenomen uit de handen der niet-produceerende edelen en priesters. Maar ziedaar, nauwelijks zou de nieuwe orde van zaken beginnen, of men zag het vreemde schouwspel, dat niet die werkzame mannen, die industrieelen (en tot die produceerende mannen rekende hij ook de geleerden) aan het hoofd der zaken van Staat kwamen, maar integendeel legisten en literateurs. Dit waren op zijn best tusschenpersonen, en altijd, in plaats van actieve en practische lieden, mannen der frase. Deze ‘hommes intermédiaires’ stonden allen nog op het standpunt der negatieve kritische ideeën der achttiende eeuw, wisten niet positief het nieuwe te organiseeren, hadden geen scheppende kracht. Vandaar dat alles een verkeerden loop nam. De revolutie werd enkel negatief, enkel destructief, en met dat uitsluitend destructieve wilde Saint-Simon zich niet bezighoudenGa naar voetnoot1). Hij begon dus, wat de politiek en de staatkundige inwerking betreft, zich zelven, zijn eigen persoon op zijde te stellen, doch besloot daarentegen van de maatschappelijke omkeering gebruik te gaan maken. Hij wilde fortuin verwerven, ten einde in staat te zijn op zijn wijze positief werkzaam te zijn ten nutte der nieuwe beweging. Met zulke woorden was hij ten minste later gewoon zijn zeer geringe deelneming aan de staatkundige gebeurtenissen der revolutie te verklaren. Voor 't oogenblik stond dit vast, dat hij zich met grooten ijver in de financieele speculaties wierp, waartoe de verkoop der goederen van de geestelijkheid aanleiding gaf: hij stortte zich in ‘de wereld van zaken’. Saint-Simon had daarvoor een compagnon met geld noodig, daar de zoogenaamde nationale landerijen in 't groot moesten worden aangekocht, om ze in 't klein te verkoopen. Hij had eenige moeite zulk een ‘associé’ te vinden, totdat een vroegere bekende, de graaf von Redern, dien hij te Madrid in 1788 het eerst had ontmoet, en die thans Pruisisch gezant in Engeland was, zich als zoodanig opdeed. Redern was even oud als Saint-Simon, ongeveer 30 jaar, behoorde tot de secte der illuminaten en was rijkGa naar voetnoot2). Hij verschafte het kapitaal, namelijk 5 à 600,000 francs in nog al gediscrediteerde schuldbrieven op den StaatGa naar voetnoot3). Saint-Simon ging nu aan 't werk. Hij kocht al de nationale goederen in het departement de l'Orne, tot welke goederen ook behoorden de gronden van het klooster van den abbé Maury, alsmede het ‘hôtel des | |
[pagina 19]
| |
Fermes de la rue du Bouloi’ te Parijs. En die speculaties namen een groote vlucht. Saint-Simon was op weg om zeer rijk te worden. Hij scheen zich met gemak in die wereld van bankiers en speculanten (waartoe b.v. ook de Hollander de KockGa naar voetnoot1) behoorde) te bewegen. Het bankiers-leven met zijn weelde en zijn verblindende wisselvalligheid trok hem aan. Hij verteerde veel. Hij was te zien in de omgeving van het Palais-Royal, en van ‘de demi-monde’ aldaar, vroolijk, met nieuwsgierigen blik alles opnemend, met open gelaat, lang niet onknap er uitziende, en met de cynische manieren van een ‘grand seigneur sans-culotte’Ga naar voetnoot2). Veel ‘scrupules’ scheen hij niet te kennen. Toen den 2den September 1793 Chaumette en de Commune het oog'sloegen op de bijgebouwen van de Notre-Dame, om ook die te verkoopen, en er niemand was te vinden, die daaraan zijn heiligschennende hand wilde slaan, toen was Saint-Simon de éénige die inschreef, om het lood der | |
[pagina 20]
| |
daken te koopen. Één zwak scheen hij echter te hebben: hij zocht te-midden van zijn verstrooiingen altijd het gezelschap der geleerden op, van hen, die in de mathesis en in de natuurwetenschappen zich een naam hadden gemaakt. Voor hen was zijn beurs open en zijn tafel gedekt: met hen samen te zijn en van hen te leeren was zijn ideaal. Twee halve geleerden en droomers, CoëssinGa naar voetnoot1) en Clouet, dwaalden voorts altijd om hem heên. - Toen de ‘Terreur’ 't heftigst woedde, werd ook Saint-Simon, de ‘associé’ van von Redern, den Pruis, niet gespaard. De politie kwam vóór zijn deur: ‘Is de burger Simon thuis?’ vroegen de agenten hem zelf, toen hij de deur uitging. ‘Ja zeker ga maar naar boven,’ was hel antwoord. Hij had dus den tijd om te ontsnappen; doch hoorende, dat men nu iemand anders lastig viel, keerde hij om, en gaf hij zich toch gevangen. Hij werd in de gevangenis Sainte-Pélagie gezet, en later in de ruimten onder het Luxembourg. Bij den val van Robespierre kwam hij, evenals Babeuf en zooveel anderen, vrij: ongeveer elf maanden had hij in de gevangenis gezucht. Hij begon dadelijk weder zijn speculaties in het groot, en werkelijk stond de associatie als industrieele zaak zeer goed. Het maatschappelijk fonds leverde een inkomen van 150,000 francs rente op. Doch met zijn compagnon, den graaf von Redern, kon Saint-Simon zich niet meer verstaan. Een geweldige twist ontstond. Want meer en meer wilde Saint-Simon, nu er veel geld verdiend was, dat geld dienstbaar maken, om de nieuwere beweging en ontwikkeling der denkbeelden te helpen en te steunen. Industrie en wetenschap moesten naar zijn inzicht hier elkander de hand reiken. Hij wilde een groote industrieele inrichting organiseeren, een model voor arbeid en nijverheid, en tegelijk wilde hij een wetenschappelijke normaalschool oprichten. De graaf von Redern schrikte en wilde op dien weg hem niet volgen: hij wenschte enkel fortuin. Dus gingen zij in 1797 al twistend uit elkander. Saint-Simon die zelf geen kapitaal van aanbelang had aangebracht, liet zorgeloos de liquidatie en verdeeling aan von Redern over: hij kreeg nu voor zijn deel 144,000 francs. En nu (het was 1798 geworden) kon Saint-Simon, ontslagen van von Redern, zijn leven en werkzaamheden inrichten, zoo als hij wilde. Het doel, waarvoor de fortuin hem middel had moeten zijn, moest worden verwezenlijkt. Met de gelden, door hem thans verworven, meende hij reeds een goed eind ver te kunnen komen. Al wat hij had gezien, op zijn reizen en tochten, de indrukken, | |
[pagina 21]
| |
die hij had verkregen van het leven, zijne overdenkingen over de ontwikkeling der maatschappij, het moest hem helpen, om aan zijn leven een vaste richting te geven. Hij zou voortaan geheel en al de menschheid gaan dienen. De menschheid moest - zoo zeide hij later - opgaan ‘de carrière physico-politique’Ga naar voetnoot1), en de mathesis en natuur-wetenschap moesten de richting wijzen. Doch Saint-Simon constateerde, dat er aan zijn eigen wetenschappelijke vorming nog veel ontbrak. Hij ging dus nog werken en studeeren. Hij bepaalde zich niet tot het lezen der boeken, maar ging wonen vlak over de Polytechnische school, en poogde met de professoren dier inrichting steeds om te gaan. Drie jaren gebruikte hij, om zich de ‘physique des corps bruts’ eigen te maken. In 1801 verliet hij de woning bij de Polytechnische school, en vestigde hij zich bij de ‘Ecole de Médicine’. Hij trad in nauwe verbinding met de heeren der fysiologie. Hij werd zoodoende onderwezen in de ‘physique des corps organisés’. Hij werkte hard, al kostte het hem veel moeite, want hij was niet meer in de eerste jeugd, als de hersens zich tot alles laten kneden. En dat werken was tevens een volkomen samenleven met de professoren: hij poogde hun atmosfeer in te ademen. Hij zag de geleerden bij zich aan tafel, hielp hen op alle mogelijke wijze, als zij geld, hetzij voor zich of hun studiën, voor kostbare proeven of zelfs voor beurzen van studenten, noodig hadden. Voor Poisson had hij een kinderlijke vereering. Met Gall, Cabanis, Bichat en met de Blainville had hij allerlei relaties. De kring van Dupuytren wist te vertellen, hoe Saint-Simon dezen geleerde geldelijke hulp poogde te verschaffen, toen niemand nog den later zoo beroemden chirurgijn kendeGa naar voetnoot2). Waarschijnlijk is het, dat hij, om gelegenheid te hebben de geleerden opzettelijk bij zich aan huis te ontvangen, tot een stap overging, die anders niet goed te verklaren is. Hij ging namelijk 7 Augustus 1801 een huwelijk aan, en wel met mademoiselle de Champgrand, dochter van den generaal van dien naam. Hij zorgde toch reeds eenigszins voor haar, sinds haar vader op zijn sterfbed die dochter onder zijn hoede had gesteld. Zij was een uitnemende vrouw, bekoorlijk door haar bevallige manieren en haar talent om 't gesprek op te houden. Als getuige van 't huwelijk trad de musicus Grétry op. In zijn salons (de woning bij de ‘Ecole de Médecine’) ontving hij nu op eenigszins weidschen voet alle geleerden, alle kunstenaars, alle mannen van naam, die er wilden komen. Meestal nam hij zelf weinig deel aan hun gesprekken: hij poogde slechts te hooren en goed waar te nemen. Die recepties en al de uitgaven, die hij had meenen te moeten doen om de geleerden te helpen, en zelf meester te worden van de wetenschappen, verslonden echter weldra zijn niet al te groot kapitaal. Aan den weelderigen levens-voet moest een einde komen. Nu scheen ook 't huwelijk niet meer noodig. Geen gemeenschap van | |
[pagina 22]
| |
gedachte bestond tusschen zijn vrouw en hem. Even snel als 't huwelijk was gesloten, was het weder ontbonden. Den 24sten Juli 1802 had de scheiding vóór den burgelijken ambtenaar plaats. Saint-Simon was bedroefd, doch ging een nieuw leven in. Zijn vrouw heeft onder den naam van madame de Bawr (zij huwde namelijk een Rus van dien naam, die in 1810 stierf) later een zeer geachte plaats in de Parijsche samenleving gevonden. En zeker begreep haar ordelijke geest het gedrag niet van den man, die - om het leven geheel te doorgronden - niet schroomde befaamde zedelooze huizen te bezoeken, aan de speeltafel te staan, waar de rollen gouds op het groene laken flikkerden, en dat alles, om de grenslijn tusschen goed en kwaad beter te kunnen trekkenGa naar voetnoot1). Intusschen was allengs de tweede opvoeding, die hij zich zelven had opgelegd, voltooid. Het was trouwens voor het eerst weder rust in geheel Europa, sinds, den 27sten Maart 1802, de vrede van Amiens was geteekend. Indien Saint-Simon iets te openbaren had omtrent de richting, die de ontwikkeling der eeuw moest inslaan, dan was het nu 't tijdstip. Het veld was door den vrede bereid het zaad te ontvangen: en in Frankrijk was in Napoleon een man opgerezen, die iets uitwerken kon, die een wending aan de beschaving kon geven. Saint-Simon ging nu, voordat hij zich zou uitspreken, nog eerst op reis, om te zien of bij andere volken ook algemeene gedachten van vernieuwing gangbaar waren. Hij toog eerst naar Engeland, en hij vond er geen nieuw idee op stapel. Iets later reisde hij naar Duitschland. Ook dáár - wij gebruiken zijn uitdrukkingen - scheen het hem nog kindsheid der gedachten toe, wijl de wetenschap er nog te veel op mystieke grondslagen was gevestigd, doch hij voedde voor dat land veel hoop, wat den vooruitgang der algemeene wetenschap betreft, daar hij de geheele Duitsche natie met hartstocht | |
[pagina 23]
| |
de wetenschappelijke richting zag opgaan. Inmiddels kwam hij te Genève, waar mevrouw de Stael (te Coppet) woonde, en aldaar zou hij in 1803 zijn programma in 't licht geven. |
|