De socialisten: Personen en stelsels. Deel 1: Het socialisme vóór de negentiende eeuw
(1875-1897)–H.P.G. Quack– Auteursrechtvrij
[pagina 426]
| |
Hoofdstuk XIV.
| |
[pagina 427]
| |
poos meende hij, dat hij nog als sociniaan - als geestverwant van dr. Priestley - zich aan een kerkgenootschap kon verbinden, maar weldra gaf hij die loopbaan van predikant op. Hij moest, wanneer hij volkomen eerlijk met zichzelven te rade ging, de bekentenis afleggen, dat hij toch eigenlijk niet meer was dan een Deïst, of, volgens de opvatting van dien tijd, een ongeloovige. Een oogenblik dacht hij er nu aan een school op te zetten, maar ook dat plan liet hij varen. Hij toog in 1785 voor goed naar Londen, en zou als letterkundige en schrijver zijn brood aldaar trachten te verdienen. Hij ging werken voor de uitgevers, en wel als politiek liberaal schrijver. Hij diende als journalist de Whigs, en werd zóó met hun leiders, Sheridan en andere volgelingen van Charles Fox, bekend. Maar al dat geschrijf leverde slechts zeer zuinige verdiensten op. Hij was een fiere, ingetogen, in zich zelven gekeerde natuur, en was dus niet bereid met de liberale partij door dik en dun te gaan. Hij poogde dus bij zijn auteurs-werk nog andere verdiensten te vinden; hij trachtte lessen te geven; hij nam ‘pupillen’ aan: kortom hij deinsde voor geen moeite terug. En allengs wist hij in dat Londen zekeren kring te vinden, vooral, toen in 1789 in Frankrijk de groote revolutie uitbrak. Immers ook in Londen begon zich toen een groep van personen te vormen, die voor Engeland stouter en doortastender hervormingen eischten, dan de Whigs tot nu toe hadden verlangd. Zij noemden zich de Revolutionisten, en wilden door dien naam vooral hun sympathie voor de Fransche vrienden der vrijheid te kennen geven. Graaf Stanhope stond aan het hoofd van een dergelijke club, en Horne Tooke, Brand Hollis, Geddes, O'Brien behoorden daartoe. Vooral de predikant dr. Richard Price was één van de vurigste aanhangers van die club. In zijn preeken verheelde hij niet zijn vrijheidsdorst, zijn bewondering voor de Fransche revolutie; en het was tegen één dier preeken vooral, dat Edmund Burke zijn ‘Reflections on the Revolution in France’ richtteGa naar voetnoot1). Zij, die tot dien kring behoorden, waren allen radicalen, die van historie en overgeleverde begrippen uit het verleden al zeer weinig wilden weten. Het best werden hun meeningen vertolkt door een Amerikaan, die in deze jaren in Londen vertoefde, doch weldra in 1792 naar Parijs zou gaan, waar hij als Fransch eereburger tot lid der Conventie zou worden verkozen, wij noemen Thomas Paine. Hij schreef een beantwoording op den aanval van Burke tegen de Fransche omwenteling, onder den titel: ‘de Rechten van den Mensch’, | |
[pagina 428]
| |
en dit boek werd een tijd-lang het programma van al de vooruitstrevende geesten in EngelandGa naar voetnoot1). De denkbeelden van vrijheid en gelijkheid werkten in die breinen als een lichte dronkenschap. Begaafde vrouwen, als Mrs. Inchbald, mengden zich in die groep. Men wond zich op. Men dacht in gemoede, dat de dageraad aanbrak van een nieuwen dag, dat men het begin van een duizendjarig rijk van vrede en liefde zou gaan beleven. In die stemming verkeerde ook de anders zoo koele en onaandoenlijke William Godwin. Hij was in dien geest in 1791 begonnen aan een groot boek, dat hij in 1793 zou uitgeven onder den titel van ‘Politieke Rechtvaardigheid’ (‘Enquiry concerning Political Justice’). Dit werk zou veel verder reiken dan de geschriften van zijn geestverwanten. Het zou blijken een boek te zijn, dat een geheel nieuwen gezichts-einder zou openen, en een breed eigenaardig socialistisch programma zou opstellenGa naar voetnoot2).
Zonderling, geheel oorspronkelijk, en in zijn uitgangspunt ten éénen male afwijkend van de grondslagen, die tot nu toe door de socialistische scholen en richtingen waren aangenomen, is de inhoud van dit boek. Het bevat, als geheel, een afgerond stelsel van gelijkheid voor alle menschen. Maar dat systeem van gelijkheid wordt niet afgeleid uit het sociale begrip, maar wordt teruggebracht op het individu en op de volledige ontplooiing der individualiteit. Intusschen wordt dit individueele begrip niet veréénzelvigd met al of niet welbegrepen egoïsme: neen, Godwin scheidt zich dadelijk af van de economische school. Eigenbelang mag hier niet de drijfkracht zijn: ‘benevolentie’ en zin voor het nut en voordeel van het algemeen moeten de spillen zijn der maatschappij (I p. 122). Het beginsel van een ieder moet wezen: ‘heb uw naasten lief als u zelven’. Dan eerst kan er ware rechtvaardigheid op aarde heerschen; dan eerst, wanneer dat beginsel | |
[pagina 429]
| |
een springveer van alle handelingen is, zal de mensch een zedelijke persoon, een harmonisch ontwikkelde individualiteit zijn. Hij zal dan bij elke daad letten op het voordeel van allen: hij zal zich weten op te offeren: hij zal tegenover algemeene doeleinden nooit zijn eigen ‘mijn’ plaatsen, omdat hij met bewustzijn dat lagere ‘mijn’ voor het hoogere belang, dat toch ook een vervulling van zijn beste verlangens is, doet wijken. Hij zal leeren elk eigendom als een rentmeesterschap, als een ‘trust’ te behandelen en te gebruiken. Inderdaad hebben wij nooit en in geen enkel opzicht een absoluut recht op iets ter wereld (I p. 163). Elke zaak, die te onzer beschikking is, heeft toch haar eigen bestemming, en overeenkomstig die bestemming moeten wij haar gebruiken. De zedelijkheid bepaalt dus geheel en al het gebruik van het eigendom. Eigendom is op zich zelf niets, en wordt eerst een recht door het doel en oogmerk; en dit doel is niet anders dan het algemeen geluk, dan de rechtvaardigheid voor allen. Het werkelijk schouwspel, dat de aarde ons oplevert, is echter geheel anders. Godwin poogt ons nu te overtuigen, dat het verkeerde onzer maatschappij het gevolg is van de politieke instellingen. Zij zijn de hoofd-oorzaak, dat de ongelijkheid onder de menschen dermate is toegenomen. In alle onderdeelen, die met rechts-orde in verband staan, wordt dit nagegaan. Er is over het algemeen een slechte overdracht van eigendom. Recht, voor zoover het voor de rechtbanken is te verkrijgen, is meestal een zaak van geld. De wetgeving zelve is bijna altijd op de hand der rijken: de wetten op de jacht zijn slechts één der vele bewijzen daarvan. Associatie is aan de armen, aan de arbeiders verboden. Politieke instellingen hebben dus wel degelijk een positieven invloed op de maatschappij gehad, en hebben dus zekere wending, zekere plooi aan de handelingen der menschen gegeven. Zij hebben een stempel op de samenleving gedrukt. Daardoor is de ongelijkheid der rijkdommen tot zoo groote hoogte gebracht. Daardoor is er gemis aan sociale rechtvaardigheid. Terwijl nu echter de vele socialisten, met wier stelsels wij ons tot nu toe hebben bezig gehouden, dat gebrek willen verhelpen door het doen ingrijpen van den collectieven wil van allen: met andere woorden door den Staat, gaat Godwin een gansch anderen weg op. Hij is in dat opzicht de ware vader van de Anarchisten onzer eeuw: van Proudhon en van Bakounin. Hij wil, ten einde het individu in al zijn bevoegdheden tot zijn recht te doen komen, ‘den Staat’ eigenlijk opheffen. Men moest den Staat met al zijn vertakkingen, zijn organen, zijn omslachtige bemoeiingen, zijn overal ingrijpend raderwerk tot het kleinste minimum herleiden en terugbrengen. De menschheid moest weder zich wennen alles uit eigen beweging, vrijwillig te doen. De individuen moesten daarvoor zich aangorden. Aan den opgelegden dwang van den Staat moesten zij zich ontwringen. Het gansche apparaat van den modernen Staat - met uitzondering van de jury - kon inderdaad volgens zijn inzicht verdwijnen. In bijzondere omstandigheden en gevallen | |
[pagina 430]
| |
zouden er nationale vergaderingen ‘ad hoc’ kunnen gehouden worden. Maar de historische ‘Staat’ met zijn centrale macht is een onding,Ga naar voetnoot1) dat door zijn dwang en formalisme slechts de ontwikkeling der vereeniging en der vrije werkzaamheid der individuen heeft verstoord. Hoofdzaak is, dat voortaan in de toekomst alles voortvloeit uit de private convictie of rechts-overtuiging van elk en een iegelijk. Ieder zij in waarheid een persoon: zij verantwoordelijk voor zich zelf en meester van zich zelf. Dit alles wordt door Godwin in zeven boeken of afdeelingen van zijn werk uitééngezet en verdedigd, en ten einde nu nog eens goed voelbaar te maken wat hij wenscht, gaat hij in het laatste of achtste boek de questie van den eigendom behandelen. Wij zullen dit laatste boek eenigszins op den voet volgen.
Godwin begint met te erkennen, dat de questie van den eigendom de hoeksteen is van het geheele gebouw der maatschappelijke rechtvaardigheid. Volgens hem, is er op de vraag: wie tot den eigendom van een zaak gerechtigd is, in beginsel slechts één antwoord, en wèl dit: slechts hij heeft het recht op een zaak, aan wien die zaak het grootste nut of het grootste genoegen verschaft. Inderdaad zijn alle goederen op aarde als het ware een gemeenschappelijk ‘fonds’, op welken voorraad de één even zoo wettige aanspraak kan doen gelden als de ander. Indien bij de toekenning en toeëigening dier goederen rechtvaardigheid had voorgezeten, dan zou het waas en de schijn van edelmoedigheid, dien de rijken nu aannemen, wanneer zij goederen als aalmoezen uitdeelen, spoedig vervliegen. Hoe zal die verdeeling van goederen echter werkelijk plaats hebben? Godwin onderscheidt hier drie graden van eigendom, zooals hij het noemt, of, beter uitgedrukt, drie vormen van goederen-verdeeling. De eerste vorm is het zuivere uitvloeisel van het reeds genoemde beginsel, dat ieder een duurzaam recht op al die zaken hebben moet, welker bezit hem een grooter mate van welzijn of welvaart verschaft dan aan anderen. Slechts hij moet de zaken bezitten, die ze het best gebruiken kan. Onverschillig is het bij dezen vorm, hoe de persoon, die de zaken heeft, in het bezit van die goederen kwam: de éénige noodzakelijke voorwaarde is, dat die voorwerpen voor hem den hoogsten graad van nuttigheid vervullen, en dat zijn aanspraken op die zaken van zulk een aard zijn, dat ieder in de gemeenschap (waarin hij leeft) zich daarbij neêrlegt. Ieder derde handelt onrechtvaardig, die met betrekking tot deze zaken zich gedraagt op een wijze, waardoor hij inbreuk maakt op mijn bevoegdheid, om ze te gebruiken op een tijdstip, wanneer juist dit gebruik van werkelijk belang voor mij zou zijn. De behoefte aan een zaak regelt dus hier de toeëigening en maakt iemand tot eigenaarGa naar voetnoot2). | |
[pagina 431]
| |
De tweede graad van eigendom, of liever de tweede vorm van eigendoms-verdeeling, bestaat hierin, dat ieder het recht moet hebben over de producten van zijn eigen arbeid vrij te beschikken, zelfs over dat gedeelte van de producten, welker gebruik niet aan hem zal toekomen. Het eigendoms-recht, dat zóó verkregen wordt, is eigenlijk slechts negatief. Een willekeurige beschikking toch over dergelijke zaken is eigenlijk niet denkbaar. De eigenaar is inderdaad hier slechts rentmeester. Maar rentmeester is hij dan ook, slechts in zijne bevoegdheid begrensd door de berispende of verbiedende macht der publieke opinie zijner medemenschen. Het spreekt van-zelf, dat deze vorm van eigendoms-toekenning minder streng en minder principieel is dan de eerste. In zeker opzicht is er aldus een soort van usurpatie der goederen. Iemand kan op die wijze den eigendom hebben over iets, kan zaken voor zich houden of daarover beschikken, die in een absoluten en aprioristischen zin aan een ander zouden moeten toekomen, wijl die ander ze voor zijn gebruik noodig had. De derde graad van eigendom, of derde vorm van goederen-verdeeling, bestaat nu hierin, dat iemand beschikken kan over het product van eens andermans arbeid. Wij komen hier op het standpunt der moderne, quasi-beschaafde staten. Ieder die een glas wijn drinkt, ieder die een sieraad draagt, kan op zijn vingers narekenen, hoeveel individuen tot arbeid in het zweet des aanschijns, tot aanhoudend zwoegen, tot onvoldoend voedsel, tot harde behandeling, en zelfs tot bittere onwetendheid zijn veroordeeld, opdat hij of zij, eigenaar of eigenares, in dat genoegen van drank of tooisel zich mag verlustigen. Men laat de anderen voor zich werken. Het is een groot zelfbedrog of misleiding, die de menschen zich en elkander op de mouw spelden, wanneer zij spreken, van het eigendom, dat hun door hun vóórouders is nagelaten. Neen, zegt Godwin: het eigendom wordt voortgebracht door den dagelijkschen arbeid van allen, die in het leven zijn. Wat de vóórvaderen nalieten, was een beschimmeld, muf perkament, hetwelk de menschen nu vertoonen als een titel, om van hun naburen datgene af te persen, hetgeen de arbeid van die naburen had opgeleverd. - Was nu reeds de tweede vorm een soort van afwijking van het eerste beginsel, zoo is deze derde vorm daarmede in lijnrechte tegenspraak. Deze derde graad van eigendom is het, die hoofdzakelijk de ongelijkheid onder de menschen in de hand werkt. Hij is de oorzaak, dat sommigen in weelde zich kunnen baden, terwijl anderen niets van die geriefelijkheden kunnen verkrijgen. En toch is het een schandelijk onrecht, zoodra op deze wijze rijkdommen worden verkregen, die slechts in het bezit van weinigen komen. Er ontstaan zóó toestanden in het leven, waarbij de weinigen, die over den arbeid van velen beschikken, er nu slechts voor waken, dat die velen niet veel meer kunnen uitrichten of genieten, dan dat zij niet stervenGa naar voetnoot1). In plaats van gelijkheid | |
[pagina 432]
| |
wordt op de scherpste wijze onderscheid en verschil tusschen de menschen gebracht. Waarom - zoo vraagt Godwin - moet dan toch in de tegenwoordige maatschappij deze derde vorm van eigendoms-verdeeling, die zooveel kwaad berokkent, geëerbiedigd en geduld worden? Daarom, omdat die vorm toch nog betere resultaten geeft, dan eenige andere willekeurige vorm, zoolang men niet tot de rede of tot de zuivere rechtvaardigheid overgaat. Wat zou het ook al baten, indien men plotseling dezen graad van eigendom in den ban deed? Waarachtige gelijkheid van levens-omstandigheden zou niet helpen, zonder begeleid en vergezeld te worden van een totale verandering en omkeer van alle menschelijke gezindheden en gevoelens. Onzinnig zou het wezen agrarische wetten te willen decreteeren, of de zaak in handen van den Staat te willen stellen. Neen, alles hangt af van de gevoelens en denkwijze der individuen. Eerst als de personen zelven helderder inzicht in den samenhang der maatschappelijke verhoudingen verkrijgen, dan zal alles beter gaan. Geen revolutie, geen gewelddadige omwenteling kan helpen. Slechts een omkeer der meeningen is het éénige middel, dat, volgens Godwin, den toestand kan verbeteren. Elke poging daarentegen, om door individueel of collectief geweld de verdeeling der rijkdommen te verbeteren, is een daad van vijandschap tegenover de eerste beginselen van publieke zekerheid. Geen dwang mag worden toegepast, zelfs indien de ongelijkheid nog grooter mocht worden. Wel mag men thans reeds grenzen gaan stellen, opdat de ongelijkheid, welke door dezen derden vorm van eigendoms-verdeeling wordt veroorzaakt, ten minste niet toeneemt. Tegenwichten zijn te stellen. In de allereerste plaats, door den kring van het gouvernement in te krimpen. Het is juist de ongelijkheid van den eigendom, die deze zeer gecompliceerde regeering, dat veelzijdig en overal ingrijpend werktuig van den Staat vereischt. Vereenvoudigt men de regeerings-taak, dan is men op den weg om de eigendomsverdeeling ten minste niet te verergeren. Want - ziehier een tweede punt - men kan toch niet verder willen gaan dan de ongelijkheid te dulden of te verdragen. Een aanmoediging van elke opéénhooping van rijkdom moet ten sterkste worden tegengegaan. In dien zin zou men wellicht het erfrecht in zijn ganschen omvang moeten herzien, want het is al wèl, als men de menschen gedurende hun leven beschermt in hun usurpatie. Niemand kan toch eigenlijk rechtens vorderen, de beschikking te hebben over omstandigheden, wanneer hij zelf niet meer tot het rijk der levenden behoort. Aan den anderen kant steekt er geen verdienste in, de zoon van een rijk man te zijn. Toch zij men zeer voorzichtig aan al deze questies te raken; wellicht moet deze onrechtvaardigheid ter wille der publieke orde nog eenigen tijd gedragen worden. Ver- | |
[pagina 433]
| |
jaring van onrecht geeft in sommige gevallen aanleiding tot recht. Slechts make men een einde aan alle uitzonderings-wetten zonder onderscheid, en bevordere men op die wijze het ‘régime’ der gelijkheid. Inderdaad werkt die ongelijkheid van eigendom zeer groot kwaad, zeer blijvend nadeel uit. Daaruit ontspruit bij de armeren een gevoel van afhankelijkheid en onzelfstandigheid. Voor hen levert voorts alles, wat om hen heên geschiedt, een schouwspel van onrecht op: zij zien de rijken genieten van hun schatten, en bemerken, dat die schatten alle toegangen tot wat zij zouden wenschen, ontsluiten. Welk een school voor het leven vormt zich dus voor hen! En dat maatschappelijk onrecht zit niet in de giften of pensioenen, die een hof met verkwistende hand uitdeelt, neen, het wordt veroorzaakt, bijvoorbeeld, door de zonderlinge indeeling der gronden, door de ‘rent-roll’ der akkers van Engeland, door al de salarissen der ‘sine-cures’. Het is geen wonder, dat op die wijze het gevoel der armen vereelt en een doffe onverschilligheid de mindere klassen bevangt. Nog daargelaten, dat diezelfde ongelijkheid van eigendom een groot deel van ons geslacht tot domheid en verlaging van geest veroordeelt, omdat de aanhoudende zorg voor het stuk brood geen oogenblik rust overlaat, om tot edeler genietingen en tot verstandelijke of zedelijke veredeling over te gaan. Terwijl ten slotte diezelfde ongelijkheid van eigendom haar invloed oefent op den loop der bevolking, en een constante vaste, regelmatige aangroeiing der menschheid tegenhoudt. De conclusie van Godwin blijft dus, dat men tegenwichten moet zoeken tegen de accumulatie der rijkdommen in enkele handen. Hij gaat achtereenvolgens de verschillende tegenwerpingen na, die men tegen zulk een streven naar gelijkheid van eigendom zou kunnen doen gelden. Men zou kunnen zeggen: het zal niet baten, het menschelijk karakter is te zwak, zal zich door dergelijke maatregelen, om de opéénhooping der rijkdommen te beletten, toch niet laten weêrhouden. Men zal door mazen van het gebods-of verbods-net weten heên te glippen. Maar Godwin zegt, dat hij ook geen dwang van individuen of van maatschappij verlangt: hij wil alles enkel bereiken door vrijwillige daden. Hij hoopt op de toekomst. Weelde zal later haar aantrekkingskracht, haar crediet verliezen. Het vergaren van schatten zal in een ander licht komen. Dàn zal langzaam, maar zeker, de rijke overtuigd worden van het goede om als eenvoudig man te leven; dan zal men voorwerpen willen afstaan, in de overtuiging dat anderen die goederen beter kunnen gebruiken dan wij. En juist omdat Godwin hier al het heil wacht van het ‘spontane’ der vrije daad, behoeft men zich ook niet meer te bekommeren om een andere bedenking, die ons zou willen beduiden, dat - indien haast bij toeval of tegen alle verwachting in - het rijk der gelijkheid was doorgedrongen, zulk een gouden tijd al zeer kort zou duren. Neen, wijl alles berust op inkeer en omkeer van hart en ziel, is er een andere geest vaardig geworden over de menschen, en behoeft | |
[pagina 434]
| |
men niet bang te worden, dat dadelijk weder de ongelijkheid zal beginnen. Krachtiger schijnt de tegenwerping, dat men in zulk een ‘régime’ der gelijkheid geen groote geneigdheid zal hebben om veel te arbeiden. Ziet men de wonderen, gewrocht door de hoop op winst, dan kan de vrees wel eens binnensluipen, of men niet, als de zucht naar winst is verbannen, de armen en handen slap langs het lijf zal laten hangen. Godwin vreest echter dit bezwaar niet al te zeer. Hij herinnert weder, dat dit rijk der gelijkheid eerst het gevolg is van eene groote verbetering van den geest; het is niet iets dat haastig, met rukken wordt ingevoerd;, neen, het kan zich eerst vestigen, als het monopolie van den eigendom voor goed in beginsel gebroken is. Voorts meent hij, dat het werken en arbeiden in den toestand der gelijkheid haast een ontspanning zal wezen. Tegenwoordig is men veel te druk bezig met het vele onnoodige, daarenboven werken niet zeer velen. Indien eens de arbeid onder allen goed verdeeld was, zou die arbeid waarschijnlijk niet zooveel tijd kosten. Een half uur handenarbeid per dag zou - mits allen zich daaraan onderwierpen - misschien voor allen voldoende wezen. Bij dien arbeid zijn bovendien niet afgescheiden de drijfveeren, die tot wedijver nopen. Gelijk men nu vreest arm te zijn, zal men dan bang wezen lui te heeten. Zelfzucht is natuurlijk weg, maar de zucht naar rechtvaardigheid zal een even dwingende drang blijken. Er zijn nog andere tegenwerpingen, die Godwin bestrijdt. Zoo spreekt hij over de bezorgdheid, of niet, in zulk een toestand van gelijkheid, al de verfijning der kunst, al de weelde der schoone vormen, zou dreigen te verdwijnen. Hij poogt dit te weêrleggen, en komt zoo langzamerhand tot de laatste en meest zwaarwichtige bedenking. Die bedenking spruit voort uit de vrees, of niet, onder het ‘régime’ der gelijkheid, de vrijheid van het individu zal te-loor gaan. Zal niet op allen een soort van dwang worden toegepast, zoodat een gevoel van onvrijheid en ondraaglijke tucht voelbaar zal worden? Godwin poogt nu in 't algemeen aan te toonen, dat moreele vrijheid geen moreele willekeur kan zijn, dat een censuur van allen op allen zeer gepast is. Hij doet dan verder zijn best om te betoogen, dat het ‘régime’ der gelijkheid geen rijk van ‘restricties’ is, en gaat dat in onderdeelen na. Geen Sparta wordt bedoeld; geen maatschappij van machines. Neen, wat men doet, moet uit het hart voortvloeien. Vrije beweging is denkbaar. Vast aanééngesloten gemeenschap is niet wenschelijk. Waarom zou men gemeenschappelijke maaltijden aanrichten? Honger laat zich niet bevelen. Zelfs ‘coöperatie’ (Godwin gebruikt hier dat woord) kan een kwaad zijn. De uniformiteit van den arbeid van velen, die op het gelui van de klok te zamen beginnen en eindigen, is niet aan te raden. De volmaakte regelmatigheid van aller gelijktijdigen arbeid zou onhoudbaar drukkend zijnGa naar voetnoot1). Ook de ‘cohabitatie’, | |
[pagina 435]
| |
het samenwonen, is niet wenschelijk. Zulk een samenwonen wordt een last in plaats van een genoegen. Het is bij deze gelegenheid, en naar aanleiding van dit betoog, dat Godwin zijn denkbeelden over het huwelijk te berde brengt; denkbeelden die hem zoozeer hebben doen verketteren. Uitgaande van het denkbeeld, dat het samenwonen in het huwelijk toch eigenlijk iets gedwongens, gewrongens en kunstmatigs was ging hij met zijn ontledenden geest geheel de instelling van het huwelijk aan een scherpe kritiek onderwerpen. Volgens hem was in het huwelijk zooveel veinzerij en bedrog. Een huwelijk kon bijna vergeleken worden met een verkeerd monopolie. In het rijk der gelijkheid zou allerwaarschijnlijkst dat huwelijk in de vormen, onder welke wij die instelling kennen, afgeschaft worden. Of dan de beide seksen zonder band ‘promiscue’ zouden leven? Waarschijnlijk niet. Maar de betrekking van man tot vrouw zal in de toekomst meer den band van vriendschap aannemen Samenwoning zal niet meer vereischt worden. Ontrouw, mits het maar niet ter-sluik geschiede, zal dien naam niet meer dragen. Trouwens in het rijk der gelijkheid zal het niet in de eerste plaats van belang wezen, wie de vader is van het kind. Zoo draaft Godwin voort; bespreekt hij ook nog de opvoeding, waarbij hij ten sterkste tegen het gedril en de africhting der kinderen uitvaart, om eindelijk uitéén te zetten, dat zij dwalen, die meenen, dat in het ‘régime’ der gelijkheid de bevolking onmatig zou moeten toenemen. Hij is vast overtuigd, dat in de nieuwe wereld de geest grooter invloed op het lichaam zal hebben. De dierlijke trek naar wellust zal afnemen, en de heerschappij van zelfbedwang zal meer en meer de overhand bekomen. Op het einde van zijn boek gekomen, rondt hij zijn ontwikkeling en uitéénzetting nog eens tot een meer evenredige voorstelling af, en herinnert hij nogmaals, onder welke voorwaarden die overgang tot het rijk der gelijkheid mogelijk zou kunnen zijn. Geen geweld of macht mag bij de invoering dier beginselen worden gebruikt. Geen rumoer of getier mag worden geduld. Middelen, aan revolutie ontleend, zouden de verwerkelijking slechts vertragen. Neen, overreding alleen kan helpen. De leidende mannen moeten daarvoor volkomen eerlijk en oprecht wezen. Zij moeten begrijpen, dat het allereerst hun taak is, niet op de ellendigen onzer maatschappij, maar op de rijken of de bevoorrechten te gaan werken. Die rijken nemen onbewust een veel te geprivilegieerde plaats in. De tijd der roof-ridders is onder andere vormen nog altijd dáár. Burke had groot ongelijk, toen hij half weenend en jammerend klaagde, dat de ‘chevaleresque’ eeuw voorbij was. Neen, nog altijd beschikt men over het product, dat anderen voor ons werken. Slechts een vast vertrouwen op den vooruitgang van het menschelijk geslacht kan moed geven, telkens daartegen protest in te dienen. Het éénig wapen, dat men in dien strijd mag gebruiken, is de Rede. De gemoeds-toestand, die van een ieder gevorderd wordt, is rust en kalmte. Aldus eindigt dit geweldige boek, dat in het jaar 1793 te Londen | |
[pagina 436]
| |
verscheen. De inhoud is in alle opzichten opmerkelijk, de vorm der gedachten altijd sober en zuiver. De schrijver zelf beroept zich van tijd en wijlen op een in 1761 uitgekomen werk van Robert Wallace ‘Various prospects of Mankind, nature and providence’Ga naar voetnoot1), doch behalve enkele zijdelingsche blikken op de bevolkings-leer heeft hij toch aan dat werk weinig ontleend. Wat hij gaf is inderdaad oorspronkelijk werk. En in veel opzichten bracht hij in de bladen van zijn boek aan zijn landgenooten ontvlambare brandstof. Toch had hij in zekeren zin gezorgd, dat dit vuur niet dadelijk in ongewijde handen zou komen. Bij zijn uitgevers had hij er op aangedrongen, dat zijn werk in twee dure breed-gedrukte boekdeelen zou verschijnen, en de twee herdrukken, die spoedig op elkander volgden, waren in hetzelfde kostbare formaat bezorgd. Aan die omstandigheid dankte hij het dan ook, dat het boek niet werd vervolgd. Toen de questie in den staatsraad (‘Privy Council’) werd besproken, merkte de minister Pitt cynisch op, dat een boek van drie guinjes nooit veel kwaad kon doen aan menschen, die geen drie shillingen konden sparen. Godwin genoot van den roep, dien zijn boek hem gaf. De socialistisch-anarchistische strekking ging over het algemeen echter over de hoofden zijner tijdgenooten; wat zij daarin waardeerden, was de samenstemming met de denkbeelden van de Fransche revolutie, was de houding, die Godwin tegenover Burke en zijn school dadelijk innam. In dier voege leefde hij in Londen stil, eenigszins eentonig voor zich heên, steeds werkende en denkende, met een kleinen kring van vrienden omgaande, en slechts belangstellende in hetgeen de zaak van den vooruitgang der menschheid betrof. Hij was en heette nu een radicaal bij uitnemendheid. Doch overigens hield men hem voor een koel verstands-man op wien hartstochten weinig vat zouden hebben. Daar had nu echter plotseling in zijn bestaan een gebeurtenis plaats, die de stof voor een bezielend levens-drama zou aangeven. Het drama is kort maar aangrijpend. Het beslaat slechts de jaren 1796 en 1797. Doch leeftijd op leeftijd zal de herinnering daarvan bewaren: de heugenis namelijk van het huwelijk van Godwin met Mary Wollstonecraft.
De vrouw die hij lief zou hebben, was zijner waardig. In de geschiedenis van den menschelijken geest neemt zij een eigenaardige plaats in. Zelfs in de ontwikkeling der socialistische stelsels mag haar naam niet ontbreken. De zaak der volledige ‘vrouwen-emancipatie’ heeft geen warmer, geen heftiger verdediging gehad, dan die in de boeken van Mary wordt gevonden. Zelden is in het algemeen iemand hartstochtelijker opgetreden voor het lot van | |
[pagina 437]
| |
ongelukkige en verdrukte vrouwen. Haar eigen leven is trouwens haast een afspiegeling van al het naamloos wee, dat een vrouwelijke ziel in den strijd des levens kan ondervinden Het verhaal van dat leven klinkt haast als droeve weeklagende muziek, doch van tijd tot tijd - zij het slechts een oogenblik - schalt toch te midden van dien treurzang de jubelende juichtoon van overwinning en van volkomen vreugde. Dikwijls hebben wij de voorstellingen en aandoeningen van dat zoo hartstochtelijk vrouwelijk gemoed van Mary Wollstonecraft pogen te volgen en te ontleden. Op de golven van haar veelbewogen leven hebben wij onze verbeelding mede laten voortwiegelen Enkele malen hebben wij dan den blik zijwaarts gewend, als de toestanden ons te wild, te vurig, te grillig werden: wij zagen haar dan, door hartstochten vervoerd, op banen glijden, die zij niet had moeten betreden, maar altijd, wat er ook bedreven of geleden werd, was de slotindruk deze: dat haar leven een der rijkste levens is geweest van de kinderen der menschen. Die indruk wordt nog aangrijpender, wanneer men haar, in 1797 door den schilder Opie afgebeeld, verrukkelijk schoon en edel gelaat aanschouwt, met de oogen die u niet loslaten, met den trek om de lippen, die van geestkracht, fierheid en tegelijk van teeder vrouwelijke overgave spreekt. Zij was in 1759 (waarschijnlijk te Londen) geborenGa naar voetnoot1). De vader was een huis-tiran, een verkwister, die van stad tot stad met zijn groot huisgezin trok, overal de fortuin hopende te bezweren, die toch nooit kwam. De jongens van dit gezin gingen spoedig de wijde wereld in, maar de thuis-blijvende meisjes: Mary en haar twee zusters Elize en Everina leden soms duldelooze smart. De vader wreekte zich op de moeder en op de kinderen over de ongelukken, die hij zich zelf had berokkend. De domme, brutale dwingelandij van dien vader was soms niet te harden. Ook Mary ging, 19 jaar oud, het huis uit, zocht en vond een conditie bij een rijke, lastige weduwe. Toen haar moeder in 1780 stierf, en zij inzag, dat zij voor haar jongere zusters meer moest verdienen, daar de vader zijn karakterloos leven bleef volgen, besloot zij in het onderwijs te gaan en een school op te zetten Zij was intusschen reeds getuige geweest van allerlei hardheden van het leven: eene der zusters was wanhopend ongelukkig gehuwd en toen van haar man (op Mary's raad) weggeloopen; haar beste vriendin (Fanny Blood) kwijnde weg onder de slagen van huiselijk leed; kortom zij zag tot nu toe alleen den donkeren kant van de verschillende levens-verhoudingen Doch dit alles knakte haar energie niet. Zij was knap en flink. Zij had zich zelve een goede letter- | |
[pagina 438]
| |
kundige opvoeding gegeven, en haar school (te Newington Green) scheen te gaan bloeien. Een reis naar Lissabon, waar zij haar stervende vriendin Fanny Blood nog even wilde verzorgen, deed de school echter te-niet gaan. Zij dong nu naar een plaats als gouvernante, en zóó vinden wij haar in 1787 (op 28-jarigen leeftijd) op een kasteel in Ierland bij Lord en Lady KingsboroughGa naar voetnoot1). Zij bleef er echter maar een kleine twee jaren: met de vrouw des huizes kon zij zich niet verstaan, en een breuk was weldra het gevolg. Toen besloot Mary niet langer het genade-brood van gouvernante of gezelschaps-juffrouw te eten, zij wilde zelfstandig zijn, op eigen wieken drijven, en ging zich trotsch in Londen neêrzetten, om met de pen haar levens-onderhoud te verdienen. De uitgever Johnson had haar talent geraden en zou haar helpen. Zij had reeds, voordat zij naar Ierland ging, voor hem een kleine brochure geschreven: ‘Gedachten over de opvoeding van dochters’; nu zou zij zich geheel en al in zijn dienst stellen. Zij betrok een kleine kamer, dicht bij zijn boekwinkel in Fleetstreet, en ging voor hem vertalen en schrijven. Zij werkte in die jaren 1788 tot 1791 rusteloos voort. Zij zag haast niet op van het papier, dat zij met haar vlug schrift vulde. Zij zwoegde hard. Behalve allerlei vertaalwerk, schreef zij een kleinen roman: ‘Mary’; voorts oorspronkelijke verhalen uit het werkelijk leven; een antwoord aan Edmund Burke op zijn aanval tegen de Fransche revolutie; en eindelijk het boek dat haar naam beroemd, misschien, doch zekerlijk vermaard zou maken: ‘A vindication of the Rights of Woman.’ Het merkwaardig boek kwam in 1792 uit, en is opgedragen aan den heer Talleyrand-Périgord, gewezen bisschop van AutunGa naar voetnoot2). Het is gloeiend, hartstochtelijk geschreven, vol pathos, overdrijving en declamatie. Het is een pleidooi om te bewijzen, dat de vrouw de gelijke van den man moet wezen, en dat de vrouw het recht en den plicht heeft op die gelijkheid aan te dringen. Onder allerlei dichterlijke vormen toch heeft de man zich zelven de heerschappij gegeven. De positie, waarin Milton Eva plaatst tegenover haar echtgenoot, is nog altijd de rang, die door het sterkere geslacht aan de vrouw wordt toebedachtGa naar voetnoot3). Hiertegen komt Mary | |
[pagina 439]
| |
op. De vrouw moet zijn de vriendin van den man. De hartstocht der liefde is voorbijgaand, de vriendschap is blijvend. In plaats van emoties op te wekken, moet het de taak der vrouw zijn, eerbied af te dwingen. Doch men heeft er zijn baat bij gevonden, de vrouw af te richten voor die opwellingen der liefde. Men heeft dus een opvoeding voor haar ingericht, die haar wezen artificieel maakt. De jonge vrouw moest een schoon speelgoed zijn. Het doel van het meisje was immers een huwelijk, liefst een rijk huwelijk. En in dat huwelijk werd slechts het genot als hoogste doelwit gesteld, niet een samenwerking tot openbaring en beoefening der deugd. Men tooide haar dus in hare jeugd met bloemen, en verlangde later niets meer van haar, dan dat zij een redelijke huishoudster zou wezen. Doch de huwelijks-liefde, die men op deze wijze als het éénig belangrijke voor de vrouw beschouwde, is slechts een deel van het leven van een deel der vrouwen. Het is maar een fragment. Hoevele vrouwen huwen niet? Teneinde de zelfstandigheid en de fierheid van de vrouw te ontwikkelen, had men de opvoeding gansch anders moeten inrichten. Men had haar een beroep, een werk, een arbeid moeten leeren. De vrouw mag niet dáár zijn, om sensatie te verwekken, maar om harmonisch een schoon en weldoend leven te verwerkelijken. Nu dwarrelt - door de dwaze opvoeding - het beeld van den man veel te veel in het brein der vrouw. Laat toch de vrouw ook waardiger zijn, kampen tegen eerste indrukken, eerbied voor zich zelve hebben. Laat toch de vrouw de vlei-taal afwijzen, die haar een engel noemt. Vrouwen zijn menschen, geen engelen. De suikerzoete, weeke taal, die men tot de vrouw durft voeren, moet walging wekken. Men wordt niet gestreeld ter wille van de deugd. Wat de vrouwen moeten vragen is recht en nog eens recht. Want tegenover de laffe galanterie, die in woorden den boventoon voert, staat in de praktijk een waarlijk harde behandeling van de vrouw. Heeft de vrouw het ongeluk, buiten het huwelijk, de vlei-taal van den man tegelooven, en valt zij, dan is haar leed meestal eindeloos. ‘Hoogeijk - zoo zegt MaryGa naar voetnoot1) - als ik het huwelijk waardeer als den grondslag van bijna iedere maatschappelijke deugd, moet ik toch het levendigste medelijden gevoelen voor die ongelukkige vrouwer, die buiten de maatschappij zijn gestooten, en die ten gevolge van eene dwaling afgerukt zijn van al de genegenheden en verhoudingen, die hart en geest veredelen. Dikwijls verdient die stap niet eens den naam van dwaling. Want menig onschuldig meisje wordt het slachtoffer van haar oprecht, liefhebbend hart, en velen worden te gronde gebracht, vóórdat zij nog het onderscheid tusschen deugd en ondeugd kennen. En aldus door haar opvoeding voor schaamteloosheid opgebracht, worden zij schaamteloos. Asylen voor boetvaardige vrouwen zijn nog niet altijd de beste herstellings-oorden voor deze misbruiken. Wat er ontbreekt in de wereld is niet barmhartigheid, maar rechtvaardigheid.’ | |
[pagina 440]
| |
Tengevolge van dat boek werd Mary meer en meer bekend in den kring der Londensche radicalen. Zij ontmoette Thomas Paine. Ook Godwin zag haar reeds, doch was toen nog niet in haar toover-cirkel opgenomen. Haar geldelijke verdiensten werden nu allengs grooter, en zij kon zich wat beter inrichten, wat meer genot zich verschaffen. In den eersten tijd had zij op haar kamertje het bitter eenvoudig moeten stellen. Aan kleeding en ‘toilet’ had zij bijna niets kunnen uitgeven. Het schoon kastanje-bruin haar viel achteloos langs haar schouders. Toen Talleyrand haar eens opzocht, had zij hem geen glas wijn kunnen aanbieden. Maar nu kon zij zich meer geriefelijkheden vergunnen: zij kon betere appartementen betrekken. Zij zag den Londenschen kring der vooruitstrevende talenten. Zij zelve was een ‘vocaal’ onder hen geworden. Zij leefde mede op den stroom van aller denkbeelden, en daar Parijs, het Parijs der revolutie, het middelpunt was van aller gedachten en gesprekken, besloot zij een reis derwaarts te doen. Zij kwam te Parijs in December 1792. De stad was in de hoogste opwinding. De dag van den 10den Augustus had het koningschap omvergeworpen. De September-moorden hadden gewezen welken weg het gepeupel op wilde. De Conventie was bijééngekomen, van welke vergadering haar Londensche kennis, Thomas Paine, nu medelid was. Het proces tegen den koning begon. Er zijn uit die dagen brieven van haar over, die haar gemoeds-toestand schetsen; treffend van eenvoud en diepte is vooral de brief dien zij 26 December 1792 schrijft, als zij uit haar raam den koning in de eenvoudige huurkoets. onder het geleide der militairen, langzaam ziet voorbijrijden op zijn droevigen tocht naar de rechtbank der Corventie. Het babbelachtige volk is nu zoo weinig rumoerig. De stilte wordt slechts van tijd tot tijd gebroken door het geroffel van de tromGa naar voetnoot1). Zij leefde al die toestanden mede. Uit alles blijkt, dat haar eigen geest en gemoed in die demonische wereld van Parijs tot de hoogste spanning waren opgevoerd. Een soort van exaltatie beving haarGa naar voetnoot2). En toch zou zij zich in dat Parijs weldra min of meer geïsoleerd gaan gevoelen, daar Frankrijk den oorlog verklaarde aan Engeland, en zij, als Engelsche onderdaan, zich dus eenigszins schuil moest houden, ten minste geen opspraak mocht verwekken. Intusschen moest zij veel arbeiden om haar onderhoud te verdienen. Zoo schreef zij - in Neuilly tijdelijk haar verblijf houdende - het belangrijke boek over de Fransche revolutieGa naar voetnoot3). Te midden nu van dat inspannend werk en dat avontuurlijk, haast verlaten | |
[pagina 441]
| |
leven onder het meest luidruchtige volk ter wereld, doet dáár eensklaps een groote passie haar hart kloppen: zij vat liefde, hartstochtelijke liefde op voor een Amerikaan, die ook in Parijs toen vertoefde: voor ‘captain’ Gilbert Imlay. Die man was haar niet waard. Hij was lang niet onbekwaam, maar in de eerste plaats man van zaken, koel, energiek, en immoreel. Mary kon als Engelsche er niet aan denken op 't oogenblik te Parijs een huwelijk aan te gaan, trouwens voor haar was het huwelijk slechts de vorm, die van zelf wel volgen zou, wanneer de inhoud, de liefde, er was; doch Imlay had geen plan het huwelijk te voltrekken. Voor hem was het slechts een ‘liaison’. Zoo leefden zij een geruimen tijd in 1793 en 1794 samen. Mary was eerst volkomen gelukkig, vooral toen haar een dochtertje (Fanny) geboren werd. Maar allengs werd op het einde van het jaar 1794 en in het jaar 1795 de waarheid in al haar koude en kilheid haar duidelijk. Die Imlay was niets dan een financier, dan een geldman, en voorts een wellusteling, geblaseerd van alles, van de vrouwen in de eerste plaats. Welk een ontwaken! Er is een bundeltje brieven van haar uitgegeven - (in het jaar 1879, verrijkt met haar fraaie beeltenis, herdruktGa naar voetnoot1) - waarin al de aandoeningen van haar gemoed, in de opéénvolging van onzekerheid, van zelf-bedrog, van poging om zijn liefde toch nog te behouden, van berouw, van verontwaardiging, van wanhoop, zijn weêrgegeven. Het boekje is een éénige klank-ladder van al de tonen en kreten van liefde en hartstocht. Nog wil zij die liefde haast niet opgeven. Zij wil met Imlay tot een schikking komen, hem bewijzen dat zij zelfs in zijn financieele plannen en zaken kan deelen. Zij gaat voor hem op reis naar Zweden en Noorwegen, ten einde als zijn gemachtigde zijn geldelijke aangelegenheden dáár af te wikkelenGa naar voetnoot2). Doch in Engeland teruggekomen, vond zij haar plaats, die zij bij Imlay had meenen zich te bereiden, ingenomen door een jonge actrice, en vol wanhoop stortte zij zich in den Theems. Zij werd gered, ging nu voor haar kind werken, en nam in 1795 het leven te Londen op, dat zij in December 1792 had afgebroken voor dat noodlottige bezoek aan Parijs. Zij arbeidde als vroeger in dienst van den uitgever Johnson. Zij herkreeg haar kalmte en evenwicht. Een kleine kring van vrienden en geestverwanten schaarde zich allengs weder om haar heên. En ziedaar, in Januari 1796 wordt zij weder teruggezien door William Godwin. Zij was toen 38 jaren en Godwin 40 jaren oud. Haar schoonheid was door de droevige ervaringen nog haast verhoogd. De anders zoo onaandoenlijke radicaal bukte voor de stille bekoring, die van haar oogen uitstraalde. In denkwijze stemden zij overeen. | |
[pagina 442]
| |
Welhaast leunde Mary op zijn vasten arm. Zij zouden voortaan te zamen vereenigd het leven leiden.
Ook dit keer werd het huwelijk niet dadelijk voltrokken. Het samen-leven ging vooraf. Godwin had in zijn groot werk: ‘Political Justice’ zijn afkeurende denkbeelden over het huwelijk ronduit verkondigd en Mary nam het huwelijk slechts aan als een vorm, als een bijzaak. De éénheid van gevoelens en gedachten was voor haar de hoofdzaak. Beiden stelden daarbij even hoogen prijs op zelfstandigheid en onafhankelijkheid van levenswijze en gedrag. Vandaar dat in het begin hunne vereeniging haast geen verandering in hun bestaan veroorzaakte. Elk bleef op zijn kamers en woning leven, zooals ieder gewoon was. Slechts zagen zij elkander meer dan vroeger en deelden zij in korte briefjes elkander de gewaarwordingen en ontmoetingen, die zij hadden, mede. Mary was nu volmaakt gelukkig. Haar hart had rust gevonden, en Godwin gevoelde van zijn kant een aanmoediging, een opwekking, zooals hij die tot nog toe niet gekend had. Nadat zij zeven maanden aldus geleefd hadden, voltrokken zij, wijl Mary moeder moest worden, den 29en Maart 1797 het huwelijk in de oude Sint-Pancraskerk te Londen. In het begin spraken zij niemand van dit huwelijk. Trouwens ook nu was er geen samenwoning. Godwin was daar volstrekt tegen, omdat het naar zijn inzien een licht knellenden band vormde. Godwin bleef, twintig deuren ver van het huis, dat zij voortaan als gemeenschappelijk huis zouden beschouwen, afzonderlijke kamers behouden. Daarheen ging hij zoodra hij opstond; zelden zelfs gebruikte hij het ontbijt bij zijn vrouw, en dikwijls sliep hij op die kamers. Ieder bleef aan zijn letterkundig werk; slechts bij uitzondering zagen zij elkander, tenzij zij samen een wandeling maakten vóór het middag-eten. Zij bezochten ook hun vrienden en vriendinnen alléén, bijna nooit te zamen, en gingen meestal afzonderlijk op feesten. Doch hun kleine briefjes over en weder bewezen, dat zij het samen-leven als een ernstige waarheid, niet als een frase, opvatt'en. Terwijl anderen te zamen naast elkander in één huis, vreemd aan elkander, elk een eigen leven leefden, waren deze twee onafscheidelijk in gevoel en gedachte, vormden zij éénheid van ziel en zin. Voor beiden was dat huwelijk, aldus opgevat, een reine trouw. Ach, wat op aarde een waarachtig geluk is, duurt meestal zeer kort! De bevalling was op handen. Een dochter, die naar haar moeder zou genoemd worden, zag het levenslicht, doch ten koste van de moeder. Mary Wollstonecraft stierf den 10den September 1797.
Godwin heeft nog vele jaren geleefdGa naar voetnoot1) Hij is zeer oud geworden. Hij heeft voor de tweede maal later een huwelijk gesloten, dat vrij ongelukkig was. Voorts heeft hij zeer veel boeken geschreven, romans, geschiedenissen, verhalen, een boek: ‘Thoughts on man’ | |
[pagina 443]
| |
in 1831, en voorts het dikke boek over de bevolkings-questie tegen Malthus. Met het eigenlijk socialisme en anarchisme heeft hij zich weinig of eigenlijk niet meer opgehouden. In het jaar 1836 is hij gestorven. Hij zelf zou in die jaren, niettegenstaande de vriendschap van Coleridge, min of meer vergeten zijn, zoo niet de lotgevallen der dochter, die Mary Wollstonecraft hem schonk, nog eens vrij sterk de aandacht op hem hadden gevestigd. Die dochter toch werd de echtgenoot van den hoogsten Engelschen dichter onzer eeuw: van Shelley. Op het kerkhof naast de oude kerk van Sint-Pancras, waarin haar huwelijk had plaats gehad, was Mary Wollstonecraft begraven. Dáár, op den door een treurwilg beschaduwden grafsteen, drukten de 22-jarige Shelley en de jonge, zeventienjarige Mary Godwin elkaâr voor eeuwig aan het hartGa naar voetnoot1). Straks vloden zij te zamen weg uit Engeland, al leefde nog de eerste vrouw van Shelley. Toen deze zich in de wateren van de Serpentine wierp, kon Shelley het nieuwe huwelijk, aangaan, dat voor beiden een zaligheid werd. Zelden hebben de verzen van Shelley melodischer geruischt, dan toen hij zijn ‘Revolt of Islam’ in 1817 aan die dochter van Mary Wollstonecraft opdroeg, en heeft vooral in die opdracht de twaalfde stanza, aan haar moeder gewijd, een aangrijpend fijnen toon. Doch als metalen klaroen-geschal klinken telkens door dit gansche gedicht van ‘the Revolt of Islam’ de gedachten zelven van Godwin en van zijn vrouw nu rhythmisch van vorm; gedachten, die zij op het einde der 18de eeuw als profetie voor onze eeuw hadden doen hooren, en die niet anders waren dan een dithyrambe, een ode aan de ‘gelijkheid’: ‘Eldest of things, divine Equality!
Wisdom and Love are but the slaves of thee’.
In het Engeland van het einde der 18de eeuw, waar de geesten wakker waren gemaakt eerst door de Amerikaansche vrijheids-beweging, daarna door de geweldige gisting der ideeën vóór en van de Fransche revolutie, werden, buiten den kring van Godwin, hier en daar nog wel andere meer zuiver socialistische stemmen vernomen. Wij behoeven nog niet te denken aan Lord Gordon of aan den radicalen majoor CartwrightGa naar voetnoot2) aan wier mond of pen, onder 't rumoerig optreden, soms een fragmentarisch socialistische uiting ontviel, maar wij hebben 't oog vooreerst op Thomas Spence en zijn geschrift over het brengen van den grond in | |
[pagina 444]
| |
de gemeenschap. Hij-zelf, die Spence, was een arme drommel, eerst schoolmeester te Newcastle-on-Tyne. Aldaar in zijn woonplaats, had hij op zijn 25ste jaar den 8sten November 1775 een voordracht onder den titel: ‘Meridian sun of Liberty’ over landbezit gehouden in een kring, waarvan hij lid was, en welk genootschap den hoogdravenden naam droeg van ‘de filosofische sociëteit te Newcastle’. Had hij gedacht veel eer met zijn lezing in te leggen, dan kwam hij bedrogen uit, want na hem aangehoord te hebben, nam de filosofische sociëteit onmiddellijk het besluit hem uit haar kring te werpen. Zijn aanblijven als schoolmeester te Newcastle leverde nu ook eigenaardige bezwaren, en hij verhuisde dus naar Londen, waar hij een klein boekwinkeltje opzette. Hij gaf dáár een weekblad uit, getiteld: ‘Pigs' meat’ (voedsel voor de varkens). Doch hij moest erg tobben om in het leven te kunnen blijven. Van tijd tot tijd legden de rechters hem boete op, of duwden zij hem in de gevangenis. Toch vormde hij evenals andere enthousiasten een secte: ‘the Spenceans’, die jaren na zijn dood bleef bestaan. Hij stierf in 1814, 64 jaren oud, en werd op kosten van zijn vrienden begraven. De lezing of rede van het jaar 1775, waaraan die vrienden zich steeds verkwikten, behelsde nu het volgendeGa naar voetnoot1). Spence betoogde daarin, dat land of grond geen voorwerp kon zijn van particulier bezit; dat de menschen land evenzeer noodig hadden als lucht en licht of warmte van de zon; dat dus de daad van hen, die land in particulier eigendom hadden genomen, alsof het een product van hun arbeid was, een onwettige roof was; dat men op dien roof, zonder eenige schadevergoeding te geven, moest terugkomen; en dat de eenvoudigste weg om dit te doen, hierin bestond, dat de inwoners van een kerspel of gemeente te zamen kwamen, zich tot corporatie constitueerden, en alle gronden binnen den kring van het kerspel tot eigendom der corporatie verklaarden. Van dat oogenblik af kon dan de gemeente aan ieder harer burgers voor korteren of langeren tijd grond verhuren, mits goed begrepen werd, dat van vervreemding van den grond nooit meer sprake kon wezen. Uit de pachtpenningen aldus verkregen zou elke gemeente een deel aan den Staat geven, en voorts alle mogelijke uitgaven doen. Spence stelde dus voor Engeland - waar de verdeeling van den grond zeker het onredelijkst ter wereld is - aan de orde het vraagstuk der ‘land-nationalisatie’; het vraagstuk dat in de 19de eeuw menigte van hoofden zou doen peinzen. Na Spence zou in 1782 William Ogilvie, een Schotsch hoogleeraar van Aberdeen, dezelfde questie in een geschrift behandelen, ge- | |
[pagina 445]
| |
titeld: ‘Essay on Property in Land.’ Hij was van een oud-patricische familie: ‘laird of Pattensear’, enz., kende dus het vraagstuk bij ondervinding, wist hoe de Schotsche wet het grond-bezit bevoordeelde. In een min of meer mathematisch betoog zette hij uitéén, dat in deze materie het recht van den arbeid was opgeofferd aan het recht van den tijdelijken eigenaar van den grond. Hij gaf reeds de lijnen aan van een plan van belasting op den grond, dat in de negentiende eeuw door Henry George zou worden uitgewerkt. Hij deed dit echter anoniem. Hij verstopte als 't ware zijn ‘Essay’. Toen hij, 83 jaar oud, met alle eer in de kathedraal van Old-Aberdeen werd begraven, vermoedde niemand iets van zijn revolutionnaire denkbeeldenGa naar voetnoot1). |
|