De socialisten: Personen en stelsels. Deel 1: Het socialisme vóór de negentiende eeuw
(1875-1897)–H.P.G. Quack– Auteursrechtvrij
[pagina 446]
| |
Hoofdstuk XV.
| |
[pagina 447]
| |
familie-band in de eerste plaats de basis vormde. Doch het begrip van gemeenschap, het collectieve begrip, werd bij al die vervormingen behouden. Stappen en mijlpalen op dien weg waren de Hindoe-familie-vereeniging, waar niet het land, maar de familie den band samenhield, en de gemeenschap vrij zuiver (‘joint in food, worship and estate’) bleef heerschen; de huis-gemeenschap, zooals die bij de Slavonische stammen in Croatië, Dalmatië en Illyrië voorkomt, bij wie het bezitten van één gemeenschappelijk huis en het spijzen aan dezelfde tafel op den vóórgrond staat, doch privaat-eigendom op roerende zaken wordt toegelaten; en eindelijk de dorps-gemeenschap zelve, met afgescheiden woningen, waarbij slechts een deel van het land gemeen is, zooals dat in Rusland, op Java en bij vele Indische volken regel isGa naar voetnoot1). De dorps-gemeenschap nu is overal in de gansche geschiedenis te herkennen. Haar verschijning is de zilverdraad, die overal in het maatschappelijk weefsel met lichtende tint te vinden is. Maar het collectieve eigendom van den grond is alzoo overal, waar de dorps-gemeente zich vertoonde, een historisch feit. Het particulier eigendom van den grond wist zich bij de Arische volken slechts te vestigen, voor-eerst ten gevolge der afscheiding en afscheuring van dat gezamenlijk eigendom door de leden van den stam, en ten tweede door de aanspraken op een eigen deel, die het hoofd van den stam als souverein deed geldenGa naar voetnoot2). Toch bleven, zelfs toen in onze moderne Staten het particulier grond-eigendom zich overwegend had uitgebreid, toen de marktgenootschappen verdwenen, bij den landbouw vele trekken van het oude gemeenschappelijk eigendom bestaan, en bleven hier dikwijls oudere, vroegere rechten als gewoonten inheemsch. Het was de oude plooi van vroegere onbewuste natuur-toestanden: herinnering aan d'ouden tijd. Zij dus, die ook thans een sociale inrichting voorstaan geheel op gemeenschappelijk leven gegrond, hebben, zonder dat zij 't zelven misschien weten, allereerst de gedachten op het grijze verleden gericht. Gelijk zij, die in onze eeuw de rassen-theorië: hei idee der nationaliteiten als leidend beginsel voor het vormen en ontwikkelen der Staten aanprediken; een verouderd begrip - zoo als wij dachten - aanhingenGa naar voetnoot3), in dienzelfden zin kan men van de socialisten zeggen, dat ook zij met denkbeelden vooral uit het verleden werken. Hun speelt door het hoofd een droom van de eerste kindsheid van ons geslacht. En zulke herinneringen van d'ouden tijd kregen nu (zooals wij gezien hebben) in den loop der tijden nieuw voedsel en richting en kleur van allerlei kanten. - De klassieke oudheid gaf enkele vormen, daar wel sterk bij Grieken en Romeinen het Staats-idee, | |
[pagina 448]
| |
het denkbeeld, dat het gemeenschappelijk nut of belang, door den Staat vertegenwoordigd, het hoogste was, alles overheerschte. - Het christelijk beginsel, nu eens zich uitend in minachting voor het verwerven van aardsche goederen, doch weldra alles terugbrengend tot het denkbeeld van ‘liefde’, trachtte van zijn kant de menschheid tot een ware broederschap te vervormen, tot een gemeenschappelijk huisgezin van kinderen Gods; hetzij dat dit stil en vredig verwerkelijkt werd in Jeruzalem, of kalm werd georganiseerd in de kloosters, of wild en hartstochtelijk werd uitgegalmd door zeloten ten tijde der Hervorming. - Straks kwamen de dichters of droomers, die, tegen den door de historie geworden toestand in, een droomland in de verbeelding opbouwden, een fantasie van het brein, waar alles aan allen gemeen zou zijn, en de tegenstrijdigheden der bestaande maatschappelijke verhoudingen niet meer zouden voorkomen. Latere schrijvers als Jean Jacques Rousseau, zonder dadelijk tot den kring dezer utopisten te behooren, slaan toch uit sentiments-gronden één zelfden toon aan. - Dan weder deed zich een groep van mannen hooren, die, even ontevreden als de utopisten over hetgeen in de maatschappij gebeurde, echter niet bereid waren zich met een droom van betere dagen te vergenoegen: zij koesterden een fellen haat tegen de overal voortwoekerende privileges, en wilden door redeneering hun tijd-genooten overtuigen, dat men op den verkeerden weg was, en dat men terug moest keeren tot de algemeene gelijkheid en algemeene gemeenschap. Een gedeelte van hen begon meer en meer de aandacht te vestigen op den toestand der mindere klassen en der eigenlijk gezegde arbeiders; zij begonnen te betoogen, dat de verdeeling van de resultaten der productie overeenkomstig de geldende regelen een ware bespotting was, en de aanvals-kreet werd reeds in hun midden gehoord. En door al die leerlingen en stellingen, door die meer scherpe afronding op verschillende punten, was nu het socialisme op het einde der achttiende eeuw reeds een betrekkelijk scherp waarneembare richting geworden. Wat het bedoelde was vrij duidelijk. Het eigenaardige van het socialisme - wanneer wij de stem, die Godwin in zijn isolement deed hooren, eenigszins gedempt naar den achtergrond verwijderen - lag in het begrip van het ‘collectieve’. Het particulier eigendom, dat in de beschaafde landen 't gewonnen scheen te hebben, moest weder wijken voor het gezamenlijk eigendom, en de individueele wijze van arbeiden - waarbij ieder voor zich in wedijver tegen de anderen, op eigen verantwoordelijkheid werkte, spaarde en geld trachtte te verdienen - moest plaats maken voor een collectieve in-gang-stelling der productie, van welke productie nu de vruchten aan allen, die aan 't werk hadden deelgenomen, ten goede moesten komen. Te dien einde zouden alle productiemiddelen - landerijen, werkplaatsen, grondstoffen, werktuigen - kortom alles wat wij kapitaal noemen, collectief het eigendom van alle producenten moeten zijn; zou voorts de geheele inrichting, indeeling en trapsgewijze voortgang van den arbeid onder een | |
[pagina 449]
| |
uit één beginsel voortvloeiende organisatie, dus onder een geregelde leiding, dienen te worden geplaatst, en zou de verdeeling van het gemeenschappelijk product aan allen - met inachtneming van ieders productieve diensten en ieders behoeften - overeenkomstig een vast plan moeten geschieden. Ziedaar het verre doel. En het idee, dat aan dit doel tot grondslag strekte, klampte zich nu in Europa vast aan elk collectief bezit, aan elke collectieve inrichting, die nog als een der ‘overblijvers’ van vroegere toestanden, hier en daar aanwezig was. In de merkwaardige boeken van E. Nasse over de Middeleeuwsche akker-gemeenschap in Engeland, van Otto Gierke, ‘Das deutsche Genossenschaftsrecht’, en van Emile de Laveleye, ‘De la propriété et de ses formes primitives’, kan men zien wat er in dit opzicht nog in Engeland, Duitschland en Frankrijk vóór de revolutie van 1789 overgebleven was. In Frankrijk bood Auvergne sporen aan van familie-communauteiten. In de Jura waren de zoogenaamde ‘associations fromagères’ voorbeelden, hoe de arbeid collectief geschiedde. In de Nièvre, in het oude Morvan, was sinds vijf eeuwen in het dorp Saint-Benin-les-Bois een welvarende landbouwkolonie van het geslacht Jault gevestigd, die gemeenschappelijk werd geëxploiteerd. In de omstreken van Orléans verrezen nog in 1740 inrichtingen met socialistische levens-wijzeGa naar voetnoot1). En wie nauwlettend zag, kon overal in gansch Europa maatschappelijke gewassen zien, die hun groeikracht ontleenden aan andere sappen, dan door de heerschende school als wettig bestaande werden erkend.
En inmiddels organiseerde zich juist op het einde der achttiende eeuw sterker en sterker, wetenschappelijk en practisch de tegenovergestelde richting, welke over alle maatschappelijke instellingen, verschijnselen en toestanden voortaan uitsluitend zou willen beslissen en oordeel vellen: de economische school. Die economisten, van gansch andere denkbeelden uitgaande dan de socialisten, liepen vooreerst hun eigen weg, zonder zich om de droomen of grieven der socialisten te storen Wij hebben slechts in Frankrijk, als uitzondering, een wetenschappelijk duel tusschen Mably en Mercier de la Rivière kunnen vermeldenGa naar voetnoot2). In Engeland, | |
[pagina 450]
| |
waar de economische lessen door Adam Smith theoretisch tot een vast afgeronde wetenschap werden verheven, liet echter die economische leer zich volstrekt niet in met wat door de socialisten was te berde gebracht. De scheiding der economisten en socialisten zou vooral sinds het boek van Adam Smith een scherp geteekend feit zijn. Het waren voortaan twee stroomen. Toch zou dat werk zelf van Adam Smith, in zijn verrassende frischheid, hier en daar nog een kleine wending, een vaart of ruk nemen, die misschien tot zekere verstandhouding op enkele punten had kunnen voeren. Hoe meer nu de volgelingen van Adam Smith deze toenadering tot het vijandige kamp hebben verwaarloosd en uitgedelgd, des te meer is het voor ons van belang het boek van Adam Smith uit dat oogpunt na te gaan, en te zien wat hij dacht over de punten, die, zooals wij in ons eerste hoofdstuk betoogden, een soort van brug tusschen het socialisme en de economische wetenschap hadden kunnen vormen. Wij zullen trachten dit helderder en breeder in 't licht te stellen.
Inderdaad waren de economisten een gansch anderen weg opgegaan dan de socialisten. In plaats van het collectieve was door hen het individueele op den vóórgrond gezet. In plaats van als einddoel te stellen een harmonische samenleving, waarin allen samenwerkten, waarin vóór alles vermeden werd, dat het ééne individu leefde ten koste van het andere, werd een maatschappij gevestigd, waarin elk individu zonder veel op het andere te letten, voor zich-zelf arbeidde en worstelde. Het werd het gebied van het individualisme. Op het beginsel van individueel eigenbelang, individueelen arbeid, individueelen eigendom, individueele verantwoordelijkheid werd een tot in onderdeden zeer ontwikkeld stelsel door hen opgebouwd. Men werkte met al de nuttige krachten, waarover men beschikte, voor eigen sfeer. De belangen van het geheel zouden dan 't best behartigt en verwerkelijkt worden, wanneer in meer of minder vrijheid al de individueele belangen tegen elkander in gezetten en gestadigen wedijver (concurrentie) werkten en kampten. ‘Ieder voor zich’ werd - volgens hen - de leus in 't leven; een leus, die dan door de geheele standen in een volk, en door de afzonderlijke volken zelven werd overgenomen. Op het voordeel, dat boven de winst van anderen kon worden behaald, werd dan vooral de aandacht gevestigd. Men leerde, volgens dien gedachten-loop, zijn rijkdommen en schatten optellen en vermenigvuldigen, doch vooral vergelijken, jaloersch vergelijken, met die van anderen; en men was niet tevreden, vóórdat men zeker was, dat men even veel of meer dan de anderen had kunnen winnen. Deze richting was vooral toegepast in de mercantilistische atmosfeer, die 't begrip van wedijver en vergelijking tegen elkander opkweekte, en later in de kringen der Physiocratische school, die de gedachte van volledige vrijheid in 't economische (‘'t laat maar gaan’) op den vóórgrond stelde. In 't bijzonder was Engeland, in de zeventiende en achttiende eeuw rijk geweest aan mannen, | |
[pagina 451]
| |
die deze dusgenaamde economische begrippen hadden ontleend en vastgesteld. Het was bij die Engelsche schrijvers haast begonnen uit een soort van jaloerschheid en naijver tegen ons land - Holland - dat door zijn arbeidzame welvaart voor Europa een kleinood, voor Engeland een doorn in 't oog was. Bijna al de Engelsche schrijvers wezen steeds op Holland als een uitlokkend voorbeeld, terwijl ze dan in één adem er bijvoegden, dat Engeland het er onder moest krijgen. En op dat aambeeld slaande, gingen zij voor hun eigen land een vast stelsel smeden: een stelsel van individueelen wedijver op alles toegepastGa naar voetnoot1). Sir walter Raleigh (‘Observations touching trade and commerce with the Hollander and other nations’) had in 1603 het voorbeeld gegeven. Straks hadden in den loop der zeventiende eeuw Thomas Mun (‘England's Treasure in Foreign Trade’), Sir Josiah Child (‘A new discourse of trade,’ waarin vooral de lof en naijver van Holland uitkomt), Sir Thomas Culpeper, Sir William Temple (‘Observations upon the United Provinces of the Netherlands’), Sir William Petty (in zijn voortdurende statistieke vergelijking met Holland), Gregory King, John Locke, en Sir Dudley North, die economische denkbeelden als het ware fragmentarisch verder uitgewerkt. De eenzijdige vergelijking met Holland was schielijk niet meer noodig. Men nam breeder aanloop en gunde zich grooter afmetingen. Schrijvers over geld en bankwezen stonden tegen het einde der 17de eeuw in Engeland bij de vleet op, toen deze onderwerpen aldaar moesten geregeld worden onder Willem III: wij denken aan Hugh Chamberlayne en Paterson en hun plannen tot oprichting van een bank; aan Nicolas Barbon (ach Praise-God Barebone's zoon!) en zijn ‘Discourse on coining the new money lighter, 1696’: zij deden hun geschriften weêrgalmen van den lof van het geld. - En dezelfde economische richting vond in de gansche achttiende eeuw in Engeland een vruchtbaar terrein. Dr. Charles Davenant (‘Essay on the probable method of making a people gainers in the balance of Trade’), Jacob Vanderlint (‘Money answers all things,’ 1734), Philip Cantillon (‘The analysis of trade’, etc. 1759), Sir Matthew Decker vooral, de twee theolo- | |
[pagina 452]
| |
gen Josiah Tucker en Adam Ferguson, de klassieke David Hume, de uitstekende Sir James Steuart, de anonieme auteur van het ‘Essay on trade and commerce’, 1770 - sponnen deze theorieën verder uit. Een groep schrijvers over pauperisme en arbeids-questiën (wij noemen b.v. Postlethwaite), benevens andere auteurs, die deze materie der armoede in verband brachten met de verdeeling der gronden (‘inclosures of commons’), zooals Nathaniel Forster en dr. Price, hielpen en bevestigden de grootere bewijsvoeringen, totdat in 1776 hun aller denkbeelden en bouwstoffen als het ware tot een architectonisch geheel werden vereenigd en saâmgesteld door Adam Smith in zijn: ‘Wealth of Nations’. Verrassend boek! Vol scherpe waarnemingen, fijne opmerkingen en heugenis van met eigen oogen aanschouwde verschijnselen! Het is juist het tegenovergestelde van een dier droge, muffige betoogen over staathuishoudkunde, zooals de negentiende eeuw er zoovele in de winkelkasten onzer boekverkoopers heeft uitgestald. Alles groeit en leeft in dit boek. Bij wijlen schijnt het eert bosch van feiten, waartusschen dan, als zoovele lichtstralen, de vernuftige inzichten van den auteur glijden en schieten. Wij zien alles in zijn boek. Wij zien den jongen in de werkplaats, die, omdat hij met zijn makkers wil spelen, een uitvinding doet, waardoor de dag-taak voor hem spoediger gedaan is; wij zien den werkman, die onder den arbeid eens even opziet en adem schept en poost; we zien de rotsen tegen de kust van Schotland, waarop de zee 't wier slingert; wij zien het woud, tusschen welks stammen de runderen grazen, die de jonge boomen met het eerst opschietend loof telkens beschadigen en afknagen, zoodat de geheele aanplanting te-niet gaat; wij zien de weiden en koornvelden van Frankrijk, die Adam Smith heeft bereisd; wij staan overal bij hem op den vasten grond der werkelijkheid; de teugen, die hij ons geeft, hebben zelfs daardoor een grondigen bijsmaak. Zeer zeker, hij is met hart en ziel aan Engeland verkleefd: hij koestert nog de echte Engelsche jaloersche afgunst tegenover Holland; Holland op elke wijze door hem benijd, maar juist die ergernis, die hier met bewondering worstelt, is ons welkom: zij stelt ons des te beter in staat den man Adam Smith, niet den schrijver alléén, te leeren kennen, en zij belet ons in de fout te vervallen van hen, die Adam Smith liefst uitbundig prijzen, zonder hem gelezen te hebben, en die van zijn naam een etiket maken, dat zij plakken op de vaas, waarin hun eigen abstracte, theoretische, vage, nevelachtige vrijheids-beginselen en atomistische beschouwingen zijn vervat. Neen, Adam Smith was een historisch persoon: een man van gelijke beweging als de anderen, slechts met veel grooter scherpzinnigheid en grooter gemakkelijkheid van analyse en combinatie begaafd, gelijk vooral zijn theorie over het inkomen: dat is over de verdeeling van het resultaat der productie tusschen de drie factoren van productie - de kern zijner leer - bewijst. Hij was niet met zijn ideeën uit de lucht komen vallen; hij stond behoorlijk op de schouders zijner vóórgangers in Engeland en der Physio- | |
[pagina 453]
| |
craten in Frankrijk. Hij heeft aan den anderen kant nog niets gezien van de grootsche, demonische ontwikkeling der productie in de negentiende eeuw. De wijziging en vervorming der productieverhoudingen van dat tijdvak heeft hij niet aanschouwd. Hij stond op de grens der eeuw van den stoom, leefde in den vóór-avond der ontzettende maatschappelijke revolutie, die met de uitvindingen van Watt, Arkwright en Fulton begon. Het sterke hoofd, dat geen enkele stelling durfde preciseeren, wanneer het niet allereerst de verschijning en toepassing in de werkelijkheid had waargenomen, zou een glimlach over hebben gehad voor de ijdele haast dergenen in de negentiende eeuw, die, zonder eerst de ontwikkeling van het door stoom gedreven fabrieks-wezen in detail behoorlijk te hebben opgenomen en getoetst, al dadelijk de resultaten uit zijn boek ‘the Wealth of Nations’, die uit zooveel kleiner en eenvoudiger feiten waren opgemaakt, onverkort, zonder eenige beperking of toevoeging, als abstracte regelen, op de nieuwe, vrij wat ingewikkelder toestanden wilden toepassen, en dat pogen werkelijk een tijd-lang doorgedreven hebben. Men vergat, dat Adam Smith schreef, toen de opstand van Amerika tegen Engeland juist eerst begon: - dat hij nog slechts kon hopen dat in den aardappel een goedkoop volks-voedsel werd gevonden: - dat zijn middel van vervoer voor vrachten te-land de logge, door paarden getrokken huifkar was: - dat vrij wat zwaarder, dan hij kon gissen, weldra 't gewicht zou worden, dat de steenkolen in de schaal der welvaart van een volk zouden leggen: - dat eerst na het schrijven van zijn boek de textiele industrie de duizelingwekkende vaart zou nemen: - dat hij de beteekenis en de rol der zeer groote machines nog niet bij ervaring kende: - dat eerst na het verschijnen van zijn geschrift de vrouwen en kinderen in massa aan de werkplaatsen werden geklonken: - dat eerst in het begin der 19de eeuw de aan de klasse der slaven of lijfeigenen herinnerende stand der fabriek-hoorigen zou worden gekweekt: - dat eerst na zijn dood in de industrieele wereld de ‘jammer-stad’ zou opdoemen, waar in de arbeiderswijken, als de schelle stoompijp fluit, uit morsige stegen, mannen, vrouwen en kinderen, in ééntonig gedraaf, naar het met hooge schoorsteenen zwart-rookende, dreunende gebouw zich spoeden. Intusschen heeft Adam Smith tot al dit oppervlakkig over het hoofd zien der nieuwe productie-voorwaarden geen aanleiding gegeven. Zijn boek is geen abstract boek, maar houdt in allerlei opzichten rekening met bestaande toestanden. Het is niets meer, maar ook niets minder dan een generalisatie van reeds werkelijk voor de hand liggende gevolgtrekkingen. Aan enkele grieven, die later de socialisten hebben geuit tegen de ontwikkeling der economische denkbeelden, zou hij reeds te-gemoet zijn gekomen. Het is dus van belang na te gaan, wat Adam Smith in zijn ‘Wealth of Nations’ heeft uitééngezet over de drie begrippen, wier wijziging, volgens ons eerste hoofdstuk, de brug is geweest waardoor de economisten het terrein door de socialisten ingenomen, eenigszins zijn genaderd: wij bedoelen de begrippen 1o. van arbeid | |
[pagina 454]
| |
en arbeids-vermogen, 2o. van 't ‘laissez-aller’ en 3o. van associatie. Wij moeten de opvattingen van Adam Smith over die punten kortelijk uitéénzetten en toetsenGa naar voetnoot1). Wij zullen zien, dat, wat de twee eerste punten betreft, werkelijk bij Adam Smith opvattingen vóórkomen, die tot toenadering der vijandige kampen, en vooral tot diepere studie hadden kunnen leiden. I. Wat het begrip van arbeid en arbeider betreft, zoo neemt Adam Smith wel degelijk, als een feitelijk uitgangspunt, den strijd der belangen aan tusschen de verschillende rangen en klassen, onder wie het volks-inkomen moet worden verdeeld. ‘In onze Europeesche landen - zoo zegt hij (zie p. 445, Book IV, chap. 7, part 2) - eten grond-rente en kapitaal-winst de loonen op, en onderdrukken de twee hooger in trap staande klassen van het volk het lager deel.’ Nergens vindt men bij Adam Smith dien optimistischen toon, alsof de belangen van kapitalisten en arbeiders in de werkelijkheid geheel dezelfde zijn. Hij heeft daaromtrent op drie plaatsen van zijn boek zelfs zeer merkwaardige uitingen. Allereerst leest men (p. 66, Book I, chap. 8), ‘dat de werkgevers en patroons altijd en overal in een soort van stille, maar vaste en eenvoudige coalitie zich bevinden, om de arbeids-loonen niet te verhoogen boven den bestaanden voet. Wij hooren (zegt hij) zelden van die coalitie spreken, omdat het de gewone en om zoo te zeggen natuurlijke staat van zaken is.’ Wagen de werklieden echter (zoo vervolgt hij) daartegenover zich te verbinden en samen te spannen, dan wordt er genoeg leven en geraas van gemaakt, en de sterke arm der overheid wordt door de patroons ingeroepen. - Deze teekening, die juist geen beeld van harmonie van belangen schetst, wordt dan nog met een schaduw-trek verdonkerd op p. 91 (Book I, chap. 9), waar hij zegt, dat ‘onze kooplieden en industrieelen gewoon zijn zich hard te beklagen over de nadeelige gevolgen van hooge loonen, met betrekking tot het rijzen der prijzen, waardoor de verkoop hunner goederen binnen- en buitenslands wordt verminderd; zij zeggen echters niets - gaat Adam Smith voort - over de nadeelige gevolgen van hooge kapitaalwinsten, en zwijgen zorgvuldig daarvan stil.’ - Eindelijk wordt op dat antagonisme nog eens gedrukt op p. 126 (Book I, chap. 10), waar hij met betrekking tot de wetgeving over questies tusschen arbeiders en patroons er op wijst, dat de wetgevers hier altijd 't advies hebben gevolgd der patroons.’ Wanneer dus de verordening in het voordeel van den werkman blijkt, kan men veilig aannemen, dat zij recht en billijk is, maar dikwijls is dit niet het geval, wanneer zij in het voordeel des meesters is.’ Men ziet het, dit alles is een teekening der reëele feiten door een man die niet willens blind wilde zijn, en die zijn theorie naar de feiten, en niet de voorstelling der feiten naar de theorie wilde plooien. - Wederom acht hij het (zie p. 76 seqq., Book I, chap. 8) een groot | |
[pagina 455]
| |
voordeel voor de productie van een land, als de arbeids-loonen hoog zijn: bij Adam Smith staat nog eenigszins op den vóórgrond, dat productie veel waard is, maar dat de producent ook iets beteekent. - Niemand heeft zelfs zóó sterk de gevaren der al te scherpe arbeids-verdeeling, met 't oog op het vernederen der waardigheid en der fierheid van den mensch, gebrandmerkt als Adam Smith (zie p. 616, Book V, chap. I, part 3, article 2). Adam Smith gaat zoo vèr van te beweren, dat de arbeider, door het steeds éénzelvig volvoeren van hetzelfde uiterst klein gedeelte van een werk, al het edelmoedige, nobele en teedere van zijn menschelijken aard moet verliezen, en dat hij zóó bot van geest en zóó onwetend wordt, als het voor een schepsel maar mogelijk is te worden. - In veel opzichten wil dan ook Adam Smith wel degelijk den Staat op het lot der arbeiders doen letten: belastingen mogen hen niet te zwaar drukken en overgangs-toestanden moeten door de regeerders wel degelijk worden erkend en geregeld. Zeer zeker, hooge rechten op den invoer - Adam Smith is de eerste om het toe te geven - moeten worden afgeschaft, maar is onder zulk een regime van hooge rechten een industrie opgekomen, die aan zeer veel arbeiders brood geeft, dan moet die afschaffing eerst trapsgewijze en met tusschenpoozen plaats hebben (zie p. 364. Book IV, chap. 11); 't gaat den economist hier aan 't hart dit te moeten verklaren, maar het gevoel van humaniteit behoudt toch de overhand. - Vergeten we eindelijk niet, dat Adam Smith in eer krasse bewoordingen (p. 38, 40 en 53, Book I, chap. 5) den arbeid alleen als de éénige en ware standaard aanneemt, waardoor de waarde der goederen te allen tijde en op alle plaatsen kan en moet worden bepaald en gemeten; een stelling, waardoor hij bijna de hand reikt aan bekende betoogen van socialisten. II. En daarmede overeenkomende uitlatingen (eenigszins afwijkende van wat men in de gewone scholen der economie leerde en leert) zullen wij ontmoeten, wanneer wij nagaan wat Adam Smith omtrent het beginsel van 't ‘laissez-aller’: het abstracte vrijheids-beginsel in 't economische verkeer, heeft geuit. De rol van den Staat is waarlijk, volgens Adam Smith, niet gering. Die aan het hoofd van den Staat zich bevinden, moeten, volgens Adam Smith, meer doen dan de zaken op haar beloop laten. Onder den werkkring van den Staat noemt hij nu, behalve de zorg voor defensie, waarbij hij den beschaafden invloed van een staand leger erkent (zie p. 558, Book V. chap. I), behalve goede en goedkoope justitie, publieke werken en instellingen, wel degelijk als economische taak het onderwijs op. Onderwijs voor het mindere volk is, volgens hem, zelfs zóó noodig, dat zonder onderwijs de arbeids-verdeeling in de fabrieken, waardoor de hersenen en 't gevoel van den arbeider verstompt worden, een misdaad zou zijn. Adam Smith is hier (p. 619. Book V, chap. 1. part 3, art. 2) zelfs een vóórstander van het verplicht onderwijs, zoozeer durft hij de consequenties van zijn beginsel aannemen. ‘Voor een kleine uitgaaf kon het publiek - zoo zegt hij - de verplichting, dat het geheele volk lezen, schrijven en rekenen leert, bevorderen en zelfs armoedi- | |
[pagina 456]
| |
gen opleggen.’ Dat hij er in 't algemeen niet tegen opzag de rol van den Staat ook in Engeland uit te breiden, blijkt wel het best uit zijn warme aanbeveling (p. 596 seqq., Book V. chap. 1, part 3, art. 1) dat de Engelsche Staat de taak der Engelsche Oost-Indische compagnie moest overnemen. - In het algemeen laat Adam Smith voorts allerlei inbreuken toe op het stelsel van volkomen vrijheid. Opmerkelijk is zelfs zijn uitlating (p. 260, Book II, chap. 2), waar hij den regel wil vaststellen, dat men verbieden moet kleiner banknoten uit te geven dan tot een bedrag van vijf pond. ‘Het verbod - zoo schrijft hij - is een duidelijke schending van de natuurlijke vrijheid, die de wet moest eerbiedigen en niet verbreken. Maar de uitoefeningen der natuurlijke vrijheid door een klein getal individuen, die de zekerheid en veiligheid van de geheele maatschappij in gevaar brengen, moeten door de wetten worden beperkt, en zijn 't dan ook altijd geweest.’ - Zoo wil hij (zie p. 286, Book II, chap. 4) de wettige rente ook door den Staat laten vaststellen. - Maar het sterkst komt dit alles uit bij zijn beschouwingen over handel en nijverheid. Premiën aan kunst of nijverheid te geven (zie p. 408, Book IV, chap. 5), acht hij alleszins geoorloofd en gewettigd. En voorts is hij 't geweest, die, op 't einde der 18de eeuw, de meest warme lof-rede heeft geschreven op de Navigatie-acte: het stel scheepvaart-wetten waardoor werkelijk Engeland, in het tijdperk der republiek na den dood van Karel I, aan den handel en scheepvaart van Holland de grootst mogelijke schade heeft toegebracht, en welke maatregel zeer zeker het omgekeerde is van vrijen handel. Die vrijhandels-theorie wordt nu (zie pag. 366) in zijn oogen eensklaps een utopie: de beginselen zijn zeepbellen, want het feit is dáár, dat Engeland schepen moet hebben, en dat het bang is zijn cijfer van schepen overvleugeld te zien door Holland. En Adam Smith meet ons nu zijn uitdrukkingen niet karig toe. Hij deelt (pag. 360 seqq. Book IV, chap. 2) ons eerst de bewoordingen der artikelen van de Navigatie-acte zelve mede, en gaat als op de knieën liggen, om die hatelijke monopolie-wet te bewonderen. ‘Als maatregel van politieke verdediging - zoo zegt hij - is de navigatie-acte misschien de allerwijste van alle commercieele regels en verordeningen van Engeland’. ‘Die bepalingen zijn zoo verstandig, alsof zij in de pen waren gegeven door de meest beredeneerde wijsheid. Nationale animositeit had op dat oogenblik hetzelfde doel voor oogen, dat de grootste wijsheid aanbeval: het knakken van de zeemacht van Holland, de éénige zeemogendheid, die de veiligheid van Engeland in de waagschaal kon stellen.’ Werkelijk, wanneer men zich een tijd lang in slaap heeft laten wiegen door de loftuitingen op de Engelsche vrijhandel-school, dan is niets zoo geschikt, om ons inééns flink wakker te maken, als de vertoogen van Adam Smith over de navigatie-acte! De leus van den vrijen handel blijkt hier een masker voor praktijken, die juist aan den Staat veroorloven in de nationale welvaart geweldig in te grijpen, en het groote volksbelang van handel en scheepvaart met krachtige hand te leiden. III. Op het derde punt: de waardeering van 't associatie-begrip, | |
[pagina 457]
| |
de erkenning van het gemeenschaps-gevoel als maatschappelijke kracht, vinden wij bij Adam Smith zeer weinig toenadering tot beschouwingen, zooals wij die thans koesteren. Integendeel, hier heeft Adam Smith het systeem van egoïsme en van individualisme als een sterk fort gaan bevestigen. Wel erkent hij de gelijkheid van alle menschen en doet hij dit zelfs in termen, die de meest krasse communist zou kunnen overnemen. Volgens hem (zie p. 28, Book I. chap. 2) schijnt het onderscheid tusschen de meest verschillende personen: tusschen een wijsgeer en een sjouwerman, niet zoozeer in de natuur te liggen, als wel uit levens-gewoonte en opvoeding voort te spruiten. ‘Een wijsgeer (zoo zegt hij) is van nature, in talent en geschiktheid, niet half zoo verschillend van een sjouwerman, als een bulhond van een hazewind, of een hazewind van een patrijshond, of deze laatste van een herdershond.’ Maar die gelijkheid van alle menschen dringt bij Adam Smith niet tot associatie; integendeel, het beginsel en de spil van ieders arbeid is en moet zijn alléén ‘het eigenbelang.’Door dat te volgen en te behartigen, bevordert de mensch beter de belangen van de maatschappij, dan indien hij enkel de belangen der maatschappij op het oog had (zie p. 352 en 354, Book IV, chap. 2). Op den lust om onze eigen conditie steeds te verbeteren is alles gegrondvest (p. 274, Book II, chap. 3). Eigenliefde (self-love) is de grondslag van alles (p. 27). Adam Smith gaat zelfs zóó ver, van moeielijk te kunnen begrijpen, hoe men behoorlijk ook voor de belangen van anderen kan zorgen, en vindt daarom naamlooze vennootschappen juist niet voordeelig (zie p. 586 en 587, Book V, chap. 1, part 3, art. 1). Gastvrijheid, zooals die in de Hooglanden van Schotland werd uitgeoefend, wordt door hem grootendeels toegeschreven aan het gemis, waarin zulk een groot Schotsch land-eigenaar zich bevond, om het product van zijn landen tegen dure handels-artikelen te verruilen, wegens de armoede van het land (zie p. 323, Book III, chap. 4). Kortom, alles rust in de maatschappij op egoïstische motieven, op het najagen van een ieders eigen individueel belang, en de concurrentie van al die belangen, de wedijver van allen tegen allen, is, volgens hem, regel der samenleving. De éénige vorm van arbeids-vereeniging die Adam Smith zich denken kan, is de arbeiders-verdeeling; en zelfs wordt deze uit dat laatste oogpunt- negatieve zijde der associatie - nooit beschouwdGa naar voetnoot1). En daarentegen worden de positieve uitingen van arbeiders-associatie, die in zijn tijd nog bestonden, onbarmhartig door hem bestreden en met verwijten vervolgd. Het sterkst komt dit uit bij zijn beschouwing over het statuut van koningin Elisabeth over het leerlingschap. Deze regeling en instelling, die in zekeren zin een organisatie der industrie had in 't leven geroepen, en vroeger veel goeds had uitgewerkt, toonde, op het einde der 18de eeuw, menige schaduwzijde: in plaats van haar te verbeteren | |
[pagina 458]
| |
en in haar zekere vormen en lijnen van organisatie te eerbiedigen, viel Adam Smith haar juist wegens die eenigszins stevige banden aan (zie p. 108-111, Book I, chap. 10, part 2; p. 366; Book IV, chap. 2, p. 580; Book V, chap. 1, part 3, art. 1). Hij zag in zulke regelen slechts inbreuken op de individueele vrijheid. Men weet dat, door den invloed der theoriën van Adam Smith, die wet in 1814 is afgeschaft, zonder overgangs-bepaling of iets van dien aard; maar men weet ook, met hoeveel tegenkanting en wrok van de zijde der arbeiders en met hoeveel nadeel voor de arbeiderstoestanden in 't algemeen deze ruwe afschaffing van het statuut gepaard is gegaan. De arbeiders zijn van dat tijdstip af begonnen zich zelven te organiseeren, toen de Staat de vroegere organisatie op ruwe wijze brakGa naar voetnoot1). - Adam Smith nu is in al deze questies van organisatie van den arbeid zoo individualistisch en atomistisch mogelijk: de gezonde kern, die vroeger ten grondslag lag aan de gilden, begreep hij niet; het ‘compagnonnage’, zooals dat nog in Frankrijk (zie p. 109, Book I, chap. 10, part 2) regel was, vindt hij even verderfelijk: hij is tegen al die vereenigingen. ‘Zelden - zoo zegt hij p. 116 - komen lieden van één bedrijf bij elkander of het is een conspiratie tegen het publiek, een poging om de prijzen te doen rijzen. Men kan wel is waar die bijéénkomsten niet verbieden, doch de wet moet niets doen om ze te vergemakkelijken, veel minder om ze noodzakelijk te maken.’ Men ziet dus, dat er in dit (derde) opzicht bij Adam Smith geen wending of uitweg was, waardoor de richting der economisten tot die der socialisten kon naderen. Kon er op de twee eerste punten nog van verbinding, nog van toenadering sprake zijn, hier op dit punt gingen de stroomen met hun eigen wateren elk hun weg, en liepen weldra hemels-breed gescheiden uit elkander.
Daar zullen weinigen zijn, die thans nog het individualistische standpunt van Adam Smith ‘quand-même’ en uitsluitend zullen verdedigen; een opvatting, die hem er ook toe bracht om te zeggen, dat wat van het individu geldt, waar is voor het volk (zie p. 278, 293, 386, enz.). De meesten zullen betreuren, dat Adam Smith den factor van den gemeenschaps-band in het maatschappelijk leven geheel en al heeft verwaarloosd. Die verwaarloozing is des te opmerkelijker, omdat Adam Smith in zijn boek werkelijk hier en daar een fikschen aanloop had genomen tot een breeder behandeling der economie, in zooverre hij ze als een tak ging beschouwen van een leer der maatschappij, van een sociologie, zoo als wij thans spreken. Vrij juist is reeds bij hem de onderscheiding van den arbeid, in zooverre men met een vooruitgaande, een achteruitgaande of stationnaire maatschappij te doen heeft (p. 127, 165). Op oorspronkelijke toestanden der maatschappij, | |
[pagina 459]
| |
vóórdat het particulier grond-eigendom en het kapitaal bestonden, werd, zij het met een schuinschen blik, toch even door hem (p. 64) het oog gericht. Het voordeel, wanneer een gansche stand, als die der ‘yeomanry’ in Engeland, een recht gezond lid der maatschappij is (p. 312), wordt wel degelijk door hem gewaardeerd. Elders (p. 485), schrijft hij de opmerking ter neder, dat de welvaart of ondeugd van één stand inwerkt op het geheel, op het algemeen belang van het land. Doch dit alles wordt toch eenigszins in 't voorbijgaan gezegd, en spoedig trekt Adam Smith zich weder terug op zijn individualistisch standpunt. Van ‘de gemeenschap’, als zoodanig, wil hij niet weten. De reden van dit ‘parti-pris’, om de menschen soms min of meer als stuif-zand zonder gemeenschap en zonder samenhang te beschouwen, lag voor de hand. Het is eenigszins dezelfde fout, die Adam Smith opmerkt in de éénzijdige beschouwingen der Physiocraten, die den rijkdom enkel in het land en in den landbouw zochten. Quesnay en zijn volgelingen kwamen hiertoe - zegt hij - omdat Colbert veel te éénzijdig den rijkdom in de steden en in den buitenlandschen handel had meenen te vinden. ‘Is de stok krom geworden, omdat men hem te veel naar één kant heeft gebogen, dan moet men, indien men weder een rechten stok wil hebben, hem naar den anderen kant buigen.’ Dit deden de Physiocraten (volgens Adam Smith) tegenover de richting van het mercantilisme: zij bogen den stok veel te ver naar den tegen-overgestelden kant. Doch ook Adam Smith beging nu die fout. Toen hij leefde, was de maatschappij nog verdeeld als in een mozaïek van kringen en groepeeringen. Al deze kringen waren vervat in omheiningen en afrasteringen, die ja vroeger al deze groepen hadden gesteund, doch allengs muren van afscheiding waren geworden. Er was dringende noodzakelijkheid, dat in die organisatie der menschelijke belangen en arbeids-takken uitzettingsvermogen ken buigzaamheid werd gebracht. De maatschappij moest zich losrukken uit feodale en handwerks-vormen. De groepen zouden dan misschien in de grootere ruimte met een weder jong leven zich hebben kunnen vervormen. Doch Adam Smith, die al de nadeelen der versteende afbakening en ommuurde splitsing had gezien, geloofde niet meer aan de vereeniging, had in allen geval geen vertrouwen meer op het gemeenschaps-gevoel, dat in zulke karikaturen zich had gekristalliseerd. Hij had niet genoeg historischen zin, om in die bedorven, verwrongen en kreupel geworden instelling den natuur-groei van vroeger - nog uit de tijden der Middeleeuwen - te herkennen: hem hinderde slechts het privilege. In elke nog met eigen leven en rechten voortlevende corporatie zag hij niet een met verkeerde uitwassen overgroeide organisatie, maar enkel en eenvoudig den parasiet. Dit is de éénzijdigheid geweest van Adam Smith. Hij boog den stok naar de andere zijde omGa naar voetnoot1). | |
[pagina 460]
| |
En daarom is Adam Smith, met al zijn groote, onmiskenbare verdiensten, met zijn vele levenwekkende en vruchtbare ideeën te kort geschoten in de taak, om de wetten der economische maatschappij voor langen tijd vast te stellen.
Er bleven dan ook, op het einde der 18de eeuw, allerlei problemen over, die niet door Adam Smith waren aangeroerd en behandeld; vooral zulke problemen, die met het collectieve idee: het denkbeeld van samenzijn, samenleven, samenwerken en samenbezitten verwant waren. - Over de in Engeland en Europa nog talrijk verspreide marken sprak Adam Smith zelfs niet. Had hij slechts de gemeenschaps-toestanden der Schotsche Hooglanden bestudeerd, zooals hij den Schotschen vorm van het metayage ‘the steel-bow’ (zie p. 310, Book III, chap. 2) in oogenschouw heeft genomen! Nu werden zulke toestanden eenvoudig-weg in zijn theorie geïgnoreerd; maar duidelijk is het, dat er bij Adam Smith geen regelen zelfs te zoeken zijn over een questie als die bij de Russische boeren zich voordoet: de groote questie namelijk, in hoeverre het raadzaam kan zijn, het collectief eigendoms-recht van den grond te behouden of wel naast het individueele eigendom een plaats te geven aan het collectief eigendom op het land. Zij die voor ons Java zulke questies uit Adam Smith zouden willen oplossen, zouden slechts toonen hoe weinig zij het hooggeprezen boek lazen. - Van de corporaties der arbeiders wilde Adam Smith niets weten; toch was het verschijnsel belangrijk genoeg, al was het alleen om de economische corporatieve verantwoordelijkheid in haar afnemen en overgaan tot individueele verantwoordelijkheid te bepalen. De moeielijkheid der overgangstoestanden, wanneer overeenkomsiig den raad van Adam Smith de banden, die de groepen omklemden, werkelijk in stukken zouden geslagen worden, lag toch voor de hand, en regelen hiervoor dienden te worden gesteld, wilde de maatschappij een ordelijke ontwikkeling blijven volgen. Het ging niet aan, hier al de ellende, uit overgangstoestanden voortkomende, eenvoudig niet te zien, de onhoudbare toestanden weg te denken; evenmin als het aanging de geheele questie, door Linguet gesteld, der vervorming van de arbeiders in drommen van proletariërs buiten 't economisch gezichtspunt te laten. Een maatschappelijke anarchie stond voor de deur. - Wij spreken nu niet van al de verschijnselen en complicaties der ontwikkeling van de groote door stoom gedreven industrie, die Adam Smith niet heeft gezien, en die hij zelfs niet heeft kunnen voorzien. De fout lag hier later aan de naschrijvers van Adam Smith, die zijn boek als een economisch natuur-recht aannamen. Zij zagen niet in, dat de economische regelen niet absoluut zijn, maar zich moeten wijzigen naar de evolutie der maatschappij zelve. Verandert de samenstelling, de verhouding en de innerlijke kracht der elementen van de in 't werk zijnde maatschappij; vervormt zich | |
[pagina 461]
| |
de productiewijze; wijzigen zich de voorwaarden van voortbrenging, dan zullen die regelen verscherping of verzachting ondergaan. Een modificatie in de verhouding van grond en kapitaal, waardoor het ééne element betrekkelijk belangrijker wordt dan het andere, wijzigt ook de regelen die daarop van toepassing zijn. De vraag, of een stand, als die der arbeiders, werkelijk vrij is in zijn economische overeenkomsten en verbintenissen, hangt uitsluitend af van den toestand der maatschappij: men kan de vrijheid in theorie vaststellen, doch de maatschappelijke werkelijkheid legt haar juk op en dwingt de zoogenaamd vrije personen.
Maar juist omdat Adam Smith onvolledig was, juist omdat hij eensdeels vele in kiem en knop zich nog ontwikkelende verschijnselen niet had gezien, en andere bestaande toestanden en instellingen had verwaarloosd, als waren zij bestemd om onder te gaan met een voorbijgaand verleden, daarom konden zoovelen - wij noemen nog de Duitschers Justus Möser in zijn ‘Patriotische Phantasieën’ en graaf Julius von Soden (‘Agrarisches Gesetz. 1797’), den Zwitser Herrenschwand, den cosmopolitischen graaf Rumford - het licht laten vallen op onderwerpen, die door Adam Smith in 't donker waren gelaten. Maar daarom bleef er ook voor een school van socialisten recht van bestaan, toen men den drempel der negentiende eeuw had overschreden. Tot de oude, vroegere orde van zaken behoorden wel degelijk herinneringen aan het collectieve, herinneringen aan organisatie der gemeenschap. Dááraan zouden de socialisten zich gaan vastklampen, om de arbeiders te helpen, toen de verandering der productie-verhoudingen - de ontzettende spanning van den stoom en de geweldige vaart der machine - de arbeiders en hun vrouwen en kinderen in een afgrond dreigden te slingeren. Tegenover het ‘regime’ van het individualisme en der concurrentie, van ieder tegen ieder, van allen tegen allen - nu dit ‘regime tot een vast stelsel door de economie zou worden geconsolideerd - zouden zij het sociale begrip gaan oproepen. Systeem tegenover systeem. Zij zouden verder gaan. Zij zouden de negentiende eeuw bij 't woord nemen, als deze tot leus van al haar streven stelde: ‘het grootst mogelijk geluk voor het grootst mogelijk aantal menschen.’ Zij zouden de arbeiders leeren zich zelven te tellen. Zij zouden - door voorts de werklieden als klasse te constitueeren en in beweging te brengen - de andere rangen der maatschappij als het ware handtastelijk willen doen gevoelen, dat de arbeiders, de meesten in getal, een geweldige massa, een haast oneindige tautologie vormden, en dus, bij de verdeeling van het resultaat van het materieel werken der maatschappij op een zeer groot deel van die uitkomst aanspraken konden doen gelden. |
|