De socialisten: Personen en stelsels. Deel 1: Het socialisme vóór de negentiende eeuw
(1875-1897)–H.P.G. Quack– Auteursrechtvrij
[pagina 393]
| |
Hoofdstuk XIII.
| |
[pagina 394]
| |
deze stichtingen miskennen. De kloosters stonden echter in den regel geïsoleerd, als het ware goed afgesloten sterkten te midden van een woelige, bedrijvige en volgens gansch andere beginselen werkende maatschappij. Andere meer in het leven ingrijpende associaties zijn nu echter, als meer of min socialistische huishoudens, ook van tijd tot tijd door het Christelijk beginsel gevestigd. De achttiende eeuw heeft zóó de eigenaardige broedergemeente te Herrnhut zien vestigen, en is getuige geweest van de min of meer socialistische gewoonten en instellingen der Jezuïeten-missie in Paraguay, der Kwakers en Shakers in Engeland en Noord-Amerika.
Vestigen wij eerst den blik op de Jezuïeten-missie in Zuid-AmerikaGa naar voetnoot1). De Jezuïeten in Paraguay hebben slechts op de intensiefste wijze verwerkelijkt, wat de catholieke Kerk, in bondgenootschap met Spanje, voor al de Indianen en inboorlingen in Amerika deed. De catholieke Kerk zette als 't ware in Amerika de verovering (de ‘conquista’) voort door de Spaansche koningen begonnen. Altaar en kroon hielpen hier elkander. Trouwens Amerika was in zekeren zin een schenking van den paus, en Kerk en Staat waren van toen af in die verre landen de trouwste bondgenooten. De herders-staf der Kerk heelde dan onder de Indianen de wonden door het zwaard geslagen. De edele Las Casas had reeds in 1520 die taak der catholieke Kerk in Amerika geschetst. De geestelijke orden zouden de Indianen bekeeren, organiseeren, aan regel en arbeid gewennen en opleiden. Sinds hadden zich dan ook, toen werkelijk de verovering door de wapenen volbracht was, in het midden der zeventiende eeuw, de missies der geestelijke orden onder de Amerikanen op krachtige wijze ontwikkeld en uitgebreid. Gedurende de geheele achttiende eeuw vestigden zich zulke ‘missies’ steeds verder en op meer verwijderde posten. Zij kostten den Spaanschen Staat niets en zetteden steeds de grenzen vooruit. Die missies werden nu overal onder de Indianen in Amerika door de geestelijke orden éénvormig, naar een vast type, als zoovele legerkampen, ingericht Zij vormden dan een tusschen-trap tusschen de eigenlijke kolonie en het rijk der wildernis. De straten van zulke missies werden langs rechte lijnen en rechthoekig getrokken. In 't midden was het plein, waarop de kerk stond met de school, het huis der missionarissen, en het zoogenaamde ‘casa del rey’, zijnde een karavansera, ingericht tot het gastvrij opnemen van alle reizigers. De onder de Indianen bestaande gemeenschap van gronden werd meestal behouden, geregeld en geleid. Ieder volwassen Indiaan was | |
[pagina 395]
| |
verplicht, behalve aan zijn werk, dagelijks een morgen- en avonduur te arbeiden op het ‘gemeene’ land (‘conuco de la comunidad’), waarvan de opbrengst ten bate der Kerk en voor een deel voor de behoeften der Indianen zelven bestemd was. Zulke missies werden nu in allerlei vertakkingen steeds verder vooruitgezet; waar er een gansche reeks was, dáár had zulk een reeks als militair steunpunt een der zoogenaamde ‘presidios’, een klein fort, voorzien van 8 kanonnen en ongeveer 70 man bezetting; zulk een fort werd door de missies onderhouden tegen vergoeding van den Staat. De missionarissen van zulke missies regelden nu geheel en al het leven en den arbeid der Indianen. Zij waren het die b.v. te Orenoco den verbazenden voorraad van schildpad-eieren op regelmatige wijze door de Indianen lieten exploiteeren. In Nieuw-Californië deden zij mede bloeiende missies verrijzen. Als herders gingen de monniken met de inboorlingen om; zij zorgden overal, dat hun kudden geen omgang hadden met vreemden en met hen, die 't aangenomen Christelijk geloof konden schokken, met de zoogenaamde ‘gente de razon’. Zelfs de kinderen der soldaten uit de forten mochten niet in de missie komen. De reizigers werden voornamelijk daarom zoo gastvrij ontvangen, omdat zij aldus het best onder toezicht en bewaking bleven, en de inboorlingen dan door hun mededeelingen en opvattingen niet konden schaden. Over het algemeen was die vestiging der missies voor de Indianen uiterst weldadig: voor het eerst werden de inboorlingen door Europeanen zacht behandeld: de jacht op de Indianen verdween. De eigenaardigste en stevigste van al die catholieke missiën in Amerika was nu de Jezuïeten-missie te Paraguay. Dáár was de hoofd-leiding der missie op elke plaats onder twee geestelijken verdeeld: de oudste had de behartiging der speciale geestelijke zaken; de jongste de bezorging der wereldlijk eeconomische belangen. In het missie-huis zelf was het leven natuurlijk geheel en al gemeenschappelijk ingericht, doch de leden der missie isoleerden zich geheel en al van de samenleving der inboorlingen, traden nooit in hun woningen, bleven vertegenwoordigers eener hoogere orde van dingen. Onder toezicht der geestelijken mochten de Indianen in Paraguay op elke plaats hun overste of ‘kazike’ zelve bij keuze benoemen; onder hetzelfde toezicht mochten zij hun straffen (die geheel en al het karakter hadden van kerkelijke boeten) vaststellen. De Indianen waren in zekeren zin op militaire wijze ingericht, en hadden een soort van uniform en titels; elk dorp was afgerasterd als een park, door grachten afgescheiden en bewaakt door patrouilles van wachten. Onder leiding der geestelijken had de arbeid plaats. Het begin en het einde van den dagelijkschen arbeid werd door kerkelijke ceremoniën gewijd; evenzoo was het uur en de wijze van den maaltijd, benevens geheel de kleeding, ééns voor altijd door de missie geregeld; onder leiding der geestelijken werd elk handwerk verricht; zelfs het ‘abattoir’ werd door een geestelijke bestuurd; tegen het vallen van den avond riep de luidende klok allen naar huis. Twee dagen | |
[pagina 396]
| |
in de week moesten de Indianen op den ‘conuco’ werken. Alle buitenlandsche artikelen kregen de Indianen door de Jezuïeten-orde, welke die goederen betaalde met de thee in Paraguay gekweekt. De Jezuïeten hadden vooral het probleem opgelost om den arbeid aangenaam en uitlokkend te maken. Ook de genoegens werden door de missionarissen geregeld; zij gaven den Indianen onderricht in zang en instrumentale muziekGa naar voetnoot1). Vooral zorgden zij voor de eer der vrouw. De vrouw, op wier levensgedrag viel aan te merken, werd in een woning, ‘beaterio’ geheeten, opgesloten; derwaarts trokken zich ook de kinderlooze vrouwen gedurende de afwezigheid van den man terug; in soortgelijke kloosterlijke inrichtingen werden ook de jonge meisjes tot den leeftijd, waarop zij een huwelijk konden sluiten, opgevoed. In het algemeen strekte de leiding der Jezuïeten om aan de Indianen hun kinderlijke zeden te laten behouden. Toen de Jezuïeten later, tegen het einde der 18de eeuw, door Pombal in Portugal en Aranda in Spanje werden vervolgd, viel ook de missie in Paraguay uitéén. Eerst de brutale en geweldige vervolging, die zij te verduren hadden, maakte aan hun veelszins schoonen arbeid in Amerika een einde.Ga naar voetnoot2) Wij zullen zien hoe de Moravische broeders op hun eigene, dat is veel vrijer en zelfstandiger wijze, in Protestantschen zin, het zendingswerk opnemen, en ook niet tegen enkele socialistische | |
[pagina 397]
| |
regelen opzien. Wij spoeden ons dus tot hen, doch moeten eerst in het voorbijgaan wijzen op de Kwakers en Shakers in Engeland en Amerika.
Wij hebben de Kwakers reeds met een enkel woord vermeld (zie boven, p. 145), voorzoover zij met de Engelsche Anabaptisten samenhingen. Voortgekomen in Engeland, in den tijd der Puriteinsche omwenteling, hadden hun eerste leiders - en naast George Fox zijn hier de radicaal-revolutionnaire James Naylor en de zuster Elisabeth Fletcher te noemen - in 't begin slechts spot en vervolging van de heerschende klasse ondervonden. In 1655 en volgende jaren waren dus reeds enkelen uit Engeland naar Amerika vertrokken, zoo Francis Howgill, Elisabeth Harris en anderen. Doch in Amerika leden die ‘vrienden’, zooals zij zich noemden, ook wederom vervolging. In Virginia, in Maryland en in Massachusetts liet men hen niet met rust. Toch nam hun aantal dáár steeds toe, vooral sinds George Fox in 1672 en 1673 in dat Amerika had gepreektGa naar voetnoot1). In Engeland vervormden zich langzamerhand de Kwakers tot een bedaarde, rustige broederschap. Een eigenaardige sociale rol begonnen zij te volvoeren. Terwijl zij aan hun oppositie tegen het drijven hunner tegenstanders allengs het karakter gaven van ‘lijdelijk verzet’, gingen zij met al hun hart zich wenden tot uitingen van filanthropie. Zij bemoeiden zich met armenzorg, met verbetering van gevangenis-wezen en strafrecht. De begrippen van arbeiden en van sparen werden door hen hoog gehouden, en daar zij zelven ijverig werkten, werden zij, sinds de vele Staatsbedieningen en officieele werk-kringen voor hen gesloten waren, in hun bedrijf van handel of ambacht zeer welvarende lieden, die practisch konden helpen waar anderen slechts raad gaven. De hoogere Engelsche standen vingen eerst aan hen met meer zorgvuldige oplettendheid te bejegenen, toen William Penn, de zoon van den bekenden admiraal, als student zich tot hen voegde. Deze hoorde van de vijandige bejegening, die de Kwakers ook in Amerika te verduren hadden, en besloot van zijn invloed gebruik te maken, om dáár in Amerika te vestigen ‘a free colony for mankind’, waarin geen vervolging meer te vreezen zou zijn, en een broederband allen zou omvattenGa naar voetnoot2). Hij had den 4den Maart 1680 concessie voor een groot terrein, dat reeds aan zijn vader was beloofd, verkregen en ging in 1682 naar Amerika, om op dat terrein zijn kolonie in te richtenGa naar voetnoot3). Van het oogenblik af, waarop | |
[pagina 398]
| |
Penn zijn verdrag sloot met de Indianen onder den ouden iepenboom te ShalkanaxonGa naar voetnoot1), dagteekent nu een werkelijke maatschappij der Kwakers. De mannen, die toen de rechtlijnige en rechthoekige straten van Philadelphia gingen bouwen, namen het met dien naam ernstig op. William Penn ging zelf nog naar Engeland; toen hij later terugkwam, vond hij een reeds bloeiende bevolking, die door Thomas Story en anderen voortdurend was verkwikt. En in geheel de achttiende eeuw waren die Amerikaansche Kwakers de dragers van een zachten, milden, waarachtig broederlijken zin. Zeer zeker, deze Kwakers waren allerminst socialisten in den gewonen zin des woords: hun economische aard deed hen sparen, winnen en fortuin maken, maar hun vereeniging had toch altijd trekken, die bijzonder er op wezen, dat zij een eerste plaats inruimden aan het gemeenschaps-gevoel. Zij noemden zich reeds: de Sociëteit der Vrienden. De naam van hun stad Philadelphia werd in Europa een naam, om in 't algemeen een broederschap van menschen-min aan te duiden. Zij waren 't, die het gedenkwaardige protest tegen den militairen geest van het oude ‘régime’ der menschelijke samenleving formuleerden. Zij hielden allereerst vast aan het denkbeeld van vrede op aardeGa naar voetnoot2). Ook in Engeland verloochenden de Kwakers hun karaktertrekken niet. | |
[pagina 399]
| |
Uit hun midden stond dáár een man op, die een volledig plan van een collectieve, gezamenlijke arbeids-inrichting bewerkte en uitgaf. Het is John Bellers en zijn geschrift, dat in 1696 te Londen uitkwam, heet: ‘Proposals for raising a colledge of Industry of all usefull Trades and Husbandry.’ Op dat plan is in onze eeuw weder bepaald de aandacht gevestigd geworden, sinds Robert Owen daarin de grondtrekken van zijn ideeën herkende, en sinds Marx in zijn boek ‘Das Kapital’ den auteur prees als een waar wonder in de geschiedenis der economieGa naar voetnoot1). Wij zouden zijn ‘voorstellen’ liefst vastknoopen aan een ander vroeger plan, dat, een veertig jaren vroeger, in 1659 ook te Londen uitkwam onder den titel: ‘A way propounded to make the poor in these and other nations happy,’ etc. Het was het plan van den ons bekenden Zeeuw Plockhoy. Ook deze onze landgenoot, uit den kring der kalme Doopsgezinden voortkomende - zie onze bladzijde 156 en volgende - had voorgesteld het vormen van groepen van collectief huishouden en bedrijf, combinatiën van arbeidende menschen, die tot een gemeenschappelijke levenswijze wenschten over te gaan. Hij wilde ‘genootschappen’, en voor het samenwezen en samenwerken van al deze lieden, voor hun aller vereeniging tot een arbeidende groep, stelde hij regelen. In dat sociale plan van Plockhoy heeft, naar ons inzicht, Bellers in knop alles kunnen vinden, waardoor hij in de geschiedenis der maatschappelijke ontwikkelings-vormen beroemd is geworden. Wat nu het plan van John Bellers betreft - dat in zijn eerste editie aan de Kwakers zelven werd opgedragen - zoo bedoelde ook hij een industrieel genootschap op te richten, dat een voorbeeld, een model van organisatie van arbeid en industrie kon wezen. Het zou 18,000 £ st. gekost hebben om het uit te voeren, en hij deed nu een beroep op de rijken, de hoofden en leiders van den Engelschen Staat, om met zijn plan de proef te nemen, waardoor het arme volk opgeleid zou kunnen worden, om voor zich zelf zorg te dragen. Het ‘industrie-college’ toch zou winst voor de rijken, voldoend levens-onderhoud voor de armen, en nog daarbij een goede opvoeding voor de jeugd verschaffen. Bellers wilde de gansche bedrijvige maatschappij splitsen in verschillende collectieve lichamen. Hij wilde oprichten vereenigingen of genootschappen van arbeiders, elk minstens 300 personen sterk. Die genootschappen zouden als kolonies zich vestigen liefst op een groote landhoeve. Door het gezamenlijk arbeiden voor één doel zou allerlei overbodig werk uitgespaard kunnen worden. Nuttelooze ambachten zouden van-zelf verdwijnen. Het kapitaal zou gemeenschappelijk zijn; de inkomsten zouden jaarlijks aan een ieder toebedeeld kunnen worden. Arbeid en niet geld zou de waarde-meter van alle benoodigheden wezen. Aan de ouderen van dagen kon wat rust worden gegeven. De vereeniging zelve zou een vastheid van stabiliteit bezitten, waarop het kortstondig bestaan van een individu geen aanspraak kon | |
[pagina 400]
| |
maken. De mensch toch sterft, en hetgeen hij met zooveel moeite heeft gebouwd en verworven, wordt verdeeld en vervliegt naar alle winden. Een vereeniging echter kan continuïteit opleveren. De leden daarvan zouden afzonderlijk wonen, gehuwd of ongehuwd, maar het werk zou gemeenschappelijk kunnen geschieden, en evenzoo de maaltijden, waar de aankomende knaapjes en meisjes bij beurten wekelijks elk zouden moeten bedienen. De arbeid en de arbeidstijd zouden behoorlijk geregeld moeten worden. Groote zorg zou aan de opvoeding en het onderwijs moeten worden besteed. In elk college zou een bibliotheek moeten zijn. Lichamelijke kastijding zou niet meer toegepast mogen worden. Veel waarde hechtte Bellers aan den naam van zijn maatschappelijke éénheid. Het was geen werkhuis, maar ook geen communiteit. Uit dit laatste begrip zou veel grooter éénheid en gemeenschap voortvloeien dan Bellers bedoelde. Hij noemde het dus ‘college’. Doch de tijdgenooten van Bellers wilden noch van den naam, noch van de zaak iets weten. Onze tijd zou zulk een college ‘associatie’ noemen, en als bij uitstek zich met de kenteekenen, bepalingen, begrenzingen en resultaten van dergelijke vereenigingen ophouden: kortom, in de ontwikkeling van het ‘genootschapsbegrip’ uitwerken wat Plockhoy en Bellers hadden aangegevenGa naar voetnoot1). John Bellers, die 8 Februari 1752 stierf, schreef bovendien allerlei opstellen of ‘essays’ over maatschappelijke onderwerpen. In 1699 gaf hij in Londen een verzameling van zulke studiën uit onder den titel: ‘Essay's about the Poor Manufactures, Trade, Plantation and Immorality.’ Doch wij kennen nog vele andere ‘Essays’ van zijn hand. Wij noemen bijvoorbeeld: ‘Some reasons for an European State proposed to the powers of Europe,’ 1710- ‘An Essay towards the ease of elections of members of Parliament,’ 1712 - ‘An Essay towards the improvement of Physick in twelve proposals’, 1714 - ‘An Essay for employing the poor to profit’, 1723 - een brief over gevangenis-wezen van het jaar 1724 en van hetzelfde jaar een uittreksel uit George Fox's denkbeelden over armverzorging. Een werkzaam man dus deze Bellers: een pionier op maatschappelijk gebied, die, waar de toestanden der samenleving 't donkerst en onreinst schenen, dwars door de bezoedelende modder en mist zijn lijn trok; een lijn die voor de toekomst een lichtend spoor zou blijken.
Naast de Kwakers moeten wij hier met een enkel woord de Shakers vermelden, over wie wij later nog zullen spreken in ons laatste deel van dit werk. Zij komen op in het Engeland en Amerika der 18de eeuw en houden in de verte verband met de Kwakers. Al de zeer excentrieke, zelotische en uiterste trekken, waardoor soms in de revolutie-dagen der 17de eeuw de Kwakers | |
[pagina 401]
| |
zich konden kenmerken, worden bij de Shakers regel en gareel van organisatie. De oorsprong hunner secte, die in elk harer vertakkingen volledige gemeenschap van eigendom eerbiedigde, was de volgende. In Europa traden in 't begin der 18de eeuw de zoogenaamde Fransche profeten op: de spiritualisten dier dagen. Onder hen hadden plaats allerlei manifestaties, van gelijksoortigen aard als bij de moderne ‘mediums’; zij hadden visioenen en revelaties, waren telkens in verrukking en geestvervoering, en spraken dan vurige, welsprekende woorden, ondergingen heftige trillingen, trekkingen en schuddingen van het lichaam. De beweging dier Fransche profeten sloeg over naar andere landen, vooral naar Engeland. In 1747 vereenigden zich nu in Engeland enkele leden van de sociëteit der Kwakers, die de geestelijke opwekking dier Fransche profeten hadden ondervonden, tot een aparte sociëteit, van welke Jacob en Jeanne Wardley de leiding hadden. In hun bijeenkomsten en oefeningen beefden zij van aandoening, zongen zij luide liederen, liepen en dansten zij van vreugde; dan weder trilden hun ledematen en gaven zij in teekens uiting aan hun gewaarwordingen: zij gaven den indruk van wolken gedreven door een machtigen wind. Men noemde ze de Shakers. Zij werden door de regeering in Engeland vervolgd, doch de vervolging sloot ze juist vaster aanéén. Van groote beteekenis werd hun kring, toen te Manchester Anna Lee met haar ouders zich tot hen voegde. In 1770 in de gevangenis geworpen, gaf die Anna vóór een groote revelatie te hebben gehad van Christus' koninkrijk en glorie en van den weg tot verlossing van den mensch. Als met een fontein van levend water was de macht van God in haar ziel gegoten, zoo getuigde zij. Van dien tijd af werd zij erkend als ‘moeder’ in Christus en werd zij moeder Anna genoemd. Zij was in staat, zeiden haar volgers, het kruis in zijn volheid op te nemen tegen al de arglistige werken van het vleesch, in 't bijzonder tegen de groote zonde, die den val van Adam had veroorzaakt. Vier jaren later kreeg zij een openbaring om naar Amerika te gaan, waar de waarachtige Kerk van Christus zou worden gevestigd. Acht geloovigen gingen in 1774 met haar mede, daaronder haar echtgenoot, die spoedig echter, na de aankomst in Amerika, van hen afviel en hen verliet. Op het schip, dat hen naar Amerika bracht, dansten zij en zongen zij, en deden zij allerlei uitbundigheden. De kapitein was woedend en wilde hen van boord zetten. Doch er kwam een lek in 't schip en ijverig hielpen zij pompen. ‘Vrees niet, kapitein - sprak Anna - geen haar van ons aller hoofd zal gekrenkt worden’. Zij kwamen Augustus 1774 in New-York en deden dáár handen-arbeid: Anna Lee werkte aan de waschtobbe. Twee jaren waren zij er, toen gingen enkelen de rivier op tot Albany en begonnen in 1776 eene kleine vestiging te Nashayuna, 7 mijlen van Albany. Dáár bleven zij, ontgonnen de wildernis, hielden zich rustig, totdat zij vier jaren later, in 1780, door een goddelijk woord, zooals zij zeiden, opgeroepen werden, om het duizendjarig evangelie aan de wereld te verkondigen. Groote ‘revivals’ van godsdienst hadden nu onder hen plaats. In ziel en lichaam werden zij heftig bewogen, zij | |
[pagina 402]
| |
ondergingen weder de verrukking en verwringing, totdat zij neêrvielen in gebed en verbrijzeling. Vervolging bleef ook nu in Amerika niet uit. Moeder Anna en haar aanhangers werden in den kerker geworpen, doch daardoor slechts te meer bekend. Na haar loslating uit de gevangenis deed zij met vijf van haar volgers een reis naar Massachusetts en Connecticut. Het was een ware triomftocht, een marsch onder het kruis. Twee jaren duurde de reis; veel bekeerlingen vloeiden tot haar toe. In 1784 stierf echter moeder Anna in het 49ste jaar van haar leven. Zij werd in het ministerie opgevolgd door den ouderling James Whittaker, en deze werd kort daarop vervangen door den ouderling Jozef Meacham, een Amerikaan van geboorte en de groote organiseerder der Shaker-communauteiten. Onder zijn leiding werden nu te Mount Lebanon in 1787 de muren van hun Zion opgetrokken, en werd een middelpunt voor al de vereenigingen der Shakers gevestigd. De beginselen der Shakers waren zeer eigenaardig. Hun Kerk rustte op een viertal pilaren, zooals zij zeiden; deze waren: volkomen maagdelijke reinheid, christelijke gemeenschap, zonde-belijdenis en afscheiding van de wereld. - Maagdelijke reinheid is uitgangspunt en consequentie van alles in het leven der Shakers. Ten einde die te verzekeren is noodig erkenning van zonde; om rein te worden, moet al wat gedachte, woord en daad bezoedelt, worden verwijderd; al wat dus tegen den zuiveren, reinen, christelijken geest of 't maagdelijk karakter daarvan nog weet in te sluipen, moet aan 't licht worden gebracht en belijdenis daarvan aan God moet worden gedaan in de tegenwoordigheid van vertrouwde getuigen. - Christelijke gemeenschap moet worden gevolgd en nagekomen als bij de eerste Christenen: allen deelen in dezelfde geestelijke en wereldlijke zegeningen: er zijn geen armen, geen rijken, geen zelfzucht mag er zijn, allen zijn gelijk voor God en voor elkander. - Noodzakelijk is voorts afscheiding van de wereld. Zonder die afscheiding kan de christelijke gemeenschap niet worden gevestigd. Men moet zich afwenden van het niet-christelijke. Aan alle wereldlijke gebruiken, manieren, vormen, gewoonten, aan de liefde en affectie, die zich stellen tusschen het koninkrijk der hemelen en den enkelen burger, moet vaarwel worden gezegd. De maagdelijke reinheid sluit het huwelijk uit. Het huwelijk behoort niet meer tot het hemelsche rijk. In de opstanding (zie Mattheus 22 v. 30) zullen de menschen niet meer huwen of ten huwelijk worden gegeven, maar zullen zij zijn als engelen Gods in den hemel. Het huwelijk wordt niet veroordeeld in zijn orde; maar die orde is van de aarde, zooals de tekst van den Bijbel aangeeft: ‘zij zullen met hun tweeën één vleesch zijn’. Het huwelijk is vleeschelijk: 't behoort tot den eersten Adam, niet tot den tweeden. Jezus Christus leefde dat maagdelijk leven, verliet de aardsche orde, welke gevolgd wordt door hen die dáárin blijven. Hij werd de Shaker bij uitnemendheid. Hij leerde de onzelfzuchtigheid. Men moet alles verlaten, zoo sprak hij, zich geheel aan God overgeven: moeder en vader, broeder en zuster, vrouw en kinderen, 't moet alles op den achtergrond wijken en verdwijnen. | |
[pagina 403]
| |
Deze vier beginselen waren dus grond-pilaren van het wezen der Shakers. Daarnaast hebben de Shakers een omvattende theologie over de volgende punten: de dualiteit der Godheid, de redding van zonde, de tweede verschijning van Christus, de opstanding, de nieuwe geboorte, het duizendjarig rijk, en het laatste oordeel. In uitgebreide boeken is die theologie door hen bewerkt. Volsta het voor ons, dat zij gelooven dat de Godheid mannelijk en vrouwelijk is; dat zij gelooven aan de mogelijkheid van een zondeloos leven; dat de tweede verschijning van Christus (niet van Jezus wien zij alléén als man beschouwen) plaats had in moeder Anna; dat er geen opstanding van het lichaam is, maar een progressieve opstanding van den geest; dat de nieuwe geboorte volgens hen eischt den vereenigden invloed van geestelijke ouders uit den mannelijken en vrouwelijken rang: - en gelijk de eeuwige Christus in Jezus dat mannelijk element is, zoo is in moeder Anna de eeuwige Christus het vrouwelijke element, uitmakende vader en moeder van alle kinderen Gods: - dat het duizendjarig rijk en het laatste oordeel een aanvang hebben genomen, waarom zij zich noemen de duizendjarige Kerk. Het Shakerisme was, zoo verklaarden zij zelven, niet enkel een getuigenis, dat de verkeerdheid der menschelijke hartstochten en het gewoonlijk erkende wereldlijke kwaad veroordeelde: al de de zonden, die bij voorbeeld in Galaten V vers 19-21 zijn opgenoemd, maar het verbood de practijk van veel wereldlijk goeds, dat door het Judaïsme nog wordt aanbevolen. Tot dit laatste behoort huwelijk, privaat-eigendom, oorlog en vergelding van gelijk met gelijk. De Shakers meenen, dat deze zaken goed zijn onder de heerschappij van het Judaïsme, maar zeer slecht, ja onmogelijk, voor Christenen. Terwijl huwelijk en voortbrenging van kinderen te waardeeren instellingen onder het Judaïsme zijn, is maagdelijk celibaat alleen het mogelijke leven van een Christen. Nooit en nimmer was er een kind verwekt en geboren onder christelijke auspiciën, noch zal dit ooit plaats vinden. Privaateigendom was onder het Judaïsme aanbevolen tot onderhoud van het gezin, zij het dan ook met restricties, die tegengingen dat de één bovenmate rijk, de andere zeer arm zou worden; maar het evangelie van Christus verkondigt algemeene broederschap, en een gemeenschappelijk belang tusschen allen, die den wil van den Vader doen. Wat krijg en tegenweer betreft: de Shakers kennen slechts het geven van een kus ter vergelding van den ontvangen slag. De Shakers nu hebben in 't algemeen meer aanstoot gegeven door hun onwil om de zoogenaamde goede praktijken, die de wereld goedkeurt, te volgen, dan wel door hun veroordeelen van het wereldlijk kwaad. De Shaker-communauteiten werden elk verdeeld in twee of meer takken, die den naam van families droegen. Elk van deze families leidde dan een gemeenschappelijk leven. Deze indeeling berustte op regelen van convenientie of van plaatselijken aard, en is dus door de omstandigheden bepaald. De ware indeeling der Shakers, zonder op den plaatselijken toestand te letten, is in drie klassen, | |
[pagina 404]
| |
die de progressieve trappen van hun orde aanduiden. Eerst het novitiaat, dan de klasse der juniores en eindelijk die der seniores. Eerst bij de laatste klasse is men volledig lid der communauteit, nadat men in de twee voorafgaande rangen zijn trouw en zijn geloof practisch heeft getoond. Elke familie of tak werd en wordt bestuurd door twee broeders-ouderlingen en twee zusters-ouderlingen, die de geestelijke aangelegenheden behandelen, en door twee diakens en twee diakonessen, die de tijdelijke behoeften verzorgen. Altijd wordt dat dualistisch karakter volgehouden, ook in het opperbestuur der gansche communauteit, dat te Mount Lebanon zetelde. Dit opperbestuur, ministerie of middelpunt van invloed (‘head of influence’) geheeten, en dat souverein was over alle Shaker-families waar ook gevestigd, bestond allengs uit vier personen: twee mannen en twee vrouwen. Éen dier vier personen was bij dit opperbestuur echter het praedomineerend hoofd, de andere drie dienden in zekeren zin slechts van advies. Het hoofd, hij of zij, kon de drie andere personen afzetten, en mocht zijn opvolger of opvolgster benoemen. De diakens en diakonessen waren ondergeschikt aan de mannelijke of vrouwelijke ouderlingen, gelijk die laatste ondergeschikt waren aan het ministerie. Door de geheele gemeenschap heên voegden zich de lager naar de hooger geplaatsten. Autoriteit werd van boven-af gehandhaafd en overgedragen, en de ééne klasse of rang gehoorzaamde de andereGa naar voetnoot1). Zij vormden allengs een zeer belangrijk netwerk van communauteiten over het terrein der Vereenigde Staten van Noord-Amerika: dorpen die er huiselijk, netjes en behaaglijk uitzagen, en die een rustigen, stillen, kalmen, vredigen indruk gaven. In die dorpen waren ingetogenheid, rechtschapenheid, arbeidzaamheid de gewone karakter-eigenschappen. Het eenigszins eentonige leven kreeg gloed door den eeredienst, die telkens het gemoed als in volle vlam zette.
Het belangrijkste verschijnsel van godsdienstig socialisme in de achttiende eeuw waren echter misschien de Herrnhutters of Moravische broedergemeenten. Wij zullen hier eenigszins langer bij stilstaan. Het waren gemeenten, die in historische lijn afstamden van de Boheemsche Christenen, die in de 15de eeuw onder Huss zoo heftig opstonden, tijdens de Hervorming der 16de eeuw veel verder wilden gaan dan Luther, en in Moravië velen van de Zuid-Duitsche Wederdoopers ontvingen en zich met hen veréénzelvigden.Ga naar voetnoot2) Sinds hadden zij in dat Moravië zich, met hun eigenaardige vormen en gebruiken, staande weten te houden tegenover hun Oostenrijkschen landheer, den keizer van Duitschland, totdat | |
[pagina 405]
| |
de Westfaalsche vrede van 1648 - waarbij als beginsel was aangenomen, dat de godsdienst van den vorst voor elk der Duitsche landen de Staatskerk vormde - hun allen steun ontnam, en zij in hun dorpen zich niet meer tegenover de vervolging der Catholieken konden vrijwaren. Velen van hen verlieten nu hun vaderland, lieten have en goed aan hun vervolgers, en togen over de Boheemsche bergen. Zóó kwam een kleine kolonie dier Moravische broeders, in Juni van het jaar 1722, in den Lausitz (op Saksisch grondgebied) op het landgoed Berthelsdorf. De jonge eigenaar van het goed was juist afwezig - hij zou weldra zijn huwelijk sluiten - doch gaf door een brief verlof aan de zwervers, dat zij voorloopig op zijn goederen zich konden vestigen. Zij deden het en timmerden zich een woning met 't hout der bosschen in de buurt. Zij noemden nu die plaats Herrnhut. De jeugdige Saksische edelman, aan wien zij dat verblijf dankten, heette de graaf von Zinzendorf, en die graaf zou nu op de verdere organisatie van hun gemeente den grootsten invloed hebben. Wij moeten ons dus met dien graaf wat nauwkeuriger bezighouden. Zinzendorf was een ridderlijke natuur, vol verbeeldingskracht, bekwaam tot dichterlijke liederen en tot daden van verheven zelfopoffering: van top tot teen een edelman, wiens fiere gestalte, rechte gang en vaste stap, waar hij kwam eerbied afdwong en alledaagsche, indringende manieren afweerde. Hij behoorde tot het ras der helden. Spelend ging hij met al de ruwe moeielijkheden van het leven om. Rijk aan geloof, wist hij niet wat engheid van dogmatiek beteekende: hij had genoegzame ruimte van hart en geest, om de verscheidenheid in het leven, in geloof en gedachten uitkomende, te waardeeren. Hij zelf had met al de vrome toewijding, waarvoor hij vatbaar was, zich aan Jezus Christus verbonden, en zou voor de zaak van Christus op aarde broeders gaan werven. Hij was 26 Mei 1700 te Dresden geborenGa naar voetnoot1): zijn geslacht was uit Oostenrijk, een rijk en machtig huis, dat staats-lieden en generaals opleverde, en bij de Hervorming Luthersch was geworden. De grootvader was wegens zijn geloof zijn land ontvlucht, had zich naar Saksen begeven, en zijn Oostenrijksche goederen in den steek gelaten. De vader was minister aan het Saksische hof, doch stierf toen zijn zoon slechts zes weken oud was. Deze zoon, Nicolaas Lodewijk von Zinzendorf, werd door toe-doen van zijn oom en voogd, generaal von Zinzendorf, opgevoed bij zijn grootmoeder van moederszijde: de baronesse von Gersdorf, want zijn moeder, | |
[pagina 406]
| |
overigens een knappe en begaafde vrouw, hertrouwde spoedig met den Pruisischen generaal, later veldmaarschalk, von Natzmer, en ging met dezen naar Berlijn. - De grootmoeder leefde met een ongehuwde dochter op het kasteel Hennersdorf in den Opper-Lausitz, en derwaarts werd het kind gebracht. De knaap bleek eenigszins zwak van lichaam, doch vurig van karakter te zijn, veelal peinzend, en begaafd met groote verbeeldings-kracht. Zijn vrouwelijke omgeving was oprecht vroom: te midden der in vormen versteende orthodoxie dier dagen had de grootmoeder zich aan Spener en diens piëtisme gehecht. De knaap wies in die atmosfeer op, en nam die gevoelens en denkbeelden gretig aan. Toen hij tien jaar oud was, werd hij door zijn grootmoeder naar Halle, de stad van Spener en Franke, gebracht. Dáár werd hij geplaatst op het ‘pedagogium’, een aan Franke's instellingen verbonden instituut; een school, waar alles hard werd opgevat en de meest strenge tucht heerschte, doch waar reeds onder de kinderen het vormen van kleine vriendschaps-kringen en kleine gezelschappen, waar men in 't geloof zich oefende, werd in de hand gewerkt. Lodewijk von Zinzendorf deed daaraan mede. Hij had zijn vrienden en ook zijn vijanden, want hij was toen vooral gehecht aan eigen denkbeelden en opvattingen. Zijn ideaal was zijn bloedverwant, de baron von Canstein, die zijn persoon en fortuin geheel en al aan de inrichtingen van Franke had verbonden. Zijn groote vriend werd echter een jong Zwitser, de baron Frédéric de Watteville. Te-zamen dweepten zij reeds met het denkbeeld, om de heidenen te bekeeren, en Zinzendorf maakte verzen daarover. - In 1716 verliet hij 't pedagogium te Halle, om naar de academie te gaan. Hij zelf zou gaarne in de theologie hebben gestudeerd en wel te Halle in de richting van Spener; doch bij zijn grootmoeder te Hennersdorf teruggekomen, bemerkte hij, dat zijn voogd, de generaal, er anders over had beschikt. Hij moest in de rechten gaan studeeren en wel op de streng-Luthersche hoogeschool te Wittenberg. Derwaarts ging hij dus. Te Wittenberg had hij vol-op gelegenheid de streng-Luthersche denkbeelden met die van Spener te Halle te vergelijken: hij maakte zelfs een plan, om Halle en Wittenberg te verzoenen; voorts werkte hij aan de rechten, en was in de lente 1719 gereed met zijn studie aan de academie. - Hij zou thans een reis in den vreemde doen, vooral naar Utrecht en Parijs. Wij vinden hem op het einde van Mei 1719 te Utrecht, waar hij aan de academie eenigen tijd vertoefde. Hij leerde er de denkwijze der Calvinisten kennen en begon die zeer te waardeeren. Hij genoot met ijver de lessen en omgang van Vitriarius. Hij kreeg veel vrienden in Holland, waaronder ook Basnage. Ook had hij gelegenheid de prinses-weduwe van Oranje, Maria Louise, te leeren kennen. Na de Hollandsche steden bezocht te hebben, vertrok hij naar Parijs, waar wij hem in September van datzelfde jaar vinden. Te Parijs - het was de tijd van het Regentschap - trok hem vooral de Jansenistische Fransche geestelijkheid aan; ook de omgang met den kardinaal-aartsbisschop van Parijs, de Noailles, werd door hem zeer hoog geschat; hij scheidde zich echter van | |
[pagina 407]
| |
hem af toen de kardinaal zich geheel en al had onderworpen aan de bul Unigenitus. In het jaar 1720 vertrok hij uit Parijs, reisde nog gedurende dat jaar naar zijn verschillende bloedverwanten, en wel naar zijn moeder, die hem niet begreep, en, tegen het tijdstip dat hij meerderjarig was, Mei 1721, was hij terug op 't kasteel van Hennersdorf. - Dáár bij zijn grootmoeder vertoevende, moest hij een loopbaan en werkkring kiezen. Zelf zou hij 't liefst het evangelie verkondigd hebben, of als land-edelman voor een omgeving van boeren en arme lieden gezorgd hebben. Reeds was hij van-zelf begonnen godsdienstig onderricht op 't kasteel aan eenige knapen te geven, doch zijn grootmoeder meende, dat een jonge man van zijn rang allereerst een Staats-betrekking moest aanvaarden. Hij sloeg voor, zich naar Denemarken te begeven, waar de kroonprins door vroomheid uitmuntte, doch zijn grootmoeder stond er op, dat hij in Saksischen dienst zou gaan. Hij gehoorzaamde dus, al geloofde hij stellig, dat God hem had bestemd, om arbeider te zijn ‘in Seiner philadelphischen Gemeine’Ga naar voetnoot1). Hij werd Saksisch hof- en justitie-raad te Dresden; een betrekking, die hem zeer weinig te doen gaf. Trouwens, daar hij geen eerzucht had en geen verhooging in rang begeerde, liet men hem ongemoeid. Daarentegen was hij onvermoeid bezig met allerlei geloovigen broederlijke vereenigingen te vormen en stichtelijke samenkomsten te houden. Het piëtisme was in die dagen bijna mode, en velen hielden zich bezig met plannen van hervorming der Kerk. Zinzendorf's gedachten strekten zich echter niet uit tot een herbouwing der Kerk: zijn doel was eenvoudig, om in elk kerkgenootschap de ware vrienden des Heeren te ontdekken en hen te verbroederen. Om dit doel te verwerkelijken, moest hij een vast te-huis hebben buiten Dresden. Hij kocht daarvoor van zijn grootmoeder het landgoed Berthelsdorf, dat op eenigen afstand van het kasteel Hennersdorf was gelegen, aanvaardde er de heerlijke rechten, benoemde er 19 Mei 1722 een predikant, Rothe, terwijl hij-zelf diaken zou zijn, en stelde als intendant een zekeren Heiz aan, dien hij als man van oprechte vroomheid had leeren kennen. De woning, die hij er voor zich zelven bouwde, was hoogst eenvoudig: een voorloopige herberg - zoo als het opschrift boven de deur aangaf - waarvan de gasten een betere herberg in den hemel hadden. Om zich dáár nu geheel aan zijn werk te wijden, had hij een levens-gezellin noodig. Aan een innige liefde had hij vroeger met groote zelfverloochening weêrstand geboden, toen een zijner beste vrienden dezelfde jonge vrouw ten huwelijk begeerde. Hij vestigde thans zijne keuze op de zuster van dienzelfden vriend, den regeerenden graaf von Reusz. Met die gravin von Reusz - aan wie hij afstand deed van al zijne goederen, ten einde zich te ontlasten van alles wat hem kon hinderen in zijn arbeid - sloot hij te Ebersdorf ('t verblijf van het geslacht Reusz) in September 1722 zijn huwelijk. | |
[pagina 408]
| |
Op dat landgoed Berthelsdorf waren nu in Juni 1722 die van huis gevluchte Moraviërs neêrgestreken. Christiaan David, één hunner, een timmerman die vroeger catholiek was geweest, had in 't begin van het jaar 1722 gelegenheid gehad de graaf Zinzendorf in den Lausitz te spreken. Hij had, bij zijn landgenooten teruggekomen, hen opgewekt derwaarts te verhuizen, en werkelijk kwamen nu, onder zijn geleide, twee gezinnen, tot den handwerks-stand behoorende, dáár aan. Zinzendorf was te Dresden op het punt om naar Ebersdorf te vertrekken. Aan zijn intendant, die hem vroeg, hoe met die gezinnen te handelen, antwoordde hij in haast, dat de vluchtelingen voorloopig op zijn goederen konden verwijlen, totdat hij elders (b.v. bij den graaf von Reusz) een toevluchts-oord voor hen gevonden had. Maar terwijl hij te Ebersdorf bleef, nam de zaak een meer blijvende wending. Zijn grootmoeder stelde ook belang in die lieden en hielp ze. Zij besloten zich meer voor vast in te richten. Op een kwartier afstand van Berthelsdorf wees men hun bij den grooten weg naar Zittau een ruimte tot verblijf aan. Het was een verlaten terrein, moerassig en met struiken bedekt, gelegen aan den voet van een heuvel, den Hutberg. Dáár sloeg nu, 17 Juni 1722, Christiaan David de bijl aan een boom, om een houten woning te timmeren: het eerste huis op de plaats, die weldra zou verrijzen en Herrnhut genoemd werd. De naam was sprekend genoeg. De vluchtelingen waren toch hier onder ‘de hoede des Heeren’, en namen zich nu voor, blijvend ‘de wacht des Heeren’ te betrekken, niet te zwijgen nacht noch dag. In October werd de woning, overeenkomstig den tekst van Jesaja 62 vers 6, die dit laatste denkbeeld uitdrukt, plechtig ingewijd. En toen in December 1722 de jonge graaf met zijn vrouw voor het eerst Berthelsdorf gingen bezoeken, waar zij den winter zouden doorbrengen, om niet genoodzaakt te zijn aan de hof-feesten deel te nemen, en hun koets met het vallen van den avond langs den Hutberg reed, zag de graaf tot zijn verwondering midden in het bosch een klein licht flikkeren. Hij liet stilhouden en vroeg wat het was. Men zeide hem, dat dáár het huis der Boheemsche uitgewekenen stond. Hij stapte toen uit het rijtuig, trad de woning binnen, heette hen welkom, en knielde met hen neder, om Gods zegen over het huis af te smeeken. De vijf jaren, die nu van 1722 tot 1727 verliepen, waren jaren van wording, van ontwikkeling, van gisting, van strijd. De kring der Moravische broeders nam toe, daar meer en meer emigranten op deze veilige plek aankwamen. Doch veel éénheid van zin en gedachte was er niet onder al die aangekomenen. Trouwens zij behoorden tot allerlei secten. Wel vormden de Moravische broeders de meerderheid, doch ook bij hen was de traditie soms verschillend. Ouder van afkomst dan de eigenlijke Lutherschen, hadden enkelen veel trekken gemeen met het Catholicisme; anderen verwierpen weder op het voetspoor der Wederdoopers den eed; over het begrip van het avondmaal liepen ook de meeningen zeer uitéén. Er was in 't algemeen in hun denkbeelden iets onsamenhangends, iets onbestemds. Dat werd niet beter, toen tot hen volgelingen | |
[pagina 409]
| |
van andere secten kwamen, bij voorbeeld leerlingen van SchwenkfeldGa naar voetnoot1). Gelukkig kwamen 12 Mei 1724 nieuwe emigranten van beteekenis uit Moravië. Het waren vijf jonge mannen, die reeds menige vervolging hadden verduurd; onder hen was ook David Nitschmann, een timmerman, die weldra meer andere leden van zijn familie naar Herrnhut wist te brengen. Deze vijf schenen de overlevering hunner Kerk onvervalscht te hebben bewaard, en kenden de meeste hunner oude liederen uit 't hoofd. Zij begonnen er op aan te dringen, dat er noodzakelijkheid bestond, om de orde en tucht der ware Moravische gemeente te handhaven. Zinzendorf zelf hield zich nog altijd eenigszins ter zijde: wanneer hij niet te Dresden was, waar zijn Staats-ambt hem riep, dan hield hij zich voornamelijk bezig met den eigenlijken kring van Berthelsdorf. Dáár had hij met zijn vriend de Watteville en met de predikanten Rothe en Schäfer een vaste vereeniging gevormd, om zich onderling in 't geloof te sterken, om het evangelie zuiver te prediken, te zorgen voor een christelijke opvoeding der jeugd, stichtelijke geschriften uit te geven en te verspreiden, en door reizen en briefwisseling een voortdurende gemeenschap van Christenen van verschillende landen te vestigen. Bij de machthebbers der wereld sprong dan Zinzendorf persoonlijk in de bres voor de wegens hun geloof vervolgden. Zóó bij keizer Karel VI voor de volgelingen van Schwenkfeld, bij den keurvorst van Saksen (koning van Polen) voor de discipelen van Gichtel. Groote belangstelling hadden Zinzendorf en zijn vrienden echter voor de zaak der Moravische broeders: telkens waren zij met hen bezig. Weldra besloten zij zelfs te Herrnhut voor hun rekening een groot huis te bouwen, waar zij een kostschool wilden oprichten: dit gebouw werd later het gemeenschappelijke huis. De baron de Watteville ging nu verder: hij wilde niet langer op het kasteel van Hennersdorf of op de huizinge van Berthelsdorf vertoeven, hij nam zijn intrek in een kamertje van een der huizen van Herrnhut en zeide aan al wat aan zijn rijkdom en rang herinnerde vaarwel. Zinzendorf begon ook meer en meer zich met de Herrnhutters te veréénzelvigen. In Dresden vertoevende, scheidde hij zich allengs van de wereld af, en wilde hij de christelijke denkbeelden tot hun consequentiën voeren. Bij de Saksische regeering, die reeds bang was met Oostenrijk moeielijkheden te krijgen, wegens het gemakkelijk verleenen van de wijkplaats op des graven goederen, stond hij allengs slecht aangeschreven. De godsdienstige bijéénkomsten te zijnen huize te Dresden werden verboden. Juist hadden op zijn landgoederen belangrijke feiten plaats. Zijn grootmoeder stierf op het kasteel Hennersdorf. Voorts hadden onder den invloed van drijvers, de Moravische broeders zich geheel afgescheiden van de gemeente van Berthelsdorf. Zijn hart drong hem voor Herrnhut te zorgen, dat thans 30 huizen met 300 personen telde. Hij nam en verkreeg een onbepaald verlof uit den Saksischen dienst en verliet Dresden. | |
[pagina 410]
| |
En nu op zijn goederen gevestigd, zou hij zich geheel en al aan Herrnhut wijden. Hij liet het beheer van zijn goederen aan zijn vrouw over; beperkte den werkkring van den predikant Rothe tot Berthelsdorf; zelf ging hij niet op 't kasteel aldaar, maar in een vleugel van het nog onvoltooide groote huis te Herrnhut wonen. Hij zou voortaan geheel voor Herrnhut leven. Het eerste wat te doen stond, was een vaste organisatie voor de broeders in het leven te roepen: een kerk-orde gebaseerd op de oude traditiën. Zinzendorf bestudeerde daarvoor hun oude boeken, het werk getiteld: ‘De geschiedenis der Broederen’, geschreven door hun vroegeren bisschop Johannes Amos Comenius (Komensky)Ga naar voetnoot1), wiens kleinzoon (door zijn moeder) Jablonsky, die sinds 1699 ook den titel van bisschop der broedergemeente droeg, thans hof-prediker te Berlijn wasGa naar voetnoot2). Aldus kwam hij nu gereed met statuten, die hij aan aller goedkeuring onderwierp. Het is de regeling van 12 Mei 1727. Toen zij aangenomen was, vorderde de graaf, dat allen zonder onderscheid die grondwet zouden onderteekenen. Dit werd gedaan; en op den 13den Augustus 1727 - toen zij tot een avondmaals-vie-ring in de kerk te Berthelsdorf te zamen waren gekomen - was het hun te moede, alsof God de nieuwe gemeente erkende en een welbehagen in haar had. Die dag van 13 Augustus werd dus telken jare herdacht. De organisatie was een grondwet van een éénheid van broeders, die het samenzijn op aarde slechts als een soort van voorbijgaanden toestand beschouwden, om te komen tot een heerlijk vaderland in den hemel. Toch kon het samenzijn op aarde reeds geur en kleur ontvangen, zoo men oprecht met Christus leefde. De graaf had voor dat te-zamen-zijn enkele vaste, doch betrekkelijk eenvoudige regelen gesteld; regelen die deels onder zijn eigen leiding vollediger werden gemaakt (wij denken bij voorbeeld aan zijn herziening der statuten bij de ‘ordonances seigneuriales’), deels als van-zelf uit de ééns gestelde bepaling zich ontwikkelden. Vooral | |
[pagina 411]
| |
werd de finantieele regeling van het geheel eerst meer volkomen, toen Zinzendorf reeds gestorven was. Voorts kwam er dan later, uit den aard der zaak, uitbreiding der gevolg-trekkingen uit de aangenomen statuten, toen de gemeente Herrnhut als 't ware filiaal-gemeenten in andere landen en gewesten naast zich zag verrijzen. Voor het behouden der éénheid en voor het bestuur moesten toen de verhoudingen eenigszins worden verwijd. Wij zullen die organisatie thans pogen te schetsen, zooals zij was toen zij door interpretatie en uitbreiding reeds trapsgewijze vollediger was gemaakt; toen de stam van Zinzendorf's regelen reeds takken en twijgen had bekomen.
De Herrnhutters boden toen aan den beschouwer het volgende beeld. - Op den vóórgrond stond de godsdienstige band die allen omvatte en ze tot een éénheid of gemeenschap aanéénsnoerde. Toch was de broedergemeente in de verste verte geen secte. De Moravische emigranten vormden zelfs in het begin geen al te groote meerderheid. Neen, al dadelijk sloten zich bij de broeders bepaalde Lutherschen en bepaalde Gereformeerden aan. En volgens de opvatting van Zinzendorf konden dezen hun eigen geloofs-bekentenis behouden. De broedergemeente was slechts een engere geestes-band. Zinzendorf zelf sprak van drie ‘tropen’ van het leerbegrip: de Moravische, de Luthersche en de Gereformeerde ‘trope’. Uit de verschillende Protestantsche genootschappen konden dus, als zij 't wilden, leden toetreden. Hier in de broedergemeente werd slechts duidelijker Jezus Christus op den vóórgrond gezet, zijn kruis en zijn wonden herdacht. Op den persoonlijken band der zielen en der gemeente met den Heiland werd geheel en al het gewicht gelegd; op het gevoel van die betrekking viel de nadruk; met termen aan het Hooglied ontleend, werden de aandoeningen geschetst der ziel, die haar Bruidegom te gemoet kwam. Door dien gevoels-godsdienst kregen reeds dadelijk de theologische vraagstukken minder waarde. Christus ging - volgens hen - zichtbaar en handtastelijk met hen om. Verder werd aan het ‘lot’ groote beteekenis door hen gehecht. De vergaderingen werden toch altijd gehouden als in de tegenwoordigheid des Heeren: indien men, na rijpe overlegging, niet tot een duidelijke kennis van den wil van God konde geraken, stelde men de zaak in Zijne handen, en, bij wijze van raadpleging, werd, op het voorbeeld der Apostelen, het lot gebruikt. Het ‘lot’ heeft dus een belangrijke plaats bij de Herrnhutters: men mocht het echter in den regel niet anders dan op negatieve wijze aanwenden, als een ‘veto’, waartoe men alleen den Heer het recht toekende. Door het lot werden zóó de ambten en bedieningen verdeeld; door het lot kwamen in 't begin vrij algemeen, later slechts in bijzondere gevallen, de huwelijkenGa naar voetnoot1) tot | |
[pagina 412]
| |
stand. Zendelingen in verre streken ontvingen op die wijze in den regel hun echtgenooten uit handen van het bestuur der gemeente in Europa. - Wat nu het bestuur en het beheer der broedergemeente aanging, zoo waren in 't begin (volgens de organisatie) twaalf oudsten of ouderlingen door de algemeene vergadering gekozen. Graaf Zinzendorf zelf was president der Herrnhutters, met toevoeging van de Watteville, om hem behulpzaam te zijn. Voorts zouden hem voor de loopende zaken steeds ter zijde staan vier ouderlingen, door het lot uit de twaalf gekozen. Later werd elke gemeente in den regel bestuurd door een ‘Aeltesten-Conferenz’, met toevoeging van een college van toezicht (‘Aufseher Collegium’), dat voor de economische belangen en voor de politie zorgde, en dat ook alle twisten moest bijleggen en uit den weg ruimen. Bij buitengewone gelegenheden werd nog een buitengewone commissie aan deze twee bestaande toegevoegd, en vormde zich zóó de gemeenschappelijke raad. De Kerk der broedergemeente werd vertegenwoordigd en geleid door bisschoppen, die de verbinding der oude Moravische Kerk met de nieuwe inrichtingen vormden en alléén konden ordenen, doch geen ambtelijke macht hadden; door de presbyters of predikanten, hetzij in de gemeente, hetzij op zendingen; en door diakenen. De Kerk had de bevoegdheid onwaardige leden der gemeente uit haar midden te stooten en hen in den ban te doen. Als vast kenmerk van het leven in de broedergemeente werd nu broederlijke éénheid en gemeenschap onder hen die geloofden, aangenomen. - Uit dat begrip ontwikkelden zich de volgende instellingen. Vooreerst die der ‘benden’ en die der ‘koren’. De ‘benden’ waren kleine afdeelingen, uit leden van dezelfde sekse samengesteld, die uit vriendschap zich bij elkander hadden gevoegd, overeenkomstig den aard en de mate van hun geestelijke ontwikkeling; die samenvoegingen waren niet voor altijd, integendeel telkens moesten zij afwisselen, opdat alle broeders allengs met elkander in innige en gemeenzame betrekking konden staan. De ‘koren’ waren de groote afdeelingen, waarin de leden eener gemeente overeenkomstig ouderdom, geslacht en burgerlijken stand waren verdeeld. Men had het koor der kinderen, dat der knapen, dat der meisjes, dat der ongehuwde broeders, dat der ongehuwde zusters, dat der gehuwde lieden, dat der weduwnaars en dat der weduwen. Ieder koor had bijzondere, stichtelijke samenkomsten en eigen liederen en feestdagen. In elk der koren waren twee personen, koor-arbeiders geheeten, met het bestuur belast: een voorzitter die voor de uitwendige aangelegenheden zorgde, en een koor-leider, die met de zorg der zielen en met de handhaving der zedelijke orde belast was. Deze koor-arbeiders hielden de vergadering der Oudsten op de hoogte van wat er in de koren en in de familiën omging. Bij de vrouwelijke koren werden die betrekkingen door vrouwen bekleed, die slechts bij openbare handelingen door broeders bijgestaan of vervangen werden. - Bij de verdere ontwikkeling werden nu voor de samenwoning deze regelen gevolgd. De ongehuwde broeders woonden te zamen in het broederhuis, een | |
[pagina 413]
| |
groot gebouw, waar zij met allerlei handwerk, nijverheid en kunst zich bezig hielden, en tot gemeenschappelijke godsdienstoefeningen en stichtelijke handelingen bijeengeroepen werden. Later werd het gewoonte, dat de broeders in dit broederhuis werkten om loon met een tantième in de winst, en wel voor rekening van het broederhuis of der gemeente. Zij betaalden dan uit hun loon of winst een kleine huur voor het genot van gemeenschappelijke slaapzalen en eetzalen en van de zaal der stichtelijke bijeenkomsten. Voorts konden zij een afzonderlijk klein vertrek in het gebouw huren, en, indien zij wilden, nog hun eigen spijs bekomen. In het huis was een groote keuken, groote wasch-inrichting en afgezonderde kamers voor zieken en herstellende patiënten. Op gelijke wijze woonden ook de ongehuwde zusters bij elkander in het zusterhuis, uitgenomen zij die leden eener familie waren of bij familiën der gemeente dienden; doch ook voor deze laatsten was het zusterhuis de gewone verzamelplaats in haar vrije uren. Als de bevolking het toeliet, zou men op gelijke wijze gemeenschappelijke huizen voor de koren der weduwnaars en der weduwen hebben. Het koor der gehuwden bestond al uit de gehuwde paren in de gemeente, welke paren wel is waar in particuliere huizen woonden en dáár hun bedrijf uitoefenden, maar toch, even zoo goed als de leden der andere koren, onder toezicht en leiding der hoofden (de koorarbeiders) stonden. Elk gezin moest dan ook later jaarlijks een door het bestuur te bepalen bijdrage aan de gemeente betalen. - De gemeenschap van het leven werd nu, hetzij voor de gansche gemeente, hetzij voor de koren in de gemeente, zeer bijzonder ook onderhouden door liefde-malen (of ‘agapes’) op vaste dagen. Elk koor had zijn vaste feestdagen, dan kwam men bijeen en spijsde men feestelijk te zamen. Overigens spijsde men in de broeder- en zusterhuizen toch reeds - zooals wij zagen - te zamen, was er voor allen gemeenschappelijke bewassching van de kleederen, enz., en was er een gemeenschappelijke inrichting van ziekenverpleging. - Wat den arbeid aanging, zoo stelde Zinzendorf op den vóórgrond, dat arbeid een plicht was. Hij wilde niet, dat zij op dit punt zorgeloos zouden zijn. ‘De belijders van het evangelie - zoo zeide hij - zijn meer nog dan anderen tot den arbeid geroepen, ten einde niemand tot last te zijn, en zelven iets te kunnen meêdeelen aan hen, die in nood verkeeren.’ ‘Te zorgen dat nimmer de arbeid en de gelegenheid tot werken ontbreekt - zoo drukte hij zich nog uit - ziedaar een der schoonste en belangrijkste verplichtingen van hen, aan wie men eenig ambt of gezag heeft willen toevertrouwen.’ Zinzendorf zelf richtte in 't begin een ‘raad van arbeid’ op, welks leden de opdracht hadden, allen die geen werk hadden bezigheid te verschaffen, en voorts te waken, dat het werk met de vereischte zorg voltooid en tegen billijken prijs afgeleverd werd. Elk lid moest leven van zijn eigen verdienste, uit arbeid of bezit voortspruitende. Slechts moest hij een bijdrage betalen voor alles, wat hij met de anderen uit de gemeenschappelijke inrichtingen genoot; een bijdrage, waarvoor hij dus zijn woning, spijzen, bewassching en zoo noodig zieken- | |
[pagina 414]
| |
zorg hadGa naar voetnoot1). - Door Zinzendorf werd verder geordend, dat alle weelde gebannen zou zijn. Allen moesten een eenvoudig leven leiden en in alles zich zooveel mogelijk op gelijken voet stellen. De kleeding was voor allen dezelfde. Aan de mode mocht niet worden toegegeven. De mannen waren allen in het grijs of in het bruin gekleed. Bij de kleeding der vrouwen verwijderde men alles wat naar opschik of sieraad zweemde. Een zeer eenvoudig hoedje, of meer gewoonlijk een witte muts zonder kanten, vormde haar hoofd-hulsel. De kleur van het zijden lint, waarmede de muts was vastgemaakt, diende om de zusters van de verschillende koren van elkander te onderscheiden. De weduwen droegen een wit, de gehuwde vrouwen een blauw, de ongehuwde zusters een rose, de meisjes van veertien tot achttien jaren een rood lint. Rouwgewaad werd niet gedragen. - Bijzondere zorg werd aan de opvoeding en het onderwijs der kinderen gewijd. Het onderwijs was voor allen hetzelfde, zoodat er bij de Herrnhutters dus ook geen onderscheid in beschaving is. Zij, die tijdelijk dienstboden zijn, hebben hetzelfde geleerd als ieder ander, kennen de muziek even zoo goed als de vrouw des huizes bij wie zij dienen. De opvoeding was zeer zacht. ‘Men volgt - zoo sprak Zinzendorf - een heilige opvoedings-methode, wanneer men van de wieg af de zielen bearbeidt, om aan het teedere gemoed deze ééne zaak in te prenten: dat er geen andere gelukzaligheid bestaat, dan Jezus te kennen, Hem te bezitten en te dienen, met Hem te leven, en dat het de zwaarste ramp is, op de ééne of andere wijze van Hem gescheiden te zijn. Daarom moet het voor een kind de zwaarste straf wezen, wanneer het geen deel mag nemen aan de gebeden, aan het zingen der liederen en aan de samenkomsten, wanneer het de les moet ontberen, en zelfs, wanneer het in een voorkomend geval niet gestraft wordt: in één woord, wanneer het in zijn binnenste een gevoel van onvoldaanheid ondervindt, ook dan zelfs als het uitwendig niets te lijden heeft.’ De scholen werden meestal in het broederhuis en zusterhuis gevestigd. - Groote waarde werd gehecht aan het zingen van het lied. Met medewerking van een bekwaam musicus, Tobias Friedrich, had de graaf reeds dadelijk zang-vereenigingen opgericht; hij dichtte | |
[pagina 415]
| |
voor haar liederen, en de stemmen der broeders en zusters oefenden zich in geestelijke gezangen, tot opluistering van alle ceremonieele feesten en van de optochten. Zulke feesten waren hun hoogste en hun heiligste vreugde; trouwens wereldsche vermaken kenden zij niet, slechts zeer onschuldige gezelschaps-spelen werden onder hen geduld: kaarten en dobbelsteenen zijn niet eens in hun logementen te vinden: het dansen veroorloofden zij niet. Zóó leefden zij stil, kinderlijk eenvoudig, doch zeer arbeidzaam, hun gezamenlijk innig leven, altijd als in een voorbereiding voor de eeuwigheid. De dag werd in de broeder- en zusterhuizen begonnen met de morgen-godsdienstoefening, alvorens men den arbeid aanving. De avond werd voor allen in de kerk met stichtelijke voordracht en met het gezang der liederen besloten. De verschillende gedenk-dagen der Herrnhutters (de 13de Aug., enz.) werden als feesten gevierd. Op oudejaars-avond kwamen zij te middernacht bijeen, herdenkend wat er in het jaar voorgevallen was. Ook de koren hadden elk hun eigen feesten. Voor elken dag van 't jaar kregen zij allen - in welk oord, onder welke hemelstreek zij ook woonden - een woord uit de Schrift of een vers uit een lied, als onderwerp van overpeinzing mede. Dit noemde men 't wachtwoord, de leus, het parool, ‘die Losungen.’ Deze wachtwoorden, vooruit gedrukt en rondgedeeld, bepaalden de gedachten van alle leden der gemeente elken dag bij hetzelfde onderwerp, plaatsten hen allen - werwaarts ook verspreid - onder éénzelfde gelofte, éénzelfde voorschrift, éénzelfden Goddelijken zegen: allen gevoelden zich op elken dag, door overdenking en gebed, in volkomen gemeenschap. - In elke gemeente organiseerde men een Wacht voor den nacht, niet zoozeer om te waken voor de openbare veiligheid, als wel om ‘de Wacht des Heeren’ waar te nemen. Deze Wacht kondigde den tijd aan, door een vers te zingen voor ieder uur van den nacht; een vers dat geschikt was de gedachten der nog niet door den slaap bevangen broeders en zusters tot den Heer op te heffen. Ook werd door eenigen het gebed van alle uren ingesteld. Zij verdeelden daarvoor de vier en twintig uren van den dag onder elkander, met belofte, de één na den ander, een uur aan de afzondering en het gebed voor allen te zullen toewijden. Het was een voortdurende offerande: de wachters des Heeren zwegen dan dag noch nacht. - De dienst in de kerk werd naar en met litanieën verricht. Maandelijks werd een dank- en bede-dag gehouden, en evenzoo alle maanden het nachtmaal gevierd. Vóór het nachtmaal had de voetwassching plaats. De laatste ceremonie is echter in 1810 door de broedergemeente afgeschaft. Doch steeds heeft, vóór de viering van 't avondmaal, de zoogenaamde ‘Biechtrede’ en het bespreken van elkanders ziels-toestand plaats. - Kwam de dood, dan werd die met vreugde te gemoet getreden. Het sterven was geen oorzaak van smart, maar was de blijde terugkeer in het Vaderland. Van rouw of rouwgewaad bij de overgeblevenen was dus geen sprake. Neen, zoodra iemand gestorven was, werden de bazuinen van den kerktoren geblazen. Uit de melodie herkende men, tot welk koor de gestorvene behoorde. In wit gewaad werd de doode | |
[pagina 416]
| |
gewikkeld en in een licht gekleurde kist het lijk gelegd. In de kerk vierde men eerst den dienst der dooden, daarna werd de doode op het als een tuin met bloemen versierde kerkhof gebracht. - Op den ochtend van Paschen begaf zich de gansche gemeente, als de zon oprees, met muziek op het kerkhof (den Godsakker), en herdacht zij met vreugde, bij de viering van de opstanding des Heeren, de in het laatste jaar gestorven broeders en zusters. Dit is nu in hoofdzaak het beeld, dat ons de gemeente der Herrnhutters vertoont; een tafereel, door de regeling van het jaar 1727 in groote trekken reeds geschetst, doch eerst later tot de schilderij geworden, die wij hebben pogen weêr te geven. Het vormde een stevig geordende associatie, een eenigszins éénvormig, goed afgepast geheel, met strenge vaste lijnen, rechte straten en rechte hoeken. Het broederhuis en het zusterhuis stonden als twee collectieve organisatiën te midden der overige huizingen, en gaven - al waren zij ook omringd door particuliere huizen en gezinnen - aan het gemeenschappelijk beginsel een eerste plaats. Overigens was een zachte kleur over alles verspreid. Bij het leven van Zinzendorf werd soms een aanloop zichtbaar, om dien gedempten toon te breken: de eenvoud des harten werd dan overdreven; de omgang met het onzienlijke al te huiselijk opgevat - zooals reeds geschiedde, toen Christus zelf in 1741 door hen tot bestierend ouderling der gansche broederschap werd aangenomen - de kinderlijke reine zin werd dan bij zulk een plooi des geestes kinderachtig gebeuzel; de manier dreigde alles te verstikken; de feesten werden laf; de liederen suikerzoete kinder-rijmelarij; zelfs schijnt een oogenblik iets zinnelijks ('t gewone gevaar van alles wat naar godsdienstig socialisme zweemt) binnengedrongen te zijn, doch Zinzendorf en zijn broeders kwamen dit alles toch te boven. Het leven der Herrnhutters werd na die tijdelijke ziekten en zwakten weder gezond. Voorts werd de gemeente van Herrnhut met frisch leven bezield, stroomde er als het ware nieuw bloed door alle aderen van dat organisme, toen in Zinzendorf het denkbeeld wakker werd, dat de broedergemeente zendingen moest ondernemen. In het begin gevoelde Zinzendorf zich enkel geroepen als 't ware in de nabuurschap reizen te doen, bijvoorbeeld naar de universiteiten van Jena en Halle en naar christelijke hoven, om de genade zijns Heilands te verkondigen. Die reizen noemde hij boodschappen. Het grootere denkbeeld, om zendingen naar de Heidenwereld in te richten (zoo als de Jezuïeten dat op zoo schitterende wijze voor de catholieke Kerk hadden gedaan), werd eerst levendig bij den graaf, toen hij in April en Mei 1731 een reis had ondernomen naar Denemarken, waar hij in den nieuwen koning Christiaan VI een oprecht Christen op den troon dacht te vinden. Hij vond in dien koning niet den man dien hij zocht, maar de reis werd het uitgangs-punt voor nieuwe werkzaamheid, want dáár te Kopenhagen maakte hij kennis met twee Groenlanders, en zag hij een neger uit St. Thomas: een der Deensche koloniën. Van zelf kwam het denkbeeld bij hem | |
[pagina 417]
| |
op, dat men aan die verlaten landen en rassen het evangelie moest brengen. Den 23en Juli 1731 sprak hij daarover te Herrnhut, en nu begonnen de broeders zich aan te melden, om het werk der zending te doen. Leonard Dober, Tobias Leupold, waren onder de eersten die zich aanmeldden, en reeds begonnen de missies, eerst naar Groenland, en naar de Deensche bezittingen in de West-Indische wateren, de eilanden St. Thomas en Santa-Cruz. Later zien wij in 't begin van 1739 Zinzendorf zelven een reis ondernemen naar West-Indië; nog later, van November 1740 tot Januari 1743, zien wij hem in Noord-Amerika, om aan de Indianen de heil-boodschap te brengen. En zijn voorbeeld werkte op al de broeders. Dat onze kolonie Suriname, op het einde der 18de eeuw, niet uitsluitend één zwarte schilderij van onrecht, wreedheid en lage driften vertoont, danken wij Hollanders aan die vrome, stille Moravische broedersGa naar voetnoot1). Ons bestek en ons doel laten niet toe, dat wij hier in details treden, evenmin mogen wij ons laten verleiden, om het latere leven van Zinzendorf in te veel bijzonderheden te schetsen. Wij wijzen er alleen op, hoe vele dier instellingen mogelijk waren, omdat Zinzendorf ‘heer’ op zijn goederen was, en zekere heerlijke rechten dáár uitoefende. Als ‘heer’ op zijn goederen nam hij dan ook steeds de uit Bohemen en Moravië wijkende vluchtelingen op. Intusschen kreeg hij allengs moeielijkheden daarover met zijn Saksische regeering. Oostenrijk toch klaagde voortdurend bij Saksen, dat dáár in Herrnhut een brandpunt was van samenspanningen tegen Oostenrijks rust. De keizerlijke gezant aan het hof van Dresden liet deze zaak niet los, vooral toen, in 't begin van 1732, een nieuwe vluchtende kolonie van Boheemsche en ook van Salzburgsche emigranten over de grenzen getrokken wasGa naar voetnoot2). Enquêtes hadden plaats. Den 27sten November 1732 kreeg Zinzendorf bevel zijne goederen te verkoopen en zelf het land uit te gaan. Nu had hij zijn goederen vroeger reeds aan zijn vrouw overgegeven, dus kon, wat de goederen betreft, alles zijn gewonen gang gaan. Hij zelf echter moest 16 Januari 1733 zijn ballingschap beginnen. Den 1sten Februari 1733 stierf intusschen de keurvorst van Saksen en koning van Polen, August II; de nieuwe keurvorst August III was hem gunstiger, en de graaf kon weder in Herrnhut komen. De volgelingen van Schwenkfeld moesten echter Herrnhut verlaten en togen naar Pennsylvanië in Amerika. - Zinzendorf zelf organiseerde thans alles strenger, ook omdat de zendings-arbeid op groote schaal werd aanvaard. Hij werd hierin vooral ter zijde gestaan door Spangenberg, een oogenblik professor te Halle, doch weldra van daar verdreven. Deze Spangenberg, die zijn biograaf en eenigszins zijn opvolger werd, was een goed theoloog, en heeft veel gedaan, om geheel de methode bij hen vaster te maken. | |
[pagina 418]
| |
Zinzendorf zelf gevoelde bij dit alles behoefte, om ook in het theologische te kunnen meêspreken. In die dagen (1734) ging hij naar Straalsond en deed dáár het examen voor den geestelijken stand. De theologische faculteit te Tübingen gaf hem daarna de wijding, om als prediker te Herrnhut te kunnen optreden. Weldra zien wij hem de theologische vraagstukken over de waarde van het zoen-offer van Christus scherper begrenzen. Het verzoenend lijden van Christus werd het middelpunt van geheel zijn leer, en ontwikkelde zich tot een soort van bloed-theologie. Als maatregel van orde en éénheid, ook voor het uitzenden van zendelingen, verlangde hij nu voor Herrnhut de aanstelling van een eigen bisschop. Met toestemming van den in Polen wonenden bisschop der Moraviërs, Sitkovius, werd David Nitschmann bisschop te Herrnhut. Later (20 Mei 1737) werd ook Zinzendorf zelf met de bisschoppelijke waardigheid bekleed. Toen alles in 1735 nu beter en vaster was georganiseerd, begon hij zijn pelgrims-reizen; reizen, waarbij hij soms vergezeld werd door een gansche karavaan zijner volgers, en welke tochten de oorsprong zijn geweest van de stichting der verschillende broedergemeenten op het vasteland van Europa, in Engeland en in Amerika. Wij zien hem allereerst in 1736 reizen naar HollandGa naar voetnoot1), het land, waar hij vroeger in Utrecht had vertoefd, en waar alle sterke emoties van godsdienstigen aard een welkom terrein vonden. Reeds was Zinzendorf's arbeid er breedvoerig besproken. De bekende geschiedkenner Izaak le Long te Amsterdam had in 1735 een boek over hem geschreven, dat aan Zinzendorf was opgedragen. De doopsgezinde predikant Jan Deknatel had in een gedicht, gedagteekend 1 Augustus 1735, dat boek bezongen en van zijn ingenomenheid daarin met Zinzendorf doen blijken. Diezelfde predikant vertaalde later de Herrnhuttersche gezangen en liederen, en zond zelfs - hij was een bemiddeld man - twee zijner zonen naar Herrnhut, om dáár hun opvoeding te doen genieten. Zoo was er reeds een zekere aanhang en partij der Herrnhutters in Holland, toen Zinzendorf 4 Maart 1736 te Amsterdam kwam. Hij was vergezeld door zijn vrouw, oudste dochter en eenige vrienden, en huurde dadelijk een afzonderlijke woning, waar hij met belangstellenden samenkomsten konde houden. Hij predikte echter nog in verschillende andere woningen: b.v. in een huis op den Kloveniersburgwal en den hoek der Zandstraat, en voorts in het huis van den rijken Mennonieten koopman Beuning op de Keizersgracht naast het huis met den Gouden Ketting. Die koopman Beuning schoot hem aanzienlijke sommen voor. Zinzendorf verduidelijkte zijn meeningen voor de Hollanders in een vliegend blaadje, in de Fransche taal gesteld, dat hij 2 April 1736 uitgaf. Hij werd uiterst welwillend te gemoet gegaan en geholpen door den toen nog jongen Amsterdamschen hervormden predikant Hiëronymus van Alphen en door den grijzen sociniaan Samuel | |
[pagina 419]
| |
Crellius, wiens dochters zich geheel bij de broederschap aansloten. Zinzendorf zelf was vooral naar Holland gegaan, om voor zijne zendelingen in de West-Indiën een werkkring en reisweg te openen. Het gelukte hem dit te verkrijgen, daar hij met één der directeuren der West-Indische compagnie, Gillis van den Bempden, zich in betrekking stelde. Toen de belangstelling toenam, dacht men er aan een Herrnhuttersche gemeente in Holland te stichten, desnoods als ‘pied à terre’ voor allen, die als zendelingen van uit Holland naar de Indiën en de andere verre gewesten gingen. Men sprak reeds van Amsterdam of Haarlem, toen van Alphen, die, vroeger predikant te Leeuwarden, dáár de prinses van Oranje, Maria Louise, had gekend, een aanbod namens die prinses deed. De vorstin toch had het boek van le Long gelezen, kende Zinzendorf van vroeger, en stelde nu het grondgebied der baronie van IJselstein ter beschikking van den graaf. Zinzendorf vertrok met twee deftige Amsterdammers, Mattheus Beuning en Jacob Schellinger (beide Mennonieten), derwaarts om het op te nemen. Op een kleinen afstand van de stad IJselstein werd nu door één hunner (waarschijnlijk Schellinger) een huis gekocht, dat Heerendijk werd genoemd, en door eenige broeders en zusters als woning werd betrokken. Frédéric de Watteville stond bij 't organiseeren in 't begin aan het hoofd, en bleef Heerendijk een tijdlang bewonen. Tot in 1759 bleef Heerendijk de geliefde woonplaats van enkele broeders, waar ook Zinzendorf gaarne stille dagen sleetGa naar voetnoot1). Allengs werd het echter verdrongen door Zeist. Want in 1746 kocht Cornelis Schellinger de uitgebreide goederen te Zeist, waarop thans nog de stichtingen der gemeente gevestigd zijn. Deze werden 1767 op naam gezet van één der dochters van Zinzendorf, die met den graaf Maurits van Dohna huwde. Hier konden de Herrnhutters zich rustig inrichten, en, daar Zeist een heerlijkheid was, hun dooden op de hun eigen wijze begraven, terwijl om hen heên de Hollandsche theologanten en ijveraars, en zelfs de spectatoriale schrijvers, over de van het gewone leven zoo afwijkende vormen der broeders de wenkbrauwen fronsten, en zich luider en luider allerlei opmerkingen veroorloofden, die toonden, hoe weinig mild en zacht de atmosfeer was, als men buiten de oase der zuster- en broedergemeente het hoofd stakGa naar voetnoot2).
Wij gaan echter zoo diep de Hollandsche toestanden niet in. | |
[pagina 420]
| |
Wij blijven bij ZinzendorfGa naar voetnoot1). Toen deze uit Holland - na de gemeente Heerendijk te hebben gevestigd - terug wilde keeren naar Herrnhut, werd hij door de Saksische regeering voor de tweede keer begroet met een decreet van verbanning, al mocht dan, ten gevolge van een nieuwe enquête, Herrnhut zelf als gemeente gehandhaafd blijven. Terwijl hij nu allerlei reizen deed: naar Lijfland, naar Berlijn, waar hij vier maanden lang dagelijks indrukwekkende voordrachten hield en met den koning Friedrich Wilhelm I op goeden voet stond, werd hem wel 30 Juni 1737 het verlof gegeven weder in Herrnhut terug te komen, doch hem 4 December 1737 dat verlof weder ontnomen, en eindelijk in het volgende jaar een altijddurende verbanning door August III over hem uitgesproken. Zijn leven bleef dus dat van een pelgrim. Hij gevoelde echter behoefte om, al bleef hij rondzwerven, toch ergens een zeker te-huis, een vast rustpunt te hebben: een woning, waarheên hij telkens van zijne dwaaltochten kon terugkeeren. Hij stichtte daarvoor omstreeks 1738 in de vruchtbare Wetterau (niet al te ver van Frankfort) een nieuwe belangrijke broedergemeente, die hij Herrnhaag noemde. De gemeente werd gevestigd op goederen van den graaf von Büdingen, welke terreinen men huurde. Zinzendorf, na eerst het kasteel Ronneburg (dicht in de buurt) bewoond te hebben, vestigde zich nu aldaar bij Herrnhaag op het kasteel Mariënborn. Deze nieuwe gemeente van Herrnhaag, die weldra zeer bloeiend werd, onderscheidde zich van Herrnhut hierin, dat in Herrnhut het Luthersch, in Herrnhaag het Gereformeerd element 't heerschende was. Herrnhaag werd overigens, wat het gemeenschappelijk leven betreft, evenzoo ingericht als Herrnhut. Dit Herrnhaag heeft een belangrijke plaats ingenomen in de geschiedenis van Zinzendorf en van de Moravische broeders, ook wegens de talrijke synodes die aldaar zijn gehouden, doch, na den dood van den graaf von Büdingen in 1749, wilde diens zoon en erfgenaam de gronden niet verder op billijke wijze verhuren. De broeders gingen toen heen, en in 1752 waren al de 973 leden, die er woonden, reeds vertrokken naar Pennsylvanië, Silezië, Saksen, Holland en Engeland. Herrnhaag had slechts twaalf jaren bestaan. Van uit Herrnhaag deed Zinzendorf voortdurend reizen, en zulke tochten werden meestal de aanleiding tot het stichten van een gemeente of broederschap. Zoo ging hij naar Engeland en naar Amerika, en voorts reisde hij op het vasteland van Europa. Allereerst naar Engeland, waar hij in betrekking kwam met de Kwakers, en ook met WesleyGa naar voetnoot2) en Whitefield. Met Wesley en Whitefield kon hij zich echter niet verstaan: Whitefield verweet den Herrnhutters het ceremonieel karakter hunner feesten, de witte gewaden en bloemen en de optochten gedurende het Paaschfeest naar het kerkhof met de bazuinen. Zij begrepen elkander niet. In Engeland zelf vestigden zich echter onderscheidene broederschappen op het | |
[pagina 421]
| |
voorbeeld van Herrnhut. De werkzaamheid van den graaf droeg er talrijke vruchten, al werden de gemeenten over 't algemeen minder belangrijk dan op het vasteland. Wij vinden tijdens het leven van Zinzendorf in Groot-Britanje reeds verschillende van deze broedergemeenten. Te Fulneck in het graafschap York, te Fairfield in Lancaster, en te Ockbrook in Derby hadden zij haar hoofd-kolonies, en reeds in 1746 werden zij bij een parlements-acte als bisschoppelijke Kerk erkend. In Ierland werd Gracehill de hoofd-kolonie. In 1740 deed de graaf - na reeds in 1739 een korte poos in de West-Indiën te zijn geweest - zijn groote reis naar Amerika. Hij kwam op het einde van November te New-York aan, en ging weldra naar Pennsylvanië en Philadelphia. Reeds waren dáár Moravische broeders, die derwaarts in missie gezonden waren, onder anderen verscheidene leden der familie Nitschmann. Zinzendorf poogde overal de Lutherschen in Amerika op te wekken en op te heffen. In de omgeving der Kwakers zijnde, was het alsof Zinzendorf geheel en al de gelijkheids-beginselen, ook in het uiterlijke, wilde aannemen. Ten minste op 12 Mei 1741 deed hij, in tegenwoordigheid van eenige notabelen te Philadelphia, waaronder ook Franklin, plechtig afstand van zijn graven-titel. Voorts arbeidde hij al wat hij kon, om de verschillende secten tot elkander te brengen, en eindelijk ging hij naar de Indianen, de Irokeezen en Mohikanen, om te zien of zij tot het evangelie te brengen waren. In dit Amerika stichtte hij nu allerlei kleine broedergemeenten: kleine maatschappijen, die kweekplaatsen van éénheid des harten moesten zijn. Ook op het vasteland van Europa deed hij allerlei reizen. Sommige daarvan droegen goede vruchten. Zoo b.v. de tocht naar Zwitserland. Met een gansche pelgrims-gemeente begaf hij zich naar Genève, Bazel, Neufchâtel en, in den omtrek van Neufchâtel, naar Montmirail, waar de oude baron de Watteville woonde; zoowel te Genève als te Montmirail werden nu broedergemeenten opgericht. - Ook in Silezië, op de grenzen van Herrnhut, was thans een geschikt terrein, om broedergemeenten te stichten, sinds, sedert 1743, Frederik II van Pruisen er zich bleek te kunnen handhaven; verschillende gemeenten werden er gesticht. Niesky, waar hun pedagogium werd gevestigd, verrees dáár ook op de grenzen. - Een uiterst bloeiende broedergemeente werd na 1750 gesticht aan den Rijn te Neuwied. Er kwamen dáár ook veel Franschen. Op voorstel van den graaf besloten zij de hand te slaan aan een liederenboek in hun eigen taal, welk werk tot stand kwam onder den naam: ‘Psalmodie de l'Eglise des FrèresGa naar voetnoot1). De inrichtingen van onderwijs en opvoeding ontwikkelden zich te Neuwied op groote schaal, en velen zijn de mannen der geleerde en bedrijvige wereld, die, al hebben zij misschien Neuwied al lang verbannen uit hun brein, op den avond van hun leven - herdenkende de dagen der jeugd - zich nog eens in gedachten kind | |
[pagina 422]
| |
gevoelen, als zij zich den zachten, leerenden omgang met die broeders van Neuwied herinnerenGa naar voetnoot1). Aldus ging het leven van Zinzendorf voort. Terwijl zijn denkbeelden overal wortel schoten, poogde hij tegelijk goed de overtuiging te vestigen, dat hij geen secte stichtte. Zijn denkbeeld kon - volgens zijn meening - afgescheiden van de verscheidenheid der christelijke geloofs-dogmatiek verwezenlijkt worden. En hij maakte propaganda voor dit denkbeeld. Een ijverig leerling, Johan Langguth, die door Watteville als zoon werd aangenomen, en als zoodanig Jean de Watteville heette, en in 1746 met Zinzendorfs dochter Benigna huwde, stond hem vooral ter zijde in de latere jaren. Zinzendorf gunde zich bijna geen rust. Zelfs na 1748, toen de Saksische regeering hem weder toestond in Herrnhut, indien hij wilde, te wonen, bleef hij reizen en trekken om zijn levenwekkende denkbeelden zooveel mogelijk te verspreiden. Niets hield hem tegen: noch finantieele ongelegenheid waarin hij soms geraakte, noch smart dezer wereld. De smart werd hem niet gespaard: vooral had hij eenige moeite zijn leed te overwinnen, toen zijn éénige zoon, de zoo edele Christiaan Renatus, in Mei 1752, op 24-jarigen leertijd stierf; de zoon, die geheel en al met zijns vaders werk was saâmgegroeid, en die de taak van Zinzendorf volkomen zou hebben afgewerkt. Doch hij vermande zich en was slechts des te meer bezig met zijn zorg voor de broeders, wier belangen hij thans behartigde onder den titel van ‘ordinarius’. In 1755 vestigde hij zich weder te Herrnhut: dáár ontviel hem Juni 1756 zijn vrouw, de gravin, die al zijn moeiten en zorgen voorbeeldig heilig en goed had gedeeld, en die met haar wereld-kennis hem steeds had bijgestaan Anna Nitschmann nam wel het volgende jaar haar plaats in, doch het leven van den graaf neigde ten einde Nog eens werd Holland bezocht. In Juli 1759 was hij op het geliefde Heerendijk. Toen keerde hij te Herrnhut terug, en op den 9den Mei 1760 werden de bazuinen geblazen. Hij had, zestig jaren oud, zijn hoofd ter ruste gelegd. Zijn groot vermogen was weggesmolten onder zijn arbeid. Aan zijn drie dochters liet hij een schuld achter van 1,613,767 thalers, die door de leden der broedergemeente werd overgenomen en in veertig jaren gedelgd. Doch zijn waarachtige erfenis waren de talrijke broederschappen door hem gevestigd Toen al die verschillende broedergemeenten op het vasteland van Europa, in Engeland en Amerika zich begonnen te ontwikkelen, was het noodig den algemeenen band, de constitutie der broedergemeenten, te herzien, ten einde de éénheid van het geheel te behouden. Na den dood van graaf Zinzendorf kwam aldus op de synoden van 1764 en 1769 een constitutie daarvoor tot stand. Volgens die constitutie worden de zaken van de gansche broeder- | |
[pagina 423]
| |
schap geleid door een college, dat den naam draagt van ‘Unitäts-ältestenconferenz’. Aan dit college is geen vaste zetel voorgeschreven, maar sinds 1789 is het steeds gevestigd te Berthelsdorf. Naar den drievoudigen werkkring splitst het zich in afdeelingen: in a. het ‘Helfer- und Erziehungs-departement’, hetwelk de geestelijke aangelegenheden en het school- en opvoedings-wezen van de gemeenten behartigt; in b. het ‘Vorsteher-departement’, dat voor de uitwendige en economische aangelegenheden der gemeenschap zorgt; en in c het ‘Missions-departement’, dat den arbeid der heiden-bekeering te leiden heeft. Buiten weten en tegen den wil van dit hoogste college mag in geen gemeente iets gewichtigs ondernomen worden. Dit college benoemt de predikanten en beambten van elke gemeente, en slechts Engeland en Amerika hebben in dat opzicht zekere vrijheid en zelfstandigheid. Het heeft dus de leiding en het bestuur van al de broedergemeenten; het is echter op zijn beurt verantwoordelijk aan de synode, die de geheele éénheid vertegenwoordigt en samengesteld is uit afgevaardigden van al de gemeenten. Zulk een synode houdt hare zittingen soms gedurende eenige maanden. In den regel komt zij om de zeven of twaalf jaren bijéén. Sinds 1836 worden de besluiten van elke synode steeds gedrukt. Belangrijk waren de besluiten van 1857, toen aan de Amerikaansche gemeenten een grootere onafhankelijkheid werd toegestaan. De ‘Unitäts-altestenconferenz’ zorgt voor de uitgave van het ‘Monatsblatt’ en van de jaarlijks verschijnende ‘Memorabiliën’, en voor de verhouding tusschen al de leden der groote broederschap. Dit hoogste college publiceert ook elk jaar de zoogenaamde ‘wachtwoorden’. Het geheele gebied der broedergemeente bleef altijd verdeeld in de drie groote provinciën: a. het vaste land van Europa, b. Engeland d. i Groot-Britanje, c. Amerika, d.i. de Vereenigde Staten van Noord-Amerika. De laatste provincie werd wederom verdeeld in twee afdeelingen: de noordelijke met Bethlehem in Pennsylvanië tot centrum, en de zuidelijke met Salem in Noord-Carolina tot middelpunt. Het geheele aantal broeders is tegenwoordig op 20,000 te schatten. Tegen het einde der achttiende eeuw begon het denkbeeld van broederschap, dat in de religieuse gemeenten der Herrnhutters was verwerkelijkt, ook in sommige zeer wereldsche en verre buiten het Christendom staande kringen vooral in Frankrijk de aandacht te trekken. Wij hebben er reeds op gewezen, dat Restif de la Bretonne zijn novelle ‘Les 20 épouses des associés’ samenstelde onder inspiratie van een gedachte, die hij bij de ‘Hernheutes’ (zoo als hij ze noemt) had meenen te vinden. De bepaald socialistische auteurs of redenaars der Fransche revolutie schijnen ook het oog op de Moravische broederschappen te hebben gehad. In Fauchet's ‘cercle’ hield men zich daarmede bezig, en Brissot meende, dat associaties, op het beginsel gebouwd, dat ten grondslag strekte aan de Herrnhutter gemeenten, een bereikbaar ideaal der toekomst zouden zijnGa naar voetnoot1). | |
[pagina 424]
| |
Wij voor ons weten hoe de heeren der Fransche revolutie zich zonderlinge illusies maakten! - Wij scheiden nu van de Herrnhutters, echter niet, zonder nog een blik achterwaarts op Zeist te hebben geworpen. - Is het, omdat Zeist haast onder de schaduw van het door ons zoo geliefde Utrecht ligt? Is het, omdat oude herinneringen ons trekken, die ons doen gedenken, dat Zeist reeds vroeger een veilige wijkplaats van door de wereld geminachte ideeën was, toen de vervolgden uit Port-Royal onder het geboomte van Rhijnwijck konden schuilen? Hoe het zij: wij hebben in gedachte de studeercel reeds verlaten, en wandelen als van-zelf in onze verbeelding den zoo bekenden weg naar Zeist op. De zon staat nog hoog aan den hemel, maar door de takken van eiken en beuken der aan den weg gelegen buitenplaatsen waait ons toch koelte tegen. Hoe ademt - als wij, aan het slot gekomen, de twee pleinen met de huizingen der broeders en zusters vóór ons zien - alles er vrede! Dáár is dan toch eindelijk rust, volkomen rust. Dáár is geen jaloersche ongelijkheid meer van standen: allen zijn gelijk in beschaving en aangeleerde kennis. Dáár wordt geen naijverige blik geworpen op eens anders bezitting: allen leven van de vruchten van een goed geregelden arbeid, en het grootste deel van het kapitaal-fonds behoort aan de gezamenlijke maatschappij. Dáár is het werken een functie, een bediening, een uiting van een vrije persoonlijkheid, niet 't zwoegen van een schepsel voor een stuk brood, om toch in 't leven te blijven, of het vuil winstbejag om altijd meer te verkrijgen. Dáár is kalmte. Men waardeert er al 't schoon der natuur, het groen der linden, het gezang der vogels, den geur der bloemen; men vergeet 't niet, dat een blauw azuur hoog in de lucht zich boven onze hoofden welft, en dat de sterren des nachts flonkeren om ons met verheven gedachten te vervullen. Hoort! - is het geen droom? - daar ruischt uit de kerk (het is zeven uur des avonds) het afwisselend gezang der broeders en zusters ons tegen. Eerbiedig luisteren wij aan de deur. Het zijn de tonen van het lied, dat Zinzendorf in 1727 dichtte, toen hij zijn organisatie had voltooid; het lied dat aanvangt met het vers ‘Herrnhut! du, geringer Winkel, hast jetzt Ruhe innerwaerts’, en dat als 't ware de nationale hymne der Herrnhutters is. Onze lippen bewegen zich haast van zelven; wij zouden bijna aan den droom gaan gelooven: de illusie, alsof Herrnhut een profetie der toekomst met zich droeg, en binnen in ons klopt ons 't hart, als wij die welbekende verzen hooren zingen, de aanroeping aan Jezus: Herrnhut soll nicht langer stehen,
Als die Werke Deiner Hand
Ungehindert drinne gehen,
Und die Liebe sey sein Band,
Bis wir fertig
Und gewartig
Als ein gutes Salz der Erden
Nützlich ausgestreut zu werden.
| |
[pagina 425]
| |
Sey indess mit unserm Bunde!
Lass uns leuchten als ein Licht,
Das Du in der Abendstunde
Auf dem Leuchter zugericht't!
Unser Wille
Bleibe stille:
Unser Mund und Hand vollend
Die Geschäfte Deiner Hände.
|
|