De socialisten: Personen en stelsels. Deel 1: Het socialisme vóór de negentiende eeuw
(1875-1897)–H.P.G. Quack– Auteursrechtvrij
[pagina 362]
| |
Hoofdstuk XII.
| |
[pagina 363]
| |
Zij allen hadden gemeend, dat, als slechts ééns Robespierre en zijn schrikbewind was op zijde gezet, er weder sprake kon zijn van het werkelijk toepassen der altijd opgeschorte Constitutie van 1793, en dat, onder het palladium van die Constitutie, de maatschappij weder een andere, vrijere plooi kon aannemen. Hoe spoedig waren echter de illusiën van die bondgenooten der mannen van Thermidor verstoord! Het bleek weldra, dat sinds Thermidor een reactie veld won. De linkerzijde der Conventie was spoedig overvleugeld: de meer conservatieve elementen der vergadering kregen den boventoon. Heden gaven nog Tallien, Stanislas Fréron en Fouché, straks reeds Boissy d'Anglas, Thibeaudeau en Lanjuinais de richting aan. Zoowel de vroegere Hébertisten, als de leden der oude Bergpartij, begonnen te morren. Maar wat hielp het? De ontevredenen vingen wel aan op het volk te werken, en het Parijsche gepeupel aan te sporen zich te toonen en door een groote demonstratie zich te verzetten, doch elk van die revolutionnaire dagen, waarbij al de oude kreten der revolutie werden herhaald, eindigde telkens met den triomf en de versterking der wettige orde van zaken. Zoowel de dag van 12 Germinal, als die van 1 Prairial en die van 13 Vendémiaire, hadden geen ander resultaat, dan dat de leiders der beweging, de laatsten van de garde der Bergpartij - wij denken aan Romme, Goujon en Soubrany - het leven verloren, en dat de gevangenissen van Frankrijk en Parijs gevuld en overkropt werden met al de geëxalteerden, die nog van de vroegere dagen droomden. Zóó had de Conventie in haar laatste stadium, zeker van haar macht, dat uithangbord der Constitutie van het jaar 1793 op zijde geschoven, en een geheel andere grondwet, die van het jaar 1795 (den 5den Messidor an III in de Vergadering gebracht) vastgesteld. Naar aanleiding van die grondwet van 1795 zou een Directoire het uitvoerend bewind van Frankrijk in handen nemen, en de wetgevende macht verdeeld zijn in twee vergaderingen: het ‘Conseil des Anciens’ en het ‘Conseil des Cinq-cent.’ Weldra werd nu 4 Brumaire een algemeene amnestie uitgevaardigd en werden de staatsgevangenen losgelaten. Doch zij, die in deze gevangenissen waren geweest, hadden geen plan zich in de nieuwe orde van zaken te schikken. De gevangenissen waarin soms twee duizend personen tegelijk waren opgesloten, - wij denken aan de gevangenissen du Plessis en des Quatre Nations te Parijs - waren inderdaad brandpunten van revolutie. Zij, die wegens de politiek daarin waren opgesloten, hadden het niet kwaad; zij hadden vrij verkeer onder elkander en konden dus te zamen klagen, te zamen de oorzaken nagaan van hun val, de beginselen toetsen der regeering, de nieuwe constitutie, die 5 Messidor an III was ingediend, bespreken, de grieven, die zij er tegen hadden formuleeren, en zich en elkander duidelijk maken wat men eigenlijk wilde. Onder hen, die daar elkander hadden ontmoet, en te-zamen kennis hadden gemaakt, en die nu door de amnestie van Brumaire ook gezamenlijk vrijkwamen, waren twee richtingen duidelijk en afgescheiden te | |
[pagina 364]
| |
voorschijn gekomen. - Allereerst de mannen, die men zou kunnen noemen het overschot der oude Bergpartij. Deze stonden op zuiver politiek terrein. Zij wenschten uitvaardiging en toepassing der Constitutie van 1793, niets meer maar ook niets minder. Overigens waren zij allen nu Robespierristen. Voorzoover zij hadden medegewerkt, om Robespierre op den 9den Thermidor te doen vallen, hadden zij bitter berouw over hun kortzichtigheid van toen. Bij de schandelijke verloochening, die naar hun inzien aan de revolutie-beginselen te-beurt viel, noemden zij zich ‘les patriotes de '89.’ Toen zij uit de gevangenis kwamen, zag men hen zich meestal bewegen om Amar, een der fanatiekste leden der vroegere Conventie. - Maar in de tweede plaats was er een richting in en, later, buiten de gevangenis, voor wie de denkbeelden der groep van Amar te bescheiden waren. Zij waren ook wel bereid de Constitutie van 1793 als een soort van programma aan te nemen, mits dan wèl werd verstaan, dat die Constitutie een minimum van eischen voor het tegenwoordige behelsde, en in zijn geheel slechts een trap was om verder te komen. Zij wenschten niet alleen in politieken, maar ook in economischen zin vervorming en vooruitgang. Volgens hen, was de Constitutie van '93 niet alleen reeds veel gebrekkiger dan ‘de verklaring der menschen-rechten’, die Robespierre in het begin van '93 had opgesteld, maar had men in die Constitutie de hoofd-fout bij uitnemendheid: de verouderde begrippen over het eigendoms-recht, behouden, welke de oorzaak waren van alle ongelijkheid onder de menschen. Onder hen - hetzij zij tot de vroegere partij van Hébert en der Commune behoord hadden of eigen oorspronkelijke inzichten volgden - stond vast, dat de groote revolutie in het maatschappelijke veel doortastender had moeten voortschrijden. - Men had veel openlijker en consequenter voor het welzijn der arme klassen moeten zorgen: niet in theorie maar in werkelijkheid de ‘gelijkheid’ moeten vestigen. In tegenoverstelling der zuiver politieke partij, der ‘patriotten van 1789’, noemden deze lieden zich de gelijken, ‘les égaux’. Tot hen nu behoorde een man van niet groote gestalte, mager uiterlijk, en met kort zwart haar: wij noemen Babeuf, die mede in November 1795 uit de gevangenis du Plessis kwam. Babeuf was toen 35 jaar. Hij was in 1760 geboren te Saint-Quentin in Picardië, en kreeg de namen van François NoëlGa naar voetnoot1). Zijn vader was een oud-militair, vroeger majoor in dienst van Oostenrijk, en in die dagen zelfs werkzaam bij het onderwijs van aartshertog Leopold. Die vader stierf toen de zoon 16 jaar oud was. François Noël was streng opgevoed, en trad, wat ouder geworden, de carrière van landmeter en opzichter in. Een paar jaren vóór het uitbreken der revolutie was hij als zoodanig bezig te Roye, een klein stadje niet ver van Saint-Quentin. Dáár te Roye | |
[pagina 365]
| |
schreef hij een boek, waartoe de ondervinding in zijn werkkring opgedaan hem de stof aan de hand gaf: hel heette ‘Cadastre perpétuel’, en het zou betere grondslagen aangeven voor de grondbelasting, de onbillijkheden daarvan opheffen. Er schijnen daarin reeds zinsneden te zijn neêrgeschreven, waarin op het voorbeeld van Rousseau gesproken wordt van het recht van allen op de aardeGa naar voetnoot1). Voorts schreef hij stukken over de afschaffing van de ‘Gabelle’, en van de heerlijke rechten in den ‘Correspondant Picard’, welk blad te Amiëns werd uitgegeven. In 1789 was hij druk bezig met een ontwerp, om de gemeente-gronden in het bezit der dorps-bewoners te brengen. Zoo werkte hij voort, zonder dat het licht bijzonder op hem viel. Van zijn leven in de eerste jaren der revolutie weet men inderdaad niet veel af. Het verhaal is hier vol leemten en duisternis. Wij zien hem secretaris van een districts-administratie, en wel van Montdidier, of ook in het departementale bestuur van de Somme. In die hoedanigheid schijnt hij echter, òf misgrepen te hebben gedaan, òf met een deel der bevolking in heftigen twist te zijn geraakt, tenminste processen werden tegen hem gevoerd, waarbij hij zelfs later een vonnis als falsaris bekwam. Het geval blijft echter duister, daar wij hem weldra als vrij-man te Parijs zien wonen. Hij leefde dáár gehuwd, met een aangroeiend gezin, zeer arm: om aan den kost voor zijn kinderen te komen schreef hij, en verkocht hij dan zelf de gedrukte stukken van zijn hand. Zoo gaf hij onder andere brochures in 1793 een republikeinschen kalender uit. Voorts werd hij door de Commune van Parijs gebruikt als schrijver aan het Bureau der Levensmidden (‘Bureau des Subsistances’). In den kring van Chaumette en zijn vrienden schijnt hij zich vooral thuis te hebben gevoeld. Dáár meende hij de mannen van zijn hart te vinden. Toen Robespierre zich tegenover de overdrijvingen der Commune ging plaatsen, werd ook Babeuf niet ongemoeid gelaten en kwam hij in de gevangenis. Hij zou wellicht als vijand van Robespierre omgekomen zijn, wanneer nog niet dat oude proces (een vonnis wegens valschheid in geschrifte) boven zijn hoofd zweefde. Hij werd dus uit zijn kerker te Parijs gezonden naar Laön, vóór de rechters van het departement de l'Aisne, ten einde zijn proces te laten herzien. Toen hij terugkwam, liep het rijk van Robespierre op zijn einde. Hij volgde nu hen, die Robespierre den 9den Thermidor deden vallen. Hij zocht voorts met schrijven voor zijn huisgezin het brood te verdienen. Al leefde hij als een stoïcijn, hij bleef bitter arm. Den 3den September 1794 verscheen het eerste nummer van een krant, door hem geschreven: ‘Journal de la Liberté et de la Presse.’ Hij meende nog de richting van Thermidor te moeten steunen. Toen de mannen van Thermidor enkelen van hen, die het Schrikbewind ook in de provinciën hadden doen woeden, vervolgden, schreef Babeuf zijn boek: ‘Du système de dépopulation | |
[pagina 366]
| |
ou la vie et les crimes de Carrier,’ om hen te helpenGa naar voetnoot1); hij voer heftig uit tegen de tirannieke middelen, de menschen-verdelgingen van die gewezen pro-consuls, al erkende hij, dat hij met hun hoofd, Robespierre zelven, zich misschien wel zou hebben kunnen verstaan, inzooverre diens politiek plan medebracht, om de rijken bijdragen te doen betalen ten voordeele van de armen: ‘want de Staat moet het bestaan aan al de leden van den Staat verzekeren; allen moeten genoeg, niemand te veel hebbenGa naar voetnoot2). Allengs werd nu die laatste toon, de erkenning van het vele goede van Robespierre, in hem sterker. Zeer spoedig toch begonnen de mannen van Thermidor hem bitter tegen te vallen. In plaats van voort te gaan op den weg der revolutie, met vermijding alléén der dwang-middelen van Robespierre, kwam weldra bij de mannen van Thermidor de tactiek boven, om de revolutie in te toomen. Babeuf begon zich hiertegen te verzetten, zond petities tot de Conventie, om onbeperkte vrijheid voor de drukpers te eischen, en werd reeds heftiger in zijn krant. Daar de mannen van Thermidor zich niet stoorden aan de klachten van een Babeuf, begreep hij aan zijn blad een anderen gang en anderen naam te moeten geven. Sinds October 1794 heette de krant nu ‘Le tribun du Peuple’ en hij zelf onderteekende zich: Gracchus Babeuf. Dat blad kreeg weldra beteekenis. Op onregelmatige tijdstippen, verschillende keeren in de maand, uitkomende, zijn er van dien ‘Tribun du Peuple’ 43 nummers uitgekomen. Reeds de woorden-keus, en al de neologismen, waarvan de stijl wemelde (het woord Terroristen is een woord door Babeuf gesmeed), trokken de aandacht. En de inhoud der stukken stemde samen met dien afbrekenden, driftigen, hortenden stijlGa naar voetnoot3). Meer en meer veranderde nu zijn inzicht in de zaken. Hij zag, dat hij zich bedrogen had. Het denkbeeld werd bij hem wakker, dat Robespierre's val juist alles bedorven had, en dat sinds 9 Thermidor teruggang in de revolutie was op te merken. Hij begreep thans, dat Robespierre alléén consequent en vast den weg was opgegaan, waarop men iets kon bereiken. Hébert en Chaumette werden nu in zijn oogen min of meer ‘des brouillons, des hommes à demi-moyen’. Hij begon nu ook de Constitutie van 1793 als een palladium te verdedigen, tegenover de pogingen dergenen, die in de Conventie die andere Constitutie van 1795 langzaam voorbereidden. | |
[pagina 367]
| |
Hij toonde echter daarbij aan, dat men niets gedaan had, als men niet de armoede, door het wegnemen van de privileges der rijken, had overwonnen. Hij tastte Tallien en Fréron op felle wijze in zijn blad aan. De mannen van Thermidor wilden die aanvallen niet langer gedoogen. Fouché hield hem nog een tijd de hand boven 't hoofd; weldra liet hij hem los, en, na een aanklacht tegen Babeuf in de Conventie, werd hij op het laatst van Januari 1795 in de gevangenis du Plessis gezet. Sinds werd hij in de gevangenis van Arras opgesloten, totdat hij (toen het Directoire de Conventie verving) met de andere Staats-gevangenen werd losgelaten. Intusschen had hij in de gevangenis zijn denkbeelden over algemeene gelijkheid en over een hervorming van Frankrijk op socialistischen weg scherper overdacht en geformuleerd. Hij had dieper het doel nagegaan, dat hij beoogde en zich met eenige gelijkgezinden verstaan. - Tot die gelijkgezinden behoorde in de eerste plaats Darthé. Deze was uit het departement Pas de Calais en studeerde in de rechten te Parijs toen de revolutie uitbrak. Hij wierp zich in den stroom dier omwenteling, was tegenwoordig bij het beleg der Bastille, waar hij een wond bekwam, werd later lid van het bestuur van zijn departement, nog later onder Lebon ‘accusateur public’ bij de revolutionnaire rechtbanken van Arras en Kamerrijk, en toonde zich in alle zaken, die hij behandelde, even hard als fanatiek. Hij was een sombere, onwrikbare, onomkoopbare man, en was arm gebleven. Hij was een groot bewonderaar van Robespierre, en de reactie van Thermidor had hem weldra in den kerker gezet. - Dan voegde zich tot de nieuwe vrienden van Babeuf: BuonarottiGa naar voetnoot1). Deze was een Italiaan, in Pisa geboren, die jong zich had laten opwinden door de ideeën van Jean Jacques Rousseau. Toen de Fransche revolutie uitbrak was hij naar Corsica gereisd, om dáár ten minste aan de zegeningen van de nieuwe vrijheid zijn aandeel te hebben. Hij werd er beambte en deed zijn best de inwoners van het aan Sardinië behoorende eiland San Pietro te bewegen, om een inlijving aan de Fransche republiek te vragen. Hij arbeidde voorts onder allerlei avonturen en gevaren te Lyon voor de zaak der vrijheid, en ging eindelijk naar Parijs, waar hij als muziekmeester zijn brood verdiende (‘musicien’, zie Debatten, I p. 10). Vandaar vertrok hij weder als agent van 't Comité de Salut public naar Corsica, terwijl hij in 't begin van 't jaar 1795 burgerlijk commissaris bij het leger in Italië was. Dáár onderscheidde hij zich als ijverig democraat: hij pleegde gewelddadigheden tegen de zoogenaamde aristocraten, werd gearresteerd en naar de gevangenis in Parijs gezonden. Hij was nu ongeveer 35 jaar. - Nevens hen was Bertrand te zien. Deze was maire van Lyon geweest, totdat de opstand aldaar van 29 Mei 1793 hem op zijde zette. Hij was de vriend van Chalier | |
[pagina 368]
| |
en met hem één van zin en gedachte. Zijn groot vermogen had hij geheel en al ten voordeele der belangen van de revolutie prijs gegeven. Hij was een zeer edele, enthousiaste natuur, en moest natuurlijk na Thermidor het lot der overige democraten van Lyon deelen. - Voorts waren in de gevangenis nog met hen Germain, een jong kapitein der huzaren uit Narbonne, 24 jaar oud, en Debon, die volgens zijn vrienden het diepst was ingedrongen in de geheimste inzichten van Robespierre, voorzoover die strekten om de openbare kwalen te heelen en te lenigen, welke beide mannen door Babeuf in de gevangenis van Arras waren ontmoet: dan Fontenelle, Bodson, Simon Duplay, bij wiens gezin Robespierre een tijd lang had gewoond, Massart, Bouin en zooveel anderenGa naar voetnoot1). Toen zij nu uit de gevangenis kwamen, begonnen zij, die het meest met Babeuf vertrouwd waren geweest, elkander dikwijls te zien. In de ‘cafés’Ga naar voetnoot2) en op de wandeling bleven zij elkander spreken en hun gedachten meedeelen. Hun gesprekken liepen natuurlijk over de denkbeelden van politieke en economische gelijkheid, die Babeuf vooral 't best had geformuleerd. Zóó vormde zich van zelf een soort van vereeniging. In het begin van Brumaire van het jaar IV namen Babeuf, Darthé, Buonarotti en Fontenelle een soort van leiding van een dergelijke vereeniging op zich. Men had een vergadering ten huize van Bouin, en men kwam overeen nog meer leden te werven, en op een plaats samen te komen, waar men voor de politie veilig was. Daarvoor koos men een klein tuinhuis uit, midden in den tuin van de oude abdy de Sainte-Geneviève. Zij namen zich voor, afgescheiden van hun eigen enge vereeniging, een uitgebreider club of sociëteit te vormen, waarin zij de oppositie tegen den bestaanden regeerings-vorm konden opwekken, waar zij een tribune konden vinden, om hun denkbeelden over economische gelijkheid der burgers te verspreiden, en waarvan zij later (als ééns de goede geest was doorgedrongen) een hefboom voor hun verdere macht konden maken. Zij besloten, de sociëteit zeer gematigd te doen optreden, onder het schild der bestaande wetten, en eerst het masker af te werpen, wanneer men sterk genoeg was, om het gouvernement aan te vallen. Het Directoire begunstigde dan ook zelfs de oprichting en eerste gangen van die club, want staande tusschen geavanceerde republikeinen en royalisten, bestreed de regeering de ééne partij door middel van de andere, en de nieuwe club, die zij als een zuiver republikeinsche beschouwde, zou uitstekend dienst doen tegen de reactie. Door die begunstiging van het Directoire werd echter het ledental, dat daartoe samenvloeide, een zeer bonte, gemengde schaar. Eensdeels patriotten, anderdeels aanhangers van 't Directoire, benevens de | |
[pagina 369]
| |
bepaalde volgelingen van Babeuf, kwamen dáár samen. De club vergaderde in de oude eetzaal van de abdij de Sainte Geneviève, en als die eetzaal voor andere doeleinden door den verhuurder der zaal (Cardinaux) moest worden gebruikt, kwamen de leden samen onder in de groote keldergewelven, de soeterreinen van het gebouw. Wie dáár in die kille ruimten, geheimzinnig verlicht door de fakkels, binnentrad, en de staande of ongemakkelijk op den grond zittende figuren zag, half in het duister schuilende of door een roode toorts-vlam scherp gekleurd, het doffe gemompel en gebrom der gesprekken hoorde, had toen reeds het gevoel van in een spelonk van samenzweerders te zijn gekomen. Hoe het zij, de club met haar zeer gemengd publiek nam toe: het ledental, ook dergenen op wie geen staat was te maken, werd steeds grooter: in weinig tijd waren er twee duizend leden. Wegens de nabijheid van het Panthéon heette de vereeniging: de club van het Panthéon. De hoofden der ‘égaux’ wonnen nu nog meer vertrouwde vrienden. Onder deze vooral twee fanatieke leiders: Sylvain Maréchal en Antonelle. - Sylvain Maréchal was een soort van cyniek filosoof, atheïst en niet onbegaafd dichter. Lucile Duplessis, de jonge vrouw van Camille Desmoulins, dweepte met zijn verzen, schreef ze als jong meisje over, en werd, toen zij trouwde, dan ook feestelijk bezongen door haar lievelingsdichter. Toen waren het herders-idyllen, die hij dichtte: - hij noemde zich ‘le berger Sylvain’ - later werd de herder een wolf. Hij zou het volk straat-deunen in den mond geven, die aan gehuil en bloed deden denken. Nog later schreef hij zijn ‘Pour et contre la Bible’, zijn ‘Dictionnaire des athées anciens et modernes’, en zijn zonderling stuk: ‘Défense d'apprendre à lire aux femmes’Ga naar voetnoot1). - De ander was Antonelle (49 jaar oud), een naam die telkens voorkomt als lid der jury in het eerste tijdperk der Conventie. Hij was één dergenen, te wier overstaan het proces tegen de Girondijnen werd gevoerd, en evenzoo zat hij als chef der jury tegen de koningin, wederom was hij lid der jury, die de Hébertisten en Dantonisten moest veroordeelen. Toen nam hij echter zijn ontslag, wijl het Comité de Salut public verder de mondelinge motiveering van het vonnis verbood: hij verdedigde zich in een brochure ‘Observations de juré’, doch werd nu door Robespierre gevangen gezet. Thans schreef hij een geschrift tegen de Constitutie van het Directoire, en kantte hij zich aan tegen 't eigendoms-recht. Weinigen wisten dat hij edelman was van den ouden stempel. | |
[pagina 370]
| |
Na 1815 hernam hij zijn titel: marquis d'AntonelleGa naar voetnoot1). De hoofden der ‘égaux’ deden nu hun best, hun denkbeelden in de club van het Panthéon te prediken, en er voor hun bondgenooten in de bres te springen: zij wisten te bewerken, dat brochures en affiches van wege de club werden verspreid, en zelven drongen zij in de club telkens aan op het terug-eischen van twee wetten, die sinds Thermidor in onbruik en vergetelheid waren geraakt, te weten: de wet die aan de verdedigers van het vaderland een milliard aan nationale goederen beloofde; en de wet die in het jaar II was aangenomen ter wering van armoede en bedelarij. Terzelfder tijd werden dan zulke discussiën en voorstellen aangevuurd door Babeuf in zijn ‘Tribun du Peuple’, in welk blad hij de wettigheid der Constitutie van 1793 telkens en telkens bewees, en voorts het individueele eigendom als de voornaamste bron van alle maatschappelijke kwalen brandmerkte. Een ander blad werd reeds in zijn geest opgericht door Lalande; het heette ‘l'Eclaireur du peuple’ en werkte als succursaal van den ‘Tribun du peuple’Ga naar voetnoot2). De scherpe uitingen in zijn eigen blad haalden Babeuf weder een vervolging op den hals. Aan den deurwaarder, die hem aan zijn woning (faubourg Honoré) kwam arresteeren, wist hij echter te ontvluchten. De man der wet rende hem achterna, het ‘houd den dief’ schreeuwend: twee keeren werd Babeuf door sjouwerlieden uit de hallen gegrepen, doch deze lieten hem weder los, toen hij zijn naam zeide, en de deurwaarder moest onverrichter zake terugkeeren. Sinds verschool hij zich bij Darthé en andere vrienden. Dit waren de daden en uitingen van die ééne groep van ontevredenen, die gelijkheid in het politieke en economische verlangden. Naast hen was de tweede groep, die der zuiver staatkundigen, het overschot der Bergpartij, dat zich om Amar verzamelde, werkzaam. Dáár ging het inderdaad soms nog scherper toe: men wilde uit geheel staatkundige motieven een opstand der gelijkheid voorbereiden. Bij Amar aan huis, rue Cléry, zag men hen vergaderen. Darthé en Buonarotti begaven zich dáár ook, maar het meest hadden dáár te zeggen Debon en Germain, en vooral Felix Lepelletier, de broeder van dien Michel Lepelletier, lid der Conventie, die, als eerste offer voor de zaak der republiek, door | |
[pagina 371]
| |
een royalist was vermoord. Felix Lepelletier was vermogend en met hart en ziel een bewonderaar der Constitutie van 1793. Zijn steun was een groote aanwinst. Amar zelf - thans ongeveer 40 jaren oud - was een bij uitstek fanatieke kop. Lid der Conventie was hij tevens lid geweest van het Comité de Sureté générale. Als zoodanig is hij bekend door zijn acte van accusatie tegen de Girondijnen, die hun val veroorzaakte. Ook door een scherpe rede tegen hen, die de politieke gelijkstelling van man en vrouw wilden doordrijvenGa naar voetnoot1). Hij had zich bij de gebeurtenissen van Thermidor tegen Robespierre gewend, maar was door de houding der Thermidoristen bekeerd, en wilde nu met zijn kring alles aanwenden, ten einde de Constitutie van 1793 terug te bekomen. Dit was dan ook de eerste eisch van het comité, dat nu geregeld bij hem vergaderde. Door dat comité werden dan, ten einde een stel van vaste beginselen te verkrijgen, waarop het politieke gebouw der toekomst oprijzen kon, scherp de grondslagen der maatschappelijke orde besproken. De oorzaak van den druk, waaronder de overgroote massa der Fransche natie gebukt ging, werd ook door dat comité gevonden in de stuitende ongelijkheid der fortuinen en voorwaarden van bestaan, en, streng doorredeneerende, in het individueele eigendom. Tijdens de revolutie was een nieuwe stand van rijke menschen opgetreden, die bijna even fel hun privilege uitoefenden als vroeger de bevoorrechte standen. Trouwens men leefde in een atmosfeer, waarin overdracht van eigendom uit handen van weinigen in het bezit van velen, tengevolge van de voortdurende verkoopingen der nationale goederen, een dood-gewone zaak was. Men moest nu met alle geweld zich tegen oude en nieuwe ongelijkheid keeren. Amar beval daartoe de middelen aan, die de Conventie gebruikt had: het schatten en wegnemen der goederen van de rijken, de revolutionnaire belastingen, enz., middelen waardoor het overvloedige, dat in de te volle kanalen geen weg wist, werd afgeleid naar andere beddingen.Ga naar voetnoot2) Anderen bevalen het verdeelen der landerijen, weelde-wetten en de progressieve belasting aan. Zij, die meer de ‘nuance’ van Babeuf deelden, meenden, dat al die middelen te weinig zouden uitrichten en verdedigden ‘de communauteit van goederen en van arbeid,’ waardoor een waarlijk gelijke verdeeling van lasten en genietingen zou tot stand komen. Amar en zijne vrienden lieten zich overtuigen door hun meer consequente bondgenooten, doch bleven er op staan, dat het wijs zou zijn, indien men het volk tot dergelijke opinies wilde bekeeren, toch als uitgangs-punt de Constitutie van 1793 te behouden. Men zag bij Amar de gebreken van die Constitutie niet over 't hoofd, maar men meende, dat nimmer een menschenwerk zoo nabij aan het volmaakte was geweest, en achtte voorts, dat | |
[pagina 372]
| |
die Constitutie, een uiterst geschikte verbinding voor verschillende groepen en belangen zou zijn. Men zou dus die Constitutie blijven voorstaan, maar tegelijk het rijk der wezenlijke gelijkheid voorbereiden. Daarbij werd dan ook nog gesproken over den regeeringsvorm, dien men in plaats van het bestaande Directoire, enz. zou vaststellen. Eenigen wilden, dat zij, die nog van de Conventie over waren, het bestuur zouden vormen; anderen meenden, dat Parijs, als 't opstond, het voorloopig gouvernement moest aanwijzen; nog anderen wilden een tijdelijken dictator. Amar wenschte het eerste, Debon het tweede, de nuance van Babeuf de derde oplossing. Zóó bewerkte en besprak het comité van Amar allerlei zaken, verheugde zich in den stoot aan de publieke opinie door de club van 't Panthéon gegeven, toen het wantrouwen zich te midden der leden verspreidde, en het comité zich zelf weder ontbondGa naar voetnoot1). Andere reunies hadden wel nog weder plaats, waarbij men den draad weder poogde op te vatten, doch door het strenge toezicht der politie hadden zij geen lang bestaan. In die nadere comités zien wij vooral Darthé, Massart, Antonelle, benevens een man, die een groote rol gaat spelen: Didier. Hij was 37 jaar en slotenmaker van beroep, een vast-besloten man, die zwijgen kon tot den dood. Zóó bleef nu alleen de club van het Panthéon over. Wat Babeuf betrof, hij bleef schrijven, doch moest zich overal schuil houden en verstoppen. De sociëteit van het Panthéon bleef daarentegen als in de open lucht werkzaam. Over het algemeen beoefende men dáár - ook ter wille van het publiek der leden, waarvan men niet geheel zeker was - een geveinsde matiging. Men las de bladen, men debatteerde en concentreerde zijn eischen in de vraag tot handhaving der wet van het milliard en der wet ter wering van armoede en bedelarij. Soms klonk wel eens een feller toon, maar men bedwong dien. Men zweeg over Babeuf, om niet met diens heftigheid gelijkgesteld te worden. Toen echter Babeuf's vrouw door de regeering in hechtenis werd genomen, omdat zij de geschriften van haar man had verspreid, sprong de club in de bres voor die vrouw. Aldus bewoog zich de club op een hellend vlak. Maar intusschen kreeg de vereeniging meer en meer vijanden. De regeering begon op haar te letten, en in den eigen boezem van de club begon scheuring te ontstaan: de meerderheid der gematigden wilde zich liever onderwerpen, en onderteekende een adres aan het Directoire. Toch hield men vol. De leiders dachten, dat de schijn van gematigdheid nog altijd hun wezenlijke bedoelingen zou kunnen bedekken. Zij hadden er in toegestemd, dat de oud-leden der Conventie niet opgenomen werden als leden der sociëteit, ten einde het Directoire niet te ontstemmen: slechts Drouet, de postmeester, die Lodewijk XVI had aangehouden en in Oostenrijk in de gevangenis had gezeten, werd lid. Eindelijk wilden die leiders echter wel eens de werkzaamheid van het Panthéon meer | |
[pagina 373]
| |
naar buiten doen treden. Zij wenschten door de club te doen vaststellen, dat hun beginselen, als uitvloeiselen van den natuurlijken godsdienst, in de kerken, op de decadaire feesten, zouden worden beleden en gevierd: een maatregel, die aan Robespierre's invoering van het deïsme herinnerde. Er kwam agitatie. Doch het Directoire waakte nu. Het was in 't begin van Ventôse an IV. In de club was door Darthé een nummer van Babeuf's ‘Tribun du peuple’ - waarschijnlijk wel no. 40 met de bladzijden over de inhechtenis-neming van Babeuf's vrouw - voorgelezen. Weinig dagen daarna, 28 Februari 1796, werd de club van het Panthéon door de regeering gesloten; een sluiting, die door generaal Bonaparte zelven werd uitgevoerdGa naar voetnoot1).
Het sluiten van de club van het Panthéon deed nu Babeuf en zijn vrienden overgaan tot een meer beslissenden stap. Tegelijkertijd toch waren enkele andere clubs ook ontbonden, en het recht van vereeniging was door het Directoire niet meer geëerbiedigd. Het werd dus meer dan tijd om een tegenstand tegen de regeering te organiseeren. Terwijl Antonelle reeds een geschrift uitgaf over het recht van vereeniging, Felix Lepelletier van zijn kant de soldaten aanspoorde, bij een eventueel conflict, zich niet tegen het volk te keeren, en hij dit in 't licht stelde in een strooibriefje of aanplak-biljet getiteld: ‘soldat, arrête et lis’, begreep Babeuf, dat een daad als begin van uitvoering der groote plannen noodig was. In de eerste dagen van Germinal constitueerden - op zijn raad - Babeuf, Antonelle, Sylvain Maréchal, Felix Lepelletier, met toevoeging weldra van Debon, Buonarotti en Darthé, zich als een ‘geheim’ Directoire van het algemeen welzijn (‘Directoire secret de salut public’), ten einde een middelpunt te vormen, dat al de draden van de ontevreden groepen in een vasten knoop zou verbinden. Dat zevental mannen zou voortaan als een éénheid werken en geregeld te-zamen komen in een kamer van den koffiehuishouder Clerex, bij wien Babeuf zich toen verschool. In het stuk, waarbij dit ‘Directoire van den opstand’ door hen werd gevestigdGa naar voetnoot2), werd vooral (in artikel 3) de nadruk gelegd op het geheim: de namen der leden mochten niet eens bekend zijn aan de eerste agenten; tusschen de leden van het geheime Directoire en de agenten zouden één of meer tusschenpersonen werkzaam zijn. Op de agenten kwam het anders boven alles aan; er zouden er twaalf zijn, één voor elk arrondissement der Parijsche commune, en die agenten zouden nota houden van den dagelijkschen stand der publieke opinie. Weldra werd een eerste instructie door het geheime Directoire voor die agenten vastgesteldGa naar voetnoot3), in welke instructie het geïsoleerde handelen wederom op den vóórgrond | |
[pagina 374]
| |
werd gezet. De agenten zouden voorloopig allen slechts één en denzelfden persoon kennen, die al hun mededeelingen en geschriften aan het geheime Directoire zou overbrengen, doch zij zelven zouden met elkander niets te maken hebben. Die ééne tusschenpersoon werd nu Didier. Het geheime Directoire stelde vervolgens voor zich zelf een pogramma, als doel waarnaar men zou jagen, vast. Sylvain Maréchal maakte daarvoor een ontwerp, getiteld: ‘Manifeste des égaux’. Het was een woest, wild stukGa naar voetnoot1). Men vorderde daarin gelijkheid of den dood: men eischte de communauteit van alle goederen, daarvoor moest eerst ‘tabula rasa’ van alles gemaakt worden: alles moest desnoods eerst te gronde gaan, mits de waarachtige gelijkheid van leven daardoor gevestigd werd. En dat alles werd met een hartstocht van haat, die in de keuze der bewoordingen uitkwam, uitééngezet. Het geheime Directoire vond echter dit stuk al te kras. Het keurde vooral niet goed twee zinsneden: in de ééne werd de wensch uitgesproken ‘dat alle kunsten te-niet mochten gaan, zoo maar de gelijkheid der menschen overbleef’, en in de andere werd het verlangen te kennen gegeven, dat het stuitende onderscheid tusschen regeerders en geregeerden mocht verdwijnen. Het stuk werd dus niet gedrukt. Daarentegen werd als programma aangenomen een stuk, door Babeuf opgesteld en bekend onder den naam van: ‘Analyse de la doctrine de Babeuf’Ga naar voetnoot2). Het zijn 15 artikelen met toelichtingen. Die artikelen behelzen de stellingen: - dat de natuur aan ieder mensch een gelijk recht op het genot van alle goederen heeft gegeven, dat dus het doel der maatschappij daarin bestaat om die gelijkheid te verdedigen, welke in den natuurtoestand dikwijls door den sterkeren en boozen wordt aangetast, en om, met de hulp van allen, de gemeenschappelijke genietingen te vermeerderen: - dat de natuur op ieder de verplichting heeft gelegd om te werken, en dat niemand, zonder misdaad, zich aan het werk kan onttrekken: - dat alle werkzaamheden en genietingen gemeenschappelijk moeten zijn: - dat in een werkelijke maatschappij er geen rijken noch armen mogen wezen: - dat de rijken, die geen afstand willen doen van het overvloedige ten voordeele der armen, de vijanden van het volk zijn: - dat het doel der revolutie is de ongelijkheid te vernietigen en het geluk voor allen te herstellen: - en dat dit alles tot werkelijkheid moet worden gemaakt, als uitgangspunt aannemende den eisch tot terugvordering der Constitutie van het jaar 1793. Men wilde, met andere woorden, allereerst weder den draad aanknoopen, die in Thermidor was gebroken. Van de Constitutie van 1793 beschouwde men de meeste artikelen als overgangs-bepalingen; de artikelen, waarbij de Constitutie het eigendoms-recht vaststelde, waren zelfs naar het oordeel van het geheime Directoire geheel verkeerd; men nam | |
[pagina 375]
| |
echter die Constitutie aan, omdat alle republikeinen er een onbegrensden eerbied voor koesterden, omdat deze grondwet voorts een bijna éénstemmige sanctie der natie ontvangen had, en omdat daarin uitdrukkelijk het recht van het volk was erkend, om over zijn eigen wetten te kunnen beraadslagen. Had men die Constitutie verkregen en was het volk weder meester van zich zelf, dan zou men trachten het ‘régime’ van het gemeenschappelijk werken en genieten te vestigen; een toestand, die het particulier eigendom ophief, en die dus geheel iets anders was, dan wat men vroeger wel had willen tot stand brengen door een agrarische wet. Zulk een agrarische wet toch zou van Frankrijks oppervlakte slechts een dambord van kleine land-goederen maken. Het ideaal van Babeuf daarentegen bedoelde een gemeenschappelijke moeder-aarde. Na dit alles vastgesteld te hebben, begon nu het geheime Directoire op het Fransche volk te werken: de agenten werden verkozen: volks-vereenigingen, wier bestaan onderling aan elkander onbekend was, werden opgericht: een vloed van geschriften werd daaronder uitgedeeld. Ook op de soldaten van het kamp van Grenelle, dat Parijs moest bewaken, en op geheel het garnizoen, dat in Parijs was, trachtte men invloed te oefenen, om hen als medestrijders te kunnen oproepen. Agenten werden aangesteld, die den geest der soldaten moesten zien te leiden, en op voorstel van Darthé, werd een opgewonden kapitein uit Abbeville, Georges Grisel, dien Darthé in het ‘café des Bains Chinois’ had leeren kennen, aangewezen, om de regimenten van het kamp van Grenelle gunstig voor de samenzwering te stemmen. Die Grisel zette zich aan 't werk, en deed zich weldra kennen door bijna al te groote heftigheidGa naar voetnoot1). Men vertrouwde hem dus onbepaald en stelde weldra een instructie voor hem vast. En met nieuwen lust begon het geheime Directoire democratische geschriften op te stellen en te verspreiden. Babeuf zelf werkte in zijn ‘Tribun du peuple’; Simon Duplay schreef voor de arbeidende klassen, vooral in den ‘Eclaireur’. Afdrukken van de ‘Analyse de la doctrine de Babeuf’ werden op groote schaal rondgedeeld, en brochures verschenen bij de vleet uit de geheime werkplaats der vriendenGa naar voetnoot2). Sylvain Maréchal was bezig socialistische liederen te dichten, die in de vóórsteden door de arbeiders konden worden gezongen: verzen, die als ter sluik | |
[pagina 376]
| |
werden geleerd, met zachte stem werden gerepeteerd, doch waarvan de dreun allen bij elkander zou roepen op den dag, waarop het lied, heftig, schel en hard als een klaroen, zou weêrgalmen en den rijken den schrik in 't hart zou slaan. En het waren opwindende, wilde verzen. Eén van die liederen begon aldus: Mourant de faim: mourant de froid,
Peuple dépouillé de tout droit,
Tout bas tu te désoles:
Cependant le riche effronté,
Qu'épargna jadis ta bonté,
Tout haut, il se console.
Een ander van die liederen, waarin Darthé de hand schijnt gehad te hebben, had een zeer karakteristiek refrein: de twee eerste coupletten met het refrein luidden aldus: Un code infâme a trop longtemps
Asservi les hommes aux hommes.
Tombe le règne des brigands!
Sachons enfin où nous en sommes.
Réveillez vous à notre voix
Et sortez de la nuit profonde,
Peuples! ressaisissez vos droits,
Le soleil luit pour tout le monde.
Tu nous créas pour être égaux,
Nature, o bienfaisante mère!
Pourquoi des biens et des travaux
L'inégalité meurtrière?
Réveillez vous, etc.
Er was in die dagen bittere armoede onder het volk: de levensmiddelen waren zeer duurGa naar voetnoot1): de winter was hard, zoodat er een algemeene neêrslachtigheid in de gemoederen kwam: de oproerige geschriften en liederen vonden een gunstig publiekGa naar voetnoot2): de agenten konden vrij hoog gestemde berichten geven over den vijandigen geest, waarmede het volk tegen de regeering bezield was: het geheime Directoire was zelf verbaasd over de uitwerking van zijn eerste pogingen. Bijna iederen avond vergaderden dan ook de | |
[pagina 377]
| |
saâmgezworenen in de schuilplaats van Babeuf, bij wien het zegel en cachet der samenzwering was, en verdeelden zij onder elkander het werk. De rapporten der agenten werden gelezen en de antwoorden, die hun zouden worden gegeven, vastgesteld; de stukken, die gedrukt konden worden, werden gekeurd. Voorts werden op die vergaderingen al de wetten en decreten besproken en vastgesteld, die van kracht zouden wezen, als de opstand gelukt was. Een volledige organisatie der nieuwe republiek werd op papier in orde gebracht. Over enkele punten moest men het daarvoor nog ééns worden. Vooral was het een hoofd-questie, welke vorm van gezag in de plaats zou moeten treden van den bestaanden, die men zou omverwerpen. Wederom werden dezelfde voorstellen besproken, die ééns in het comité van Amar reeds waren behandeld. Na eenigen strijd werd het denkbeeld geëcarteerd, om de overblijfsels der Conventie bijéén te roepen, hetgeen Amar vroeger had gewild, mede werd het denkbeeld ter zijde geschoven, dat de Parijsche insurgenten op voorstel van de saâmgezworenen een dictator zouden benoemen; een denkbeeld dat door Darthé, Debon en ook door Buonarotti werd voorgestaan, zoodat ten slotte het denkbeeld aangenomen werd, dat de opstandelingen te Parijs een Nationale Vergadering zouden aanstellen, samengesteld uit één democraat per departement (er waren toen 97 departementen), welke keuzen behoorlijk zouden worden voorbereid door het geheime Directoire. Zóó beraadslaagden Babeuf en zijn vrienden. Ondertusschen werd aan Bertrand, den vroegeren maire van Lyon, opgedragen, om zich met de inwoners van Lyon in verbinding te stellen, en dacht men verder zijn voordeel te doen met een scheuring, die in de gouvernements-kringen was gekomen tusschen de republikeinen van de kleur van Merlin de Thionville, Tallien, Legendre, Fréron en de meer conservatieve partij van Boissy d'Anglas, Isnard, Lanjuinais en ThibeaudeauGa naar voetnoot1). - Een zaak van betrekkelijk groot gewicht hield nog de aandacht der saâmgezworenen bezig. Het bleek hun toch, dat een deel van het oude comité van Amar, nu geheel en al samengesteld uit oudleden der Bergpartij van de Conventie, op eigen hand werkzaam was, om de Conventie en de Constitutie van 1793 te herstellen. Tot hen behoorden - behalve Amar, Ricord, Laignelot, Huguet - Javogues en eenige anderen. De questie rees nu op, wat men moest doen? Zich met hen vereenigen of wel hen tegengaan? Na eenige aarzeling werd besloten, hen hun eigen weg te laten bewandelen, het volk door de agenten te waarschuwen niet te veel op hen te steunen, en zelven voorwaarts te schrijden. Intusschen begon de regeering: het wettige Directoire toch te bemerken, dat er in de onderste lagen van het volk te Parijs iets gaande was. Het Directoire zond dus een regeerings-boodschap aan de Kamers, om maatregelen tegen wanorde te nemen. Aldus | |
[pagina 378]
| |
kwamen de wetten van 27 en 28 Germinal an IV tot stand. Daar die wetten weder een stap verder zett'en op den weg der reactie, overwoog het geheime Directoire, of het reeds tijd was iets te doen, maar alles wèl overziende, constateerden de saâmgezworenen, dat zij nog niet gereed waren, en de opstand werd dus nog verdaagd. Doch scherper dan vroeger werden door het geheime Directoire de vormen der insurrectie en van de wetgeving, die op de volksrevelje moest volgen, bepaald. Er moest een straf-oefening volvoerd worden op het feitelijk gevestigd gouvernement, en voorts zekere orde in de beweging en den loop van den opstand vastgesteld worden. Na lange overweging werd, om in het laatste punt te voorzien, de vermaarde ‘acte insurrecteur’ aangenomenGa naar voetnoot1). Het waren 20 artikelen, waarbij werd geconstateerd, dat het volk in opstand was tegen de dwingelandij: - dat de barrières van Parijs en de rivier gesloten zouden worden en niemand er uit kon gaan, zonder verlof van het comité: - dat het Directoire en de Kamers ontbonden waren, en dat al de leden van die regeering aan het oordeel van het volk zouden worden onderworpen: - dat ieder die tegenstand bood, gedood zou worden: - dat het volk zich zou meester maken van de schatkist, de posterij, de arsenalen en staatsgebouwen: - dat alle levensmiddelen op de pleinen zouden worden gebracht: - dat de bakkers altijd-door brood moesten bakken, 't welk gratis onder het volk zou worden verdeeld, terwijl de betaling aan de bakkers op declaraties later zou volgen: - dat de armen en ellendigen dadelijk in de huizen der vijanden van het volk zouden worden onder dak gebracht en dáár zouden worden gevestigd: - dat alle goederen der ‘émigrés’ en der vijanden van 't volk onmiddellijk onder de ellendigen en verdedigers van het vaderland zouden worden verdeeld: - dat alle in de bank van leening gebrachte panden onmiddellijk aan de inbrengers terug zouden worden gegeven: - dat alle publieke en particuliere eigendommen zouden geplaatst worden onder de hoede (‘sauvegarde’) van het volk (art. 18): - dat het ‘Comité insurrecteur de salut public’ voorloopig permanent bleef: - dat de opschriften van de oproer-vaandels en standaarden uit deze woorden zouden bestaan: ‘Constitutie van 1793, Gelijkheid, Vrijheid en Gemeenschappelijk geluk.’ - Dadelijk na het ten onder brengen der tirannie, zou dan het volk van Parijs, op de Place de la Concorde, tot een volks-vergadering worden opgeroepen. Dáár zou het geheime Directoire rekenschap afleggen van wat er gedaan was, en de personen doen aanwijzen, uit wie de nieuwe Vergadering zou bestaan. - Toen aldus de ordelijke gang van zaken van den geweldigen opstand was bepaald, bespiedde men allengs 't oogenblik, waarop alles zou kunnen uitbreken. Er kwam reeds woeling en uiting van ontevredenheid onder enkele groepen, ditmaal onder het corps der politie. Men dacht er reeds aan, om van die woeling den hefboom te maken en het steunpunt van den aanval, toen plotseling | |
[pagina 379]
| |
de ontevredene ‘gensd'armes’ zich weder aan de regeering onderwierpen. Doch wijl men de hoop had gekoesterd reeds te kunnen beginnen, was men op eenige punten reeds te ver gegaan: men had de agenten te veel illusies aan het volk doen voorspiegelen; het was dus duidelijk, dat men iets moest doen, wilde men niet de hooggespannen verwachting van het volk teleurstellen en het vertrouwen van dat volk verliezen. De catastrofe was dus op handen. Ten einde met beleid alles te doen uitbreken en het plan van aanval goed te teekenen, meenden op dit gewichtig oogenblik, de leden van het geheime Directoire voor het eerst iets van hun geheim te moeten loslaten, en zich te verstaan met eenige militairen, wier sympathie voor de democratie onverdacht was. Behalve Germain en Grisel, riepen zij in een vergadering van het geheime Directoire Rossignol, den ouden generaal der Hébertisten, en de militairen Massart en Fion te zamen. Deze vijf militairen kwamen den 11den Floréal an IV in een zitting van het geheime Directoire, waarbij ook Didier aanwezig was. (Felix Lepelletier en Antonelle daarentegen ontbraken) bij elkander. Het geheime Directoire deed nu aan de militairen opening van zaken, uitte als zijn meening, dat het oogenblik van handelen nabij was, en constitueerde de vijf militairen als een krijgskundig comité, dat den aanval zou voorbereiden. Deze militairen zouden alles uit een strategisch oogpunt in orde moeten maken, en door middel van Germain met het geheime Directoire in verbinding blijven. Zóó ging nu ook dat militaire comité aan het werk der voorbereiding. De spanning nam toe. Er kwamen voorstellen, die op het laatste oogenblik alles in de war dreigden te brengen: plannen bijvoorbeeld, om zich van de hulp der royalisten te bedienen, ten einde de regeering omver te werpen: plannen en voorstellen, om de leden van het wettig Directoire eensklaps te doen vermoorden, doch de samenzweerders wezen dit alles af: men zou den ééns gekozen weg niet verlaten. Zonderling trof hun echter een opmerking en verwijt van het militaire comité, dat zij verzuimd hadden kruit en geld bijeen te brengen. Geld: o ironie! Het kapitaal, waarover zij konden beschikken, was 240 franken: - en een glimlach speelt op onze lippen, wanneer wij bedenken, dat zij met die 240 franken de geweldigste maatschappelijke vervorming ter wereld wilden doen gelukken. Het scheen onnoozel, indien het niet zoo vermetel en tragisch was! - Er kwamen echter nog andere moeielijkheden, en wel door de verhouding tegenover die oud-leden der Conventie. Germain had toch opgemerkt, dat Rossignol en Fion niet gaaf den loop van zaken, zooals die door het geheime Directoire was vóórgeteekend, aannamen: zij waren namelijk van meening, dat de oud-leden der Conventie wel degelijk in de zaken moesten zijn gekend. Terzelfder tijd begon het comité dier oud-leden der Conventie: dat van Amar zich weder te roeren. Het had een groote kracht gekregen door de toevoeging van den bekenden Robert Lindet, en wilde thans de beweging liefst geheel en al ten eigen voordeele - met uitsluiting der denkbeelden van Babeuf en der zijnen - doen loopen. | |
[pagina 380]
| |
Tegenover den invloed, dien Lindet en zijn vrienden konden doen gelden, woog echter het gezag op van een ander in de revolutie zeer betrokken man, die een boezemvriend van Darthé was, namelijk van Drouet, den vroegeren postmeester. Deze laatste bleef getrouw aan Babeuf, maar helde toch ook over tot een vereeniging der saâmgezworenen met het comité der Bergpartij. Zoo kwam er onzekerheid en weifeling, daar Germain niet zeker meer scheen te zijn van Rossignol en Fion. Na heftige debatten besloot het geheime Directoire, ter wille van de groote zaak, elk persoonlijk inzicht ten offer te brengen, en verklaarde het zich bereid met de leden der Bergpartij samen te werken. Een samenkomst werd vastgesteld, waarvoor men echter van den kant der vrienden van Babeuf alle voorzorgen nam, en waarvan de condities dan ook behoorlijk geregeld werden. Het voorstel, dat van wege het geheime Directoire aan de leden der Bergpartij zou worden gedaan, bestond hierin: dat werkelijk het overschot der Conventie als toekomstig Staats-lichaam zou worden aangewezen, onder voorwaarden: a. dat aan die ‘rump’-Conventie één democraat per departement zou worden toegevoegd, benoemd door het in opstand zijnde volk, op voorstel van het geheime Directoire (zoodat de geheele vergadering uit 170 leden zou bestaan): b. dat uitgevoerd zou worden art. 18 van den ‘acte insurrecteur’, waarin stond, dat alle publieke en particuliere eigendommen onder de hoede van het volk zouden worden gesteld: en c. dat men zich onderwerpen zou aan de decreten, die door het volk van Parijs op den dag van den opstand zouden worden genomen. Toen dit door het geheime Directoire was besloten en geformuleerd, werd de afgevaardigde van de leden der Bergpartij, Ricord, in de vergadering toegelaten. Deze nam de voorwaarden aan, waarbij men nog voegde de schorsing van alle wetten en besluiten sinds 9 Thermidor uitgevaardigd, en de uitstooting van alle teruggekeerde ‘émigrés’. Doch ziedaar: toen Ricord tot zijn comité terugkeerde, weigerden zijn vrienden zijn woord gestand te doen. Bittere stukken werden nu over en weder gewisseld. Ten einde raad, besloot het geheime Directoire alléén voort te gaan, en in een instructie alles, ook de onhandelbaarheid der Bergpartij, aan de agenten uitéén te zetten, toen plotseling, op het laatste oogenblik de vroegere leden der Conventie toegaven. Nu werden wederom alle maatregelen behandeld met het militaire comité. Reeds waren, tijdens de onderhandelingen met de Bergpartij nog liepen, enkele punten door het geheime Directoire met de militairen vastgesteld, alle betrekking hebbende op den dag van het uitbreken van den opstand. Ten einde alle maatregelen als 't ware in elkander te doen sluiten, werd den 19den Floréal een algemeene vergadering van het geheime Directoire, van het comité der Bergpartij en van het militaire comité ten huize van Drouet, op de Place des Piques, beschreven. Alles zou nu beraamd worden voor de uitbarsting. Het geheim was goed bewaard. Uit de berekeningen der agenten wist men, dat 17,000 man op het eerste signaal het initiatief zouden nemen; de arbeiders zouden | |
[pagina 381]
| |
de beweging ondersteunen. Met huivering, doch vastberaden, zou men thans bepalen, hoe het signaal gegeven moest worden.
Ach - terwijl ze dáár in stilte, peinzend, fluisterend, als waardige samenzweerders, hier en ginds rondliepen, van en tot elkander gingen, en reeds in verbeelding genoten van de heerlijkheid der groote republiek, waarin de waarachtige gelijkheid zoude tronen, waren zij reeds vier dagen geleden verraden; verraden op de laaghartigste wijze door den militair, die zoo verbazend heftig in gebaren en taal zich had aangesteld en zoo fraai hen had nagebootst: door Grisel. Grisel had eenvoudig-weg den 15den Floréal aan het gouvernement kennis gegeven van hun verdere vergaderingen, en dus de regeering de gelegenheid verschaft, om in ééns, zonder heel veel moeite, zich van al de personen en geheel het archief meester te maken. Hoe slim de saâmgezworenen alles hadden overlegd, Grisel was hun te slim geweest. Er was eerst sprake, dat op den 18den Floréal een conferentie plaats zou hebben bij Ricord van 't comité der Bergpartij. Reeds derwaarts waren toen door het gouvernement agenten gestuurd, om hen te verrassen. Men vond echter niemand en niets, en de regeering, nu beter ingelicht door Grisel, verdaagde de maatregelen, om allen en alles te grijpen, tot den volgenden avond. Dáár bij Drouet kwamen dan ook werkelijk ten half negen ure samen: Babeuf, Buonarotti, Darthé, Didier, Fion, Massart, Rossignol, Robert Lindet, Drouet, Ricord, Laignelot en Javogues. Grisel kwam ook, hij praatte veel, was uitbundig in vriendschapsbetuigingen, en vol vertrouwen, zooals hij zeide, op de toekomst. Toen zij in de kamer waren, ontvouwde het geheime Directoire nog eens zijne beginselen en de motieven van den opstand, en stelde het nu voor, om het oogenblik der uitbarsting aan te wijzen. Robert Lindet nam 't woord, om vooral er op aan te dringen, dat de revolutie, door het toepassen der strengste gelijkheid, een volstrekt populair karakter zou verkrijgen. Grisel was heftiger dan ieder ander, stond in voor zijn kameraden in het kamp van Grenelle, en bood, om den soldaten wat drinken te geven, een som van 10,000 livres aan, die hij, zoo als hij zeide, aan een aristocraat van een oom had weten te ontfutselen. Massart ontwikkelde nu het plan van aanval. De vergadering stelde vast, dat het oogenblik nu verhaast moest worden, en dat men over twee dagen bijéén zou komen, om de laatste hand aan 't werk te leggen. Het was kwartier over elven en de saâmgezworenen slopen geheimzinnig weg. Niemand was zóó verwonderd als Grisel. Nauwelijks waren zij echter weg, of zie, daar kwam de minister van politie (te laat) met een detachement infanterie en cavalerie aanzetten en heftig werd de deur van het vertrek opengerukt - doch de minister zag niemand zitten dan Drouet zelven en Darthé, die bij hem was gebleven, en achtte het nog niet geraden hen gevangen te nemen. Het uur der samenkomst was of verkeerd opgegeven of verkeerd begrepen. Geen nood. Nog een laatste vergadering was op handen. Wel waren de saâmgezworenen verschrikt, doch Grisel | |
[pagina 382]
| |
wist hen te kalmeeren. Zij dachten een oogenblik aan verraad, verdachten zelfs den trouwen Germain, die niet bij Darthé was geweest, doch Grisel toonde zóó overtuigend aan, dat, in geval van verraad, het gouvernement stellig al de stukken en papieren reeds genomen zou hebben, dat allen 't geloofden. - Den 20sten Floréal des avonds had nu ten huize van Massart een nieuwe vergadering plaats, waaraan Darthé, Didier, Germain, Fion, Massart, Rossignol, Grisel en al de arrondissements-agenten deelnamen; die agenten, bekend in hun stads-buurten, zouden nog practische wenken geven: de agenten Friquet, Paris, Cazin en Bodson gaven die. Het scheen echter nog niet voldoende. Het militaire comité wilde meer precisie in alles. Enkele inlichtingen moesten nog ingewonnen en gegeven wordenGa naar voetnoot1). Den volgenden dag zou men dan alles kunnen vaststellen, en wel ten huize van zekeren Dufour in den Faubourg Poissonnière. Ondertusschen had het geheime Directoire nog eenige maatregelen genomen, om tijdens den opstand steeds genoeg levensmiddelen in voorraad te hebben, en om de volksklasse dadelijk te winnen. Daartoe behoorde een decreetGa naar voetnoot2), waarbij deze twee artikelen werden vastgesteld.: ‘Art. 1. Op het einde van den opstand zullen de arme burgers, die nu slecht gehuisvest zijn, niet in hun gewone woningen terugkeeren: zij zullen dadelijk geïnstalleerd worden in de huizen der volks-vijanden. Art. 2. Men zal bij de rijken de noodige meubelen wegnemen, ten einde de Sans-culottes op hun gemak in te richten.’ Voorts had het bestuur alles in orde gebracht voor de overwinning: het had zelfs een rede klaar, die aan het overwinnende volk zou worden gehouden. Zóó brak de 21ste Floréal (10 Mei 1796) aan. Doch Grisel waakte. Ditmaal had hij de regeering goed gewaarschuwd. In den ochtend liepen de militaire patrouilles door de stad. Babeuf en Buonarotti werden gegrepen te midden van hun papieren in de kamer, waar zij den ganschen nacht hadden doorgebracht met alle maatregelen nog eens te bespreken en te overpeinzen. Darthé, Germain, Didier, Drouet en de anderen werden gevangen genomen bij Dufour, waar zij bijéén waren gekomen, om den dag van den opstand vast te stellen. Men gaf voor een dieven-bende te hebben ontdekt, en het volk in Parijs, niet goed wetende wat er dus gebeurde, bleef stil alles aangapen.
Wij hebben dus nog het oog te slaan op die ‘volledige organisatie’ der nieuwe republiek die het geheime Directoire in zijn verschillende zittingen had ontworpen, en in allerlei ontwerp-wetten en decreten had gegoten. Inderdaad zijn slechts twee van die decreten over, en nog wel fragmentarisch: 1o. een uitgebreid ‘fragment d'un projet de décret économique’, dat een | |
[pagina 383]
| |
vrij volledige regeling bevat van het wezen der nationale communauteit (12 artikelen), een regeling der maatschappelijke werken (14 artikelen), der verdeeling en van het gebruik der goederen van de gemeenschap (9 artikelen), van het bestuur van de nationale communauteit (11 artikelen), van den handel (5 artikelen), van de transporten (6 artikelen), van de belastingen (6 artikelen), van de schulden (5 artikelen), en van de munt (4 artikelen): - en 2o. een ‘fragment d'un projet de décret de police’ bestaande uit 19 artikelen. Wij zullen eerst het economisch decreet ontleden. - Het doel was het privaat-eigendom geheel en al af te schaffen, en in de plaats daarvan te stellen een communauteit van goederen en van arbeid. Maar Babeuf zag zeer goed in, dat die vervanging niet als met een tooverslag kon geschieden. Een menschen-leeftijd en meer zou noodig zijn, om het privaat-eigendom in gemeenschappelijk eigendom te vervormen. Daarvoor werden dus maatregelen van overgang voorgeschreven, en het uitgebreide economisch decreet is dan ook in zijn geheel eigenlijk een overgangs-decreet. Er werd dan in de republiek een kern, een fonds van gemeenschappelijk eigendom gevestigd, en nu de regels gesteld, waardoor die massa steeds zou worden vergroot. Tot het ‘stam-fonds’ van die nationale communauteit zouden dadelijk behooren alle nationale goederen, die op den 9den Thermidor van het jaar II nog niet waren verkocht: de goederen der vijanden van de revolutie, die krachtens de wetten van den 8sten en 13den Ventôse van het jaar II toegewezen waren aan de armen: de goederen die aan den Staat ten goede kwamen wegens rechterlijke vonnissen: de gebouwen, die voor den Staats-dienst werden gebruikt: de goederen waarvan de gemeenten het genot hadden vóór de wet van 10 Juni 1793: de goederen aan hospitalen en inrichtingen van openbaar onderwijs verbonden: de huizen door de armen ingenomen, krachtens de vermaarde proclamatie aan de Franschen: de goederen van hen, die ze aan de republiek hadden afgestaan: de goederen, die wederrechtelijk waren genomen door hen, die zich verrijkt hadden in Staats-betrekkingen: de gronden, wier bebouwing en cultuur door de eigenaars werd verwaarloosd. Dit ‘stam-fonds’ zou dan telkens vergroot worden. In de eerste plaats omdat het erf-recht (zoowel de erf-opvolging ab intestato als die bij uitersten wil) werd opgeheven: al de goederen zouden na den dood der eigenaars aan de communauteit toekomen. In de tweede plaats zou het stam-fonds telkens uitgebreid worden door vrijwillige toetredingen van leden met eigendommen: toetredingen, waarop men hoopte en waartoe men alle Franschen wilde uitlokken. Ieder Franschman of Fransche vrouw, die aan het vaderland al zijn goederen gaf en zijn of haar arbeid daaraan schonk, was dan van rechtswege lid der groote nationale communauteit. Evenzoo waren van rechtswege leden, zij die boven de 60 jaren oud waren, en de zieken, zoo zij arm waren. Mede waren leden van de nationale communauteit de jongelieden, die in de inrichtingen van onderwijs werden opgevoed. De goederen van die nationale communauteit zouden nu | |
[pagina 384]
| |
gemeenschappelijk door al haar gezonde leden worden geëxploiteerd, en de nationale communauteit zou op haar beurt al haar leden in een gelijke en fatsoenlijke middelmaat onderhouden; zij zou hun alles geven wat zij noodig hadden. Tijdstippen zouden dan later vastgesteld worden, waarop ieder Franschman lid der communauteit moest zijn; voorloopig kon men beginnen met te zeggen, dat niemand burgerlijk ambtenaar of militair kon wezen, zoo hij niet lid was van de communauteit. Wat den gemeenschappelijken arbeid aangaat, zoo was bepaald, dat ieder lid arbeid in landbouw en in nuttige kunsten aan de gemeenschap schuldig was. Uitgezonderd waren de ouden van dagen boven 60 jaar en de zieken, terwijl de burgers, die vrijwillig hun goederen hadden afgestaan, tot geen zwaar werk zouden worden gebruikt, indien zij reeds 40 jaren oud waren, of geen handwerk vroeger uitgeoefend hadden. Naar de verschillende werkzaamheden die zij deden, zouden de burgers van elke gemeente in klassen worden verdeeld. De wet zou de uren van werktijd bepalen. In iedere gemeente zou een raad van ouden van dagen wezen, die wenken bij 't werk zoude geven. Bij den arbeid der nationale communauteit zouden machines en uitvindingen, die de zwaarte van 't werk konden verminderen, gebruikt en toegepast worden. De gemeentelijke administratie zou altijd het oog op den arbeid en de arbeiders hebben, en daarover rapporten aan het opperbestuur doen. De verplaatsing van arbeiders van de ééne gemeente naar de andere zou door het opperbestuur bevolen worden. Tot gedwongen arbeid zouden veroordeeld worden, de individuen van beiderlei geslacht, wier gemis aan burgerlijken zin, luiheid, weelde of losbandigheid aan de maatschappij schadelijke voorbeelden gaven. Hun goederen werden dadelijk het eigendom der nationale communauteit. De magistraten van iedere klasse van arbeiders moesten de op de landerijen gekweekte vruchten en de producten der nijverheid in de magazijnen der nationale communauteit doen opstapelen en bewaren. Opgaven van het voorhandene moesten aan het opperbestuur worden gegeven. De magistraten, die de klasse van den landbouw beheerden, zouden moeten zorgen voor de verbetering en uitbreiding van den veestapel. - Wat nu ‘de verdeeling en het gebruik der goederen van de gemeenschap’ betreft, zoo werd bepaald, dat men enkel het gebruik en genot mocht hebben van datgene, dat men volgens de wet door overhandiging van den magistraat verkreeg. De nationale communauteit verzekerde dadelijk aan ieder van haar leden een gezonde, goede en netjes gemeubelde woning; kleederen voor den arbeid en voor den rust-tijd, van laken, linnen of wol, overeenkomstig het nationale costuum; de bewassching, verlichting en verwarming; een genoegzame hoeveelheid eetwaren: brood, vleesch, enz., alles uitmakende ‘une médiocre et frugale aisance’; voorts medische hulp bij ziekten. Er zouden in elke gemeente, op vastgestelde tijdperken, gemeenschappelijke maaltijden zijn, waaraan al de leden der communauteit moesten deel nemen. Het onderhoud der Staats-ambtenaren en der militairen zoude hetzelfde zijn als der andere leden van | |
[pagina 385]
| |
de gemeenschap. Ieder lid der nationale communauteit, die een salaris aannam of geldmunten voor zich behield, zou gestraft worden. Het bestuur der nationale communauteit werd op de volgende wijze ingericht. Het zou verdeeld zijn in drie trappen, al naarmate het den Staat, de in den Staat vervatte ‘régions’ (de provincies) en de departementen betrof. Het opperbestuur van den Staat zou, volgens de wet, den aard en de hoeveelheid der uitdeelingen bepalen, die aan de leden van de communauteit van elke provincie zouden moeten gedaan worden. Om die bepalingen ten uitvoer te brengen, zouden de departementale besturen aan de provinciale besturen het deficit of het overschot van hun respectieve arrondissementen opgeven. De besturen der provincies zouden het deficit van het ééne departement aanvullen met het overtollige van het andere, en aan het opperbestuur opgeven eigen behoefte of overvloed, waarin dan het opperbestuur voorzag, door het overtollige of het gemis der andere provincies te doen aanrukken of aanvullen, of anders door ruilingen met het buitenland. Vóór alles, zou het opperbestuur alle jaren een tiende van alle oogsten der communauteit doen afnemen, en dit in de magazijnen doen opslaan. Het te-veel der republiek zou door den Staat zorgvuldig bewaard worden voor jaren van hongersnood. - Wat den handel aanging, zoo was elke handel van een particulier met buitenlanders verboden. De republiek leverde aan de nationale communauteit de goederen, waaraan deze gebrek had, door het overtollige van landbouw of nijverheids-producten te verruilen tegen het overtollige der vreemde volken. Daarvoor werden op de grenzen te land en ter zee gemakkelijk te bedienen ‘entrepôts’ opgericht. - In elke gemeente zouden nu magistraten zijn, die belast zouden wezen, om de gemeentelijke goederen van de ééne gemeente naar de andere te doen vervoeren. Ook de besturen der departementen, der provinciën en het opperbestuur zouden zich zeer met dit onderwerp der transporten bezig houden en 't regelen. - Er zouden slechts belastingen geheven worden van hen, die niet tot de nationale communauteit waren toegetreden; zij zouden dezelfde belastingen als vroeger blijven betalen, maar het dubbele bedrag. - De nationale schuld zou voor alle Franschen als uitgewischt beschouwd worden. De republiek zou aan de vreemdelingen teruggeven het kapitaal der rente, dat zij hun schuldig was: tot zóó lang zou zij de rente der schuld aan de buitenlanders betalen. De schulden van ieder Franschman, die lid werd der nationale communauteit, aan een anderen Franschman, zouden uitgedelgd wezen. De republiek belastte zich met de schulden der leden van de communauteit aan vreemdelingen. Elke inbreuk op dit onderwerp werd met eeuwigdurige slavernij gestraft. - De republiek sloeg geen munt meer; de gemunte hoeveelheden gelds, die aan de nationale communauteit toevielen, zouden gebruikt worden, om van de vreemde volken de noodige waren te koopen. Er zou in de republiek geen goud of zilver meer ingevoerd worden. | |
[pagina 386]
| |
Dit was het economisch decreet. Behalve dit is ons overgebleven een ontwerp van een politie-decreet. De inhoud daarvan kwam op het volgende neêr. Er werd daarin geconstateerd, dat de individuen, die niets voor het vaderland deden, geen politieke rechten konden uitoefenen: zij waren vreemdelingen aan wie de republiek gastvrijheid verleende, terwijl dan bepaald werd, dat het nietsdoen voor het vaderland daarin bestond, dat men de republiek niet door een nuttigen arbeid diende. Als nuttige arbeid werd beschouwd: het werk van den landbouw, van het herders-bedrijf, van de vischvangst en van de zeevaart; alle handwerks-nijverheid in 't algemeen met of zonder werktuigen; het bedrijf van den détail-handel; het vervoeren van menschen en goederen; het oorlogs-bedrijf; en het onderwijs en de wetenschappen. Voor den arbeid der laatste categorie (onderwijs) was echter een certificaat van burgerschap noodig. - Het bijwonen van openbare vergaderingen was den vreemdelingen verboden. De vreemdelingen waren onder het onmiddellijk toezicht van het opperbestuur van den Staat, dat hen uit hun gewoon verblijf kon verwijderen of naar verbeter-huizen zenden. Ieder vreemdeling kon tot het burgerrecht opklimmen. Alle burgers moesten gewapend zijn; de vreemdelingen moesten, op straffe des doods, hun wapenen afleveren. De eerste week (décade), volgende op de uitvaardiging van dit decreet, zouden de burgers zich verzamelen, om de ‘nationale garde’ te reorganiseeren. Ten spoedigste zouden in de omstreken van Toulon, Valence, Grenoble, Mâcon, Metz, Valenciennes, Saint-Omer, Angers, Rennes, Clermont, Angoulème en Toulouse kampen opgericht worden, ten einde de rust te bewaren, de republikeinen te beschermen, en de geheele vervorming van Frankrijk te bevorderen. De eilanden zouden gebruikt worden, om er de verdachte schuldigen te brengen, ten einde ze met gemeenschappelijke werken bezig te houden. Zóó luidden de decreten. De opmerkzame lezer zal reeds ingezien hebben, dat zeer veel in die decreten uit het laatste deel aan Morelly's ‘Code de la Nature’ is ontleend. Twee zaken van belang werden echter in het geheel niet uit Morelly overgenomen: het gezamenlijk wonen in groote blokhuizen, in zoogenaamde ‘cités’, en het gedwongen huwelijk. - Buonarotti heeft nu uit zijn herinneringen allerlei trekken daarbij gevoegd, die het tafereel afrondenGa naar voetnoot1). Hij zegt, dat, volgens de voorstellingen van Babeuf en zijn vrienden, er in Frankrijk voortaan, overeenkomstig de organisatie, geen hoofdstad en geen groote steden meer zouden zijn: van-zelf zou alles zich allengs verdeelen in dorpen, die op de meest gezonde en best gelegen oorden zouden gevonden worden; dorpen, die door goede wegen en kanalen zouden verbonden zijn; er zouden daarin voor de inwoners geen weelderige woningen wezen, maar toch nette smaakvolle huizen; slechts de openbare gebouwen zouden zeer schoon en statig worden gebouwd. Babeuf stelde zich dan verder voor, dat, door de afschaffing van het particulier eigendom en door de afwezig- | |
[pagina 387]
| |
heid van weelde en geld, de zeden allengs zich zouden vereenvoudigen. - Het eigendom van alles behoorde aan den Staat, de burgers hadden alleen het vruchtgebruik. Allen moesten nu voor den Staat werken: productieve arbeid was voor ieder een plicht, een ‘functie’. Landbouw, en wat daarmede samenhing, was wel het voornaamste bedrijf. Daartegenover stond, dat allen gelijke genietingen zouden hebben, en dat de Staat, beschikkende over het resultaat van 't werk der gezamenlijke bevolking, den voorraad op gelijkmatige wijze onder allen zou verdeelen. De nieuwe republiek zou, door een vergelijkende statistiek der opbrengsten van alle streken, goed kunnen berekenen, waar de voorraad kon worden verminderd en waar vermeerderd. De dienst der transporten was dus een zaak, waarbij ieder belang had. - Door het meer eenvoudige leven en door die gelijke verdeeling van de welvaart zou, naar Babeuf's denkbeelden, de bevolking sneller vermeerderen dan tot nu toe het geval was, en de bevolking zou tevens lichamelijk krachtiger zijn. - In de uren en tijdstippen, die men niet met het productieve werk zou behoeven door te brengen, zou men zich aan de wetenschappen en kunsten kunnen wijden, en vaderlandslievende gevoelens kweeken en beoefenen. In de zaken van Staat moest ieder bedreven worden; allen moesten deelnemen aan de administratie en aan het maken van wetten. Telkens zouden er volks-vergaderingen zijn op schoon gelegen oorden. Babeuf noemde vierderlei soorten van dergelijke volks-vergaderingen, bij welke gelegenheid steeds groote volks-feesten zouden gevierd worden. Dán zouden openbare oordeelvellingen over ieders afgelegde ambts-betrekking worden gehouden. Ook de Egyptische dooden-gerichten konden weder worden ingevoerd. In het algemeen moesten (dit zij ter loops aangemerkt) de begraafplaatsen in sierlijke, door natuur en kunst gelijkelijk begunstigde plekken worden aangelegd. Feesten ter eere van de gelijkheid, en ook ter viering van het Deïsme, zooals Robespierre dat had bedoeld, konden zich aan dit alles vastknoopen. - Zeer bijzondere zorg zou voor de opvoeding worden gedragen. Trouwens dit was het éénige en beste middel, om de zeden en gewoonten van de toekomstige geslachten langzamerhand en ongemerkt te veranderen. Het onderwijs was Staats-onderwijs: huiselijkonderwijs en vaderlijke macht vervielen. Het onderwijs zou nationaal, gemeenschappelijk en voor allen gelijk wezen. Jongens en meisjes zouden echter afgescheiden zijn. De scholen en gestichten van opvoeding zouden wederom 't liefst in schoone landschappen worden geplaatst. Het onderwijs en de opvoeding zou zich drieërlei taak ter bevordering stellen: a. de sterkte en veerkracht van het lichaam, b. de zachte goedheid en onwrikbare vastheid van het hart, en c. de ontwikkeling van den geest. Bij het onderwijs in de kunst zou eenvoud op den vóórgrond staan, en niet toegegeven worden aan te groote verfijning; bij het aanleeren der wetenschappen zou alle valsche schijn vermeden worden. Het noodzakelijke onderwijs was voor ieder verplichtend. Ieder Franschman moest zijn taal leeren spreken, lezen en schrijven, moest kunnen rekenen, met orde kunnen denken en redeneeren, de ge- | |
[pagina 388]
| |
schiedenis en de wetten van zijn land kennen, en de topografie, de natuurlijke geschiedenis en de statistiek beoefend hebben. Daarbij moest ieder de muziek en het dansen geleerd hebben. Het onderwijs der meisjes zou ook daarheen gericht worden, dat zij een vlijtig, arbeidzaam en ingetogen leven zouden voeren, en haar lichaam zou door oefeningen gehard worden. Van de scholen en opvoedings-gestichten zouden de jongens, ouder geworden, naar de militaire kampen gaan - daar ieder burger de wapenen moest kunnen voeren - en later opgenomen worden als leden der volksvergaderingen; zekere plechtige vormen zouden dan in acht moeten worden genomen, waarbij de jonge mannen zich moesten verbinden, zich aan de wetten te onderwerpen; een contract zou dan als 't ware worden aangegaan, dat op de nationale registers zou worden aangeteekend. Sluiten wij het tafereel door te vermelden, dat Babeuf meende, dat als ieder der burgers slechts weinig uren per dag aan productieven arbeid besteedde, er genoeg voor het onderhoud van allen was gezorgdGa naar voetnoot1), was er meer noodig, dan konden allen verplicht worden een half of geheel uur per dag meer te werken. - En zóó zou voor de groote massa, voor de klasse der arbeidende menschen, een beter lot dan het bestaande worden gewaarborgd. Wel zouden - Babeuf ontveinsde het zich niet - de rijken, zij die thans op de bovenste sport der maatschappelijke ladder stonden, verliezen, maar het geheel, de groote meerderheid der menschen van het land, zou uit den toestand van ellende en druk, lijden en dienstbaarheid opgeheven worden. Daarenboven, volgens de bestaande instellingen, was er voor den rijke geen genoegen te vinden, of het kostte aan zijn talrijke arme medeburgers tal van ontberingen en moeiten; dit zou ophouden, en in plaats van het geween en geklaag van zoovelen, zou een algemeen gevoel van tevredenheid zich verspreidenGa naar voetnoot2).
Grisel's verraad maakte nu, dat al die fraaie plannen geen andere bestemming kregen, dan als bewijs-stukken te dienen van een crimineel proces. Al die met zorg gestelde memories, decreten, wetten, en ‘actes insurrecteurs’, werden met al de papieren, die men in de kamer der samenzweerders vond - de lijsten en rapporten der agenten, de namen van al de leden, op wie men staat kon maken, de aanwijzingen waar vijanden waren, de lijsten van hen die ten verderve gedoemd werden, aanhitsingen, aanplak- | |
[pagina 389]
| |
biljetten versierd met de frygische muts, liederen en populaire samenspraken geschikt ter verspreiding - in twee deelen op last van het Directoire zóó spoedig mogelijk gedruktGa naar voetnoot1). Het waren zonderlinge ‘dossiers’, die den nieuwsgierige eensklaps een blik gunden in de soeterreinen der Fransche maatschappij: een afgrond, waar, tot ontsteltenis der voldane tevredenen, diep verholen in 't duister zonderlinge gestalten en kruipende dieren, met fonkelende oogen, zich bewogen: een angstig visioen van wat boven aan 't licht kon komen, indien de aardkloof niet spoedig met stelpende blokken werd dichtgegooidGa naar voetnoot2). Het Directoire - blijde er met den schrik te zijn afgekomen - aarzelde niet, gaf aan de Wetgevende macht bericht van wat er was gevonden, en deed het proces tegen de saâmgezworenen beginnen. Dezen waren in de kerkers van de Abbaye gevangen gezet; een oogenblik dachten zij, dat zij door een militaire commissie zouden worden gevonnisd, doch de omstandigheid deed zich voor, dat één der beschuldigden: Drouet - die echter, hoewel gegrepen en vastgezet, wist te ontkomen - lid van den Raad der Vijf-honderden was, en dat voor die lieden een bijzondere procesorde door de Constitutie was voorgeschreven. Dit moest nu toegepast worden op al de saâmgezworenen. Er moest in een plaats buiten Parijs daarvoor een Hoog-gerechtshof gevormd worden, waarvan de ‘jurés’ door de kiesvergaderingen der departementen moesten aangewezen worden. Verschillende maanden zouden verloopen, voordat dit Hof bijéén kon komen. De saâmgezworenen hadden dus een oogenblik rust in hun gevangenis. Twee dagen na zijn in-hechtenisstelling schreef Babeuf een brutalen brief aan de leden van het Directoire, waarbij hij zich als macht tegenover macht stelde, en hun schreef, dat zij, de vijf leden van het Directoire, het in hun keus hadden het vaderland geheel en al te redden, zoo zij deze conspiratie als niet geschied wilden beschouwen, en voortaan in het belang van het volk wilden regeeren. Hij, Babeuf, wiens macht en wiens tal van bondgenooten men uit de gegrepen | |
[pagina 390]
| |
stukken had kunnen ontdekken, zou dan het volk overreden op dien vredelievenden weg het Directoire te ondersteunen. - Het Directoire lette natuurlijk niet op dien brief en stelde 59 personen in beschuldiging, waarvan 17 (of 18, met Drouet mede) in verstek. Onder de aanwezige beschuldigden zien wij de bekende namen, en die van eenige anderen, als van Vadier, het oud-lid der Conventie, van Polycarpe Pottofeux, vroeger revolutionnair procureur-generaal, ook van verschillende vrouwen, als Marie Sophie Lapierre, la veuve Abdin, femme Breton, femme Martin. Onder de ‘contumaces’ zijn dan Drouet, Robert Lindet, Bodson, Felix Lepelletier en Rossignol. Van degenen, die buiten den kring der saâmgezworenen stonden, was Pâche de éénige, die, in een gedrukt geschrift, vóór de beschuldigden in de bres sprong. Weldra zou nu het proces beginnen en wel te Vendôme, naar welke plaats al de beschuldigden den 9 en 10den Fructidor van het jaar IV, onder zwaar militair escorte, werden vervoerd. De bloedverwanten, vrouwen, kinderen en zusters der geboeiden volgden te voet den stoet. Onder hen ook Babeuf's vrouw met haar kleine kinderen, van wie de oudste, Emile, 12 jaar oud, voor zijn vader, toen deze reeds vóór zijn gevangenneming het voortvluchtige, wegschuilende leven leidde, altijd-door berichten over de goede zaak had ingewonnen; de kleine, slecht gespelde briefjes van dat zoontje werden nu onder de proces-stukken gedruktGa naar voetnoot1). De stad Vendôme werd met een cordon van militairen omgeven: op tien mijlen afstand van de stad mocht niemand zonder verlof-pas komen. De saâmgezworenen hadden, in het belang van hun zaak en van hun personen, gehoopt op een proces in het volle daglicht van het woelige Parijs, en werden thans in de gedruischlooze afgelegenheid van een provincie-stad geïsoleerd. De beschuldigden zouden die stilte pogen te breken door tijdens de zittingen in de gerechtszaal zelve, bij de verhooren en pleidooien, het meest mogelijke geraas te maken. Niettegenstaande al dit rumoer maken de debattenGa naar voetnoot2) en dit proces geen voor de beschuldigden aangenamen indruk. Het was voor hen jammer, dat zij den onmiskenbaar grootschen en demonischen aard van hun zaak door hun houding bedierven. Hun redevoeringen met al den nasleep hunner betoogen en antwoorden, en de pleidooien hunner advocaten, onder wie Réal voor Babeuf pleitte, waren anders breedvoerig genoeg. Zij vullen vier deelen. Doch de houding, die de saâmgezworenen aannamen, was weldra deze, dat zij (daargelaten wat zij als politieke partij beproefd hadden) hun socialistische samenzwering niet als feit erkenden, maar als een hypothese, die zij gesteld hadden. Intusschen waren al de | |
[pagina 391]
| |
schrifturen, met hun eigen hand geschreven, dáár, en al de uitingen der beschuldigden werden dus een weefsel van gedwongen en verdraaide, zich telkens tegensprekende verklaringen. De saâmgezworenen hadden daarenboven het plan, wijl zij zoovelen waren, alles in de lengte te sleepen, in de hoop dat wellicht, bij de vele lotwisselingen der politiek, een gunstige wind eens voor hen mocht komen te waaien. Aan den éénen kant gaven zij dus voor, slechts filanthropische droomen bedacht te hebben en onschuldige zeepbellen te hebben geblazen; - aan den anderen kant protesteerden zij tegen alles wat er maar gebeurde. De president van het Hoog-gerechtshof had ontzaggelijk veel moeite met de beschuldigden, toen de eerste openbare zitting 20 Februari 1797 plaats had, en gedurende al de verdere dagen. Het begon al dadelijk bij 't oproepen der namen, toen eenigen weigerden naam, ouderdom en qualiteit op te geven, en altijd-door volgden interrupties, aanklachten, verwijten, excepties en tumulten. Steeds hadden zij twisten met den president over de Constitutie van 1793. Van tijd tot tijd brak dan de hartstocht in flikkerende vlammen door, vooral toen Grisel als getuige moest optreden. Toen de procureur-generaal zijn rede uitsprak, konden zij zich niet bedwingen (zie I, p. 99 en 122): een heftig tooneel had plaats, dat alles in verwarring bracht. Telkens zongen de beschuldigden in de zitting de Marseillaise (zie b.v. I, p. 265). Kortom zij bleven hun zaak rekken om hun leven te redden. Zelfs waagden zij nog een poging om te ontvluchten, die echter mislukte. Het belangrijkste was de redevoering van Babeuf, die open en rond ook voor het gerechtshof de communauteit der goederen, met een beroep op Morelly's ‘Code de la Nature’ (dien hij aan Diderot toeschreef) en op Mably, verdedigde en het particulier eigendoms-recht aanviel. Hij behield een zekere forsche plooi, en te midden van zijn declamatie een ruwe kracht, die indruk maakte. De jury was betrekkelijk gunstig voor de beschuldigden. Al de questies van het socialisme en van de communauteit der goederen werden werkelijk geëcarteerd. Alleen de questie der misdadige invoering der Constitutie van 1793 werd op den vóórgrond gesteld. Den 26sten Mei 1797 werd het vonnis voorgelezen. Wegens gebleken poging tot herstel der Constitutie van 1793 werden Babeuf en Darthé ter dood veroordeeld: - Buonarotti, Germain, Moroy, Bouin, Memessier, Cazin en Blondeau werden tot de straf der deportatie verwezen: - 56 beschuldigden werden in vrijheid gesteld. Toen het vonnis was uitgesproken, werd de stilte in de rechtszaal eensklaps gebroken: Babeuf en Darthé grepen een kleinen ponjaard, dien zij verborgen hadden, en stieten zich dien in het hart. De ponjaarden waren echter te zwak: de gewonden bleven leven; leven, om den volgenden dag met vasten tred het schavot te bestijgen. In den nacht vóór zijn dood schreef Babeuf een aandoenlijken afscheids-brief aan zijn vrouw met haar drie kleine kinderen, van welke het jongste in Vendôme tijdens het proces geboren was. Hij wikkelde zich in den eeuwigen nacht, zoo als hij zeide. De | |
[pagina 392]
| |
vrouw stierf spoedig van smart en ellende; de drie knapen - Emile, Camille en Caius - werden in 1798 vooral door de zorgen van Felix Lepelletier (die toen van hun bittere armoede hoorde) opgenomen en verpleegd.
Men zou van elk dezer knapen iets hooren: een enkel feit in de kranten: een gil, niets meer, doch genoeg voor hem, die weet wat verborgen smart het hart der meeste menschen doorvlijmt. - Men schreef het jaar 1808. In Spanje brak de onafhankelijkheids-krijg uit. Daar vloog Emile Babeuf naar de Spanjaarden om hen te helpen. Maar in 't verborgen had hij een ander doel. Het zou weldra blijken. Er diende in de legers van den Franschen keizer zekere Grisel. Emile zocht hem overal op, en toen hij hem gevonden had, sloeg hij hem in het openbaar op 't aangezicht, en verlangde hij een duel op leven en dood. Het duel had plaats: weldra had Emile een gapende wond in de borst, maar Grisel lag dood ter aarde; de vader was gewroken. Sinds kwam Emile te Parijs terug, hij poogde een boekwinkel op te zetten, hij gaf den ‘Nain Jaune,’ een oppositieblad, uit. In 1821 ging hij failliet. Later in 1831 liet hij nog drukken een ‘Procès de la conspiration dite républicaine de Décembre 1830.’ Men meent, dat hij ergens in Amerika gestorven is. - Het jaar 1814 brak aan. De ‘invasie’ der Russen, Duitschers en Engelschen overstroomde voor het eerst de grenzen van Frankrijk; er was een jongeling van 16 jaar, die tegenover de kogels van de vijanden overal zich stelde, tot hij den dood vond: het was Caius Babeuf. - Het was het jaar 1815. De eerste kozakken renden door de straten van Parijs. Dáár klom een jonkman op de zuil der kolom Vendôme, en stortte zich te pletter naar beneden; hij kon den smaad van zijn vaderland niet overleven: het was Camille Babeuf. |
|