De socialisten: Personen en stelsels. Deel 1: Het socialisme vóór de negentiende eeuw
(1875-1897)–H.P.G. Quack– Auteursrechtvrij
[pagina 314]
| |
Hoofdstuk XI.
| |
[pagina 315]
| |
Doch het is eenigermate te doen: er is daarvoor een soort van leidraad. De sociale revolutie veréénzelvigde zich meestal met de Parijsche revolutionnaire Commune. Wij hebben dus, om een zweem van orde te volgen, slechts op te merken het sporadisch opkomen der elementen der revolutionnaire commune tijdens de Constituante, dan na te gaan het voortwoekeren en zich opheffen dier commune onder de Législative, en eindelijk het heerschen en vallen dier commune tijdens de Conventie te beschouwen. Het is dus de opkomst, triomf en val van dat veemgericht der commune, dat wij vooral in die periode van 1789-1795 zullen bespreken.Ga naar voetnoot1) | |
I.Allereerst hebben wij te doen met het tijdperk der Constituante van Mei 1789 tot October 1791. Duidelijk is het, dat, als een gansche natie van vier en twintig millioen zielen haar wenschen gaat uitspreken ten opzichte van de vervorming van den staat, er mede, onder dat tal van wenschen, begeerten voorkomen, om ook aan de maatschappij een andere plooi te geven. Al de verlangens van het Fransche volk dier dagen zijn nu, zooals men weet, openbaar gemaakt. Elk kiesdistrict gaf aan zijn afgevaardigden voor de Staten-Generaal van 1789 een ‘cahier’ mede, waarin stond opgeteekend, wat de afgevaardigde moest trachten tot stand brengen. Een studie dier ‘cahiers’ van 1789 is dus in elk opzicht belangrijk. Gelukkig is het, dat in de laatste tijden die studie begonnen is. Tocqueville noemde ze, in zijn laatste werk, het testament van het oude FrankrijkGa naar voetnoot2), en ontleende daaraan vele zijner beste opmerkingen. Later hebben Chassin, Taine, Edme Champion en anderen nog meer opzettelijk die ‘cahiers’ aan een onderzoek onderworpen. En wanneer wij dan in den inhoud dier ‘cahiers’ pogen te bladeren, dan zien wij, hoe gematigd de meeste ook zijn gesteld, in enkele daarvan toch zeer duidelijk zinsneden, die iets te denken geven uit 't oogpunt van maatschappelijke vervorming. Zoowel de arbeiders op 't platteland als die in de steden verheffen zóó hun stem. - Hoort b.v. de onvrije boeren uit 't Jura-gebergte: ‘zoo wij menschen zijn, dan moeten ook de wetten ons als zoodanig beschermen’, of elders: ‘het moest aan de Franschen geoorloofd wezen ten alle tijden het onkruid van hun gronden te wieden’Ga naar voetnoot3). Soortgelijke wenschen worden door de boeren-lijfeigenen uit Anjou geuit. En terzelfder tijd zegt 't landvolk te Romanzières: ‘Wat is hij ver-af de gelukkige tijd, toen Hendrik IV, uit de volheid van zijn hart, den wensch uitsprak, dat ieder, zelfs de minst welgestelde zijner onderdanen, een gebraden kip zou hebben. Helaas, wat zou | |
[pagina 316]
| |
het volk zich thans gelukkig schatten, wanneer het, met behoud van dien koning, in plaats van op de kip, toch altijd op een stuk zwart brood zou mogen rekenen’Ga naar voetnoot1). Andere dorpen rekenen in hun ‘cahier’ bepaald uit, wat strikt noodzakelijk is voor het levens-onderhoud, en willen zich dat verzekeren. Aandoenlijk is zoo de klacht van het dorpje Chaillevois in Picardië: ‘Indien de koning eens waarlijk wist, wat drie stuivers waard zijn, en dat er tallooze inwoners in zijn koninkrijk zich bevinden, die, al werken zij van den ochtend tot den avond, geen drie stuivers om te leven hebben, zou er dan niet iets gedaan worden?’Ga naar voetnoot2). Te Châtellerault verklaren de boeren, dat zij nooit anders gegeten hebben dan zwart brood, en dat dit hun nu gaat ontbreken. De lieden van Pontcarré getuigen het volgende: ‘in de uiterste armoede vervallen, hooren wij enkel de kreten van een verhongerd gezin, dat wij ons bijna verwijten het levenslicht te hebben gegevenGa naar voetnoot3).’ - En de arbeiders der steden herhalen op hunne wijze dezelfde wenschen en klachten. De zijde-arbeiders te Lyon vragen, dat er toch voor goed loon gezorgd worde, ‘opdat de wever - de woorden zijn karakteristiek - wanneer hij uiterst zuinig leeft, ook de voldoening zal kunnen hebben, van aan niemand tot last te zijn, en opdat geen van hen meer zich zelf behoeft van kant te maken’. Want zij betoogen ‘dat de zijde-wever niet bestaan kan van het loon, dat hij door een gedwongen werk van achttien uren per dag verdient’Ga naar voetnoot4). En dezelfde stemmen worden te Parijs vernomen. Vooral in de menigvuldige ontwerp-‘cahiers’ komt het dáár uit. In een zoogenaamd ‘cahier des pauvres’, overhandigd door zekeren Lambert aan het bureau van het district Saint-Etienne-du-Mont, lezen wij deze woorden: ‘Er zijn en zullen altijd slechts twee waarlijk verschillende klassen van burgers wezen: de eigenaars en de niet-eigenaars, waarvan de eerste alles en de anderen niets hebben.... De questie is niet, om aan de rijken hun beurs te ontnemen, maar wel, om alles zóó in te richten, dat de rijken niet meer de macht hebben onrechtvaardig en onmenschelijk te zijn jegens werkzame en nuttige medemenschen. De belangen van armen en rijken zijn gemeenschappelijk en onafscheidelijk, en geen heil is er te wachten van een orde van zaken, waarbij de instellingen een openbare vertrapping zouden blijven van het natuurlijk recht, ten nadeele van het talrijkste en werkzaamste gedeelte van de natie’Ga naar voetnoot5). - Men hoorde dus reeds overal, zoowel op het veld als in de steden, zij 't dan ook gedempt, klanken, | |
[pagina 317]
| |
die er aan herinnerden, dat de denkbeelden van Meslier, Morelly, Mably en Linguet hier en dáár aan 't werk waren geweest. Men eischte in enkele der ‘cahiers’ een recht op arbeid. In het ‘cahier’ van het bailliage de Riom, een stuk dat opgesteld was door den bekenden conservatieven afgevaardigde Malouet, leest men dezen wensch: ‘dat men toch de bedelarij den kop indrukke, en dat er een wet worde uitgevaardigd, om de ellende te vóórkomen door aan alle gezonde (valide) armen arbeid te verzekeren, aan alle zieke-lijken en gebrekkigen onderstand te verleenen, en gemakkelijk te verkrijgen voorschotten te verschaffen aan landbouwers en ambachtslieden, die geen werktuigen en gereedschappen hebben om te werken’Ga naar voetnoot1). Trouwens, er was werkelijk gebrek onder de lagere standen van Frankrijk: men had honger: en nu men aan dat volk beduidde, dat het krijgen konde wat het wenschte, dat het souverein was, wilde het ten minste brood hebben. Van den kant der aristocraten zeide Rivarol het scherp genoeg: ‘het volk is een souverein, die slechts om eten vraagt: zijn Majesteit is rustig onder de digestie’. Men ging hier en daar nog verder. Mirabeau had - toen hij in de Standen-Vergadering van Provence namens den derden stand de worsteling opnam tegen den adel dier provincie - de formule reeds uitgesproken, die, honderd jaren later, de leus zou worden der algemeene werkstaking van de arbeiders, wilde woorden, die wij onvertaald mededeelen: ‘Prenez garde: ne dédaignez pas ce peuple qui produit tout, ce peuple qui pour être formidable n'aurait qu'à être immobile’Ga naar voetnoot2). De Nationale Vergadering, die in Mei 1789 te Versailles bijeenkwam, wilde echter in zulke denkbeelden niet treden. Haar hoofdtaak was overal willekeur op te heffen en een vast geregeld, gelijkmatig gouvernement in te stellen. Op questies van eigendom was de Vergadering in 't begin bepaald zeer behoudend. De heer de Clermont-Tonnerre rapporteerde 27 Juli 1789, dat éénstemmig de ‘cahiers’ o.a. dezen grondslag vorderden: het eigendom moet heilig zijn.Ga naar voetnoot3) De Vergadering hief alleen in de ‘Déclaration des droits de l'homme et du citoyen’ (26 Augustus tot 3 November 1789), waarin zij in art. 2 en 17 het eigendomsrecht als heilig vaststelde, alle inbreuken van de vrijheid en gelijkheid op.Ga naar voetnoot4) Gelijkheid en vrijheid werden in de maatschappelijke gelederen en rangen voorgeschreven; maatschappelijke onderscheidingen (zie art. 1) konden alleen door het algemeen nut gewettigd worden. Doch overigens werd het recht van eigendom niet in twijfel getrokken. De Vergadering huldigde in economischen zin bijna, waar het pas gaf, de Physiocratische denkbeelden. Indirect werd | |
[pagina 318]
| |
slechts nu en dan schoorvoetend de waarheid erkend der stelling, dat de staat de nadeelen eener te groote ongelijkheid van vermogen moest zien te voorkomen. Zoo was de Nationale Vergadering sinds Mei 1789 te Versailles aan 't werk gegaan. Men meende rustig aan de reconstructie van den Franschen staat te kunnen arbeiden. Doch Parijs, het levendige, gistende, kokende Parijs deed zich gelden. Wat aan die stad niet gelukt is in 1871, daarin slaagde zij in 1789. De hoofdstad wist de Vergadering van Versailles onder haar macht te krijgen. Door den opstand van 14 Juli 1789 beduidde zij - terwijl zij de Bastille verwoestte - de Nationale Vergadering naar haar stem te luisteren. Weldra, 5 en 6 October 1789, voerde zij die gansche Vergadering met den koning binnen haar muren. En in dat ParijsGa naar voetnoot1) - in de sfeer buiten de Vergadering - waren nu nog gansch andere stemmen vernomen, dan in de Constituante zouden geduld zijn. Het brandpunt van al de meer uiterste, excentrieke meeningen aldaar was de tuin van het Palais-Royal: een binnenplein van het paleis der hertogen van Orléans, als tuin ingericht voor het volk, aan alle kanten door colonnades met cafés en winkels omgeven. Omdat het 't terrein was van den prins van koninklijke bloede, mocht de politie er niet binnenkomen. Het was de wandelplaats van alle Bohémiens van Parijs, van allen die geen ‘feu ni lieu’ hadden, van alle lichtzinnige vrouwen, van geheel de ‘équivoque’ wereld. En in die dagen van opwinding en agitatie stonden dáár op stoelen of tafels de redenaars van 't volk, en verkondigden zij hun theoriën aan elk die 't wilde hooren. De handwerksgezellen en kleine bazen kwamen dáár ook: het werden soms ware volksvergaderingen in dat Palais-Royal. Die journalist wilde worden, vond er zijn school. Wie ziet niet dáár in zijn verbeelding de zoo dikwijls geschetste groep, op Zondag 12 Juli 1789 te vier uur des middags? Boven op een tafel, onder de. twijgen en het dichte loof der boomen, staat de 29-jarige advocaat zonder zaken uit Guise, Camille Desmoulins, met zijn geestig-leelijk gezicht en zijn zwarte lokken, en, met een pistool in de hand, roept hij de zich om hem verdringende menigte toe, om, nu Necker is ontslagen, voor zich zelve te gaan zorgen, zich te wapenen, en de groene kokarde, 't eerste 't beste geplukte blad van den boom, als teeken van verbroedering en herkenning aan te nemen. De zonnestralen trillen langs en tusschen het gebladerte, het volk juicht den spreker toe, en rukt twee dagen later op tegen de BastilleGa naar voetnoot2). Zeer zeker, Camille Desmoulins is op dat oogenblik noch repu- | |
[pagina 319]
| |
blikein noch allerminst socialist, maar het ééne woord volgt uit het andere. Straks, als hij zijn verraderlijke bombast en giftige declamatie, bij wijze van brochure, in vluggewiekte zinnen aan 't volk gaat verkondigen, komen er reeds vrij dubbelzinnige zetten in voor. In ‘La France libre’ (de brochure die hij nog in Juli 1789 uitgaf) laat hij reeds een oogenblik de brandtoorts flikkeren, al dooft hij haar dadelijk weder uitGa naar voetnoot1), en al argumenteert hij onmiddellijk daarop tegen het vaststellen van een agrarische wet (zie p. 84): - doch in het op het einde der volgende maand, Augustus 1789, geschreven ‘Discours de la Lanterne aux Parisiens’ is de toon reeds feller en heeter: het is een verheerlijking van den nacht van 4 Augustus, waarin alle privileges over boord werden geworpen, en het eindigt met een lofrede op die Romeinsche Saturnalia, waarin de meesters en slaven van rollen verwisselden, alle schulden werden kwijtgescholden, en de armen aan de tafels der rijken werden genoodigdGa naar voetnoot2). Dit is echter van later zorg: gelijk ook zijn krant ‘Les Révolutions de France et de Brabant’ eerst later - het eerste nummer kwam 28 November 1789 uit - de aandacht verdient. Voor het oogenblik staat Camille nog hortend en stotterend te spreken in 't Palais-Royal: om hem heên beweegt zich Loustalot, de journalist, die in 1790 op 29-jarigen leeftijd zou sterven, en voorts zien wij dadelijk, in zijn omgeving, onder den ‘boom der nieuwtjes’ - l'arbre de Cracovie - de kolossale | |
[pagina 320]
| |
gestalte van den 49-jarigen markies Saint-HuruguesGa naar voetnoot1), den windmaker en onrustzaaier bij uitnemendheid, die met zijn krachtige longen nu het volk opwindt. Op den achtergrond nadert reeds dáár de 34-jarige Anacharsis (toen nog Jean Baptiste) Cloots, de zoon van den Cleefschen baron, wiens voorvaderen in Holland hun geld in de negotie verdiend hadden. Hij zelf heeft zijn zwerftochten door Engeland, Holland, Spanje en gansch Europa gestaakt, en is, op het hooren van den val der Bastille, naar het éénig Parijs gevlogen, om zijn cosmopolitische droomen te zien verwerkelijken. De advocaat Danton kwam dáár ook uitrusten van zijn opruiing van den linkeroever van de Seine (‘le quartier de l'idée’).Ga naar voetnoot2) De door zich zelve opgeworpen overheid van Parijs, onder het voorzitterschap van den maire Bailly, had ontzettend veel moeite met dat Palais-Royal in rust en orde te houden. Telkens waren er op het einde van Augustus 1789 tumulten en werden oproerige moties aangenomen, vooral toen in de Nationale Vergadering de questies van het Veto en van het Twee-kamerstelsel werd bediscussieerd. Na één dier moties werd de markies de Saint-Hurugues gevangen genomen. Camille Desmoulins schreef dadelijk in September zijn ‘Réclamation en faveur du Marquis’, enz., in welk pamflet hij reeds de arbeiders begon te prijzen en hun gezond verstand tegenover 't egoïsme der hoogere klassen ging stellenGa naar voetnoot3). De municipaliteit van Parijs had dien wenk reeds begrepen, sinds eenigen tijd voor goedkoope prijzen van het brood gezorgd, en tegelijk in de buurt Montmartre openlijke werkplaatsen geopend: ateliers, waarin ongeveer 17,000 menschen elk een dagloon van 20 stuivers verdiende. Het recht op brood en op arbeid was dus indirect door Parijs reeds erkendGa naar voetnoot4). En dáár bleef het niet bij, wat Parijs betrof. Toen de Nationale Vergadering in October 1789 in de hoofdstad was overgebracht, organiseerden zich overal in de stad de clubs. En in die clubs deinsde men natuurlijk niet voor de meest gewaagde stellingen terug. Onder die helden der clubs trok vooral de aandacht de abt Claude Fauchet. In die dagen van opwinding toch waren enkele geestelijken werkelijk aangegrepen door de edelmoedige | |
[pagina 321]
| |
zucht, om de denkbeelden der eerste Christen-eeuw - haar broederzin en haar afkeer van al het egoïstische van 't eigendom - te doen herleven. Bekend is als zoodanig de pastoor Dillon, het lid der Assemblée voor Thouars bij PoitiersGa naar voetnoot1): doch veel verder in die richting en strekking ging de toen 40-jarige abbé Fauchet, ‘prédicateur ordinaire du Roi, vicaire-général de Bourges, abbé commendataire de Montfort.’ Hij werd de ziel van een club: ‘le Cercle Social,’ waarin hij telkens voor een groot publiek (‘les franc-frères’) met bewoordingen, half aan de Kerk en half aan de vrij-metselarij ontleend, den heiligen broederband der menschen, een betere verdeeling der aardsche genietingen, en de politieke emancipatie der vrouwen behandelde. Hij zag den grondslag der maatschappij vooral in den plicht, om aan ieder der leden der samenleving het voldoende onderhoud (‘la vie suffisante’) te gevenGa naar voetnoot2). In den geest van dien club redigeerde de jonge Nicolas Bonneville een krant ‘La Bouche de Fer’, een naam ontleend aan de ijzeren bus, in den vorm van een hoofd ‘à masque tragique’, waarin men aanklachten tegen de aristocraten kon werpenGa naar voetnoot3). Fauchet zelf was een fantastische, mystieke kop. Later werd hij constitutioneel bisschop van Calvados, lid der Législative en der Conventie, en 31 October 1793 verloor hij met de Girondijnen het hoofd onder de guillotine. Voor het oogenblik sprak hij alle Vrijdagen in zijn club over eeuwige broederschap en over een ideaal van liefde, bezielend, met tranen in zijn stem. Hij was een slank, lang man met zwart haar, met den blik van een apostel en den glimlach van een vrouw. Zijn leven was niet zonder stormen geweest, en zijn | |
[pagina 322]
| |
liefdes-betrekking tot Mad. Calon werd dan ook vrij wel besproken. Overigens was hij een man van gevoel en verbeelding, zelf aandoenlijk en anderen meêsleepend. Het Evangelie was, volgens hem, nog de blijde boodschap der vrijheid en der liefde. Men had hem in zijn priesterlijk gewaad gezien onder hen die de Bastille hadden bestormd: drie kogels scheurden zijn kleed met gaten. Den 5den Augustus sprak hij de lijkrede over de toen gesneuvelden, naar aanleiding van den tekst uit Paulus: ‘Gij zijt tot de vrijheid geroepen, broeders’, en den 31sten Augustus hield hij in de kerk ‘de Sainte Marguerite’ een tweede preek over de Fransche vrijheidGa naar voetnoot1). En thans vloeide in zijn club samen al wat aan de exaltatie van het gevoel en van de liefde wilde mededoen. Condorcet was onder zijn gehoor, maar vooral zag men er vele vrouwen, want bekend is het, dat bij het uitbreken der Fransche revolutie ook het lot der vrouw in 't algemeen, en de verbeteringen daarin te brengen, van veel kanten werden besprokenGa naar voetnoot2). De gelijkheid van man en vrouw in burgerlijk en staatsrechtelijk opzicht was reeds hier en daar een ‘question brulante.’ In de club van Fauchet was ééne der vrouwen, die zelve dikwijls het woord opnam, om de emancipatie der vrouw te bepalen, een Hollandsche dame, mevrouw Palm Aelders uit GroningenGa naar voetnoot3). | |
[pagina 323]
| |
Zóó ontkiemden in dat Parijs, in de kringen buiten de Vergadering, allerlei socialistische denkbeelden. En waar Fauchet uitging van het beginsel der liefde - een beginsel dat een oogenblik in Parijs een practische toepassing kreeg bij het socialistisch broederlijk werken voor het groote feest der Federatie op het Champ de Mars den 14den Juli 1790 - waren er anderen, die uitsluitend het gevoel van haat der verschillende standen tegen elkander gingen kweeken en aanblazen. Ik noem den toen 45-jarigen dokter MaratGa naar voetnoot1). Hij had reeds een geheel verleden achter zich, waarin hij tot nu toe zich buiten de actieve politiek gehouden had. De revolutie wierp hem uit zijn geneeskundige studiën. Den 12den September 1789 begon hij zijn politieke krant ‘L'Ami du Peuple’, en bezoedelde hij nu voortdurend een ieder met zijn verdachtmakingen en beschuldigingen. En tegelijkertijd schreef hij allerlei moordende brochures. Twee daarvan hadden in 1789 reeds vrij wat opzien gebaard. In de eerste - een ontwerp-constitutie voor Frankrijk; welke constitutie ook naar zijn inzien toen nog sterk monarchaal moest zijn - had hij (sprekende over de rechten van den mensch) deze zinsnede gebruikt: ‘Wanneer iemand aan alles gebrek heeft, bezit hij 't recht aan een ander te ontrukken het overvloedige, dat die ander te veel heeft: wat zeg ik, hij heeft het recht hem het noodzakelijke te ontnemen, en eerder dan van honger te sterven hem te dooden en zijn vleesch te verslinden.’ In een tweede brochure over de strafwetgeving scheen hij 't eigendomsrecht te begrenzen tot de vruchten van den arbeid, zonder het uit te strekken tot de aarde zelve. Wel wil hij geen gelijkheid van 't | |
[pagina 324]
| |
bezit, of wel gemeenschappelijk eigendom, maar hij spreekt toch telkens van de onzekerheid en onvastheid van het recht van eigendom, voorts van het recht der armen om te deelen: zoodat ook hier, zij 't even vaag als bij Camille Desmoulins, de toon der socialistische klanken werd gehoordGa naar voetnoot1). En al die buitensporige elementen der hoofdstad poogden nu op den gemeente-raad van Parijs, de Commune, te werken. Die Commune was niet anders dan 't Parijsche kiescollegie, dat de afgevaardigden voor de Nationale Vergadering had verkozen, want die verkiezingen voor de Staten-Generaal moesten langs twee trappen geschieden. De leden van dit kiescollege waren dus zelven eerst door 't volk verkozen, en 21 April 1789 volgens de keuze hunner sectiën bijééngekomen: zij waren, na het doen van hun keuze, op voorstel van één hunner leden, den abbé Fauchet, als permament lichaam bijééngebleven, desnoods om de handelingen hunner afgevaardigden te controleeren: en toen, na den val der Bastille, het oude bestuur van Parijs uitéénviel, waren zij op 't Hôtel de Ville als gemeente-raad gaan zitten, en hadden zij zich onder Bailly en Lafayette georganiseerd. Zij gingen in 't begin gematigd te werk, doch van uit de sectiën, waaruit zij gekozen waren, begon men op hen pressie uit te oefenen. Reeds volgde dan ook de Commune allengs - zij het in de verte - de impulsies der heethoofden. Bailly en Lafayette bemerkten al spoedig, dat zij in de Commune weinig beteekendenGa naar voetnoot2). Dit wat Parijs betreft. Buiten de hoofdstad, in de provinciën. op het platteland, werden dergelijke uiterste elementen van haat en wrevel tegen de bezittende klassen ook natuurlijk in groot aantal gevonden. Er was in de Fransche provinciën werkelijk veel tirannie en druk geleden. De feodale kasteelen van den adel waren reeds lang een doorn in het oog der arme plattelands-bevolking. De inneming van de Bastille, 14 Juli 1789, was dan ook het signaal voor de landlieden, om den adel eischen te stellen en de wenschen der ‘cahiers’ gewelddadig te verwezenlijkenGa naar voetnoot3). In het Noorden weigerden de boeren eenvoudig-weg heerendiensten en tienden te leveren: in het Midden en vooral in het Zuiden van Frankrijk gingen enkele kasteelen en kloosters reeds in vlammen op. Het begon in Auvergne en in de Dauphiné, en sloeg over tot Franche-Comté. Dáár werd tot op het einde van Juli elken dag een adellijk | |
[pagina 325]
| |
slot verbrand: de ‘garde nationale’ van Vesoul, die 't verhoeden wilde, moest zelve voor de boeren bukken. Niet ver daarvan in Maconnais verzamelde zich een bende van 6000 man, die ook den rijken boeren den rooden haan op 't dak zette: in veertien dagen werden 72 kasteelen dáár verbrand, en eerst den 29sten Juli werd die bende door de vereenigde macht van al de naburige steden ten onder gebracht. Toch wist de Nationale Vergadering deze eerste uitbarsting der woede van de plattelands-bevolking nog te boven te komen, maar in het volgende jaar 1790 nam de beweging onder de arme landlieden toe: zij hadden nu politieke macht gekregen, maar zij wilden meer: zij wilden ook iets genieten van 't leven, iets van den rijkdom en van 't eigendom hebben. Er was juist armoede te-over door de duurte van 't brood. Zij vlogen wederom tegen de kasteelen en een ware Jacquerie ontstond tegen den adelGa naar voetnoot1). Het ergst ging het in den zomer van 1790 toe in de oude provincies Bourbonnais, Berry, Nivernais en Charolais, wel de armste streken van Frankrijk. Eerst hadden die lieden slechts lage graanprijzen verlangd, weldra vroegen zij meer: zij wilden deel aan den grond hebben. De kreet weêrgalmde dus, dat men een agrarische wet verlangde: het communisme scheen op te treden. Ook ditmaal echter wisten de burgerijen in de steden die anarchistische beweging te verstikken.Ga naar voetnoot2) De Nationale Vergadering, de Constituante, verzette zich nu ten sterkste niet alleen tegen dien kreet naar een agrarische wet, die op het platteland werd gehoord, maar ook, waar zij kon, tegen de min of meer socialistische maatregelen, welke door de Commune te Parijs, onder de pressie der sectiën, soms werden begeerd. De Constituante bleef vasthouden aan haar grond-denkbeeld, om het eigendom als zoodanig heilig te houden. Wel ging die Vergadering op indirecte wijze medewerken, om de maatschappij van Frankrijk te vervormen. Door den verkoop toch van de goederen der Kerk en der geestelijkheid verbonden met den maatregel der uitgifte van de assignaten, begon zij inderdaad de klasse der kleine boeren-eigenaars over geheel Frankrijk hier te versterken, dáár in 't leven te roepen, en dus feitelijk volgens economische regelen het terrein van het land te verdeelen. Als doortastende maatregel is deze diep-ingrijpende wet wellicht het belangrijkste wat de gansche revolutie van 1789 voor Frankrijk gedaan heeft. Van directe verdeeling van gronden, of van eenigerlei wet, die openlijk het socialistisch karakter droeg, wilde echter de Constituante niet hooren. Zelfs had zij door de wet van 22 December 1789, waarbij een soort van census voor kiezers en gekozenen werd ingesteld, het beruchte ‘marc d'argent’, zich tegen al te radicale en nivelleerende opvatting van 't staatsburgerschap verklaard. Wel moest soms bij uitzondering de Vergadering buigen, wanneer de atmosfeer warmer en brandender werd. Den 30sten Mei | |
[pagina 326]
| |
1790 verleende de Assemblée b.v. een crediet van 2½ millioen franken voor de stichting van werkplaatsen in de departementen. Voorts poogde zij de Commune van Parijs te helpen met credieten, ten einde deze in staat te stellen het brood voor de helft van de waarde te verkoopen: op het einde van 1790 waren zóó door de Vergadering reeds 30 millioen franken aan Parijs voorgeschoten. Doch als de Constituante het durfde, trad zij dadelijk weder terug. Den 1sten Juli 1791 schafte zij de ‘ateliers-nationaux’ af, al bleef zij de vreemde arbeiders weren. Voorts verbood zij 17 Juni 1791 - terwijl zij voor goed alle gilden afschafte - alle arbeiders-vereenigingen, die ten doel hadden de arbeiders in de gelegenheid te stellen zich over hun gemeenschappelijke belangen te verstaan, en dus ook tot verhooging van het loon te kunnen dwingenGa naar voetnoot1). Het zou - wij komen in de Inleiding vóór ons tweede deel hierop terug - juist haar grootste fout blijken. Doch October 1791 naderde, en daarmede het einde der Constituante. De Vergadering zelve was reeds overvleugeld. Mirabeau's donderende stem had dáár al geen echo meer, zelfs vóórdat de dood haar verstomde. Het rijk van Lafayette was gedaan. Sinds den dag van 17 Juli 1791, toen hij met Bailly het gewaagd had op het Champ de Mars de door de Constituante gestichte orde, zelfs na de vlucht van den koning, tegen het gepeupel te verdedigen, heette hij de dwingeland. Te Parijs en overal begonnen de uiterste elementen krachtiger op te treden, en de lagere volks-klassen vingen aan zich meer en meer te roeren. De gemeente-raad van Parijs was allengs niet meer bestand tegen de pressie der stemming van de sectiën; welke sectiën voortdurend bewerkt werden door journalisten als Desmoulins, Marat, Stanislas Fréron, Gorsas, Carra en anderen; men volgde reeds de wilde vaart. En die gemeente-raad van Parijs was van te meer beteekenis, sinds door de municipale wet van 21 Mei 1790 daaraan vastheid en kracht was gegeven. Het was der moeite waard dat lichaam, dat zooveel macht had, voort te drijven. De sectiën organiseerden zich dan ook strenger als revolutionnaire Commune, met eigen hoofden en bureaux, die zich behendig schuil hielden, en oefenden een geheime doch doeltreffende controle en pressie op de door de wet erkende Commune uit. Zóó de offi- | |
[pagina 327]
| |
cieele Commune voor zich uitdrijvende, en achter dat wettige lichaam staande, waren de revolutionnaire sectiën van Parijs zeker van den invloed, dien zij zouden kunnen oefenen op de volksvertegenwoordiging, die de Constituante zou opvolgen. | |
II.Wij komen thans tot het tijdperk der Législative, dat van November 1791 tot September 1792 loopt. Het is het tijdperk, waarin de sectiën van Parijs, door middel van den wettigen, officieelen gemeente-raad, eerst vaste pressie gaan uitoefenen op de lands-vertegenwoordiging, en op het einde den slag weten te slaan, waardoor zij openlijk meester van den toestand worden. De Législative zelve was reeds een opmerkelijke Vergadering. Zij bood een gansch anderen aanblik aan dan de Constituante. Vooreerst had de Constituante bij 't uit elkander gaan bepaald, dat geen der leden van de oude in de nieuwe vergadering zou zitting nemenGa naar voetnoot1), maar bovendien waren reeds van-zelf alle oude reputaties en conservatieve koppen, daar ze door de publieke opinie waren voorbijgestreefd, niet gekozen: alle gepriviligeerden waren zooveel mogelijk ter zijde geschoven, en daarentegen kwamen in de Vergadering de vrijdenkers, de arme drommels, advocaten zonder cliënten, dokters zonder praktijk, officieren die nog geen hoofd-officier waren, mannen die met een parapluie naar de vergadering gingen als 't regende, die geen rijtuig er op na konden houden. Het waren nog in naam royalisten, maar in neiging en strekking waren de meesten reeds republikeinen, en velen onder hen zagen reeds verder dan den Staat alleen, wezen reeds op de maatschappijGa naar voetnoot2). Ieder, die naam had weten te maken, had kans gekozen te worden. De meest enthousiaste partij kreeg de leiding der vergadering: het was de partij der Girondijnen. Wij hebben hier niet te doen met de politiek, niet met den val der Feuillants, noch met den naijver en den strijd in de Législative tusschen de Girondijnen en Jacobijnen, maar op den persoon van den leider der Gironde mogen wij de hand slaan. Hij behoort door zijn vroegere geschriften tot de groep der socialisten: wij noemen den advocaat Brissot. Hij was een merkwaardige man die nu 37-jarige Brissot. Wij mogen hem niet beoordeelen naar de scheldwoorden en smaadredenen, die Camille Desmoulins tegen hem uitstiet. Zoowel de brochure ‘Jean Pierre Brissot démasqué’, als de ‘Histoire des Brissotins (fragment de l'Histoire secrète de la Révolution)’ toonen ons, met hoe weinig | |
[pagina 328]
| |
goede trouw die heeren van 't slag van C. Desmoulins te werk gingenGa naar voetnoot1). De lijst der bijnamen en beschuldigingen, die Camille naar het hoofd van Brissot slingerde, zou op onze lachspieren werken - hij verwijt hem zelfs republikein te zijn en voor de slaven in de bres te zijn gesprongen - wanneer al die verdachtmakingen Brissot niet ten langen leste naar de guillotine hadden gevoerd. Op grond dat Brissot vroeger inteekeningen had gevraagd voor een boek, dat hij niet leverde, smeedde Camille het woord ‘brissotter’, dat ‘oplichten’ moest beteekenen, en allengs werkelijk als zoodanig dienst deed. Voortdurend komt dan nog de beschuldiging voor, dat Brissot veel te veel geschreven heeft. En inderdaad had Brissot in de jaren vóór de Fransche revolutie allerlei stukken en brochures uitgegeven: zich half lam geschreven om aan den kost te komen. Hij was in 1754 te Chartres geboren.Ga naar voetnoot2) Zijn vader, die een restauratie hield, had een zeer talrijk huishouden; hij liet dezen zoon in het dorpje Warville, in de buurt van Chartres, opvoeden; naar welke omstandigheid onze Brissot, om zich van zijne andere broeders te onderscheiden, zich Brissot de Warville noemde. Hij leerde te hooi en te gras de rechten, was klerk bij een procureur, kon later als advocaat zich neêrzetten, doch werd in de eerste plaats auteur. Zijn stijl was in 't begin niet opmerkelijk: het was de gezwollenheid dier dagen, zonder de fijnheid van omtrek en losheid van toets en greep van een Desmoulins. De onderwerpen, die hij behandelde, leenden echter als van zelven gloed aan den redeneerenden trant van zijn betoogen, en in zooverre gelijken zijn geschriften soms wel eenigszins op die van den abbé de Mably. Men vindt de meeste dier geschriften meestal in een soort van ‘Recueil’, dat in de jaren, die de Fransche revolutie onmiddellijk voorafgingen, uitkwam onder den titel van ‘Bibliothèque Philosophique du Législateur, du Politique, du Jurisconsulte’Ga naar voetnoot3). Vooral het zesde deel, dat in het jaar 1782 verscheen, | |
[pagina 329]
| |
is vol van stukken door Brissot geschreven. - Wij vinden er vooreerst een uitgewerkt stuk getiteld: ‘Moyens de prévenir les crimes en France’.Ga naar voetnoot1) Reeds in dit stuk ziet men de socialistische denkbeelden zeer helder voor den dag komen. De eerste oorsprong der misdaden werd door Brissot vooral gezocht in de samenstelling der maatschappij, niet in de kwade inborst der menschen. Met allerlei argumenten, welke niet veel anders zijn dan declamatiën, wordt die stelling ontwikkeld, en aldus op hen, die de maatschappij regeeren en besturen, alle schuld gewenteldGa naar voetnoot2). Aan het slot van zijn betoog windt hij zich dan ook op tot de meest hooggespannen frases, en tot de voorspelling, dat voortaan, nu men dit alles weet, het geluk op aarde zou neêrdalen. - Dit stuk werd gevolgd door een opstel getiteld: ‘Le sang innocent vengé ou discours sur les réparations dues aux accusés innocens’, een betoog, dat evenals het vorige bekroond is door de Académie van Châlons-sur-Marne, en wel 25 Augustus 1781. Het sluit zich geheel bij het vorige betoog aan, en is even declamatorisch geschreven. Het behelst vooral een verheerlijking van het volk | |
[pagina 330]
| |
en een aanwijzing, dat, waar het volk kwaad doet, dit alleen uit onwetendheid geschiedt. De zoogenaamde ‘gens comme il faut’ zijn altijd veel schuldiger (zie p. 234). - Al deze frasen en klinkklank van woorden zijn echter tegenwoordig geheel en al vergeten: slechts in het stof der bibliotheken rakelt men deze boekjes op, die bij hun eerste verschijning de hoofden een harten zoo warm maakten; zij maken thans de handen, die ze doorbladeren, maar goor. Niet vergeten echter is het betoog, dat aan het einde van datzelfde zesde deel der Bibliothèque voorkomt. Het is een opstel, waarop (dank zij Proudhon's programma) weder in onze eeuw zeer sterk het licht zou vallen: wij bedoelen Brissot's ‘Recherches philosophiques sur le droit de propriété et sur le vol, considérés dans la nature et dans la société.’ Reeds in 1780 schijnt hij 't voor het eerst bewerkt te hebben: in 1782 werd het in de ‘Bibliothèque philosophique du Législateur’ openbaar gemaakt. Het had hoofdzakelijk ten doel, goed uitéén te zetten, wat het eigendom volgens de natuur moest zijn, en wat de maatschappij er van gemaakt had. Dit onderwerp werd in acht kleine hoofdstukken uitgewerkt, die wij, om het belang van het onderwerp, kortelijk zullen ontleden. - In het eerste onderzoekt Brissot wat het eigendom volgens de natuur is. Ten einde dat duidelijk te maken, gaat hij van de stelling uit, dat door het gansche heelal een zekere hoeveelheid bewegings-kracht verspreid is: een kracht van beweging, die of essentieel of vrijwillig of gedwongen kan zijn. Alles in het heelal is, volgens Brissot, voorzien van het vermogen en de faculteit van beweging: alle lichamen werken daardoor op elkander in: zij veranderen en vernietigen elkander, maar dit staat altijd vast: 1o. alle wezens moeten hun kracht van beweging behouden, 2o. er is geen behoud van beweging in eenig lichaam denkbaar, zonder vernietiging van andere lichamen. Alle lichamen hebben dus, om zelven te behouden, een recht elkander te vernietigen - en dat is het, wat men eigendom noemt. Eigendom is dus de bevoegdheid, die elk wezen heeft, om zich van de materie te bedienen, ten einde zijn beweging te behouden. - In het tweede hoofdstuk stelt Brissot zich nu de vraag, waarom men eigenaar is? Het antwoord is nu reeds vervat in het voorgaande, of anders uitgedrukt, luidt dit antwoord: men is eigenaar om aan zijn behoeften te voldoen. Alle lichamen en alle wezens zijn steeds in beweging, werken en reageeren op elkander, veranderen en wijzigen het samenstel hunner deelen en verliezen er telkens iets van: dit verlies moet worden aangevuld, indien men dezelfde bewegings-kracht wil behouden. Aan die bewegings-kracht heeft men behoefte. Men moet hier echter wel toezien op die behoeften, wanneer men dit op de menschen gaat toepassen: alleen de essentieele behoeften komen in aanmerking, niet de kunstmatige. Die behoeften zijn weinig in getal: voedsel, ontlasting, enz. Ook de liefde behoort hiertoe. De liefde is een behoefte voor den mensch, zooals slaap en honger. Andere behoeften worden door het klimaat aangegeven, als kleeding, enz. Maar behoeften door | |
[pagina 331]
| |
gril of weelde veroorzaakt, behooren natuurlijk hier niet toe. Om die behoeften nu te bevredigen, daarvoor is men in den natuurstaat eigenaar. Niet noodig is een volmaakte gelijkheid van eigendom, want de behoeften verschillen. Maar evenmin is er een uitsluitend eigendom van iets ter wereld, van vrouw, of dier, of zaak. Neen. het eigendom volgt en is altijd evenredig aan de behoefte. - In het derde hoofdstuk gaat Brissot thans na, wie eigenaars zijn. Volgens hem, kunnen alle georganiseerde wezens eigenaars zijn, menschen, dieren en planten: kortom allen, die zich van de materie bedienen, om hun wezen in stand te houden. Dieren zijn in dit opzicht onze gelijken: de planten nemen evenzeer levens-sappen en voedsel tot zich. - Hierop volgt het vierde hoofdstuk, behandelende de vraag: ‘waarop het recht van eigendom kan worden toegepast?’ Het antwoord is, dat in de natuur (afgescheiden van wat de maatschappij er van gemaakt heeft) 't eigendoms-recht op alles kan worden uitgeoefend. Het is een universeel recht. Dwaasheid is de leer der vegetariërs, die zeggen, dat wij alleen groenten en planten, geen dieren mogen eten. Neen, ons eigendoms-recht hecht zich aan alles, gelijk wederkeerig de dieren en planten eigendoms-recht op ons hebben, wanneer zij het kunnen doen gelden. Er is in dit opzicht geen classificatie in de natuur, daar alle wezens tot dezelfde natuur behooren. - In het vijfde hoofdstuk wordt nu gevraagd, wat de grens van dit natuurlijk eigendom is? Die grens is, volgens Brissot, alleen te zoeken in de bevrediging der behoefte. Het eigendom eindigt met het voldoen der behoefte. Alles behoort den mensch: maar zoodra hij 't heeft genoten, kan een ander komen en zijn behoefte bevredigen. Dit is de staat der natuur. Brissot behoeft er niet op te wijzen, hoe de maatschappij dat veranderd heeft. Dáár strekt het eigendom zich verder uit dan tot het telken keer bevredigen eener behoefte: dáár heeft men willen voldoen aan allerlei kunstmatige behoeften, en heeft men kunstmatig het eigendoms-recht verschoven ook na het tijdstip, waarop aan de behoefte is voldaan. Maar in den staat der natuur was het niet alzoo. Men was slechts eigenaar van alles, zoolang de behoefte 't vorderde. - Kan (zóó vraagt Brissot in een zesde hoofdstuk) men nu dat recht van eigendom alliëeren? Natuurlijk neen, in den staat der natuur, is het antwoord. Want óf men heeft behoeften, en dan moet men ze voldoen, óf men heeft geen behoeften, en dan is de grens dáár van het eigendom. Brissot gaat zelfs verder, en meent dat de maatschappij van haar leden niet heeft kunnen vergen, om afstand te doen van dat eigendoms-recht. Alleen dán had de maatschappij het kunnen doen, wanneer zij òf de behoeften had weten op te heffen, òf den mensch een equivalent middel had kunnen geven, om steeds aan die behoeften te kunnen voldoen. - En aldus komt Brissot tot zijn vermaard zevende hoofdstuk, handelende over het burgerlijk eigendom en over den, diefstal. Hij toont nu aan, dat de maatschappij werkelijk alles veranderd en het evenwicht tusschen behoefte en bevrediging verbroken heeft. Maatschappij staat lijnrecht tegenover natuur. Alles krijgt nu een anderen zin. Het woord dief | |
[pagina 332]
| |
verandert dus van beteekenis. In den natuurstaat is de rijke, die iets overbodigs voor zich afzondert, de dief. In de maatschappij is hij, die iets van dien rijke ontneemt, de dief. In den natuurstaat was exclusief eigendom diefstal: thans is diefstal het tot zich nemen van iets, waarop een ander volgens de wetten der maatschappij uitsluitend recht meent te kunnen doen geldenGa naar voetnoot1). - Na dit zoo kras uitgedrukt te hebben, handelt Brissot in het laatste hoofdstuk ‘over de straffen op wat wij diefstal noemen’. De conclusie is, dat men hier nooit de doodstraf mag toepassen, daar ieder mensch toch zijn natuurrecht behoudt, en de maatschappij zelve hier den verkeerden weg is ingeslagen. Het éénige, wat men diende te doen, moest daarin bestaan, de rijkdommen beter te verdeelen. Het burgerlijk eigendoms-recht toch is een maatschappelijke usurpatieGa naar voetnoot2). | |
[pagina 333]
| |
Door dergelijke geschriften had hij - die overigens procureurs-werk deed - zeer bijzonder de aandacht tot zich getrokken. Zijn ‘Théorie des lois criminelles’ verwekte veel opspraak. Zijn stijl hoewel wat pedant, won daarbij wel iets in karakter en gloed. Brissot maakte zelfs tamelijk goede verzen. Het Théâtre Français voerde in de jaren 1780 en 1789 een drama van zijn hand op, getiteld: ‘Lanval et Viviane’, een soort van ridder-drama in verzen van tien syllabenGa naar voetnoot1). - Hij besloot nu journalist te worden evenals Linguet, met wien hij reeds vroeger betrekkingen had aangeknoopt, doch met wiens karakter zijn eerlijke en belangelooze aard een scherpe tegenstelling vormde. Trouwens Brissot bleef altijd arm. Hij poogde in Londen een Fransch blad te vestigen: iets dat hem niet gelukte en waardoor hij zelfs, bij zijn terugkomst in Frankrijk, twee maanden in de Bastille kwam (Augustus en September 1784). Toen de marquis de Chastellux, 't lid der Académie, bekend door zijn economische geschriften, een der meest gevierde vernuften van die dagen, in 1786 zijn reis door het Noorden van Amerika uitgaf, schreef Brissot er een bittere kritiek tegenGa naar voetnoot2). Hij ijverde op alle wijzen voor de afschaffing der slavernijGa naar voetnoot3). Kortom, hij liet van zich spreken. Zijn stappen maakten rumoer. Brissot had Zwitserland en Engeland bezocht; in 1788 maakte hij een reis naar Amerika. Straks met 't uitbreken der Fransche revolutie, werkte hij mede om de Parijsche burgerij op te wekkenGa naar voetnoot4). Als redacteur van ‘Le Patriote Français’ onderscheidde hij zich. Weldra werd hij door Parijs afgevaardigd naar de Législative, en thans volgde hem de machtigste partij in die vergadering: de groep der Girondijnen. Vergniaud, Guadet, Gen- | |
[pagina 334]
| |
sonné, Pétion, Buzot, Isnard, Condorcet en de anderen gingen met hem in de eerste plaats te rade. Madame Roland, die zoo gaarne alléén de leiding had gehad der partij, moest met hem rekenen. Zij heeft in haar Mémoires een uitgewerkt portret van Brissot geleverdGa naar voetnoot1), waarin haar bewondering en gehechtheid voor Brissot sterk uitkomen, hoewel zij zijn persoon niet altijd even ernstig en waardig vindt: op dit punt als in zoovele andere in strijd met Camille Desmoulins, wien Brissot te deftig, te kwakerachtig was. Aan het hoofd der Gironde was dan ook Brissot de groote man in de Législative. Hij zelf verwezenlijkte in zijn persoon en in zijn denkbeelden eenigszins het Amerikaansche type van den redenaar-staatsman. Op zijn redevoeringen volgden thans de daden. Zóó hield hij zijn vermaarde redevoeringen tegen de ‘émigrés’, tegen de priesters, en vooral tegen het buitenland. Want Brissot en de Gironde wilden volstrekt den oorlog, desnoods als propaganda voor hun ideeën, en dreven dien door, terzelfder tijd dat Robespierre en de Jaco-bijnen toen nog den krijg wilden vermijden. Zeer zeker: over de questies van 't socialisme liet hij zich in de Législative niet uitGa naar voetnoot2). De Girondijnen hielden, blijkens de redevoering van Vergniaud, officieel vast aan het begrip van 't eigendom. Doch het sprak van zelf, dat, nu Brissot hen leidde, de questie der wijziging van sommige vormen der maatschappij evenzeer later een oplossing zou vorderen, als thans het politieke vraagstuk. Hun knapste koppen gingen ten minste in beginsel vrij ver. Want er was nog een ander leider der Gironde, op wien in dit opzicht de aandacht viel. Hij was de man, die hun denker werd genoemd, en die in allen gevalle een der wetenschappelijkste geesten in Frankrijk was: de markies de Condorcet. Hij zou twee jaren later in 1794, op vijftig-jarigen leeftijd, vervolgd als een hond door de Jacobijnen, zich zelven het leven benemen. Maar vóórdat hij stierf, zou hij nog eens, in een schitterend overzicht, zich zelven rekenschap pogen te geven van den gang der menschheid. Het is de beroemde ‘Schets van den vooruitgaang van den menschelijken geest.’ De twee laatste hoofdstukken van die schets verdienen zeer bijzonder onze opmerkzaamheid. Nadat Condorcet in de acht eerste hoofdstukken als het ware een wijsgeerige geschiedenis der menschheid heeft geschreven, die onder zijn behandeling inderdaad een inleiding tot een Sociologie wordt: nadat hij in die voorafgaande bladzijden, telkens waar het pas gaf, de begrippen ‘Sociale wetenschap’ en ‘Sociale kunst’ had | |
[pagina 335]
| |
verduidelijkt - zie bijv. pag. 127 en 243 - behandelt hij in zijn negende hoofdstuk het tijdvak, dat aan de Fransche revolutie onmiddellijk voorafging, om in het tiende een blik op de toekomst te werpen. In dat negende hoofdstuk nu, waarin hij met voldoening wijst op de grootsche resultaten, die reeds door den menschelijken geest zijn verkregen, toont hij intusschen aan, dat een groote leemte nog aan te vullen is. ‘Er is veel voor den roem van den mensch, iets voor zijn vrijheid, maar bijna niets voor zijn geluk gedaan’ (pag. 325). ‘Tot nu toe is de staatkundige geschiedenis slechts de historie van enkele menschen geweest: dat wat werkelijk het menschelijk geslacht uitmaakt, de massa der gezinnen, die bijna uitsluitend van hun arbeid leven, is vergeten’ (pag. 327). ‘Op dat deel der geschiedenis van de samenleving, het duistere, meest verwaarloosde deel, moet men thans vooral de oogen vestigen; en hetzij men zich rekenschap gaat geven van een ontdekking, of van een belangrijke theorie, of van een nieuw stelsel van wetten, of van een staatkundige revolutie, zal men zich moeten bezighouden met het onderzoek, welke gevolgen er uit kunnen voortvloeien voor de meest talrijke klasse van elke maatschappij. Dit is het waarachtige doelwit der wijsbegeerte’ (pag. 329). Want het werkelijk leven en bestaan der menschheid hangt samen met die wetenschap. Zij worde er zich echter van bewust. ‘De matroos, wien een stellige waarneming en vaststelling der lengte-graden de schipbreuk doet ontwijken, dankt zijn leven aan een theorie, die langs een keten van waarheden opklimt tot ontdekkingen, reeds in Plato's school gedaan’ (pag. 351). En ten einde op zijn beurt een weg te wijzen, hoe men in de toekomst de wetenschap aan het geluk der menschen dienstbaar moet maken, gaat hij in het beroemde tiende hoofdstuk (pag. 345-350) een der hoofdpunten der onvolkomenheid der maatschappij na. Het is de toestand van ongelijkheid onder de menschen. Drieërlei zijn hiervan volgens hem de oorzaken. Algemeene ongelijkheid van rijkdom: ongelijkheid van onderwijs: en ongelijkheid van toestand tusschen hem, die leeft van zijn eigen arbeid, en van hem wiens inkomen en middelen van bestaan van familie op familie zich overerven. Die drie vormen van ongelijkheid moeten nu verminderen. - De algemeene ongelijkheid van rijkdom moet zooveel mogelijk door de wetgeving worden bestreden: door een wijze inrichting der belastingen kan een Staat steeds zeer veel doen: bovenal wachte zich de Staat voor al de middelen, waardoor bestaande rijkdommen kunstmatig met bolwerken worden omgeven: geheel het fiscale recht moet verdwijnen: in het huwelijk moet minder aandacht worden geschonken aan denkbeelden van gevestigd vermogen; in één woord, de wet moet meer het wisselen en vormen van nieuwe rijkdommen, dan het omheinen en omtuinen van eens geproduceerde en bezeten schatten in het oog houden. - De ongelijkheid van onderwijs voor een volk moet dan noodzakelijkerwijze ophouden. Dit is een eerste voorwaarde van den vooruitgang. Want onderwijs in kennis beteekent niet alleen verhooging van menschenwaarde, maar beteekent in den tegenwoordigen toestand | |
[pagina 336]
| |
der beschaving het vereischte om levens-onderhoud te vinden. Zonder onderwijs staat de mensch op aarde zonder uitrusting voor het leven. Het is een recht, dat ieder door zijn geboorte kan vragen. - En zoo komt Condorcet tot de opheffing van den derden vorm van ongelijkheid. Wel heeft Condorcet zich een scherp ziener getoond. Wat hij zoo duidelijk met den vinger aanwees, wordt eerst thans in onze dagen - nu Bismarck dat denkbeeld heeft aangegrepen - schoorvoetend uitgewerkt. Condorcet legde hier bijna den vinger op onze sociale vraag der negentiende eeuw. Wat toch is het geval? zoo vroeg hij. De toestand der maatschappij is deze, dat voor het overgroot deel der menschheid de hulpbronnen van het bestaan afhankelijk zijn van het leven en van de gezondheid van het hoofd van het huisgezin. Het toeval heerscht hier. Men zou hier kunnen spreken van ‘fortune viagère’. Tegenover hen, die van het inkomen van kapitaal of grond leven, staan hier de menschen, voor wie de dag van morgen altijd onzeker is. Hoe daarin te voorzien? Condorcet geeft hier het schoone antwoord: men bestrijde het toeval door het toeval zelf (‘opposez le hasard à lui-même’) en passe op grootsche wijze het stelsel der onderlinge verzekering toe. Men richte dat in voor den ouderdom. Men late de kinderen en de vrouwen dadelijk daarin deelen. Men zorge (door wijze kansberekeningen en becijferingen der leer van de waarschijnlijkheid) dat een jonkman, die een gezin vestigt, reeds zekere reserve kan hebben. Men richte de onderlinge verzekering in voor alle gevallen, waarin ellende is te voorzien: geen onderdeel der toevallen en ongelukken in het leven moet daaraan kunnen ontsnappen. Misschien kunnen particuliere vereenigingen dat tot stand brengen. Maar alles moet toch gedaan worden in het bewustzijn, dat het een sociale plicht is. De maatschappij zelve moet zorgen, dat zulk een onderling verzekerings-stelsel in zijn volheid besta.Ga naar voetnoot1) En naast dat systeem van assurantie moet dan ingericht worden een crediet-systeem, dat niet alleen en uitsluitend aan de groote fortuinen dienstbaar is. Op even soliden, goed berekenden grondslag, als men dat voor kapitalisten doet, moet men ook voor de arbeiders, door middel van economische spaarbanken, voorschotten beschikbaar stellen. Het is een schoone taak voor de wetenschap der kans-berekening, om dit alles te becijferen en te bewerken, maar het moet dan ook door de wetenschap gedaan worden. - Wordt het gedaan, dan twijfelt Condorcet niet aan de practische uitvoerbaarheid. Het einddoel der maatschappij, de trapsgewijze verwerkelijking van het begrip van gelijkheid, wordt dan meer en meer in de hand gewerkt. Hij voegt daaraan toe ook de gelijkheid van rechten voor man en vrouwGa naar voetnoot2). Hij geeft zich over aan allerlei illusies: een verdwijning van oorlog | |
[pagina 337]
| |
en krijg, een langer levensduur der menschen, een grootere vruchtbaarheid der aarde, waardoor het toenemen der bevolking nooit zorgen kan baren, een zin voor de gemeenschap, voor de broederschap. Hij stelt geen grenzen meer aan de menschelijke volmaaktheid: hij droomtGa naar voetnoot1). Voorloopig - en in afwachting dat die droomen werden verwerkelijkt - was de Gironde en geheel de Législative echter bezig met den oorlog voor te bereiden tegen het buitenland, en met haar poging, om aan den koning een Girondijnsch ministerie te blijven opdringen en tegelijk de koninklijke macht te verminderen. Met de eigenlijke hervormingen der maatschappij liet de Gironde zich niet in. Zelfs Claude Fauchet, die zich bij de Gironde gevoegd had, en die constitutioneel bisschop was geworden, hield zich, wat zijn sociale plannen betreft, nu stil. De Législative speelde over het algemeen hier een geëffaceerde rol. Doch zij liet de hoofdstad haar gang gaan. En in dat Parijs wisten nu voor goed de, als revolutionnair veemgericht werkende secties der kiezers den vroeger door de Constituante erkenden en geregelden gemeente-raad te verdringen. De revolutionnaire Commune ging zich van het gezag in de hoofdstad meester maken, om straks haar invloed, haar pressie uit te oefenen op de volks-vergadering van Frankrijk. Het was vooral de club der Cordeliers geweest, waarin de meest geavanceerde en anarchistische elementen van Parijs hun krachten hadden geoefend, en waar de leiders elkander hadden leeren kennen. Die club vergaderde in de oude eetzaal van het klooster der Cordeliers (‘Rue de l'Ecole de Médicine’). Terwijl de club der Jacobijnen (in het klooster Rue St. Honoré) in die dagen nog altijd een eenigszins deftig karakter bewaarde, en vooral een oefenperk vormde voor de leden der Vergadering, was de club der Cordeliers dadelijk veel meer een volks-tribune: dáár kwam ieder binnen. Er waren wel Danton, Camille Desmoulins, Marat, Fréron, maar ook vooral allerlei nieuwe elementen: Hébert, Chaumette, de slager Legendre, Momoro de boekdrukker, Anacharsis Cloots, Vincent, Robert, Gusman de Spanjaard, en veel anderen. Hier in de club der Cordeliers brulde de revolutie het hardst. Het was de heetste broeikas der revolutie-denkbeelden. In Juni 1791 was dáár het devies der revolutie geformuleerd: Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap. Let wel op de toevoeging van het woord ‘Broederschap,’ waardoor de revolutie buiten den eigenlijk gezegden politieken kring | |
[pagina 338]
| |
van denkbeelden trad. En de revolutionnaire secties van Parijs volgden nu voor een goed deel de impulsies der Cordeliers-club. De stemming in de Parijsche secties was zoo heftig mogelijk, reeds dadelijk bij het begin der Législative. Want men wilde voor altijd de mogelijkheid verhoeden van een tooneel, als den 17den Juli 1791 op het ‘Champ de Mars’ had plaats gehad, toen Lafayette en Bailly, ter verdediging der door de Constituante gestichte orde van zaken, op het volk hadden laten schieten. Neen, het volk moest den toestand kunnen veranderen, wanneer het hem goeddacht, en de geconstitueerde machten moesten maar volgen. En toen het nu meer en meer bleek, dat de Législative, en in de eerste plaats het Hof, niet vooruit wilde in den zin der Cordeliers en der geavanceerde revolutie, zou men aan den koning een les gaan geven. De secties van Parijs gingen aan 't werk, organiseerden zich, kozen in 't geheim hun hoofden, en den 20sten Juni 1792 trok het Parijsche gepeupel, onder leiding van den bierbrouwer Santerre, van den slager Legendre, en met den kolossalen markies de Saint Hurugues (verkleed als een ‘fort de la Halle,’ hij, de pleegzoon van den koning van Sardinië!) aan 't hoofd van den stoet, tegen het paleis der Tuileriën. Men tierde en raasde: men zette den koning en den jongen dauphin de roode muts op. Doch de nobele houding van den koning had zelfs aan het gepeupel achting ingeboezemd. Pétion, maire van Parijs, en de Girondijnsche leiders hadden het volk weten te verwijderen. Ten acht ure des avonds was het paleis weder ledig.Ga naar voetnoot1) De Législative had die manifestatie der Parijsche secties van 20 Juni 1792 laten begaan, wellicht hopende, dat de koning hierin een wenk zou zien, en zich in de armen der revolutie zou werpen. Doch het tegendeel gebeurde. De koning was nu vastbesloten niets meer toe te geven. De spanning vermeerderde dus, vooral sinds 11 Juli 1792 de vijand het grondgebied van Frankrijk had overvallen, en het manifest van Brunswijk bekend was geworden. En in Parijs wond men zich thans op alle wijzen op. De Marseil-laise weèrklonk overal. De leiders der Cordeliers gaven zich geen rust. De geheele revolutie moest een breedere vlucht nemen, ook met 't oog op maatschappelijke hervormingen. De ‘broederschap’ moest werkelijk worden toegepast en in het leven treden. Het sterkst werd dit misschien uitgedrukt in een rede, die Camille Desmoulins den 24sten Juli 1792 hield in het ‘Conseil Général’ van de Commune. Wij hooren hem daarin het volgende zeggenGa naar voetnoot2): ‘Dat men ons zou durven aanvallen, komt hiervandaan, dat wij niet te zamen eten en drinken. Doen wij, om de vrijheid te bevestigen, wat een Cesar, een Crassus deden, om het despotisme te steunen. Wij kunnen het Fransche volk niet onthalen zooals | |
[pagina 339]
| |
die Cesar en Crassus. Wij kunnen niet beschikken over die schatten. Het schijnt, dat vaderlands-liefde en deugd steeds moeten samengaan met armoede, of ten minste met een matig fortuin. Maar laat ons de tafel aanrichten vóór onze deur, indien wij waarlijk aan de gelijkheid gelooven: onthalen wij ten minste één dag onze gelijken, “nos égaux,” zooals de Romeinen hun slaven een gansche week lang onthaalden: laten wij onze bevrijding van het despotisme en van de aristocratie vieren, zooals de Joden hun bevrijding uit den druk der Pharaös feestelijk herdenken: laten wij allen te zamen vóór onze deur een nationalen lamsbout eten, zooals zij hun pascha nuttigen. Kom, eerbiedwaardige arbeider: laat uw door zwaar werk vereelte hand mijn vingers niet verachten, die slechts moede zijn van het schrijven; kom, drinken wij allen te zamen, omhelzen wij elkander - en de vijanden zullen overwonnen zijn!’ - Het slot dier redevoering van Camille Desmoulins is van haast nog meer beteekenis: ‘Indien de Legislative Vergadering de constitutie niet kan redden, laat zij dan verklaren, volgens de woorden der constitutie zelve, en zooals 't bij de Romeinen geschiedde, dat zij de constitutie toevertrouwt aan de hoede der burgers, zoowel individueel als collectief, door het decreet: “ut quisque reipublicae consulet.” Dadelijk weêrklinke dan het gelui der klok: geheel de natie verzamele zich: ieder zij, zooals te Rome, bekleed met het recht om de samenzweerders die men herkent, te dooden: en in 't belang der bevestiging van de vrijheid en het welzijn van het vaderland, zal een enkele dag van anarchie meer doen dan vier jaren der Nationale Vergadering.’ De wenk was duidelijk genoeg. De secties van Parijs moesten zich maar eens aan 't werk zetten. Alles werd door haar in gereedheid gebracht. De hoofden werden verkozen. En in den nacht van 9 op 10 Augustus 1792, te middernacht, klokkeslag twaalf uur, begonnen de klokken in Parijs te luidenGa naar voetnoot1). De ‘faubourgs’ staken hun licht aan. Het volk liep in massa te zamen, elk naar de verzamelplaats der sectie. Dáár verkondigden de presidenten der secties aan het volk, dat het uur nu gekomen was, om te overwinnen of te sterven. Het was den 10den Augustus. Men drong allereerst naar het stadhuis, wierp het officieele gemeente-bestuur van Parijs, van hetwelk Royer-Collard de secretaris was, omver, en plaatste er de revolutionnaire commune-leden, die in 't geheim waren verkozen, 82 in getal, op 't kussen. De ware Commune ontmaskerde zich dus en nam den officieelen titel aan. Het veem-gericht, dat zoolang alles voorbereid had, vatte zelf het bewind van de hoofdstad in handen. En nu trok men los tegen de Tuileriën. De koning moest weldra met zijn gezin naar de zaal vluchten, waar de Législative zat. De Législative schorste den koning en riep, daar haar eigen werkzaamheid gebroken was, het gansche Fransche volk op, een nieuwe Vergadering te kiezen: de Conventie. En op het stadhuis verdeelde men thans den buit der openge- | |
[pagina 340]
| |
vallen ambten en betrekkingen. Terwijl de Législative nog het ministerie der Girondijnen had hersteld en aan de ministers, als ‘trait d'union’ met de Commune, Danton als minister van Justitie had toegevoegd, die op zijn beurt Camille Desmoulins tot secretaris-generaal koos, vestigden zich Hébert en de zijnen voor goed op dat stadhuis. En de Commune begon nu allereerst schrik te verspreiden. Met toelating van Danton en volgens de raadgevingen van Marat, die aan 't comité voor deze moorden was toegevoegd, werd een der afschuwelijkste feiten gepleegd, waarvan de geschiedenis heugenis draagt: de September-moorden. Zij, die in de gevangenissen het oordeel der rechtbanken afwachtten, werden alvast vermoord; niemand werd gespaard, noch de prinses de Lamballe, noch zooveel anderen. Het bloedbad scheen niet te eindigen. Loodzwaar drukte de angst op een ieder. Men rilde. Er was geen gezag meer. De stemming, de locale kleur wordt ons het best geteekend bij Malouet, uit wiens gedenkschriften wij een bladzijde zullen mededeelenGa naar voetnoot1). Hij was den 2den September, toen de moorden begonnen, uit Parijs gevlucht, en des avonds aangekomen bij een trouwe vriendin, Madame Coutard te Gennevilliers. Deze leefde dáár op een buiten bij Parijs, onder bescherming van haar kok, een heftig Jacobijn, maar die zijn meesteres innig lief had. De kok liet ter wille van haar de gasten van mevrouw Coutard ongemoeid. Er waren zóó in huis drie geestelijke zusters uit Meaux, twee priesters en Malouet. Zij vereenigden zich 's avonds in het salon: overdag zwierf Malouet buiten rond. Op een avond huiswaarts keerende, op den derden dag van zijn verblijf bij mevrouw Coutard, zag Malouet voor het eerst den kok. - ‘Hij was in het salon - zoo zegt nu Malouet - en gaf aan de vluchtelingen bevel, zich in hun eigen kamers te begeven: hij zou toch een vriend ontvangen, lid der Commune te Parijs, commissaris der gevangenissen, die bij hem punch wilde drinken. Het “rendezvous” moest in het salon plaats hebben, want hij kon toch een vriend van zooveel gewicht niet in de keukens ontvangen. Mevrouw Coutard en ik verborgen ons in een kabinetje, door een glazen deur van het salon gescheiden: de overigen gingen in hun kamers. Ik hoorde nu het geheele gesprek. Het lid der Commune was een der rechters geweest bij de moorden in de Abbaye; hij gaf aan zijn vriend rekenschap der motieven, die dezen hadden doen dooden, genen doen sparen. Het waren de gewone motieven van aristocratie, enz. Het lid der Commune scheen echter wel eenig gewetens-bezwaar te hebben: hij sprak vooral met verontwaardiging over de handlangers, die men had gebruikt voor de executies; het waren arbeiders geweest: sjouwerlieden, onder wie | |
[pagina 341]
| |
men wapens en zes franken per hoofd had verdeeld. Hij zelf was belast geweest met de betaling. Hij had een rilling gevoeld, zeide hij, toen sommige dier lieden dubbel en drie-dubbel loon hadden gevorderd, en er zich op hadden laten voorstaan, dat zij een grooter aantal slachtoffers dan hun metgezellen den hals hadden afgesneden.’ Mij dunkt dit teekent; die kok, die zijn vriend, het lid der Commune, ontvangt in het salon zijner meesters, terwijl de meesters zich moeten verbergen, en die met zijn vriend spreekt over het getal aristocraten, dat zij willen laten ombrengen, - is in 1871 te Parijs weêrgezien. | |
III.De heftige Fransche Conventie zou nu bijéénkomen. Zij hield haar eerste vergadering op 20 September 1792, onder voorzitterschap van den bijna 80-jarigen Elzasser Philippe Rühl, en zou haar laatste zitting houden 26 October 1795. Zij kwam samen, om het proces te leiden tegen den koning, den oorlog te voeren tegen het buitenland, en de republiek stevig te organiseeren in Frankrijk. De mannen van de meest uiterste richting waren daarin gekozen, velen ook van de revolutionnaire Commune van Parijs. Voor kiezers en gekozenen had men den kleinen census opgeheven, die volgens de constitutie van 1791 vereischt was, en die het onderscheid tusschen actieve en niet-actieve staatsburgers aanweesGa naar voetnoot1). Terwijl nu in de Conventie de groote partijen om politiek strijden, de Girondijnen met de Jacobijnen worstelen, en de inconsequente fractie der Cordeliers onder Danton zich bij dien strijd in de knel laat dringen - is er ééne partij, welke steeds met de Commune van Parijs in verbinding blijft, en gezamenlijk met die Commune soms veel verder wil gaan, dan de bloot staatkundige partijen. Die partij laat dan tevens de Commune van Parijs telkens haar pressie uitoefenen op de Conventie. Bij een onderzoek naar 't socialisme tijdens de Conventie moet men op die partij vooral letten. Zij heet gewoonlijk naar Hébert de partij der HébertistenGa naar voetnoot2). Intusschen is het misschien verkeerd al degenen, die in de geschiedenis onder dien naam worden aangeduid, al tot ééne partij te rekenen. Werkelijk kan men onder die Hébertisten drie verschillende groepen van elkander onderscheiden. Wij bedoelen: 1o. de eigenlijk gezegde Hébertisten, zij, die zich hoofdzakelijk met de politiek bemoeiden, en de lessen opvolgden van den ‘Père Duchesne,’ Hébert's krant; 2o. de mannen die meer bepaald socialisten waren, als Jacques Roux en zijn vrienden, zij die gewoonlijk ‘les enragés’ genoemd werden; en 3o. enkele droomers en wereldhervormers als Anacharsis Cloots en Anaxagoras | |
[pagina 342]
| |
Chaumette, Al deze drie groepen vormen te zamen het meest ultra-element der Fransche revolutie: zij zijn de mannen van het Sans-Culottisme. Voor hen is Robespierre een doctrinair, Danton een weifelaar, Camille Desmoulins een frasenmaker, Brissot een reactionnair: zij beroemen er zich op geen maat of perk te kennen: den vooruitgang van hun land achten zij onafscheidelijk verbonden aan het vermogen van spanning en uitzetting, waarvoor hun eigen denkbeelden vatbaar zijn: zij werken voor een uitgebreide propaganda van hun begrippen: en de gemeente-raad van Parijs, de Commune, is meestal het middel, waardoor zij hun invloed op de Conventie en zóó op Frankrijk en op Europa doen gevoelen.Ga naar voetnoot1) De kracht van die uiterste partij was evenredig aan de hitte van de atmosfeer, waarin Frankrijk leefde. En die atmosfeer had reeds veel meer duidelijke socialistische elementen, dan vroeger in Frankrijk zich hadden vertoond. Wij zullen slechts drie voorbeelden geven. - Tijdens het voeren van het proces tegen den koning, op het einde van het jaar 1792, hadden feiten plaats, die de Conventie er op wezen, dat er nog andere dan alleen zuiver staatkundige questiën aan de orde waren. Het bleek, dat de nood in Parijs en op het platteland zeer groot was. Den 3den November 1792 bracht nu Favre uit Montpellier in de Conventie hierover, namens de commissies voor den handel en den landbouw, verslag uit: als oorzaken van den nood noemde hij niet (zooals hij had behooren te doen) de algemeene rechts-onzekerheid, maar twee groote samenzweringen: die der vrijheids-vijanden, welke het volk wilden uithongeren, en die der woekeraars, welke het wilden uitzuigen. Hij deed nu het voorstel, dat de Conventie ieder burger moest bevelen, zijn voorraad graan en levensmiddelen op te geven, en naar de behoeften van het volk op de markt te brengen. Terwijl de debatten hierover gevoerd werden, kwamen bij de Conventie voortdurend berichten in, dat in de departementen de volks-oploopen, vooral van het boeren-proletariaat, toenamen: die volks-oploopen werden reeds hier en daar begeleid door de pastoors, daar de Conventie, ten einde uit de geld-verlegenheid zich te redden, het tractement der geestelijken niet uitbetaalde. Zóó werden allerlei eetwaren te Chartres, Courville, Blois, Beaugency en Orléans aan de eigenaars ontnomen, getaxeerd, en voor een spotprijs onteigend. Overal wêergalmde op het platteland daarenboven de kreet, dat men de landerijen moest verdeelen, of de pachtsommen moest verminderen. De discussiën in de Conventie werden, op het hooren van zulke tijdingen, slechts des te hartstochtelijker. BeffroyGa naar voetnoot2) ver- | |
[pagina 343]
| |
klaarde in de Conventie, dat de noodzakelijke levens-behoeften geen voorwerp van het zuiver privaat-eigendom konden zijn: de eerste plicht van den Staat was, de dwingelandij der kapitalisten te weren: voorts wilde hij de opéénhooping van 't grondeigendom verbieden, waar reeds enkele boerderijen vereenigd waren die scheiden, en den graanhandel uitsluitend op door den Staat gecontroleerde markten localiseeren. Den 19den November verscheen een adres der kiezers uit het Departement Seine et Oise, waarin scherp geformuleerd stond, dat ieder boer een vast gedeelte van zijn oogst, volgens een door den Staat te stellen prijs, op de markt moest brengen, dat hij slechts een bepaalde hoeveelheid land als akker mocht bezitten, en dat hij slechts een begrensd aantal daglooners in dienst mocht hebben. De Commune van Parijs deed een week later haar stem hooren, klaagde mede de vereeniging der kapitalisten aan, en vorderde maatregelen om den woeker tegen te gaan en den prijs der levensmiddelen vanwege de overheid vast te stellen. De Conventie wees echter dat alles nog van de hand, en bleef zich bepalen bij het politieke proces tegen den koningGa naar voetnoot1). Drie maanden later, en wel een maand na de doodstraf aan den koning voltrokken - 25 Februari 1793 - hadden in de stad Parijs zelve tooneelen van socialistischen roof plaats. De gemeenteraad der hoofdstad, de Commune, had reeds in het begin van deze maand Februari verlof aan de Conventie gevraagd, om, door middel van een progressieve belasting op de rijken, vier millioen franken te mogen heffen tot het aankoopen van granen. Het was toegestaan, en de Conventie schoot zelve dadelijk een millioen voor Den 24sten Februari was alles in Parijs weder in opschudding. De Conventie stelde nu den gemeente-raad verantwoordelijk voor de orde, doch deze vorderde dan onmiddellijk nieuwe voorschotten, om graan onder het volk te verdeelen. Ditmaal toonde de Conventie weinig geneigdheid daarin toe te stemmen. Des nachts werd nu echter - op aansporing van Marat - aan 't gepeupel den raad gegeven, dat het volk, door plundering van eenige winkels en pakhuizen, zich zelf maar moest helpen. Zóó begon dan den 25sten Februari 1793 des morgens ten acht ure, onder leiding van Maillard, een kalme leêgmaking en opruiming van allerlei winkels van levensmiddelen. In 't eerst werd nog een kleine prijs betaald voor wat men wegnam; weldra hield alle betaling op. In 't begin werd ook slechts koffie, rijst en suiker weggenomen; straks strekte men de handen ook uit naar kleederen, specerijen, kostbaarheden, enz. De Commune deed vooreerst niets om het tegen te gaan, of nam slechts zulke maatregelen die den schijn dekten: ten 2 ure liet zij b.v. 't appèl voor de nationale garde slaan. De beroofde winkeliers vlogen naar het stadhuis: dáár vernamen zij, dat het | |
[pagina 344]
| |
bestuur der stad zich gereed maakte, doch dáár hoorden zij ook reeds 't antwoord van den ex-priester Roux, dat de winkeliers aan het volk slechts teruggaven, wat zij daaraan vroeger hadden ontnomen. Zoo bleef de plundering voortduren. De Conventie werd nu bang. Zij bewilligde ten vijf ure, wat zij den vorigen dag had geweigerd, en stond voorschotten van 3 en 4 millioen voor de eerste maanden toe. Toen was de Commune tevreden: overal werd toen van stadswege het alarm geslagen: de plundering hield dadelijk opGa naar voetnoot1). Weder twee maanden later - in April 1793 - had nogmaals zulk een uitbarsting van socialistische kreten en maatregelen plaats. De Commune van Parijs bij monde van haar maire Pâche, had wederom credieten van de Conventie gevraagd. De minister van financiën, Cambon, ontstelde nu echter; hij rekende uit, dat de Staat reeds 110 millioenen francs aan Parijs had voorgeschoten, en deed de aanvraag weigeren. Nu begon echter dadelijk de pressie der Commune op de Conventie. Den 12den April verscheen één der Parijsche sectiën vóór de balie der Conventie, en vorderde lage, gedwongen prijzen van meel en brood, hout en licht, vleesch en wijn, koffie en suiker. Den 18den April werden zulke eischen, om door den Staat vastgestelde prijzen van levensmiddelen te verkrijgen, door de gansche Parijsche partij in de Conventie gesteld. De raad van het departement ondersteunde dit alles op motieven waarbij werd verklaard, dat de vruchten der aarde, evenals de lucht van den hemel, aan alle menschen van nature gemeenschappelijk toebehoorden. De Gironde-partij in de Conventie weêrstond echter nog. Nu begon de Commune - op voorstel van Chaumette - zich te roeren: men legde een eed af in revolutie-toestand te blijven, totdat het volk goedkoope levensmiddelen had. De gisting nam toe. Toen de Conventie den 27sten April ongelukkigerwijze haar instemming had geschonken aan een maatregel der patriotten van Montpellier: - die, om zich tegen een aanval van uit Spanje te dekken, een corps van 5000 man op de been hadden gebracht, en daarvoor een gedwongen leening van 5 millioen op hun rijke medeburgers hadden uitgeschreven: - volgde Parijs onmiddellijk dat schoone antecedent: zonder dralen werd door de Commune besloten, een corps van 12000 man tegen de Vendée op te stellen, en daarvoor een gedwongen leening van 12 millioen op de rijken uit te schrijven. Die leening werd als progressieve belasting vastgesteld. Van ieder inkomen boven de 1500 francs moest worden | |
[pagina 345]
| |
betaald, en wel zóó dat 1000 francs 30, 3000 francs 100 francs betaalden, enz., wat boven de 30,000 francs werd genoten, viel geheel en al der Commune toe. En de golven wiessen nu. De Conventie bukte. Den 3den Mei 1793 werd een maximum voor den prijs van 't graan door de Conventie vastgesteld. Parijs kon tevreden zijn. Weldra werd nu ook door Parijs 40 sous vergoeding uitbetaald aan ieder, die de kies- en sectievergaderingen bezochtGa naar voetnoot1). Dit was de practijk. De leiders werkten de ideeën verder uit. Het dichtst bij het volk stonden enkele bepaalde Socialisten. Zóó te Parijs Jacques Roux. Het oordeel luidt bij de meeste schrijvers (zelfs van zijn richting) niet bijster gunstig over hem. ‘Bonhomme de prêtre défroqué’, zeggen zij die hem 't welwillendst zijn. Hij deed denken aan een Fauchet der straten. Hij werd lid van de Commune, en was één der twee commissarissen der Commune, die Lodewijk XVI naar het schavot moesten brengen: bij | |
[pagina 346]
| |
die gelegenheid had hij slechts harde woorden over voor den ongelukkigen koning. In de Commune zelve behoorde hij tot de felste heethoofden. Doch hij weigerde elk salaris zoolang het volk honger leed. Toen een valsche beschuldiging hem trof, stak hij zich zelven dood in Januari 1794Ga naar voetnoot1). Naast Jacques Roux zien wij Varlet, Dubois en Leclerc. Varlet was nog jong, een soort van droomer, die te Meudon woonde en elken dag te Parijs kwam: hij wandelde dáár rond met vijf Savoyaarden, die een catheder, een trapje, een kussen en een soort van tent-scherm van rood fluweel droegen: dan liet hij dat alles onder den blooten hemel in de zon zetten, en ontvouwde hij stellingen in den geest als vroeger Brissot had verkondigdGa naar voetnoot2). - Dubois daarentegen is weinig bekend; Robespierre wees hem (Ventose an II) aan, als een vertrouwde en bondgenoot van Jacques Roux. - Leclerc was de man, die deze Parijsche socialisten, in wier kring waarschijnlijk ook Babeuf zich bewoog, met Chalier van Lyon in betrekking steldeGa naar voetnoot3). - Chalier is een meer historische figuur geworden. Chalier was gedurende het voorjaar van 1793 de volks-tribuun in Lyon: hij oefende een groote heerschappij uit over al de arbeiders in zijde, die de stad bewoonden, totdat hij 29 Mei 1793, bij de overwinning der Girondijnen in Lyon, gevangen genomen en weldra 16 Juli 1793 ter dood gebracht werd. Hij was uit Piemont, klein van gestalte, één en al zenuw, man van uitersten tot waanzin toe. Zijn oogen rolden, het schuim kwam op zijn lippen, zijn armen verwrongen zich van hartstocht, als hij in de club der Jacobijnen zijn liefde voor de revolutie schilderde. Hij was voor den geestelijken stand bestemd geweest; later had hij zijn brood verdiend met Spaansch en Italiaansch te onderwijzen; daarna was hij in een handel van geweven stoffen gegaan, en was tamelijk vermogend daarin geworden. Nu echter was hij geheel en al de man der armen en vervloekte hij de rijken. Tot de ellendigen riep hij: ‘vallen wij in elkanders armen’: tot de vermogenden schreeuwde hij: ‘wordt wakker, gij die slaapt, de strijd begint’. Zijn vrienden - een Barnascon, een Saint-Amand en de maire Bertrand - aanbaden hem: na zijn dood werd hij als martelaar der vrijheid beschouwd, en zijn hoofd door Collot d'Herbois, na het weder ten onder brengen der Girondijnen in Lyon, als heilige reliquie naar Parijs gebrachtGa naar voetnoot4). - Tot deze groep van socialisten - | |
[pagina 347]
| |
waartoe ook l'Ange behoorde - kunnen dan ook enkele vrouwen gerekend worden, vooral Rose Lacombe, die in 1793 in het knekelhuis van de kerk Saint-Eustache een club gesticht had, onder den naam van ‘Société des Femmes Révolutionnaires’, en die alles in 't werk stelde om de emancipatie der vrouw te bevorderen. Ook Marat's zuster, Albertine Marat, deed zich door haar heftige en geëxalteerde denkbeelden kennen. En onder deze dames poogden zich dan ook enkele van de demi-monde te voegen: wij noemen Olympe de Gouges, die de allures van een schrijfster aannamGa naar voetnoot1); gelijk reeds vroeger Anne Terwagne uit het dorpje Marcourt (Belgisch Luxemburg), die zich Théroïgne de Méricourt ging noemen, een leven van courtisane met een fraaien partijnaam wistGa naar voetnoot2) te bemantelen. Meer bepaald politieke hoofden, dan deze vrienden van Jacques Roux, waren de eigenlijk gezegde Hébertisten. Wij hebben 't oog op Hébert, Vincent, Ronsin, en Momoro. Zij vormden met hun aanhang de uiterste linkerzijde der Conventie. Hun orgaan was de krant van Hébert: Le Père Duchesne: - de man, die, met het eindje pijp in den mond, al vloekende en tierende, zijn vuile taal tegen ieder, die nog wat aan orde en fatsoen hechtte, uitbraakte: - de krant, waarvan Camille Desmoulins zeide, dat ze één der goten van Parijs wasGa naar voetnoot3). Hébert zelf was in 1759 in Alençon geboren, zoon van een welgestelde familie, en werd vrij goed opgevoed en onderwezen. In 1786, 27 jaar oud, trok hij naar Parijs: dáár ging hij op den slechten weg, en, zonder hulpmiddelen, zonder geld, werd hij bediende aan het Théâtre des Variétés, weldra bij die komedie con- | |
[pagina 348]
| |
troleur der ‘contre-marques’. Sinds ging hij schrijven: eerst pamfletten, daarna kranten, totdat zijn ‘Père Duchesne’ sinds Januari 1791 regelmatig verscheen. In die krant uitte hij ‘ses grandes colères et ses grandes joies’, zijn woest geraas of zijn breeden schaterlach, gepeperd met vloeken, ses b..... et ses f.....’, zijn g-v-d-mes, wier eindelooze herhaling een gevoel van zeeziekte opwekt. In tegenoverstelling van de ruwe gemeenheid der taal van zijn blad, had hij de affectatie zich zelven als een fat te kleeden. Hij was gehuwd met een vroegere non, zijn Françoise, vroeger soeur Coupil, wier onbeschaamde mond hem prikkelde en opwekteGa naar voetnoot1). Na den 10den Augustus was Hébert een man van beteekenis geworden, werd substituut van den procureur der Commune, later lid der Conventie, en gaf het wachtwoord der Sans-Culottes in zijn krant. - Hem ter zijde stond Momoro, de vroegere boekdrukker en uitgever. Niet altijd was deze even dapper geweest. Camille Desmoulins verweet hem telken keere, dat hij in Juli 1789 met vrij wat aarzeling zijn brochure ‘La France libre’ uitgafGa naar voetnoot2): nu de atmosfeer echter zooveel warmer was, toonde Momoro zich één der heftigsten: hij was vice-president geworden van ‘le département de Paris’ en zijn mooie vrouw - ‘la déesse Momoro née Fournier’, door Restif de la Bretonne (een kenner) zóó bewonderd - wond hem telkens nog meer op. - Steunpilaren der Hébertisten waren voorts Vincent en Ronsin. Hébrard Vincent was in 1793 27 jaar: hij was vroeger secretaris geweest van de club der Cordeliers, had zich in zijn omgeving onbegrensden roem verschaft door generaal Custine aan te klagen, en was allengs een der werkzaamste leden geworden van het departement van oorlog. Ronsin, die vroeger vodden van drama's had gedicht, had zich ook in de militaire carrière geworpen: als ‘commissaire-ordonnateur’ had hij eerst Dumouriez begeleid en bespionneerd, en was hij nu naar de Vendée gegaan, om zelf den krijg te leiden. Beiden, zoowel Vincent als Ronsin, hadden de handhaving hunner positie in het departement van oorlog te danken aan den ouden Pâche, papa PâcheGa naar voetnoot3), die vroeger de vriend van Roland, weldra in't begin van 1792, vooral door toedoen van zijn schoonzoon Audoin, tot de partij der Commune was overgegaan, en die nu, namens het ministerie van oorlog, duizende abonnementen nam op den ‘Père Duchesne’, en deze krant onder de soldaten verspreidde: op zijn beurt werd Pâche, toen hij als minister moest vallen, door de vrienden van Hébert tot maire van Parijs benoemd, in de plaats van den Girondijn Pétion. Minister van oorlog werd iets later kolonel Bouchotte, die Vincent tot secretaris-generaal van het | |
[pagina 349]
| |
departement maakte. Dezen waren de hoofden der Hébertisten: hun bevelen werden opgevolgd door Hanriot, den aanvoerder der gewapende secties, door Lhuillier, door ‘generaal’ Rossignol, door Dorat-Cubières, den griffier der CommuneGa naar voetnoot1): en om hen heên drongen zich de vrienden uit de club der Cordeliers, Hubert-Leclerc, Mazuel (Ronsins's luitenant), Charles Bourgeois, alsmede de Hollander de Kock, de vader van den lateren romanschrijver Paul de KockGa naar voetnoot2). Tusschen de groep der ‘enragés’ van Jacques Roux en de Hébertisten in stonden nu een tweetal fanatieke droomers en wereldhervormers, die staat en maatschappij tegelijk op radicale wijze wilden veranderen. De ééne is Anacharsis Cloots, de geavanceerde Voltairiaan en atheïst. Eigenaar van een ‘Rittergut’ (Gnadenthal) in 't Cleefsche, was hij van Hollandsche afkomst en familie. Eén van zijn ooms, bij wien hij geruimen tijd vertoefde vóór het uitbreken der Fransche revolutie, woonde aan de oevers van de Vecht bij UtrechtGa naar voetnoot3). De andere ooms en bloedverwanten dragen de Hollandsche namen de Pauw en van den Yver. Hij zelf was gedurende zijn geheele optreden in de Fransche revolutie werkzaam voor het droombeeld eener cosmopolitische universeele republiek, waarvan Parijs het middelpunt en de ziel moest zijnGa naar voetnoot4). Dat idée zweefde als een luchtballon vóór hem uit, en hij volgde het over zee, over land, over berg, over dal, zonder eigenlijk op den beganen weg te letten. Hij was een fantast, die zijn geld (want hij was vermogend, dank zij zijn Hollandsche voorouders) voor al zijn hersenschimmen belangeloos over had. Hij had dadelijk, reeds tijdens de Constituante, als taak opgevat, om namens de andere volken der aarde bij de Fransche revolutie aan te kloppen, opdat de revolutie zich | |
[pagina 350]
| |
niet tot Frankrijk zou bepalen, maar een propaganda door geheel de wereld zou beginnen. Vandaar de wonderlijke stoet van 35 vreemdelingen (vooral veel Hollanders), waarmede hij 19 Juni 1790 bij de Constituante aanklopte: vandaar den naam, dien hij met zooveel trots droeg van ‘Orateur du genre humain’. De geheele wereld moest één tuin der vrijheid en gelijkheid wezen. Spraken anderen van hun eigen natie, hij kende enkel: ‘la nation de l'Humanité’. De intellectueele verlichting moest overal gebracht worden. Alle kinderen moesten daarvoor in de eerste plaats worden onderwezen en opgevoed. Alle huisvaders moesten zulk een onderwijs hunner kinderen als eerste plicht beschouwen: in die aangelegenheid van het onderwijs moest niet de staats-almacht, maar de roeping van den huisvader op den vóórgrond staan (zie Avenel, II, p. 197). Dan, als men verder had leeren begrijpen, dat de maatschappij moest zorgen voor het voedsel van al haar leden - want de eerste aller eigendoms-rechten is het recht op het leven (zie (Avenel II, pag. 127) - dan zou, volgens Anacharsis Cloots, de schoonste toekomst voor de verstandige menschheid aanbreken: het geloof aan een denkbeeldige Godheid zou niet meer hoofden en harten verwarren en beangstigenGa naar voetnoot1): de blauwe hemel zou, de aarde naderend, rozeroode tinten aannemen: alle menschen zouden voordurend feesten van broederschap vieren! Schoone droom, waaruit Anacharsis ontwaakte, toen Robespierre hem als buitenlandsch spion uit de Conventie deed zetten en naar de guillotine liet sleepen!Ga naar voetnoot2) De andere droomer - die evenals Cloots de gril had, om aan zijn naam een Griekschen voornaam toe te voegen, ten teeken van zijn wedergeboorte, toen de revolutie was aangebroken - was Chaumette, de geavanceerde volgeling van Rousseau, Anaxagoras Chaumette, de procureur der CommuneGa naar voetnoot3). Hij is slechts 31 jaren oud geworden. Geheel zijn voorkomen teekende den fanatieken dweper. Hij geleek op een priester: zijn lang zwart platgestreken haar, zijn zwarte oogen, zijn kalme en bijna stichtelijke wijze van spreken, zijn gedempte en toch vaste stem, zijn rustige manieren werkten mede om die illusie te voltooien. Hij was den 24sten Mei 1763 te Nevers (in de Nièvre) geboren uit een familie van wijnbouwers: zijn eigen vader was schoenmaker. De vader wilde een pastoor van hem maken, doch dit ging niet: de jongen zwierf rond, planten zoekende, herboriseerend, botaniseerend, en, waar hij kon, iets van de leer der medicijnen opvangende. Om den kost te verdienen werd hij in Marseille bootsjongen en stuur- | |
[pagina 351]
| |
man. Bij het uitbreken der revolutie was bij in Parijs, half klerkcopiïst bij een procureur, half vagebondeerend student in het ‘Quartier Latin’. Meer en meer deed hij zich kennen door zijn uiterst radicale begrippen: men hoorde hem telkens redeneeren in de clubs over allerlei doortastende plannen, en als hij een glas wijn - ‘vin d'A'ï’, waarvan hij bijzonder veel hield - had gedronken, was hij bijna welsprekend. Toen Loustalot in 1790 stierf, werd hij hoofd-redacteur van diens krant ‘Les Révolutions de Paris’: in de sectie-vergaderingen viel de opmerkzaamheid en het licht scherper op hem: bij gelegenheid van 't bloedbad, dat Bailly en Lafayette den 17den Juli 1791 op het Champ de Mars deden storten ter handhaving der orde, protesteerde Chaumettes stem 't luidst; het gepeupel kreeg hem lief, en toen de secties 10 Augustus 1792 de revolutionnaire Commune op het stadhuis vestigden, werd Chaumette met 5000 stemmen gekozen tot procureur der Commune. Hij was nu 29 jaar oud de eerste magistraat van Parijs, en hij toog aan 't werk, om al zijn geëxalteerde utopieën ten voordeele van Parijs in uitvoering te brengen: sociale maatregelen, waarbij voor het eerst de hulp der Kerk geheel en al werd buitengesloten: alles moet uitgaan van een ‘esprit laïco-municipal’.Ga naar voetnoot1) - Allereerst zorgde hij voor zedelijke reinheid. Hij verjoeg alle publieke vrouwen en vervolgde tot in haar laatste schuilhoeken de prostitutie, die hij als een openbare pest beschouwde; de publieke vrouwen kregen in ateliers werk. Voorts nam hij uiterst gestrenge maatregelen tegen onkuische boeken, vuile prenten en gravures, die op straat werden uitgestald. - Dan ging hij zorgen voor de gevangenissen; hij verkreeg, dat in die gestichten de kinderen afgezonderd werden van de oudere gevangenen, opdat zij niet verder zouden worden bedorven. In de huizen en inrichtingen van opvoeding zorgde hij, dat de straf der zweepslagen werd afgeschaft. - Hij regelde de bediening in het groote gasthuis van Parijs, l'hôtel-Dieu: elk patiënt zou voortaan recht hebben op een afzonderlijk bed: de zieken mochten niet meer twee aan twee, of soms meer in getal, in de bedden en kribben worden verpleegd. Hij deed een voorstel, om in de plaats van de Morgue, waar de drenkelingen en dood gevonden menschen werden tentoongesteld, een gesticht op te richten, dat die slachtoffers van misdaad of noodlot of toeval niet meer zou blootstellen aan het schandaal van een onkiesche bezichtiging. ‘Que l'on étende - zoo verordende hij - avec respect les corps sur des tables de marbre’. Hij nam maatregelen, dat het bloed, 't welk van 't schavot stroomde, en door de honden werd opgelikt, behoorlijk van 't plein, waarop 't viel, verdween. Hij stelde nieuwe regelen vast omtrent de begrafenissen. Volgens hem, deed men verkeerd den dood zoo akelig en droevig voor te stellen: men moest hem te-gemoet treden als een vriend: als hij naderde het feestgewaad aandoen en zich tooien met bloemen. De dood was de altoos durende slaap, de | |
[pagina 352]
| |
eeuwige rust, het einde van allesGa naar voetnoot1). De eer der lijkstaatsie moest zoowel aan de armen als aan de rijken worden gegeven. Het doode lichaam moest in de driekleurige vlag als in een lijkkleed worden gewikkeld, en op de begraafplaats moest op steenen staan vermeld: ‘de rechtvaardige sterft nooit; hij leeft voort in het geheugen zijner medeburgers’. - Hij zorgde voor de armoede, in welken vorm zij zich voordeed: voor arme kraamvrouwen, voor kranke bedelaars. Wanhopig over de ellende van het volk en den voortgang van den hongersnood, wilde hij, dat men overal, op alle pleinen, in den tuin der Tuileriën, aardappelen zou pooten. Hij deed een voorstel om tot onteigening en naasting van het bedrijf der groote industrieelen en handelaars te komen.Ga naar voetnoot2) - Hij wilde dat de vrouw geheel en al vrouw bleef, en zich niet met de politiek en den arbeid van den man zou inlatenGa naar voetnoot3). Bekend is het tooneel van den 28sten Brumaire 1793 in de zaal der zittingen der Commune. Rose Lacombe, aan het hoofd van haar gezellinnen uit haar club, allen getooid met de roode muts, drong met geweld naar binnen. Toen hield Chaumette tegen den binnenstormenden stoet van vrouwen een allerheftigste rede, waarin hij de vrouwen vroeg, sinds wanneer het haar vergund was haar sekse af te zweren, en zich mannen te verklaren. ‘Zóó hoog als wij de moeder van het huisgezin stellen en eerbiedigen: - aldus sprak hij - zij, die haar geluk er in vindt, om haar kinderen te verzorgen en op te voeden, de kleederen van haar man te weven en te herstellen, en zijn moeiten te verlichten door het vervullen der huiselijke plichten, even heftig moeten wij de schaamtelooze vrouw minachten, die de toga van den man om haar schouders zwaait en (walgelijk genoeg!) de bekoorlijkheden, die de natuur haar schenkt, verruilt tegen een piek en een roode muts. Ik stel voor, dat de Commune geen deputaties van zulke vrouwen meer ontvangt.’ Men ziet, dat Proudhon zich niet sterker tegen de zoogenaamde emancipatie der vrouw kon uitlaten, dan reeds Chaumette deed. - Voor het onderwijs der kinderen zorgde hij: trouwens Léonard Bourdon, de man die, tijdens de Conventie, het meest voor het onderwijs van het jonge volkje deed, die 't eerst 't leeken-onderwijs, afgescheiden van clericale invloeden, in zijn school ‘au Prieuré Saint Martin’ inrichtte - een onderwijs dat de menschen tot de natuur moest terugbrengen - was zijn groote vriend. - Hij deed zijn best, de kunst meer onder het bereik van het volk te brengen. Hij zorgde voor de kunstschatten en de bibliotheek van de Louvre, en stelde pogingen in het werk om een ‘conservatoire de musique’ te vestigen. | |
[pagina 353]
| |
- Van zijn macht maakte hij gebruik, om enkele slachtoffers van vroeger of later ‘régime’ te helpen. Latude, die zoo onrechtvaardig onder Lodewijk XV was gevangen gehouden, kreeg vooral door zijn bemiddeling een finantieele schadeloosstelling; de dichter Delile werd door hem van een anders wissen dood gered. - Kortom hij ging zijn weg. Naïef en slim. Hij gaf er niet om, wanneer de mannen der vroegere denkbeelden hem uitlachten, en poogde doortastend, zoo consequent mogelijk voor niets terugdeinzend, 't maatschappelijk lichaam van Parijs ander bloed te geven. Zij die de legendeGa naar voetnoot1) van Chaumette aannemen - en voor de mannen der Commune van 1871 is hij de heilige bij uitnemendheid - zien in den toestand van het Parijs onder zijn bestuur een ware herders-idylle, iets dat aan Rousseau's schilderingen uit de ‘Nouvelle Héloïse’ doet denken. Wij voor ons, al de bedoelingen van Chaumette waardeerende, willen het vele groteske in zijn plannen niet over het hoofd zien; wij wenschen niet te vergeten, dat het schandelijke verhoor, hetwelk men de dochter van Lodewijk XVI, even vóór het proces tegen Marie Antoinette, liet ondergaan, juist door Chaumette werd ingesteld; - evenmin willen wij uit 't oog verliezen, dat het Chaumette was, die in naam der secties de vorming vroeg van een ambulante rechtbank, welke steeds het revolutionnair leger moest vergezellen, en dat juist hij den 10den October 1793 een lijst van verdachte personen opmaakte, die zich uitstrekte tot hen, die met onverschilligheid de republikeinsche constitutie hadden ontvangen, tot hen, die hoewel zij niets tegen de vrijheid hadden gedaan, er niets vóór hadden verricht, tot hen die de sectie-vergaderingen niet bijwoonden, enz. - Hoe het zij, voor 't oogenblik deed Chaumette stoute en krachtige pogingen, om armenzorg, onderwijs, huiselijk leven, handhaving der zedelijkheid, dienst van gevangenissen en hospitalen, lijkstaatsie en begraafplaats, geheel en al uit 't leekenstandpunt, buiten de Kerk om, te organiseeren. Ten einde voorts geheel dat werk te bekronen, en de Kerk in Frankrijk, naar hij dacht, voor goed te verbrijzelen, ging hij nu met Anacharsis Cloots het stoutste stuk bestaan, dat de Fransche revolutie zou aandurven: hij ging den sluitsteen leggen van het gebouw der Hébertisten, den godsdienst der Rede in plaats stellen der catholieke Kerk. De oude Gobel, de constitutioneele bisschop van Parijs was door Cloots overreed, zich van zijn waardigheid te ontdoen. Chaumette zou thans hiervan partij gaan trekken. Men beduidde den bisschop, met zijn vicarissen en vergezeld door de autoriteiten der Commune, vóór de balie zelve van de Conventie te komen, en dáár zijn ambt neêr te leggen. Dit deed hij 7 November 1793. De Conventie nam juichend dit ontslag aan, en de president van den dag, Laloi, omarmde Gobel. Verschillende pastoors en priesters, leden der Conventie: Coupé, Lindet, Gay Vernon, Villars, de bis- | |
[pagina 354]
| |
schop de la Meurthe, de predikant Julien de Toulouse, volgden het voorbeeld van Gobel; de anti-kerkelijke en anti-christelijke beweging nam toe. Chaumette vroeg onmiddellijk, nog vóór de balie der Conventie staande, dat men in den nieuwen republikeinschen kalender een dag zou aanwijzen als ‘dag der Rede’, en, teruggekomen op het stadhuis, liet hij door de Commune decreteeren, dat de inauguratie van den ‘dienst der Rede’, plaats zou hebben in de kathedraal van Parijs. Het schouwspel werd 10 November 1793 opgevoerd in de Notre-Dame. Op de plaats van het altaar, en ter vervanging daarvan, was een soort van verhevenheid opgericht, de berg der wijsbegeerte, en op den top, tusschen 't groen en de bloemen, was een schoone vrouw geplaatst, mejuffer Maillard, actrice van de opera, die de Godin der Rede moest verbeelden. Een wit gewaad omsloot hare leden, een hemelsblauwe mantel golfde over hare schouders, zij droeg een roode muts op het hoofd en had een piek in de hand. Aan haar voeten stond het vrouwelijk koor uit de opera, in het wit met eikeloof getooid. Langs de gewelven van de oude Gothische kerk klonk het gezang, een hymne van Marie Joseph Chénier, door Gossec op muziek gezetGa naar voetnoot1). Toen de plechtigheid in de kerk gedaan was, ging de gansche stoet, Chaumette met de godin en 't koor, naar de Conventie, en verzocht men, dat voortaan de Notre-Dame geheel en al aan den dienst der Rede zou zijn gewijd. De Conventie bewonderde den allegorischen stoet en boog voor den wensch der Commune. De Commune had zich nu officieel losgescheurd van het oude geloof. De beweging nam toe in Parijs. Allerlei kerken werden ontchristelijkt. De kerk Saint-Eustâche werd een groot café. Aan alle kanten zag men nieuwe optochten, met nieuwe godinnen der Rede, de ééne al fraaier dan de andere, en steeds nieuwe maskerades. Een ijskoude rilling ging over het catholieke FrankrijkGa naar voetnoot2). Doch toen dit alles zulk een vaart verkreeg, en de nieuwe gods- | |
[pagina 355]
| |
dienst der Rede werkelijk den schijn aannam van zich te gaan, vestigen, begon Robespierre, in wien het Staats-idee zich belichaamde, zich te bezinnen. Indien Chaumette, Hébert en de Commune 't wonnen, dan was het met 't strenge Staats-idee voorloopig gedaan. Dan kwam de anarchie. Dan was men zeker, dat 't Fransche politieke laboratorium aldus zou worden verhit, dat de ontploffing weldra volgen zou. En de Fransche Staat moest toch, het koste wat 't wilde, gevestigd worden, en gevestigd worden als verwerkelijking van den alvermogenden wil der Fransche natie. Trouwens, als het staats-idee almachtig was - zoo redeneerde Robespierre - dan zou de maatschappij, waarvoor Chaumette zóó werkte, van zelve de vruchten hiervan plukken. Robespierre begon zich dus te verzetten. De maskerades met die godinnen der Rede waren hem reeds dadelijk een ergernis. De oorlog tegen het buitenland en de Vendée werd voorts door de ministers van oorlog en generaals der Hébertisten, Pâche en Bouchotte, Vincent, Ronsin en Rossignol, zoo slecht mogelijk gevoerdGa naar voetnoot1). Carnot kon het niet langer uitstaan. Robespierre begon dus de partij der Jacobijnen te bewegen zich tegen de Hébertisten te verklaren. Het werd een geweldige worsteling. Een strijd voor de Jacobijnen haast nog moeielijker dan de kamp, waarin zij de Girondijnen hadden ten onder gebracht. Toen was aan de Jacobijnen de dag van 31 Mei 1793 gelukt, omdat de Commune hen hielp en als 't ware voortdrong. Jacobijnen en Commune-mannen hadden toen te zamen het denkbeeld der Staats-éénheid verdedigd en doen triomfeeren tegen de poging van hun tegenstanders om Frankrijk te ‘federaliseeren.’ Ditmaal moesten de Jacobijnen tegen de mannen der Commune zelve zich aangorden, en dat wèl op een oogenblik, toen juist een deel der Jacobijnen, de leiders der Cordeliers, met Danton en Camille Desmoulins aan 't hoofd, een tempering en matiging van het régime der Terreur verlangde. Doch Robespierre, bijgestaan door Saint-Just, aarzelde niet. En juist de afval der Dantonisten werkte mede, om van den anderen kant de Hébertisten te ondermijnen. Want tegen niemand begon het blad, dat op zoo schitterende wijze de ultra-vervolgers brandmerkte, Camille's meesterwerk, ‘Le vieux Cordelier’, zulke heftige aanvallen, als juist tegen de Hébertisten. Het werd een woest gevecht; een gevecht welks loop wij niet behoeven te verklaren, daar de incidenten van den strijd geheel en al liggen op het terrein van de staatkunde, doch het resultaat was, dat Robespierre den 13den Maart 1794 zijn slag sloeg tegen de Dantonisten - Danton, Camille Desmoulins, Hérault de Séchelles, generaal Westermann, Fabre d'Eglantine, Philippeaux - en dat den 16den Maart 1794 de aanklacht werd gericht tegen de Hébertisten. Allen, Dantonisten en Hébertisten, vielen onder de bijl der guillotine. Den 24sten Maart 1794 | |
[pagina 356]
| |
stierven op het schavot, Hébert, Ronsin, Vincent, Momoro, Cloots, de Kock en de anderen: acht dagen later, in de eerste dagen van April, werd Chaumette onthoofd. Met hem werd Gobel op de guillotine ter dood gebracht. Aan Pâche werd het leven gelaten. De eerste min of meer socialistische Parijsche Commune was daarmede geëindigd. Met het veemgericht was het gedaan. Andere mannen kwamen in den gemeente-raad: creaturen van Robespierre, zooals Payan. Vier maanden zou nu de toen 34-jarige Robespierre met den 24-jarigen Saint-Just bijna alléén heerschen. Hun werktuig was het geheel aan hen onderworpen ‘Comité de Salut public’Ga naar voetnoot1). Het was de ontzettende dwingelandij van het Staats-idee: de heerschappij van het zoogenaamd systeem. Let wel op, dat Robespierre zich bij zijn stelsel telkens op de helling van 't Socialisme bevond. Toen, na den dood des konings, een nieuwe constitutie moest worden vervaardigd, en elk der machtige groepen een ontwerp voorbereidde, had ook Robespierre eene ‘Verklaring der rechten van den mensch en van den burger’ voorgesteld. Daarin was reeds in de artikelen 2 en 6 over 't eigendom gesproken op een wijze, waarmede een gematigd socialist vrede kon hebben. Art. 2 luidde: De voornaamste rechten van den mensch zijn deze: te voorzien in het onderhoud van het bestaan en de vrijheid.’ Art. 6 omschreef het eigendom aldus: ‘het eigendom is het recht, dat ieder burger heeft, om naar zijn goeddunken het deel van het goed, dat hem door de wet is gewaarborgd, te genieten of er over te beschikken.’ Art. 10 omschreef het recht op arbeid. Art. 12 stelde de progressieve belasting op de rijke burgers vast, en Art. 35 sprak het uit, dat alle menschen van alle landen broeders waren. In de questie van het recht, dat de armen op de voorhanden levensmiddelen hadden, was Robespierre bereid de meest uiterste gevolgtrekkingen over te nemenGa naar voetnoot2). Doch hij zette bij alles den Staat voorop: met de Commune-mannen, die van geen band, geen leiding wilden weten, kon hij zich niet vereenigen. Zonderling is het echter, hoezeer, na den val van Hébert, de eigen denkbeelden van Chaumette en van zijn vrienden ook Robespierre en Saint-Just vóór de oogen schenen te staan. Toen zij alle macht | |
[pagina 357]
| |
in handen hadden, begrepen zij, dat hun Staat toch geen wortel zou kunnen schieten, noch zich voor goed zou kunnen vestigen, wanneer niet de twee denkbeelden van godsdienst en maatschappij zich wijzigden. Ook hen sleepte nu dat idee mede - in den afgrond. In die laatste vier maanden toch zien wij Robespierre en Saint-Just, bijgestaan vooral ook door hun vriend Billaud-Varennes, eenigszins hetzelfde beoogen, wat Hébert en Chaumette hadden gewild, doch met middelen thans aan 't Staats-idee ontleend, en met bedoelingen, die deels bescheidener, deels veel strenger zich voordeden, wijl zij consequenter waren. Drie malen toonden zij die strekking. - De eerste keer, toen 20 April 1794 Billaud-Varennes zijn rapport aan de Conventie uitbracht over ‘de theorie van het democratisch gouvernement’. Hij sprak aldus: ‘De Maatschappij is een dagelijksche ruil van onderlinge hulp-verstrekkingen. Het geluk in zich zelven te willen concentreeren zou een isolement zijn ten nadeele der vereeniging, en zou inderdaad leiden tot een beperking van eigen genietingen, wijl men afstand deed van de zachtste gevoelens voor anderen. De republiek is de fusie van alle wils-uitingen, van alle belangen, van alle talenten, van alle krachts-inspanningen, opdat een ieder in dat groote geheel der gemeenschappelijke hulpbronnen een deel terugvindt geëvenredigd aan wat hij heeft ingebracht.... Wij hebben beloofd, burgers, om het ongeluk met eerbied te bejegenen: veel beter zal 't zijn om het geheel te doen verdwijnen. Zorgt dat men schaamrood wordt, wanneer men zich zou willen onttrekken aan het uitoefenen van een nuttig werk en ambacht: maakt dat niemand, die flinke handen en liefde voor arbeid heeft, te vergeefs moet zoeken werk te krijgen.... Laat de Staat den mensch aangrijpen van zijn geboorte af, om hem tot de deugd te leiden.... Dat het moederland, onze gemeenschappelijke moeder, zonder onderscheid alle kinderen in haar armen knelle.... Haar moederlijke zorgen moeten tot de laatste oogenblikken van ons bestaan zich uitstrekken. Het zou voegzaam zijn, dat zij vóórzat bij de regeling der laatste uitvaart van den mensch. De dood is een orde-roep tot de gelijkheid, een “rappèl”, dat een vrij volk door een publieke handeling moet wijden’Ga naar voetnoot1). - De tweede keer bleek het toen Robespierre den 7den Mei 1794 de ontwerp-wet voordroeg, om door de Conventie het Deïsme te doen uitroepen. De Conventie nam die wet aan, bekrachtigde de trias: God, deugd en onsterfelijkheid, en bepaalde dat jaarlijks 36 feesten voor het Hoogste Wezen zouden worden gevierd. Op den 8sten Juli 1794 had het eerste feest plaatsGa naar voetnoot2), en | |
[pagina 358]
| |
de uitwerking was slechts deze, dat Robespierre voortaan door zijn oude vrienden als een schijnheilige profeet werd behandeld. - De derde keer uitte het zich toen Saint-Just zijn planGa naar voetnoot1) ternederschreef tot hervorming der instellingen van Frankrijk, van welk plan Robespierre niet geheel afkeerig was. Dit plan ging uit van de gedachte, dat men de zeden van Frankrijk moest veranderen, en een andere richting geven aan de menschen, die nu slechts naar rijkdom schenen te jagen. Niemand mocht schatten ophoopen en daardoor het aandeel van zijn naasten verminderen: neen, de gevoelens der menschen moesten zóó worden gestemd, dat zij hun goederen als het eigendom eener groote familie zouden beschouwen. Slechts twee bedrijven waren eigenlijk den mensch waardig: de wapenen en de landbouw. Op den landbouw kwam alles aan: de Staatsgoederen moesten daarvoor in kleine stukken onder de armen verdeeld worden, en waar dit niet genoeg hielp, wijl er te weinig Staatsgoederen waren, moest men de grond-eigenaars dwingen tot het vormen van talrijke kleine pachthoeven: een ieder boven de 25 jaren oud, moest, wanneer hij niet ambtenaar of handwerksman was, zelf zijn akker bebouwen en jaarlijks vier schapen op ieder stuk gronds kweeken. Arbeid was dus verplichtend, ledigheid niet geoorloofdGa naar voetnoot2). De eenvoud der landelijke zeden moest zich dan in 't verbod van dienstboden te houden en in het gemis van gouden en zilveren huisraad uitspreken: geen kind onder de zestien jaren mocht vleèsch eten: de volwassenen moesten slechts enkele dagen der decade 't nuttigen: ieder burger moest jaarlijks rekenschap afleggen van den stand van zijn vermogen, en een tiende van zijn vaste renten en een vijftiende van zijn winsten aan den Staat als éénige belasting afgeven. Om de kinderen voor deze organisatie der sociale republiek vatbaar te maken, wilde Saint-Just, dat de knapen, van hun zevende jaar af, aan de ouders zouden worden ontnomen en in Staats-scholen zouden worden opgevoed. Dáár zouden zij in militaire tucht tot een gehard leven en tot soberheid in spreken worden opgeleid, | |
[pagina 359]
| |
en in krijgsdienst, taalkennis en landbouw worden onderwezen. Het familie-leven zou in zooverre worden gewijzigd, dat eerst na zwangerschap het huwelijk behoefde te worden uitgesproken: echtscheiding stond vrij, en elke kinderlooze echt was voorts, als men wilde, ontbonden. Het erfrecht werd zeer ingekrompen: slechts in de directe lijn werd het toegelatenGa naar voetnoot1). Meer dan het eigenlijke huisgezin zou op den vóórgrond staan een instelling van den vriendschaps-band. Met het intreden van het 21ste levensjaar zou ieder burger in den tempel verklaren, wie zijn vrienden waren: hij die geen vrienden had zou verbannen worden. De vrienden stonden in het gevecht nevens elkander, moesten elkander bij het sluiten van verdragen bijstaan, en wezen als scheidsrechters de processen hunner makkers uit. Als iemand een misdaad beging, zouden zijn vrienden verbannen worden. - Saint-Just wilde, dat in den tusschentijd, waarin deze instellingen ingevoerd zouden worden en aan het werk werden gezet om het volk te verbeteren, zóó lang een dictator heerschen zou; en voor dien dictator had hij allereerst Robespierre op 't oog. Men ziet het: Saint-Just was het socialisme van Morelly genaderd. Chaumette was gewroken. Doch nu verzette zich alles wat nog aan bezit en eigendom in Frankrijk hechtte. Robespierre en Saint-Just vielen onder de bijl. De reactie der Thermidoristen begon, en de Conventie, aan het Schrikbewind ontsnapt, haastte zich in het jaar, dat haar nog overbleef, de verdere krachten der republiek te organiseeren. Het is een geweldige Vergadering geweest, die een ontzettende uitwerking heeft gehad. De Fransche Conventie maakt thans, uit de verte gezien, op ons den indruk van een groote zwarte wolk, zwaar van 't onweder dat zij nog verbergt, doch die met onverbiddelijke vastheid vlak tegen den wind komt aandrijven, om weldra, krakend en donderend, vuur te ontladen; slagen, die afgebroken worden door verkwikkenden regen. Er is een éénige grootschheid, een demonische kracht in die vergadering van mannen geweest: mannen, die kalm gingen zitten boven een ieder oogenblik losbarstenden vulkaan, vast overtuigd, dat het eerste en als van-zelf sprekende offer, dat het land van hen en zij van elkander afvroegen, het leven was; mannen, die, terwijl zij met niets zoo gemeenzaam waren als met den dood, van niets spraken dan van de herleving en herschepping van hun land. Zij durven alles aangrijpen, nemen elke hun door de Conventie opgedragen taak op zich, omdat zij 't vaste geloof hebben hun land te kunnen redden. Een geneesheer, BaudotGa naar voetnoot2), wordt een der beste commissarissen te velde bij het leger: een predikant, Jean Bon Saint-André, organiseert de vloten. Zij vorderen niets voor zich, alles voor 't algemeen. Van eigen geldelijk voordeel weten de hoofden niets. Met hun allen hadden de leden van het Comité de Salut public - het machtigste bewind ter aarde - dagelijks twee huurrijtuigen te hunner | |
[pagina 360]
| |
beschikking. Carnot, die alle overwinnende legers heeft georganiseerd, en onder wiens leiding alle generaals stonden, had vergeten in zijn rang als kapitein van de genie eenige opklimming te doen. Het individu was niets: het geheel alles. - Afgescheiden van de personen en daden der groepen, die wij hebben beschreven, gaat er - wanneer men het tijdperk nog meer als geheel en van een hooger standpunt beschouwt - een doorgaande socialistische streep door geheel het weefsel der debatten en decreten van de Conventie. Reeds de Constitutie van 1793, die de Conventie als ideaal stelde - ter vervanging der door de Constituante vastgestelde Constitutie van 3 September 1791 - zonder haar, wegens de bange tijden, nog in werking te laten treden, bewees dit. Die grondwet ging wel niet zoo ver als de ontwerp-verklaring der rechten van den mensch en van den burger, welke door Robespierre was voorgesteld, en nam duidelijk het beginsel van het eigendoms-recht aan: maar in het eerste artikel schreef zij toch deze woorden neder: ‘le but de la société est le bonheur commun.’ In haar artikelen wordt slechts in de tweede plaats gesproken van rechtszekerheid van het individu, van vrijheid, gelijkheid of handhaving van 't particulier eigendom: op den vóórgrond wordt gezet, dat de Staat er is om het gemeenschappelijk geluk te vestigen en te bevorderen. Het geluk van allen, 't gemeenschappelijk deelen van den grooten schat van 't geluk, wordt de eerste leuze. De ontwerp-constitutie der Girondijnen (die van Condorcet, van 15 Februari 1793) had nog eenige vaste waarborgen gesteld voor de vrijheid van het individu; deze grondwet der Bergpartij - die door Hérault de Séchelles 10 Juni 1793 was aangeboden en door de Conventie bekrachtigd werd - zette de individueele vrijheid feitelijk geheel en al onder het ‘Salut publicGa naar voetnoot1). En zulk een stemming moest natuurlijk in alle détails der daden en woorden uitkomen. De discussiën en decreten der Conventie naziende, vindt men dan ook overal sporadische, min of meer sterk sprekende, socialistische denkbeelden. - Hier is het de rede van Armand (de la Meuse) in April 1793 gehouden: zijn thema is, dat ook met het oog op 't eigendom, de revolutie thans van 't brein, van het stadium der overdenking, over moet gaan in de werkelijkheid zelve: de gelijkheid voor de wet, die aan den arme gegeven is, helpt dezen niet genoeg, is slechts een staatkundige verleiding: men moet verder gaan, en het recht van eigendom begrenzen en inkortenGa naar voetnoot2). - Daar is het een decreet van den commissaris uit | |
[pagina 361]
| |
de Conventie, Fouché, van 24 September an II, uit Antwerpen, waarbij bepaald wordt, dat de ouden van dagen en de weezen verpleegd zullen worden op kosten der rijken, met deze overweging: ‘considérant que tous les citoyens ont un droit égal aux avantages de la société, que leurs jouissances doivent être en proportion de leurs travaux, de leur industrie et de l'ardeur avec laquelle ils se dévouent au service de la patrie, etc.’ - Wij kunnen hier niet lang bij stilstaan; wij wijzen er enkel nog op, dat dit overheerschen van het algemeene en gemeenschappelijke, ten koste van het individueele, ook zeer sterk uitkomt bij de schoonste taak, die de Conventie op zich nam, namelijk het onderwijs en de opvoeding van het jonge geslacht te regelen. Zoowel het project-decreet van Robespierre als de woorden van LakanalGa naar voetnoot1), Grégoire, Lequinio, Ch. Duval en Michel Lepelletier toonen ten duidelijkste aan, hoezeer hier het begrip, dat het kind allereerst aan de maatschappij en dan eerst aan de ouders behoorde, overwegend was. En zóó rolde de Conventie voort. Waar het algemeene en het sociale door haar op den vóórgrond werd gesteld, werd tevens, door de eigenaardige werking der gemeenschap, de individualiteit van elk lid der Vergadering hoe langer hoe sterker en krachtiger.Ga naar voetnoot2) De leden, die het overleven, zijn zelven ontsteld en verwonderd over hetgeen zij in dat korte tijdsbestek vermochten. Als men later soms één van hen zag in verbanning of afzondering, week een ieder ter zijde en staarde men hem met zekere huivering aan.Ga naar voetnoot3) Het gedempte woord: ‘hij was een lid der Conventie’, dat het gebaar begeleidde, waarmede men hem aanwees, werd uitgesproken op den toon, die uit den mond der vrouwen weêrklonk, toen zij in het ver verleden van den in gedachten verzonken voorbij-gaanden Dante fluisterden: ‘die man dáár was in de Hel.’ |
|