De socialisten: Personen en stelsels. Deel 1: Het socialisme vóór de negentiende eeuw
(1875-1897)–H.P.G. Quack– Auteursrechtvrij
[pagina 231]
| |
Hoofdstuk X.
| |
[pagina 232]
| |
van 't twijfelen in vollen omvang onderwijzen. En zij allen, haast als terugslag op 't gemor, dat 't ‘ancien régime’ bij de andere standen deed ontstaan, en op den soms zoo teederen eisch, dien de spotzieke vrouwen-wereld zich in zwakke oogenblikken liet ontvallen, spraken steeds van een natuurtoestand, van een rijk der natuur, als van de toekomst, die weder kon verwerkelijkt worden. Daartoe had het dan de studie van het zoogenaamde natuurrecht gebracht, dat langzamerhand een ieder naar den vermeenden natuurtoestand opzag als naar een ideaalGa naar voetnoot1). De advocaten en juristen, wier invloed zoo groot was en is in Frankrijk, hadden zoolang over de natuurwet gesproken en geredeneerd, hadden zoolang, geholpen door de constructies van Grotius en zijn school, op onveranderlijke uitspraken der natuur zich beroepen, dat zij aan dat begrip een voor ieder verstaanbaren vorm hadden gegeven. Uit het natuurrecht hadden zij, als eerste overwinning der moderne zienswijze en als eerste revolutionnair beginsel, het dogma der ‘gelijkheid van alle menschen’ weten af te leiden. En thans maakte in die achttiende eeuw de publieke opinie zich van die denkbeelden van juristen en legisten meester, en begon een ieder, in plaats van met het begrip van natuurrecht, zich reeds bezig te houden met het begrip van natuurtoestand en natuurstaat, en voor dien natuurtoestand stelsels en wetten te ontwerpen. Het was zoo gemakkelijk, omdat ieder zich onder het begrip van natuurtoestand kon voorstellen wat hem goeddacht. Aan werkelijk geschiedkundige studie van de oudste vormen van onze menschelijke maatschappij werd niet gedacht: men verwierp zelfs de gegevens, die de gewijde oorkonde van ons geslacht, de Bijbel, hieromtrent reeds als historisch document geeft: neen, men spon regelmatig de constructiën uit het eigen brein af: men liet zich in zijn arbeid door geen enkel lomp feit uit het werkelijk verleden storen. Onder die allen, die aan het omschrijven van zulke natuurtoestanden denken, zijn er nu ook, die meer bepaald op socialistische wegen vervallen. Zij vonden in Frankrijk reeds enkele voorgangers. In de zestiende eeuw had Montaigne's vriend Etienne de la Boétie (1530-1563) in zijn geschrift ‘De la Servitude volontaire’ sterker dan iemand ter wereld het begrip der gelijkheid ontwikkeld. En in de éénige politieke beroering, die het Frankrijk der zeventiende eeuw had gekend, waren er soms stemmen gehoord, die de grondslagen zelven der bestaande maatschappij gingen aantasten. In het tijdperk der Fronde toch stond zooveel op lossen voet. De gedenkschriften van de Retz gunnen ons hier en daar blikken op hetgeen in het hoofd van sceptische mannen als des Barreaux moet zijn omgegaanGa naar voetnoot2). En de groote denker, voor | |
[pagina 233]
| |
wien dat tijdvak der Fronde niet zonder lessen en invloed voorbijging, Pascal, schreef later in zijn ‘Pensées’ een gedachte over den oorsprong van het eigendom op, die ieder socialist zou onderteekenen: - ‘ce chien est à moi, disoient ces pauvres enfants: c'est là ma place au soleil: voilà le commencement et l'image de l'usurpation de toute la terre’ -: terwijl hij, in zijn breede, sarcastische ontwikkeling over den oorsprong van recht en wet als het ware een pijlkoker van denkbeelden zou aanbieden, waaruit ieder socialist zijn snorrend schiettuig zou kunnen nemen. Wij kennen ze alle van buiten, zinsneden als de volgende: ‘plaisante justice qu'une rivière borne! vérité au deçà des Pyrenées, erreur au delà’: of deze: ‘se peut-il rien de plus plaisant, qu'un homme ait droit de me tuer, parcequ'il demeure au delà de l'eau, et que son prince a querelle contre le mien, quoique je n'en aie aucune avec lui’: of deze: ‘tout branle avec le temps’: of zijn bittere uitéénzetting, dat het wezen van het recht, en dus de bouw der maatschappij, op geen stevigen grondslag rust, en meestal slechts een verjaring van onrecht isGa naar voetnoot1). Op zulke stellingen van Pascal, door La Fontaine's fabelen geïllustreerd - wij denken o. a aan de fabel over ‘Le chat, la belette et le petit lapin’ met den versregel ‘la terre est au premier occupant’ - een enkele maal door Bossuet in 't voorbijgaan onderschrapt, waar hij in zijn preekenGa naar voetnoot2) den toestand der armen kenschetst, werkten nu mannen der achttiende eeuw in Frankrijk fel en heftig voortGa naar voetnoot3). Zij vestigden op zulk een grondslag een gansch gebouw. In het begin bleven het vage socialistische wenschen, zoo zij al voorkomenGa naar voetnoot4). Men vindt zulke verlangens, ook bij den zonderlingen abbé de Saint Pierre, die van 1658 tot 1743 leefde. Hij, de man vooral van het denkbeeld van den eeuwigen vrede, maakte allerlei projecten, die veel trekken gemeen hebben met die van het utilitarisme onzer eeuw: en onder | |
[pagina 234]
| |
die plannen komen nu allerlei aan de denkbeelden der socialisten verwante gedachten voorGa naar voetnoot1). Doch hij was slechts een voorlooper op dit gebied. De eigenlijke socialisten der Fransche achttiende eeuw zijn Jean Meslier, Morelly, Tabbé de Mably, en Linguet. Wij stellen ons voor hen en hun kring eenigszins uitvoeriger te teekenen.
Allereerst houden wij ons bezig met Jean Meslier. Een zonderling geheimzinnige en duistere figuur. Een arme dorps-pastoor uit de Ardennen, dienst doende in de dorpen Entrépigny en But, op den weg naar Sédan: die voor 't oog der wereld trouw den dienst van zijn kerspel vervult, de biecht afneemt, de mis bedient, het laatste oliesel toereikt, al de kerkelijke ceremoniën leidt, geheel de kerk-orde volgt, doch die in zijn eigen gedachtenleven, dat hij voor iedereen verbergt, niet enkel twijfelt aan de overgeleverde leer en dogmatiek, maar het gansche Christendom verfoeit en verafschuwt, den Christus zelven voor een onmogelijken bedrieger houdt, van hem spreekt als van een ‘misérable pendard’, het Gods-bestaan ongerijmd acht, en alles wat met religie samenhangt belachelijke en monsterachtige verzinsels rekent. Nooit heeft men in zijn dorp iets daarvan bevroed. De pastoor deed rustig zijn dienst. Meestal was hij in zijn studeervertrek lezende zijn niet al te talrijke boeken. Hij was - zoon van een werkman of kleinen patroon in wol uit Mazerny in Champagne - in zijn kerspel omstreeks 1692 gekomen, nog geen dertig jaren oud. Hij bleef er tot zijn dood in 1729. Men vond hem droefgeestig en ingetrokken, doch hij zorgde voor de armen, en gaf zijn sober inkomen meestal weg aan aalmoezen. Men mocht hem dus lijden en vond hem gewoon. Een enkele keer merkte men echter, dat er iets anders, iets vreemds in hem stak. Er werd een gesprek van hem verteld uit het jaar 1723. Hij was een bezoek te Parijs gaan brengen bij een vriend, den Jezuïet Bassier: aan tafel, waar ook een jonkman tegenwoordig was, werd gesproken over zeker boek betreffende den godsdienst, geschreven door den abbé d'Houtteville, dat juist uitgekomen wasGa naar voetnoot2). De jonkman, een vrijgeest van die dagen, gaf schimpscheuten op het geloof ten beste. Toen antwoordde Meslier koel en streng ‘dat men niet veel geest behoefde te bezitten om de religie te bespotten, maar dat er vrij wat meer verstand noodig was, om dien godsdienst te steunen en te verdedigen.’ Een ander maal had de heer van zijn dorp, de | |
[pagina 235]
| |
baron de Clairy, enkele boeren gekneveld. Bij den Zondagsdienst in de kerk liet hij nu na, het gewone officieel gebed voor den heer van het dorp te doen. De edelman klaagde hem aan bij den aartsbisschop van Rheims, Mgr. de Rohan-Guémené, zijn geestelijk hoofd. Deze gelastte hem het gewone formulier te bidden. De pastoor zou gehoorzamen. Op zijn preekstoel geklommen, deelde hij de beschikking van den aartsbisschop mede, beklaagde zich daarover, en vervolgde aldus: ‘Ziedaar het gewone lot van arme dorps-pastoors: de aartsbisschoppen, die groote heeren zijn, verachten ze en hooren hen niet aan: zij hebben slechts ooren voor den adel. Bevelen wij dus in ons gebed den heer van ons dorp aan, en bidden wij God voor dien heer de Clairy. Vragen wij aan God zijn bekeering, en dat Hij hem de genade bewijze om den arme niet te mishandelen en den wees niet te berooven.’ De heer van Etrépigny was zelf tegenwoordig in de kerk bij dat gebed: hij klaagde hem weder aan. Nu liet de aarts-bisschop de Rohan den pastoor Meslier bij zich komen, en bestrafte hij hem mondeling. Sinds dien tijd was er echter open oorlog tusschen den pastoor en den heer van 't dorp. Meslier verteerde in zijn machteloosheid. Later mompelde men er van, dat hij zich had laten verhongeren. Toen hij gestorven was, vond men in zijn pastorie twee afschriften van een zeer uitvoerig geschrift, vele honderden foliobladen groot, terwijl nog een derde afschrift van dit manuscript, eveneens door zijn hand geschreven en onderteekend, gedeponeerd was ter griffie van de rechtbank van Sainte-Ménéhould. De afschriften droegen het opschrift: ‘Mijn testament’, en waren geadresseerd aan zijn gemeentenaren, het derde exemplaar moest gegeven worden aan den heer Leroux, procureur eu advocaat bij het parlement van Mezières. De twee in de pastorie gevonden exemplaren werden ter hand gesteld: het ééne aan den groot-vicaris van Rheims, het andere aan den ‘Garde des Sceaux’ (minister van Justitie). Het bleek echter dat er allengs copieën van het werk circuleerden. Zoo werden er na eenigen tijd honderd dergelijke copieën in Parijs gevonden, die men te Parijs voor 10 Louis d'or het stuk verkocht. Voltaire gewaagt er reeds van in een brief van 30 November 1735. Later, in 1762, neemt hij meer bepaald kennis van den inhoud van het manuscript van Meslier, spreekt van een uittreksel uit dat ‘testament’, dat men in Holland heeft gedrukt, en is hij vol verbazing over de ongeloofelijke stoutheid van de uitdrukkingen van dien pastoor over de Christelijke religie. Hij (Voltaire) had het zóó kras niet durven zeggen. Mooi geschreven is het intusschen niet, zegt Voltaire. ‘Il est vrai que cela est écrit du style d'un cheval de carosse’. ‘Maar het beest slaat goed achteruit.’ Eerst in onzen leeftijd, in 1864, is het geheele manuscript in drie stevige deelen uitgegeven te Amsterdam door de zorgen van de firma R.C. Meyer. Wat ons nu treft, zijn niet de aanvallen tegen den Christelijken godsdienst of liever tegen den godsdienst in 't algemeen. Die aanvallen stemmen geheel en al samen met den deels ongeloovigen, | |
[pagina 236]
| |
deels oppervlakkig rationalistischen geest der Fransche achttiende eeuw. Wat ons echter meer opmerkelijk toeschijnt, is de opvatting van dezen dorps-pastoor met betrekking tot de maatschappelijke inrichtingen van zijn tijd. Let wel daarbij op, dat hij geboren en getogen is op het platteland onder de boeren, en dat La Bruyère in 1687 die landbouwende bevolking van zijn tijd aldus had geteekend: ‘L'on voit certains animaux farouches, des mâles et des femelles, répandus par la campagne, noirs, livides, et tout brulés du soleil, attachés à la terre qu'ils fouillent et qu'ils remuent avec une opiniâtreté invincible: ils ont comme une voix articulée, et quand ils se lèvent sur leurs pieds, ils montrent une face humaine, et en effect ils sont des hommes. Ils se retirent la nuit dans des tanières, où ils vivent de pain noir, d'eau et de racines; ils épargnent aux autres hommes la peine de semer, de labourer et de recueillir pour vivre, et méritent ainsi de ne pas manquer de ce pain qu'ils ont semé’Ga naar voetnoot1). Welnu, voor die schepsels nam Meslier het op. In het tweede deel der uitgave van 1864, nadat hij achtereenvolgens heeft pogen aan te toonen, dat het Christendom, als godsdienst en als dogmatiek, niet anders is dan een laag en verachtelijk fanatisme, gaat hij over tot het behandelen der Christelijke zedeleerGa naar voetnoot2). De drie gebreken van die moraal ziet hij in de voorkeur, die zij geeft aan lijden en smart: in de veroordeeling der begeerten en aandoeningen van het vleesch als misdaden waardig een eeuwige straf: eindelijk in de aanbeveling van sommige voorschriften en leefregelen, die openlijk de strekking hebben, om de rechtvaardigheid en natuurlijke billijkheid omver te werpen, om de boozen te begunstigen, en de goeden en zwakken te onderdrukken. Tot die laatste voorschriften rekent hij het gebod der volstrekte weerloosheid en der liefde voor den vijand. Hij acht die zedeleer een onmogelijkheid en een onzin. Nadat hij dit heeft vooropgesteld, werpt hij den blik op de maatschappij zelve, zoo als zij onder den invloed van den Christelijken godsdienst en de Christelijke zedeleer zich heeft ontwikkeld. In die maatschappij ziet hij nu niet veel anders dan een ontzettende tirannie der grooten en machtigen dezer aarde. Op vijf punten, even zoovele misbruiken, wijst hij met den vinger. Allereerst op de verbazende ongelijksoortigheid en onevenredigheid der toestanden en levens-voorwaarden van de menschen; welke menschen toch allen overeenkomstig de natuur gelijk zijn. ‘Alle menschen zijn - zoo zegt hij - volgens de natuur gelijk, zij hebben gelijkelijk het recht om te leven en op de aarde zich te bewegen, gelijkelijk het recht om van hun natuurlijke vrijheid te genieten, en deel te nemen aan de goederen | |
[pagina 237]
| |
dezer aarde, nuttig werkend de één voor den ander, om de voor het leven noodige en nuttige zaken te bekomen.’ Wel is waar moet er, wil een maatschappij zich handhaven, afhankelijkheid en subordinatie zijn, maar die ordening moet goed geëvenredigd wezen; de één moet niet te hoog, de ander niet te laag geplaatst zijn. En ziet nu eens naar onze koningen en naar onzen adel! De oorsprong van die monarchie en van dien adel was altijd geweld. Thans heerschen de hoogere klassen onbeperkt; er is geen nog zoo klein heer op een dorp, of hij weet ontzag te verwekken en voor zich te doen beven. En ondertusschen is er niets zoo laag - ‘rien de si vil et de si abject, rien de si pauvre et de si méprisable’ - als een Fransche boer (‘le paysan de France’). Inderdaad die koningen, die edellieden, hun vrouwen en geliefden, dat zijn op 't oogenblik voor de maatschappij de ware duivels en duivelinnen. ‘Men heeft u in de kerk - zoo zegt Meslier - de duivels voorgesteld als wezens zoo leelijk en zoo afzichtelijk, dat gij er voor terugdeinst. Ach! Men had die duivels u moeten voorstellen als de fraaie Heeren, Grooten en Edelen, als de beeldschoone Vrouwen en Mejonkvrouwen, dìe gij zoo weelderig gekleed, zoo sierlijk getooid, zoo grillig gekapt, zoo geparfumeerd, zoo gepoeierd, zoo stralend van goud, diamanten en paarlen, ziet optreden. Dat zijn de ware duivelen en duivelinnen: uw vijanden die u het meeste kwaad doen. De andere duivels uwer kerk-redenaars zijn duivels om te lachen, zij dienen alleen om groote en kleine kinderen te verschrikken!’ Dit wat betreft den koning en den adel. - Daarnaast wijst Meslier, als tweede misbruik, op het bestaan van rijke leegloopers, die, onder voorwendsel, dat zij overvloedige inkomsten hebben uit hun jaarlijksche renten, zich met geen enkelen arbeid bezighouden, maar leven als in voortdurend nietsdoen. Het is duidelijk, dat zulke lieden van geen enkel nut zijn voor de maatschappij. Integendeel, zij leven en bestaan slechts door den arbeid der anderen. Tot die groep van lieden rekent Meslier ook alle geestelijken en priesters, monniken en kloosterlingen, die, onder het voorgeven van de armoede te eeren, voortdurend bezig zijn rijkdommen op te hoopen. Zij heeten voor ons te bidden: ‘mais, vanité que celle-là, une seule heure de bon travail vaut mieux que tout cela’. - Heeft dan Meslier met het bestaan en leven der hoogere standen afgerekend, dan wijst hij, en hier komt hij geheel en al op socialistisch terrein, op de eigendoms-questie. Als derde misbruik der menschelijke maatschappij geldt voor hem de particuliere toeëigening, die de menschen op de goederen en rijkdommen dezer aarde hebben toegepast, terwijl zij al deze zaken gemeenschappelijk moesten bezitten en ook evenzeer er gemeenschappelijk van moesten genieten. ‘Ik versta daardoor - zoo zegt hij - dat alle menschen van één streek of van éénzelfde gebied, dus allen die tot één stad, één vlek, één dorp of tot één kerspel behooren, allen gezamenlijk slechts één gezin zouden vormen, elkander als broeders en zusters zouden beschouwen, hebbende allen éénzelfde voedsel en zijnde allen wel gekleed en goed gehuisd, maar allen zich evenzeer toeleggende op arbeid en beroeps-werkzaamheid, | |
[pagina 238]
| |
ieder naar zijn aanleg, en allen onder de leiding van de wijsten en best ingelichten. Al die steden en andere communauteiten, die elkanders nabuur zijn, zouden voorts in bondgenootschap onder elkander moeten treden en de goede eendracht tot onderlinge hulp en bijstand onder elkander betrachten.’ Zóó moest de inrichting zijn. Want wat is het gevolg van hetgeen thans in toepassing wordt gebracht, te weten, de verdeeling der goederen en rijkdommen in handen van particulieren, opdat dezen onafhankelijk van elkander daarvan kunnen genieten, zooals het hun lust? Dat resultaat is, dat ieder zich beijvert er zooveel van bij elkander te halen als hij maar kan, door alle middelen, goede en slechte. De menschelijke begeerlijkheid toch, die onverzadelijk is, en die de wortel is van al het kwade, ziet in dat particulier eigendom een soort van ‘open deur’ tot verwezenlijking van al haar wenschen, en grijpt nu met beide handen de gelegenheid aan, om een overvloed van goederen en rijkdommen bijéén te zamelen, ten einde voor alle gebrek zich te behoeden, en zooveel als maar doenlijk is te genieten: zoodat degenen, die het sterkst, het slimst, het behendigst, en dikwijls ook het slechtst en het onwaardigst zijn, zich ten slotte het best toebedeeld vinden in al de benoodigdheden van het leven. De enkelen zijn en worden rijk: de anderen hebben behoefte aan alles. Dezen leven ruim en volop, de overigen zwoegen en sterven in kommer, ziekte en verdriet. Eenigen wonen als in het paradijs, anderen verteren als in een hel. En wat het opmerkelijkst is: er is veelal slechts een zeer kleine plaatselijke afstand en tusschenruimte tusschen die toestanden: dikwijls slechts de breedte van een straat, de dikte van een muur, of het broos houten beschot tusschen twee huizen: hel en hemel grenzen en leven naast elkander: en de waardigste is niet altijd in dien hemel. Bereikt wordt echter op deze wijze slechts jaloerschheid en haat onder de menschen. Uit dat contrast tusschen bezittenden en bezitloozen ontstaat het gemor, de klacht, de onrust, de opstand en de krijg, om nog te zwijgen van al de laagheden, waarvan men zich bedient, om ook deel aan den rijkdom te hebben. - Als vierde misbruik onzer maatschappij noemt Meslier de afscheiding der families: een indeeling waardoor de menschen tusschen elkander een ware fatsoens-afrastering hebben weten te vestigen. Een zeer ingrijpende splitsing wordt op die wijze onder de menschen doorgevoerd. De ijdelheid mengt zich daaronder: en de ééne familie acht zich weldra voornamer in stand dan de andere. Zeer hatelijke distincties zijn daarvan het gevolg. Te goeder trouw meenen soms enkele geslachten van beter bloed te zijn dan andere. De ongelijkheid wordt op die wijze onder de menschen bestendigd. - Als een vijfde misbruik wijst hij dan op de onontbindbaarheid der huwelijken, waardoor man en vrouw, wanneer zij een ongelukkige keuze hebben gedaan, voor altijd onder een meer dan knellend juk zijn saâmgeklonken. Zonderling is dus de maatschappij, onder den invloed der zoogenaamde zedeleer en godsdienst der Christelijke kerk, ingericht. Terwijl de menschen indien zij de goederen en rijkdommen dezer | |
[pagina 239]
| |
wereld gemeenschappelijk bezaten en genoten, indien zij voorts allen met nuttigen en eerlijken arbeid zich bezighielden, alle reden hadden om gelukkig en tevreden te leven, versmaden zij die gemeenschap, en pogen zij elk individueel rijk te worden. Het resultaat is de heerschappij van enkelen. Het arme volk verwondert zich, dat het aldus moet zwoegen in het leven. Het ziet niet in, dat de ware oorzaak deze is, dat het alléén al den last en de hitte van den dag draagt: al het werk doet voor de hoogere standen, die niets uitvoeren. ‘Gij - zoo spreekt Meslier het volk toe - gij verschaft door uw arbeid al wat noodig is voor het bestaan en weelderig leven der hooggeplaatsten. Zij zouden niets hebben, als gij uw rijkdom hun niet gaaft. Zij zouden geen macht of gezag hebben, zoo gij de knie niet boogt.’ Daarom wekt ten slotte Meslier nog weder heftig zijn arme broeders op, om voortaan niet die overmacht te gedoogen. Hij keert zich tegen de machthebbers en monarchen, vooral ook tegen den koning van Frankrijk. Hij windt zich op tegen de tirannie der vorsten, die slechts op geweld en onrecht steunt. Hij fulmineert tegen al die willekeurige belastingen, die op den armen man, vooral in de dorpen, worden gelegd. Hij spoort aan tot wat de klassieke oudheid leerde, den tirannenmoord... Zóó murmureert en redeneert Jean Meslier dan als uit het graf voort. Met dat al is hij geen aantrekkelijke figuur. Gaarne gelooven wij hem op zijn woord, als hij zijn kerspelgenooten in den aanhef van zijn geschrift verzekert, dat het een te gevaarlijke zaak geweest zou zijn, om dat alles bij zijn leven openlijk te zeggen, dat hij 't dus liever na zijn dood uitsprak. Maar een gansch leven te slijten als geestelijke van het dorp, als dienaar der Catholieke kerk, terwijl men lijnrecht tegenovergestelde denkbeelden koestert, overschrijdt toch zelfs de grenzen van betamelijkheid, om niet te zeggen van schijnheiligheid! Met welke zonderlinge inwendige gedachten moet zulk een pastoor wel de woorden bij de mis hebben uitgesproken! Anacharsis Clootz moge in de Conventie hebben voorgesteld Jean Meslier - ‘le premier prêtre qui ait eu le courage et la bonne foi d'abjurer les erreurs religieuses’ - een standbeeld op te richten: zelfs in het Frankrijk onzer dagen, waar men struikelt over standbeelden van anti-clericalen, zal men het beeld voor zulk een ‘anti-priester’ te vergeefs zoeken.
Ook Morelly is, wat zijn persoon betreft, in zijn eeuw bijna geheel onbekend gebleven. Men weet, dat hij te Vitry-le-Français geboren is, en men vermoedt, dat hij dáár schoolmeester is geweest. Zijn boek ‘Code de la Nature’, dat in 1755 uitkwam, heeft daarentegen des te meer opspraak verwekt. Dit boek was in 1753 voorafgegaan door een soort van gedicht in proza, waarbij Morelly zich geheel en al aansloot aan den vorm der staatsromans. Het quasi-gedicht droeg den naam van ‘Basiliade’ (het boek der koningen) ‘of het Vergaan der Drijvende Eilanden.’ Dat proza-helden-dicht bevatte veertien zangen, en heette uit het Indisch van den beroemden, uit La Fontaine's fabels bekenden Pilpai ver- | |
[pagina 240]
| |
taald te zijn. De vorm was verre van fraai: de stijl is meestal gezwollen als die van d'Arlincourt: laffe, suiker-zoete uitdrukkingen wisselen elkander af: en de zoogenaamde inleiding van den vertaler, een serail-historie, is even smakeloos als onwaarschijnlijk. En toch is de roman zelf door zijn inhoud verre van onbelangrijk. Wij moeten den inhoud van die ‘Basiliade’ dus ontleden, ook met 't oog op den lateren ‘Code de la Nature.’ Het verhaal dan van ‘het Vergaan der Drijvende Eilanden’ komt hierop nederGa naar voetnoot1). Er was ééns een vasteland door den oceaan omgeven. De godheden de Natuur en de Waarheid heerschten er. Er was liefde en volkomen gemeenschap, ééndracht en geluk onder al de inwoners. Maar Booze Geesten wisten zich te midden dier bevolking in te dringen: eigenbelang maakte zich van de harten meester: de band tusschen de leden der maatschappij werd losser: ieder individu bleef slechts zijn plichten jegens de menschheid doen, omdat hij niet sterk genoeg was de overigen te bedwingen. De Natuur en de Waarheid, na vruchteloos getracht te hebben, die menschen weder tot de oude goede niet-egoïstische gedachten en daden te doen overhellen, besloten die maatschappij te straffen. Een geweldige zondvloed, vermengd met onderaardsche ontploffingen en scheuringen door vulcanisch vuur, brak, onder het loeien der orkanen, los. De menschen waren in hun angst gevlucht naar het strand der zee. Toen werden die strooken lands, waarop de inwoners nu geweken waren, van het vasteland afgescheurd: een menigte eilanden, drijvend op de poreuse, uitgebrande aardlaag, werd door die los-scheuring gevormd, en al die eilanden, welke door de stroomingen van den oceaan eenigszins bij elkander bleven, werden nu ver van het vasteland verwijderd. Op het vasteland werd slechts één paar kinderen, een broeder en zuster, gelaten, en uit dat menschenpaar zouden de Natuur en de Waarheid zich weder een nieuwe en goede maatschappij verwekken, opbouwen en ordenen. En zóó geschiedde het. Het werd een gelukkig oord. Al het afzonderlijke en individueele was voortaan onbekend. Het eigendom, de moeder van alle misdaden, bestond er niet. De aarde werd beschouwd als de algemeene voedster van allen: allen achtten zich verplicht haar vruchtbaar te maken, maar niemand zeide: ziedaar mijn veld, mijn os, mijn woning. De landman zag met rustigen blik, dat een ander oogstte wat hij zelf had gezaaid, en vond in zulk geval in een andere streek overvloedig genoeg, om, wat hij noodig had, te bekomen. Een ieder putte uit den schat der natuur overeenkomstig zijn behoeften (‘puisait selon ses besoins’), zonder zich er over te verontrusten, dat een ander meer dan hij zelf nam: zoo als reizigers, die hun dorst aan een beek laven, niet jaloersch zijn op hem, die, dorstiger dan de anderen, | |
[pagina 241]
| |
met lange teugen meer bekers van het verfrisschend bron-nat opzwelgt. Onderlinge hulp maakte den arbeid te gelijk gemakkelijk en aangenaam. Voeg daarbij, dat hun samenzijn een zinnelijk, zacht leven werd, iets dat aan Arcadische toestanden of ‘bergeries’ van Watteau doet denken. Dansen wisselden den arbeid af. Muziek werd overal gehoord. Men leefde onschuldig voort, zonder in gedrag of bestaan eenigen band te kennen. Trouwens wat wij noodzakelijke deugden noemen, was er niet, evenmin als er wetten waren, die men opvolgen moest. Neen, een ieder volgde de inspraak van zijn natuur en van zijn gemoed, wat de auteur ‘sensibilité’ noemt. Zulk een leven overeenkomstig de natuur was nu een kalm, vredig leven. Vleesch van dieren en visschen werd niet gegeten; de menschen bleven ‘vegetariërs’: geen levend offer werd gebracht. De dood was een zachte overgang uit dit leven. Slavernij was natuurlijk onbekend. Het huwelijk eindelijk was wel een monogamie, en de éénige ordelijke band der twee geslachten, maar zulk een huwelijk behoefde niet voor altijd aangegaan te worden: vooral vermeed men in deze aangelegenheid een vastheid en langen duur van samenleving voor te schrijven: men wilde dat dit van-zelf volgde uit de liefde en de genegenheid. Ook de verbods-bepalingen van huwelijken tusschen broeders en zusters, en al wat wij bloedschande noemen, bestond bij hen niet. - Onder hen heerschte nu de meest volkomen gelijkheid: alleen het verschil in ouderdom maakte eenig onderscheid. Zij woonden in groote kwartieren, elk voor duizend menschen ingericht. Elk van zulk een blok huizen was een ware ‘cité’, zoo als wij het tegenwoordig zouden noemen: waarin tegelijk de magazijnen en werkplaatsen voor die duizend menschen te vinden waren (zie Basil. ch. III, p. 107 en 108). Die woning was een smaakvol opgericht gebouw met zalen, waar de maaltijden te zamen werden gehouden. In het midden van elk dier ‘cités’ of groote blokhuizen was een tuin of plaats, vol ‘berceaux’, zuilengangen en klaterende fonteinen. Langs de woningen strekten zich door het groote land flinke wegen en kanalen uit, waaraan een ieder had gewerkt. In volmaakte gemeenschap met allen was een ieder gelukkig. Aldus was het vooral in 't begin der regeering van hun jongen koning Zeinzemin, den besten en wijsten van hun vorsten, doch onder wien toch nog ééns de gansche maatschappij dier ‘Gelukkige landstreken’ (les régions fortunées) een zware proef zou moeten doorstaan. Van uit ‘de Drijvende Eilanden’ zou een aanval op hun geluk worden gesmeed. Met de ontwikkeling van dien aanval en het mislukken daarvan houdt nu het eigenlijk verhaal der Basiliade zich bezig. De loop van dat verhaal is de volgende. Nadat al de liefelijkheden van het maatschappelijk leven in poëtisch, min of meer dol-geworden proza zijn geschilderd, en ook niet verzuimd is de invoeging hier en daar van een liederlijk tooneeltje in den trant der romans van de Fransche 18de eeuw - waartoe de primitieve ceremoniën der huwelijks-voltrekking als van zelve de hand boden - keert de auteur zich meer bepaald tot Zeinzemin, die, na den dood van zijn vader, op raad van den | |
[pagina 242]
| |
besten vriend zijns vaders, den ouden wijzen Adel, op reis door zijn staten gaat. Zeinzemin, wiens volmaaktheden op iedere bladzijde worden verkondigd, die jong voor zijn volk het paard wist te temmen, die ouder geworden in alle lichamelijke en zedelijke eigenschappen de eerste is, vindt nu op reis het volk aan den arbeid, aan de werken des vredes; hij vindt vooral haar, die hij tot koningin van zijn volk wil maken, de liefelijke Zavaher, die de tot nu toe verborgen dochter van Adel blijkt te zijn. In hartstochtelijke en soms suikerzoete bewoordingen wordt de liefde der twee jongelieden geteekend: het was alles zaligheid. Op dat oogenblik, nu de koning en nieuwe koningin te zamen over het volk gaan regeeren, beraadslagen de Booze Geesten - die uit deze gelukkige landstreken waren verdreven, en slechts op de Drijvende Eilanden een soort van ellendig gezag kunnen voeren - hoe zij het best weder zich zullen kunnen vestigen op het grondgebied, waar zij eertijds een kortstondige heerschappij hebben gehad. Zij willen de plaats weder innemen der Godinnen de Natuur en de Waarheid. In het paleis van de Leugen komen zoo alle kwade daemonen bijeen. De List neemt op zich, om naar het rijk van Zeinzemin te gaan: zij dringt er binnen, en weet nu den jongen koning in den droom allerlei inblazingen te geven omtrent regeeringsplannen. Zij komt in den droom tot den koning, in den vorm en onder het kleed der Wijsheid, en geeft hem illusiën, dat er wellicht nog meer welvaart onder de inboorlingen zou komen, wanneer een gansch tegenovergestelde politiek werd ingeslagen. Haar inblazingen wijzen op de vormen der welvaart, zooals wij die kennen: verdeel het land (zoo spreekt zij), geef iedereen het zijne, cuique suum: maak rangen en standen: laat er emulatie zijn onder de staatsdienaren, concurrentie onder de nijvere standen: bouw steden: laat den handel daarin een eerste plaats innemen: en laat de Godheid telkens met haar besluiten en ondoorgrondelijke mysteriën intreden, wanneer gij bezig zijt de lasten van uw volk te verzwaren (zie chant VI). Een oogenblik geraakt werkelijk Zeinzemin door al die woorden in de war, doch Adel komt ter rechter ure bij hem, en weet hem aan te toonen, dat al die illusies zoo vele sofismen zijn: hij ontvouwt wederom al de voordeelen van het gemeenschappelijk eigendom, en hij toont aan, tot welke hardheden men zou komen, wanneer men werkelijk eens tot een verdeeling van het land zou overgaanGa naar voetnoot1). | |
[pagina 243]
| |
Zeinzemin wordt natuurlijk gemakkelijk weder door Abel overtuigd. Doch de List, dienares van de Leugen, heeft dezelfde kunstgrepen ook gebruikt bij vele inwoners van het land: er komt een partij, die tot leus heeft het gemeenschappelijke te verdeelen (déja l'on ose s'approprier’). Zeinzemin begrijpt, dat hij zulke denkbeelden in de geboorte moet verstikken, om de verdere besmetting tegen te gaan: hij brengt die rebellen tot hun plicht, en weet zoo de plannen der Booze Geesten te verijdelen. Wederom vergaderen dezen: zij zien zeer goed in, dat een andere weg moet ingeslagen worden, om tot hun doel te komen. Zij zullen thans onder de inwoners der Drijvende Eilanden geruchten verspreiden over den rijkdom en de welvaart van Zeinzemin's staat, voorts de begeerlijkheid dier lieden opwekken, en hun het plan ingeven een zoogenaamden ontdekkings- en veroveringstocht naar die gelukkige verre landen te ondernemen. De inwoners der Drijvende Eilanden - in welke eilanden onze auteur (zoo als de scherpzinnige lezer reeds dadelijk geraden heeft) de beschaafde staten van Europa schildert - verlangen niets liever. Zij rusten een expeditie uit, en komen met hun schepen, na een lange zeereis, in het gebied van Zeinzemin. Door listige toespraken weten zij den argeloozen Zeinzemin, die zich verwondert over hun energie en hun kunstig uitgevonden schepen en werktuigen, in slaap te wiegen. Trouwens zij vragen niet anders dan alliantie, om handel te drijven, om hun waren tegen de goederen der inboorlingen te ruilen: zij zetten reeds groote oogen op, dat bij dit volk de edelgesteenten niets waard zijn, en maken onmiddellijk gebruik van het verlof van Zeinzemin om zooveel edelgesteenten, als zij | |
[pagina 244]
| |
in het paleis maar zien, weg te nemen, en naar hun schepen te sleepen. Onder de vreemdelingen, die zoo in het paleis van Zeinzemin komen, is er één die dadelijk zeer bepaald de aandacht van Zeinzemin trekt, en die waarlijk niet onaardig geteekend is. Het is Fadhilah. Hij is een wijze op die Drijvende Eilanden: de vertegenwoordiger van de beste eigenschappen, waartoe men het op die eilanden kan brengen, de deugdzame man bij uitnemendheid. Kent Zeinzemin niet de vooroordeelen en opzettelijke deugden, maar handelt hij als onbewust goed, zoo als de natuur het goede, wil, zoo is Fadhilah een man, die de kracht heeft gehad het juk der vooroordeelen van zich af te schudden. Hij hecht zich bijzonder aan Zeinzemin, verrukt door de onschuldige, schoone toestanden, die hij in het nieuw ontdekte land ziet. De koning van zijn kant beschouwt hem weldra als zijn vriend. In de gesprekken, die zij te zamen houden, ontvouwt Fadhilah aan Zeinzemin den bouw en het samenstel van een maatschappij als die der Drijvende Eilanden; maatschappij die op de beginselen van het Belang en van het Eigendom is gebouwd. Uit die voorstelling vloeit nu voort een kritiek van onze economische maatschappij, die hier geleverd wordt in zang VIII. Zij komt hierop neder. Nadat Fadhilah had uitéén gezet, hoe uit het begrip eigendom het verschil van rijkdom en armoede ontstaatGa naar voetnoot1): daar nu één mensch veel, de anderen bijna niets zullen | |
[pagina 245]
| |
hebben: wordt opgemerkt dat de onderlinge hulp, die de menschen elkander bieden, dan geen uiting meer van liefde, maar van de vrees is, om anders te zamen in 't verderf te komen. Uit het onderscheid tusschen rijkdom en armoede zijn voortgevloeid de misdaden en de strijd der menschen onderling: reeds de kinderen beginnen te twisten over de beste plaats in het zonnetjeGa naar voetnoot1). Al de booze neigingen van de menschen komen op: booze neigingen, die men nu, daar zij tot de menschelijke natuur behooren, als een soort van erfzonde gaat beschouwen. Om al die kwade hartstochten tot bedaren te brengen en onder bedwang te houden, is een stelsel van maatschappelijke deugden bedacht, waarnaar ieder zijn gedrag zal dienen te regelen: van welke fictieve deugden de gematigdheid, het maathouden in alles, de belangrijkste is. Goede trouw en eerlijkheid worden (is het niet schande, dat dit noodzakelijk is?) als verplichtingen geleerd. Dit alles wordt dan zedeleer genoemd en versterkt en bekrachtigd door tal van wetten. Zóó komen politieke toestanden in het leven, waar een alleenheerscher, omringd door hovelingen, alles te zeggen heeft, en, in zijn kring opgesloten, niets weet van het eigenlijke volk (de auteur beschrijft hier pg. 58-60 blijkbaar het hof van Lodewijk XV) - of toestanden, waarin ter wille van een politieke schijnbare vrijheid, de ongelijkheid des te grooter is (Engeland?). Doch in waarheid zijn al die staten en maatschappijen, die op het eigendom zijn gebouwd, vrij ellendig. De hoogere standen en rangen leveren in hun edelen en priesters - die ‘la Dominante’ en ‘la Stérile’ bewonen (zie II. p. 115). - heerschzuchtige, onderdrukkende elementen. Die op de onderste sport der ladder zich bevinden, heeten gemeene werklui. Wat heeft dan ook inderdaad de arme bij zulke toestanden van zijn vaderland te wachten? En juist, omdat dit vaderland hem niets geeft en in niets helpt, daarom heeft hij er geen belangstelling meer voor: het mag voor zooveel hem aangaat te gronde gaan (zie II, p. 68). Aldus redeneeren Zeinzemin en Fadhilah. Ondertusschen hebben de vreemden alle kostbaarheden uit het rijk bijééngegaard, op hun schepen gebracht, en, na een offer aan hun Goden op het strand gebracht te hebben, maken zij zich gereed weg te zeilen. Zeinzemin wil hun de eer aandoen hun schepen te bezichtigen, en | |
[pagina 246]
| |
terwijl hij nu op één hunner vaartuigen met Fadhilah is gegaan, overreedt plotseling de booze daemon der List hun hoofden, om eensklaps van land te steken, en den koning als gijzelaar mede te nemen. Tot grievend leed van Fadhilah, en tot geweldigen schrik van het op het strand vertoevend volk, wordt dit gedaan. De schepen glijden met hun kostbaren buit over de golven. Doch de godinnen de Natuur en de Waarheid waken. Zij wekken de stormen en orkanen op, om de vloot te teisteren. Geslingerd naar alle kanten, verliezen de stuurlieden hun koers. Reeds is op de schepen, daar men wel gedacht heeft om veel edelgesteenten, maar niet om veel voedsel mede te nemen, hongersnood ontstaan. Afgrijselijke tooneelen hebben plaats. Onweder op onweder valt op de rondzwalkende vloot neder. De schuimende golven steigeren hoog. Alle schepen vergaan met man en muis. Slechts Zeinzemin en Fadhilah redden het leven. Zij zijn gekomen op één van die Drijvende Eilanden, de woonplaats van Zeinzemin's vijanden. Het is een eiland, waar juist nog ruïnes zijn der oude tempels van den waren en goeden eeredienst uit den tijd, toen die Drijvende Eilanden nog deelen waren van het groote en gelukkige vasteland. Naar die ruïnes en bouwvallen van vroegeren godsdienst richten Zeinzemin en Fadhilah hun schreden, nadat het bestuur en de inwoners van dit eiland hen weldra alleen hebben gelaten. Zij bezoeken de half vervallen overblijfselen van hetgeen eens het wezenlijk heiligdom was: zij laten zich niet afschrikken, klimmen van trap tot trap, totdat zij boven op den berg de afgebrokkelde muren van den tempel der Waarheid vinden; een tempel alwaar boven de binnenste poort de woorden staan: ‘Vas, admire et jouis’ (zie II, p. 240). Zeinzemin heeft zich dus met het Hoogste weder in contact kunnen stellen. Van den berg afgedaald, vindt hij met zijn vriend een huisgezin van visschers, die in hen door de waren Goden beschermde, bevoorrechte menschen erkennen, en aanbieden hen naar het vasteland der Gelukkige streken met een boot terug te brengen. Zeinzemin neemt het aanbod aan, en weldra zeilen ze, tusschen al die Drijvende Eilanden door, om in de open zee te komen. De tocht door die enge zee-armen geeft natuurlijk aanleiding tot een beschrijving van al de eilanden. Hier (II p. 264) meenen wij Duitschland, dáár Engeland, dan Holland, dan Frankrijk, dan Italië en dan Spanje te raden. Hoe het zij, de boot, waarop Zeinzemin en zijn vriend zich bevinden, vaart rustig voort. Intusschen heeft de Godin de Natuur besloten nu voor altijd, daar de poging tegen Zeinzemin zóó misdadig was geweest, de Drijvende Eilanden en al hun inwoners te vernietigen. Reeds was die vloot met al de schepelingen in de golven der zee verzwolgen. Maar dat was slechts een klein deel der booze maatschappij. Al de eilanden zelven moesten nu een vloot worden en te zamen tegen de klippen van het Vasteland vergaan. Dat denkbeeld wordt ten uitvoer gebracht. Ziet, de Drijvende Eilanden zwalpen voort, gedreven door de orkanen. Hoe huilen alle elementen tegelijk! Een ontzettende, alles overweldigende angst beklemt een ieder. Krakend stort door de | |
[pagina 247]
| |
geweldige schokken alles: paleizen, tempels en gebouwen ter neder. Sidderend valt al wat leeft ter aarde. De woedende golven gunnen zich geen rust. De eilanden, met al wat er op is, worden te pletter gestooten, terwijl de schatten en al hetgeen de ijdelheid dáár uitmaakte door de zee op een voorgebergte van het Vasteland wordt geworpen, uit welke schatten een gouden piramide ter eere der Natuur oprijst. - Terwijl dit ontzettend strafgericht plaats heeft, is Zeinzemin met zijn vriend, door den glans der piramide als een baken aangetrokken, in zijn vaderland ontscheept... en het gelukkige gemeenschappelijke leven kan thans ongestoord in alle eeuwigheid voortduren. ‘Wees nu vrij, zachte en vredige menschheid - zoo zegt aan het slot de Waarheid - vorm een maatschappelijk lichaam, georganiseerd tot volmaakte éénstemmigheid: dat de oneindige schakeering en verscheidenheid van wenschen, gevoelens en neigingen zich oplosse in één enkelen wil: dat alle menschen slechts tot één doel worden bewogen: het gemeenschappelijk geluk!’ Zoo ongeveer eindigt de Basiliade. Die roman werd nu in de Fransche tijdschriften dier dagen vrij scherp beoordeeld. Vooral de schrijvers van de ‘Bibliothèque Impartiale’ en van de ‘Nouvelle Bigarrure’ vielen de socialistische denkbeelden der gemeenschap van den hun onbekenden auteur hevig aan. De kern van hun aanvallen en verwijten tegen Morelly kwam hierop neder. ‘Men weet genoeg - zeiden zij - hoe groot een afstand er is tusschen de schoonste bespiegelingen van dien aard en de mogelijkheid, om ze in toepassing te brengen. De reden daarvan is duidelijk. In de theorie heeft men te doen met denkbeeldige menschen, die leerzaam en plooibaar zich naar alle schikkingen voegen, en die, met gelijken ijver bezield, de inzichten van den wetgever steunen: maar, zoodra men in de practijk zijn plan wil verwezenlijken, moet men werken met de menschen zooals zij zijn, en die menschen zijn niet volgzaam, gedragen zich lui, of zijn aan de driften hunner hartstochten overgeleverd. Het schema der gelijkheid is in 't bijzonder één van die plannen, welke het meest tegen het karakter der werkelijke menschen aandruischen; de menschen worden geboren om te bevelen of te dienen, een tusschen-toestand is hun tot last.’ Tegen die kritiek schreef nu Morelly, wederom zonder zijn naam te noemen, een rechtvaardiging der denkbeelden, aan welke hij in zijn heldendicht een vorm had pogen te geven. Dat boek was dan tevens bestemd, om in zekeren zin als het ware een weêrlegging te leveren van den in 1748 verschenen ‘Esprit des Lois’ van Montesquieu: het droeg tot titel het opschrift: ‘Code de la Nature, ou le véritable esprit de ses lois, de tout temps négligé ou méconnu’; het verscheen in 1755Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 248]
| |
Dat geschrift is bij uitstek merkwaardig. Het is zelfs vrij goed geschreven en nieuwsgierig leest men het door. Het is soms snijdend scherp en, zoodra men de premissen toegeeft, zeer logisch. De uitwerking op onzen geest is deze, dat de auteur vrij sterk den twijfel weet wakker te maken, of het mogelijk ware, dat de wereld-maatschappij zich eens om andere spillen dan de bestaande zou kunnen bewegen. Met groote kunst weet hij den indruk te bepalen bij de gedachte, of wij werkelijk wel op den goeden weg zijn. Gij zijt gewoon uw kinderen te beknorren, omdat zij zich niet voegen naar uw denkbeelden: maar zou het ook kunnen gebeuren, dat uw kind gelijk had, en dat het, de inspraken der natuur gehoorzamende, de ware lijn van doen en laten volgde. Op dien twijfel rekenende, daarop voortbouwende, gaat Morelly nu de geheele wereld omkeeren. Stel, dat het schouwspel, 't welk de maatschappij ons aanbiedt, te vergelijken was met het gekrioel van allerlei bizarre, zich op en tegen elkander verdringende geschilderde figuurtjes op een zeer grooten waaier, en dat er iemand kwam, die u toonde, dat men den waaier niet van de linkerzijde naar de rechterzijde, maar omgekeerd moest uitspreiden, en de veer, waarop zich 't geheele samenstel beweegt, naar den anderen kant moest ombuigen: en stel, dat nu al de figuurtjes in eens in ordelijke en harmonieuse wijze zlch dan zouden groepeeren en voegen: dan zou die iemand met den waaier doen, wat Morelly met de menschelijke maatschappij uitvoert. Hij toont de mogelijkheid aan van een omgekeerde wereld. In plaats van een maatschappij - die uit individualistische motieven zich beweegt, die het eigenbelang, de zucht om te hebben, het eigendom tot beginselen verheft - wil hij een maatschappij oproepen, die geheel op gemeenschappelijk bezit van een ondeelbaar kapitaal, op gemeenschappelijk gebruik van de arbeids-werktuigen, op verdeeling van het werk naar de krachten, en op verdeeling van de producten naar de behoeften, gebouwd zou zijn. En hij wil bewijzen, dat zulk een maatschappij mogelijk zou blijken! Het boek bestaat uit vier niet zeer groote afdeelingen. In de eerste worden in het algemeen de gebreken der beginselen van onze geldende staatkunde en zedekunde besproken: in de tweede houdt de schrijver zich bezig met de bijzondere fouten der staatkunde: in de derde met de eigenaardige fouten der dagelijksche, gewone zedeleer: terwijl in de vierde afdeeling een wetboek, als model van wetgeving van die andere maatschappij, welke met de bedoelingen der natuur zou strooken, wordt gegeven. - In het eerste deel begint Morelly met kortelijk den vorm zijner Basiliade te verdedigen, ten einde den inhoud daarvan nog eens opzettelijk te toetsen. Het doel van het gedicht was niet anders, dan om de vooroordeelen der menschen en hun verkeerde zedeleer te bestrijden. Eenige moralisten toch gaan uit van het denkbeeld, dat de mensch geboren wordt met gebreken en ondeugden: anderen pogen te bewijzen, dat het leven den mensch onvermijdelijk er aan blootstelt om slecht te worden: maar niemand heeft zich tot | |
[pagina 249]
| |
taak gesteld, om een toestand te vinden, waarin het den mensch bijna onmogelijk zou zijn bedorven of verdorven te worden. Daar heeft de gewone zedeleer niet aan gedacht. En toch zit daar de fout. De gewone zedeleer heeft haar voorschriften zóó ingericht, dat zij juist in 't menschenhart de zaden aankweekt der ondeugden, die zij had moeten bestrijden. Het begint al dadelijk bij de opvoeding der kinderen. Men bederft en verwringt de denkbeelden dier kinderen: is het wonder, dat zij zich dan beginnen te verzetten, en een zeer billijken tegenstand bieden, hoezeer de vader ook hierover in drift ontsteekt? Men gaat voort bij alles de natuur geweld aan te doen, in plaats van haar zachtkens te volgen. Volgens Morelly zijn nu de kinderjaren een toestand van algeheele onverschilligheid, uit welken toestand alsdan de behoeften, en evenredig daarmede de krachten en middelen, om in die behoeften te voorzien, ontwaken. De harmonische ontwikkeling van die behoeften en krachten vormt het bestaan der menschen. Als al de krachten en springveeren van den mensch tot ontwikkeling zijn gekomen, heeft de mensch leeren voelen, dat hij tot alles de hulp van anderen noodig heeft, en vindt de mensch zich dus geplaatst in een zedelijke aantrekking (‘attraction morale’) tot al wie hem omringen. Zijn zin voor het sociale leven is bij hem levendig geworden. De natuur, die hem omringt, heeft nu aan de menschen als ondeelbaar goed het eigendom van het productieve veld en terrein van haar gaven geschonken, en aan allen en aan ieder het gebruik van haar milde weldaden verleend. ‘De wereld is een goed voorziene disch, aangezet en ingericht voor alle gasten, van welke tafel de spijzen nu eens aan allen toekomen, wijl allen honger hebben, en dan weder het deel van eenige weinigen worden, omdat de anderen verzadigd zijn, maar niemand mag zich volkomen heer en meester van de spijzen noemen.’ Er is dus ondeelbare éénheid van het ‘fonds’, en gemeenschappelijk gebruik der voortbrengselen uit dit fonds. De producten zijn overvloediger dan onze behoeften, maar niet te verkrijgen dan tegen arbeid. Bij dien arbeid moeten de menschen elkander helpen: dankbare verhoudingen ontstaan daaruit: rust en arbeid volgen elkander daarbij op. Zoo is door de natuur zelve een wonderbaar geheel gevormd: alles is daarin berekend en juist afgepast: en geheel de machine, hoewel samengesteld uit allerlei intelligente deelen, beweegt zich naar een algemeen doel. Onafhankelijk van de particuliere krachten wordt het algemeene afgewerkt. De menschen hadden nu, bij de regeling van hun arbeid, slechts de trekken en lessen der natuur te volgen, en de maatschappij zóó in te richten. Dit hadden zedeleer en staatkunde moeten onderwijzen en verder organiseeren: de krachten der menschheid hadden zij voor den arbeid moeten verdeelen, en aan ieder zijn eigen werk opdragen in de gemeenschappelijke taak. Wat hebben zij integendeel gedaan? Zij hebben de hebzucht aangekweekt, het particulier belang als spil gaan gebruiken, en vandaar nu alle kwalen. Doch - zoo zegt Morelly - slechts dáár, waar het particuliere eigendom zou ophouden te bestaan, zouden de schadelijke gevolgen daarvan verdwijnen. - | |
[pagina 250]
| |
In dien geest had de opvoeding der kinderen moeten plaats hebben: in dien geest hadden later alle wetten moeten uitgevaardigd zijn. Doch juist het omgekeerde is verricht. Op het eigenbelang, in plaats van op onderlinge toegenegenheid, is door al die wetgevers gebouwd. Zij hebben in een kalm ruischende beek een groot beletsel van steenen gegooid: nu borrelt en schuimt en zwelt het water: zij werpen dadelijk een dijk en dam op, om den stroom binnen de perken te houden, en zijn sinds zonder ophouden moeitevol bezig dien dijk te stoppen en te versterken, terwijl het water wast en dreigt. Waarom mocht de beek niet kalm en effen vloeien? Inderdaad schijnen de wetboeken pogingen, om de menschen te kneden en te beschaven door reglementen en wetten, die juist geschikt zijn, om hen wild en barbaarsch te maken. De dwaze staatsinrichtingen hebben den mensch blootgesteld aan de voortdurende kansen van aan alles gebrek te lijden: is het zoo verwonderlijk, dat, om dit gevaar te mijden, de hartstochten tot woede zijn ontvlamd? In het tweede gedeelte van zijn boek gaat Morelly de afzonderlijke gebreken van de staatkunde nader bespreken. Hij houdt zijn bestrijder (in de ‘Bibliothèque Impartiale’) bij 't woord. Die criticus had gezegd: neem de menschen zooals ze zijn, niet zooals uw verbeelding ze gaarne wilde hebben. Welnu, hij zal de menschen nemen zooals zij zijn, en wel in de primitiefste toestanden. Hij vat de beschrijvingen op der Noord-Amerikaansche stammen. Bij hen is nog een natuur-staat, is ook nog gemeenschappelijk eigendom: inheemsche wetgevers en wijzen kunnen op dien grondslag hen ontwikkelen, den arbeid (niet het land) verdeelen: en de eendracht zou blijven bestaan. Doch stel, dat één onzer moderne politici, toegerust met de fabel van Menenius, die zijn klassieke opleiding hem in 't geheugen had geprent, bij die Indianen kwam en hun zeide: ‘weest niet dwaas en begint uw landen te verdeelen: ongelijkheid van een ieders bezit is de grondslag van een ieders welvaart’, - denkt men dan niet, dat hij een wonderlijk antwoord van die Indianen zou krijgen, die tegen het geleerde betoog met de fabel van Menenius zouden kunnen inbrengen: ‘uw fabel is een impertinentie, evenals trouwens uw geheele ontvouwing: de leden van ons lichaam verdeelen ja onderling het werk, maar alle leden genieten gemeenschappelijk, gezamenlijk van wat het leven onderhoudt. De maag eigent zich niets voor zich zelve toe van wat de andere lichaamsdeelen haar verschaffen: zij laat die deelen niet kwijnen: integendeel zij verdeelt slechts de voedingsmiddelen, waarvan zij het magazijn onder zich heeft. Ga heen, één uwer zinnen is op den loop’. En werkelijk, wanneer de spreker uit de Amerikaansche stammen eens geweten had, hoe het er in de zoogenaamde beschaafde staten, die dan op den grondslag van het eigendom zijn gevestigd, uitzag, dan had hij een tafereel kunnen ophangen van barbaarschheid en wildheid, dat onzen geleerden politicus nog sterker den lust zou hebben benomen, in de verte de zegeningen der beschaving te brengen, terwijl dichtbij het veld der maatschappij er zoo woest uit- | |
[pagina 251]
| |
zag. - Maar hoe zijn de menschen er dan toe gekomen, om aldus geheel verkeerd de maatschappij in te richten? Om die vraag te beantwoorden, gaat Morelly den oorsprong der primitieve maatschappij na, en het insluipen aldaar van het eerste bederf. De familie en het patriarchale leven is natuurlijk de oorsprong, de kern van de maatschappij. Zoo lang de vaderlijke macht ongestoord en onverzwakt in stand bleef, was ook het beginsel der gemeenschap krachtig. Drie oorzaken verzwakten echter allengs die vaderlijke macht, te weten: de uitbreiding der familie, waardoor de bloedsband minder nauw werd; de verhuizing van enkele groepen, die de groote gemeenschap verlieten en andere oorden gingen opsporen; en de moeielijkheden verbonden aan elke nieuwe vestiging van zulk een verhuizenden stam of kolonie. Op die drie oorzaken van verzwakking der gemeenschap hadden nu de wetgevers hun aandacht moeten vestigen, en ze door tegenwichten keeren, om de eendracht en de gemeenschap te behouden. In stede daarvan hebben de wetgevers der volken niet anders dan palliatieven bedacht, misbruiken hebben zij als goede gegevens aangewend, de onvolmaaktheid zijn zij gaan regelen en dus bestendigen. Een chaos van halve maatregelen is zóó ontstaan, in welk labyrint van wetten zeer scherpzinnig de weg is gevonden door Montesquieu, doch bij welke wetten hij zich ook heeft neêrgelegd, terwijl Morelly poogt te bewijzen, dat die wetten het begin waren der afwijking van het groote begrip der eenheid en der gemeenschap. Het invoeren van het particulier eigendom is de onnatuur, die hier alles bederft: de afdwalingen van geest en hart zijn verder en verder voortgegaan: en de wetgevers hebben dien verkeerden loop gevolgd en met onbegrijpelijke scherpzinnigheid geregeld. Zonderlinge geschiedenis voorwaar! Het was toch (volgens Morelly) zoo gemakkelijk geweest de natuur te volgen. Zeer zeker, de verdeeling van den arbeid - als eens de basis van het ondeelbare ‘fonds’ was gehandhaafd - zou eenig overleg en berekening hebben gekost: maar wat beteekent die berekening bij de zoo ongelijk veel moeielijker taak, die de wetgevers hebben tot stand gebracht, daar zij, tegen de natuur in, een stelsel van palliatieven en dwalingen hebben in orde gebracht; een werk waarvan dit het meest verwondering wekt, dat het werkelijk gelukt is! Morelly poogt nu in details aan te toonen, hoe onwaar en verkeerd de geest onzer wetten is. Bij het burgerlijk recht is alles gebaseerd op dezen grondslag: doe niet aan een ander wat gij niet wilt dat u geschiedt. Men begint dus met te zeggen, doe geen kwaad: terwijl men, den wezenlijken aard der natuur volgende, had moeten zeggen: doe al het goed wat gij zelf zoudt wenschen te ondervinden. Maar de invoering van het begrip ‘mijn en dijn’ maakt angstig en bevreesd: men is nu voortdurend bang, dat iets van dat ‘mijn’ ons zal worden afgenomen. Men plaatst zwakke negatieve regelen, in plaats van een positief beginsel. Alleen het Christendom had het ware beginsel weder op de aarde gebracht. De natuurlijke gelijkheid werd weder op den vóórgrond gelteld, gelijk de eerste Christengemeente leerde zich van de rijkdommen | |
[pagina 252]
| |
te ontdoen, ter wille der gemeenschap, en door haar gemeenschappelijke maaltijden en geheel haar leven de waarachtige zedeleer weder in eere stelde. Doch weldra verslapte ook bij hen de groote veerkracht. In plaats van de goede zedeleer van 't Christendom, begon een mysterieuse dogmatiek uit die school door de hersens der volgelingen te spoken: de zedeleer werd vergeten, ja schikte zich allengs weder naar de verkeerde inrichtingen der overige wereld. De wereld was in den waan Christelijk te zijn, omdat geen marmeren of metalen beeld meer werd aangebeden. De kloosters en monniken bedierven zelfs het goede begrip van de gemeenschap. Sinds is al het goede weder verloren. Het persoonlijk belang en het particulier eigendom heerschen ongestoord. Zoo is het begrip van gelijkheid onder de menschen allengs geheel verstikt. Men heeft een systeem van zoogenaamde politieke vrijheid bedacht, waardoor alle menschen geïsoleerd staan en een maatschappij van planten vormen, die zich niet aan elkander verwant gevoelen. Een groepeering van sterken en zwakken, van onderdrukkers en onderdrukten, van heeren en dienaren, zijn zij geworden, geen verbinding van elkander helpende, in gelijken rang staande personen. Nu zijn de revolutiën in de staten gekomen. Wijt ze niet aan het toeval of aan de fataliteit: neen, enkel aan het binnendringen van het eigendom. Gaat men op den weg van 't eigendom voort, dan zullen alle staten allengs vallen: want een staat is geen staat meer: het is een samenstel van voorrechten voor de machtigen: 't particulier eigendom heeft zelfs de regeering vervormd, en het ambt, de overheidsbetrekking tot een erfelijk bezit van een geslacht gemaakt. Eerst dàn zal er beterschap komen, wanneer weder begrepen wordt, dat de gedachte van het geheel en van de gemeenschap op den vóórgrond moet worden gezet, wanneer de splitsing der deelen zal wijken. Dan is ‘de goddelijke charte’ weder te verkrijgen: en alle privileges in het staatsleven zullen ophouden. Het derde gedeelte van Morelly's geschrift houdt zich nu bezig met het aantoonen van de bijzondere verkeerdheden der ‘morale vulgaire’. Min of meer breed wordt hier alles opgehaald: de grenzen van het zedelijk goed en kwaad eerst gesteld, en daarbij op den vóórgrond gezet, dat het zedelijk kwaad in het oog der Voorzienigheid (Morelly huldigt een streng Deïsme) niet bestaat, dat Zij als zoodanig het niet straft, dat het slechts moet beschouwd worden als onvolmaaktheid, onvolmaakt in zoo verre het nog niet is, wat de Voorzienigheid zich voornam dat het worden moest. Van het denkbeeld van latere belooning van 't zedelijk goed moet men zich losmaken. In het zedelijke zoowel als in het stoffelijke heerscht, volgens Morelly, dezelfde ontwikkelings-wet: langs trappen en schreden bereikt de menschheid haar doel: een ontwikkelingswet, die Morelly ook gaat toepassen op de kennis van het Godsbegrip, en dus op den godsdienst. De eerste gouden eeuw is misschien slechts een onbewuste toestand geweest: allengs komt de menschheid zeker, na een min of meer groot getal evolutiën, tot een constanten toestand van onschuld. Zien wij nu wat de | |
[pagina 253]
| |
grondslag der wezenlijke moraal is. Volgens Morelly begint hier alles met een gevoel van liefde voor ons zelven, dat zich onmachtig gevoelt zonder hulp van anderen, en wordt zoodoende het eigenlijk beginsel der zedeleer van zelf het beginsel van wèl te doen. De natuur leert ons van-zelf dat wéldoen, lang voordat wij de les noodig hebben om niet te schaden. Het kind weet op zijn omgeving, die voor hem zorgt, die practijk van goed te doen en lief te hebben, toe te passen. Het kind doet goed, om weder op zijn beurt wèl te worden gedaan. Eerst later, wanneer de mensch treedt in de sfeer van het eigendom, komt het begrip op den vóórgrond van niemand te benadeelen. Het goede denkbeeld wordt dan door het voorbeeld van anderen bedorven: de sfeer van het zedelijk kwaad wordt door het eigendom steeds grooter en grooter. Doch let wel op: het zijn dus uitwendige omstandigheden en schijnbare toevalligheden, die den mensch zóó slecht maken. Waren de voorwaarden der maatschappij zoodanig, dat de wijze inspraken der natuur konden worden gevolgd, dan zou het zedelijk kwaad dadelijk verminderen. Dan zou weder elke daad van den mensch wezenlijk bevorderlijk wezen, om zijn geluk tot stand te brengen, hetgeen toch des menschen laatste wensch is: dan zou de ‘sociale harmonie’ weder kunnen worden gevestigd. Alles roept den mensch trouwens toe: ‘indien gij gelukkig wilt wezen, doe wèl aan uw medemenschen: leer, zonder u in de eerste plaats te bekommeren van Wien gij het aanzijn kreegt, er eerst van genieten door wèl te doen. Wilt gij u verheffen tot de kennis van uw Maker, doe wèl!’ Waarom let de mensch echter niet op die stem: waarom is hij doof voor die woorden? Omdat de gansche zedeleer, evenals de staatkunde, de meeste zijner denkbeelden heeft omgekeerd: omdat het eigendom de kiem van het verderf hier heeft medegebracht. De ware zedeleer wijst weder op de natuur. En merk wel op, dat Morelly hier in de verste verte de natuur niet veréénzelvigt met barbaarschheid of primitieve tijden; neen, hij wil de beschaving zoo ver mogelijk zien uitgebreid, doch altijd een beschaving in overeenstemming met de natuur. Uitdrukkelijk verklaart hij zich tegen de vermaarde prijsvraag, door de Academie van Dyon gesteld, of de herstelling der kunsten en wetenschappen bijgedragen heeft om de zeden rein te houden: en vooral tegen de bekroonde en in 1750 uitgegeven beantwoording daarvan door J.J. Rousseau. Morelly noemt Rousseau ‘un hardi sophiste’. Neen, Morelly wil vooruitgang, doch meent dat de plooi, die aan den vooruitgang is gegeven, door den eigendom geheel verkeerd gelegd is. Hij wil een andere, geheel tegenovergestelde wending en richting. Dan eerst zal een toestand gevonden kunnen worden, zullen de voorwaarden dáár zijn, waarin de mensch zoo gelukkig en zoo weldoend zal kunnen wezen, als hij het in dit leven kan zijn. Het zal hem dan bijna onmogelijk zijn bedorven of verdorven te worden. Als tot bekroning van geheel zijn werk voegt Morelly nu als vierde afdeeling aan zijn boek een werkelijken ‘code’ toe, zijnde | |
[pagina 254]
| |
een model van wetgeving, die geheel en al zou overeenkomen met de bedoelingen van de natuur. Morelly noemt het zelf een ‘hors d'oeuvre’, omdat hij zeer goed inziet, dat in de tijden, waarin hij leefde, zulke wetten onmogelijk zouden zijn. Dit wetboek is zeker het stoutste stuk, dat men zich denken kan. Wij zullen trachten er een kort overzicht van te geven. - Allereerst komen: ‘Grond-wetten en heilige wetten, die aan alle gebreken en kwalen der maatschappij den wortel zouden afsnijden’; zij zijn ten getale van drie, en luiden als volgt: I. Niets in de maatschappij zal afzonderlijk of als eigendom aan iemand toebehooren, dan alleen die zaken, waarvan hij een dadelijk gebruik maakt, hetzij voor zijn behoeften, of voor zijn genoegens, of voor zijn dagelijksch werk. II. Elk burger zal staatspersoon zijn, gevoed, onderhouden en bezig gehouden ten koste van het algemeen. III. Elk burger moet voor zijn deel bijdragen tot het openbare nut, en wel naar gelang van zijn krachten, talenten en ouderdom: daarnaar zullen zijn verplichtingen geregeld worden, overeenkomstig de distributieve wetten.’ - Dan volgt de afdeeling der distributieve wetten. Zij bevat artikelen over de verdeeling der natie in familiën, stammen, ‘cités’, en zoo noodig provinciën: het aantal menschen in al zulke stammen, enz. moet ongeveer hetzelfde zijn: het tiendeelig stelsel wordt bij de berekening gevolgd: alle producten, die onder hen verdeeld worden, moeten, zoo het min of meer duurzame producten zijn, eerst opgestapeld worden in openbare magazijnen en daaruit afgeleverd: de aan bederf onderhevige producten worden op de openbare plaatsen gebracht en verdeeld door hen die ze vervaardigen of bereiden. Streng wordt bevolen (artikel X), dat niets onder de burgers mag worden verkocht of verruild: men mag dus eetwaren slechts voor één dag op de openbare plaats aanvragen, enz. enz. Een uitzondering wordt hierop toegelaten, als men een ander volk zou willen helpen, doch zorgvuldig wordt dan toch gewaakt, dat niet door handel eenig begrip van eigendom in den staat komt. - Nu volgen agrarische wetten. Iedere ‘cité’ heeft tot gebruik een zoo afgerond mogelijk stuk land ter bebouwing en voeding der inwoners. In steden, gelegen op dorren grond, zal men zich aan de kunsten wijden, en de naburige steden geven dan aan zulk een stad grootendeels de levensmiddelen. Elk burger, in een ‘cité’ moet zonder onderscheid van zijn 20ste tot zijn 25ste jaar zijn oefentijd in den landbouw volbrengen. Zulk een ‘corps d'agricoles’ wordt behoorlijk georganiseerd en geregeld (zie art. IV). - In volgorde komen thans de ‘édile’ wetten: zij houden zich bezig met den bouw van de ‘cité’: zulk een stad bestaat uit vier groote vierkanten, waarvan het grootere 't kleinere insluit, terwijl in het midden van het kleinste zich een groote binnenplaats bevindt. Het eerste of kleinste vierkant omvat de magazijnen, het tweede de woonhuizen, het derde de ateliers, het vierde een reeks woningen voor het ‘corps d'agricoles’, en de schuren en stallen. Buiten de vier vierkanten komen dan hospitalen, oude mannen- en vrouwenhuizen, gevangenissen, enz. - De politie-wetten volgen nu. Het is een regeling van den arbeid, welker bepalingen wij in een noot hier- | |
[pagina 255]
| |
onder zullen opnemenGa naar voetnoot1). - Daarna de ‘somptuaire wetten.’ Zij betreffen de gelijke en eenvoudige kleeding van het volk, de voeding, enz. - Een organisatie van het gouvernement van den staat wordt alsdan gegeven. De 13 artikelen, die daarop betrekking hebben, behelzen regelen omtrent de benoeming van hoofden der stammen, ‘cités’ en provincies, en omtrent de benoeming van een generaal hoofd van den staat: tevens bepalingen omtrent de vorming van een senaat, enz. Zij moeten elke tirannieke heerschappij beletten. - Deze afdeeling wordt gevolgd door een afdeeling, wetten der administratie van het gouvernement: onder meer verdient hier de aandacht de formule waarmede iedere wet begint: ‘La raison | |
[pagina 256]
| |
veut, la loi ordonne’. - Opmerkelijker zijn echter de 13 hierop volgende huwelijks-wetten, die alle ontucht moeten voorkomen. Het blijkt daaruit, dat ieder burger, ‘sitôt l'âge nubile accompli’, moet huwen: het celibaat is eerst na het veertigste jaar veroorloofd: in het begin van het jaar wordt het huwelijks-feest gevierd, ieder jonkman kiest, ten overstaan van den senaat van de ‘cité’, een meisje, en als hij haar ja-woord heeft gekregen, trouwt hij haar. Dat huwelijk is onherroepelijk voor tien jaar, na afloop van welke tien jaren een echtscheiding kan plaats hebben. Bepalingen over de voorwaarden, waaronder die echtscheiding kan uitgesproken worden, en over de kinderen, die in den regel bij den vader blijven, worden gegeven. - Hierna rangschikken zich de wetten op de opvoeding, die ook tot doel hebben, om de blinde toegeeflijkheid der vaders voor hun kinderen te voorkomen. Allereerst komt de in Frankrijk zoo noodzakelijke bepaling, dat de moeders zelven haar kinderen moeten zogen. De kinderen worden nu, als zij vijf jaar oud zijn, staats-kinderen, te zamen gebracht in daarvoor bestemde woningen (knapen en meisjes afzonderlijk gehuisd) en onder een bepaald aantal familievaders en familiemoeders gesteld; welke vaders en moeders om de vijf dagen wisselen. Dáár worden dan de kinderen opgevoed tot goede burgers. Tien jaren oud, verlaten zij de gemeenschappelijke woning, om in de werkplaatsen te gaan, waar zij het mechanisch werk leeren: terzelfder tijd wordt hun zedekundig en godsdienstig onderwijs gegeven. Met de uiterste zorg wordt gewaakt, dat de zucht van het eigendom nooit in hun harten binnensluipt. - Nu volgen wetten, die afdwalingen van den menschelijken geest en elke ‘transcendentale’ droomerij moeten beletten. Die artikelen bevatten de onderwerpen voor hen, die zich aan wetenschappen en kunsten wijden. Opmerkelijk is het, dat wat moreele filosofie betreft zij uitsluitend de wetenschap moeten beoefenen, die wij tegenwoordig sociologie noemen (zie art. II). - De laatste afdeeling bevat de strafwetten. De doodstraf komt niet voor. De zwaarste straf is de opsluiting in een der met ijzeren staven afgesloten holen, die gebouwd zijn vlak bij de begraafplaats, en waar men de burgers in zet, die den burgerlijken dood hebben verdiend. Daarin wordt ook als gek, als | |
[pagina 257]
| |
razende, en als vijand der menschheid geplaatst, hij, die op eenigerlei wijze, hetzij door kabaal als anderszins zou getracht hebben de heilige wetten omver te werpen, ten einde het afschuwelijk particulier eigendom in te voeren. Ziedaar nu een geraamte van 't waarlijk soms ontzettend boek van den ‘Code de la Nature’. Morelly zelf had een tamelijke mate van zelfvertrouwen, toen hij het schreef. De korte voorrede begint met de woorden: ‘Non est mora longa..... men leze het boek of niet: weinig zal het mij deren: maar als men het leest, moet men het ten einde brengen, vóór en aleer er over te redetwisten.’ Trouwens wat moet er wel in het brein van dien onbekenden man zijn omgegaan, als hij, na zijn dagwerk (men meent dat hij schoolmeester geweest is) wandelend in de buurt van Vitry-le-Français huiswaarts keerde, om aan zijn boek te schrijven: als hij zijn buren, misschien den magistraat of ‘bailli’ vriendelijk groette, terwijl hij daar tegelijkertijd gedachten en eischen in zijn hoofd smeedde, die als zoovele bliksemstralen over veertig, over honderd jaren, de gansche maatschappij in brand zouden zetten! ‘Non est mora longa’: hij had den tijd. Hij behoefde zijn naam niet gedurende zijn leven geëerd of gevierd te zien: hij liet dit over aan schitterende sofisten als Rousseau en Diderot, aan zooveel anderen, want hij wist, dat zijn boek een boek van vuurvlammen voor de toekomst zou zijn. Zij, die in de groote Fransche revolutie in 1794, of later in de dagen van 1840 en 1848, iets uit dat boek zouden durven overnemen, om het als uitvoerbaar plan voor te stellen, zouden - al waren zij de ultra's bij uitnemendheid van hun tijd - toch nog voorzichtig en zoo behoedzaam mogelijk er mede omgaan. Toen Saint-Just zijn plan tot organisatie der sociale republiek; toen Louis Blanc zijn organisatie van den arbeid bepleitte, gebruikten zij wel beiden Morelly's boek, doch waren haast zelven bang zich aan dat gloeiend vuur te brandenGa naar voetnoot1). Morelly is eerst in onze eeuw geheel en al begrepen: in breeder kring werd zelfs de aandacht op hem gevestigd, toen Tocqueville in zijn laatste werk vooral zijn beteekenis deed gevoelenGa naar voetnoot2). Toch is zijn boek - al wordt het door hen weinig genoemd - zeker ook op zijn tijdgenooten niet zonder invloed geweest. Die tijdgenooten konden den naam des schrijvers niet gissen, en, lettende op den hartstocht, die er gloeide onder die zinsneden, schreven zij het geschrift meestal toe aan den stoutsten en vurigsten schrijver der 18de eeuw: aan Diderot. Tegen het einde der 18de eeuw gold dan ook de ‘Code de la Nature’ algemeen als een der hoofd- | |
[pagina 258]
| |
werken van Diderot. La Harpe in zijn ‘Cours de Litérature’ besteedde wel 200 bladzijden, om de dwalingen van Diderot, uit dit werk blijkende, aan te toonenGa naar voetnoot1): en de Amsterdamsche drukkers en uitgevers der werken van Diderot hadden werkelijk den ‘Code de la Nature’ onder de volledige werken van Diderot opgenomen. Dat geloof was zoo algemeen, dat toen Babeuf later zijn samenzwering begon, en zich in zijn stukken voortdurend beriep op den ‘Code de la Nature’, hij dan ook als schrijver Diderot noemdeGa naar voetnoot2). - Vóórdat dit vermoeden zich zoo sterk verbreidde, had men nog een andere gissing gewaagd: men schreef het werk aan den overigens niet zeer bekenden Toussaint toe. Men vindt die gissing in de Mémoires van den markies d'Argenson. Deze alleropmerkelijkste man, die op zijn beurt, al was hij dan ook eenige jaren (1744-1747) minister van buitenlandsche zaken van Lodewijk XV geweest, tot het ras der utopisten behoorde, die zelf een soort van maatschappelijke herders-idylle als ideaal beschreef, en in zijn brein altijd bezig was te werken aan een groot boek, dat nooit uit zou komen, en dat den titel zou voeren: ‘de wetten der maatschappij in haar natuurlijke orde’, - deze markies teekent in Juni 1756, na de lezing van den ‘Code de la Nature’, opGa naar voetnoot3): ‘uitmuntend boek: boek der boeken: zoo hoog uitstekend boven “l'Esprit des Lois” van den president de Montesquieu, als La Bruyère staat boven den abt Trublet, maar tegen welk boek er geen zwavel genoeg zal zijn, om het te verbranden....’ Wij hebben er niets bij te voegen: ook d'Argenson denkt, bij het noemen van dat boek, het eerst aan vuur.
Wij wenden ons thans tot den abbé de Mably, die van 1709 tot 1785 leefde. Hem naderende zijn wij in het midden der Encyclopedisten gekomen. In plaats van met een onbekenden pastoor of schoolmeester, hebben wij hier te doen met een der toongevers der Parijsche kringen, voor zoover deze verlichting en vooruitgang wilden bevorderen. Hij werd als een groot geleerde door zijn tijdgenooten beschouwd, en zijn woorden legden gewicht in de schaal der wetenschap. Hij was tevens man van de wereld, gewoon om met diplomaten en staatslieden om te gaan, en dus de vormen te kiezen, die voor de meerderheid aannemelijk waren. Voeg daarbij, dat hij een koel, logisch hoofd had, met methode | |
[pagina 259]
| |
en orde zijn begrippen ontwikkelde, niet bang was voor de gevolgtrekkingen van ééns gestelde premissen, en dat zijn sententieuse, dogmatische manier van zich uit te drukken den tegenstander, die het waagde hem aan te vallen, altijd op zekeren afstand hield. Hij was in 1709 te Grenoble geboren, zoon van een aanzienlijke familie. Zijn oudere broeder ‘Monsieur’ de Mably werd ‘grand-prevôt’ te Lyon, en is ons niet geheel onbekend, daar in het jaar 1740 Jean Jacques Rousseau - toen 28 jaar oud en zoo even Madame de Warens en de Charmettes te Chambéry ontvliedend - in zijn huis te Lyon een gouverneurs-plaats voor het onderwijs der kinderen kreeg. Rousseau, die een jaar in die betrekking bleef, beschrijft ons dien ouderen broeder als een zeer rechtschapen manGa naar voetnoot1). Een jonger broeder, in 1710 geboren, was de vermaarde abbé de Condillac, wiens wijsgeerige en economische werken even veel naam maakten als die van zijn broederGa naar voetnoot2). Hij zelf, onze abbé de Mably, ging al spoedig, na bij de Jezuïeten te zijn opgevoed en als geestelijke te zijn geordend, in diplomatieken dienst. Een bloedverwant, de kardinaal de Tencin, was minister aan het hof van Lodewijk XV, en nam de belangen van zijn jongen neef ter harte. De Tencin had veel invloed, en bij den dood van den kardinaal Fleury, in 1743, intrigeerde hij zelfs, geholpen door zijn waarlijk niet engel-reine zuster Madame de Tencin, om de betrekking van eersten minister in al de volheid van het ambt, zoo als Fleury dit had uitgeoefend, te verkrijgen: iets dat hem echter mislukte. De salon van Madame de Tencin - het model van den lateren salon van Madame Geoffrin - was een goede diplomatieke leerschool voor onzen jongen abbéGa naar voetnoot3). Mably werd spoedig secretaris van de Tencin, schreef de ‘mémoires’, die de minister aan het ‘Conseil’ moest indienen, onderhandelde enkele vredes-verdragen, en was voortdurend in actieven dienst van buitenlandsche zaken. Omstreeks 1757 verliet hij die loopbaan, die hem nog veel voorspoed scheen te beloven, om zich geheel en al aan zijn studiën te wijden. Reeds had hij veel boeken geschreven, vooral met het oog op zijn diplomatieke carrière; thans zou zijn leven geheel en al het leven van een schrijver en van een geleerde wordenGa naar voetnoot4). Meer en meer toch was hij bewonderaar geworden der antieke | |
[pagina 260]
| |
maatschappij der Grieken en Romeinen. Sparta vooral, met zijn staatsdeugden en éénvoud des levens, was voor hem een ideaal geworden: de gouden eeuw der menschheid. En het schouwspel van die groote hoedanigheden en van die burgerlijke zelfopoffering wilde hij nu op alle wijzen en in allerlei vormen pogen te beschrijven, om bij zijn tijdgenooten enthousiasme voor het navolgen van dergelijke levens-opvatting op te wekken. Door bewijsvoering en redeneering zou hij tot maatschappelijke beginselen pogen te verheffen datgene, wat de poëzie en 't eenvoudig verhaal hem hadden leeren lief hebben en bewonderen. Zóó zou hij vrijheid, gelijkheid en zelfverloochening gaan prediken: zóó zou hij het geluk van allen vooral gaan voorstellen als te bestaan in de afwezigheid van alle weelde, in de strengheid der zeden en in de bewuste regeering van het volk door zich zelf: hij zou in Frankrijk tot gangbare munt gaan stempelen de uitdrukkingen: burger, algemeene wil, volks-souvereiniteit: al die formules, die later woorden van vuur zouden worden in de Fransche revolutie. En zulke denkbeelden ontwikkelende, zou hij niet terugdeinzen voor de stoutste eischen van het socialismeGa naar voetnoot1). Doorloopen wij enkele van zijn latere geschriften, voor zoover zij op dat socialisme en dien vrijheids-kring betrekking hebben. - Opmerkelijk is reeds dadelijk het geschrift: ‘Des droits et des devoirs du citoyen’, vooral wanneer men bedenkt, dat het in 1758 is geschreven, al is het dan ook later in 't licht gegeven: in dat geschrift toch wordt in den zesden brief de wensch reeds gedaan, om in Frankrijk wederom de Staten-Generaal bijéén te roepen, en met het lichaam der Staten-Generaal het staatswezen verder te ontwikkelenGa naar voetnoot2), een wensch, die eerst in 1789 zou worden vervuld. - In het algemeen zou hij thans zijn bewijsvoering, om Frankrijk tot een ‘régime’ van vrijheid en gelijkheid te brengen, ook uit de Fransche geschiedenis zelve gaan putten. Zijn studiën over de Fransche geschiedenis zijn nu een der meest époque-makende boeken, die over die geschiedenis geschreven zijn. Naast de geschriften van Boulainvilliers, van den abbé Dubos, van Mlle de Lezardière en van de Montlosier behoudt de opvatting en theorie van Mably haar waarde, en wijst zij een zekeren datum aan. De strekking was, om aan den ‘Tiers-Etat’ van Frankrijk te bewijzen en voor te houden, dat, bij het ontstaan der Fransche monarchie, dadelijk in de groote staatkundige vergaderingen de vertegen- | |
[pagina 261]
| |
woordigers van den ‘Tiers-Etat’ werden gevonden, dat zij toen deel hadden aan al de rechten der souvereiniteit, en dat eerst in het vervolg van tijd langzamerhand de ‘Tiers-Etat’, het volk, op den achtergrond werd geschoven, eerst door de feodaliteit, weldra door de willekeur des konings, die in plaats van in de Staten-Generaal zijn steunpunt en heil ging zoeken in de administratie. Op twee punten werd vooral de aandacht van Frankrijk bepaald: vooreerst op de vrije Franken, die Gallië aan de overheersching der Romeinen kwamen ontrukken; een volksstam, die als republiek was georganiseerd, en onder wie Clovis slechts de veldheer en eerste magistraat was: en ten tweede op geheel de wetgeving van Charlemagne, die het ideaal van een wijsgeer en patriot wist te verwerkelijken. Dit alles werd door Mably ontwikkeld in het boek ‘Observations sur l'histoire de France’, waarvan het eerste gedeelte in 1765 uitkwam, terwijl het tweede gedeelte eerst drie en twintig jaren later zou verschijnen. Op ons standpunt van historie-kennis staande, valt het ons niet moeielijk, al het gewaagde, ongerijmde en onhistorische van Mably's betoog op te merken: de tijdgenooten meenden echter, dat Mably hier den steen der wijzen gevonden had: het succes van het boek was algemeen en onbetwistbaar: het vond overal bewonderaars en maakte overal proselieten: in 1787 bekroonde de ‘Académie des Inscriptions et Belles-Lettres’ reeds een lofrede op den auteur der ‘Observations’: en toen Thouret, een der beste leden der Constituante, hij die mede aan het moderne Frankrijk de rechts-instellingen gegeven heeft, in April 1794 eerst in de gevangenis, toen naar de guillotine werd gesleept, besteedde hij de laatste weken van zijn leven in den kerker nog, om voor zijn jongen zoon een uittreksel uit Mably's boek te maken, ten einde hem Frankrijk's geschiedenis en het recht van het vrije volk te doen begrijpenGa naar voetnoot1). Nadat Mably aldus op het eigen terrein der Fransche geschiedenis aan zijn natie had aangetoond, dat zij, als erfrecht der vaderen, de begrippen van gelijkheid en vrijheid in het staatkundige zou kunnen vorderen, nam hij weldra breeder aanloop, en wilde hij bewijzen, dat men voor geheel het maatschappelijk leven der Franschen geen beter voorbeeld konde nemen dan de antieke maatschappij, en wel zoo mogelijk den Spartaanschen staat. Hij betoogde dit vooreerst in de ‘Entretiens de Phocion’, waarin hij dien Griekschen Cato zijn lessen laat uitdeelen, en aantoonen, dat in allen geval de liefde voor het vaderland ondergeschikt moest wezen aan de liefde voor de menschheid: maar vooral, meer precies (wat het socialistisch oogpunt aangaat) in de in 1768 verschenen ‘Doutes sur l'ordre naturel et essentiel des sociétés politiques’. Het was in dit werk dat hij zich als bepaalde socialist zou leeren kennen. De aanleiding tot het schrijven van het boek was | |
[pagina 262]
| |
de volgende. Sedert eenigen tijd waren de volgelingen van Quesnay, den dokter van Mevrouw de Pompadour, als een school van Politieke Economie (de Physiocraten) opgetreden. Sinds Quesnay (die in 1774 stierf) in 1758 zijn ‘Tableau économique’ uitgaf, waren telkens nieuwe adepten tot die leer toegetreden. Het was een leer, die ook de menschen practisch en theoretisch tot de natuur zocht terug te brengen. Landbouw werd als de éénige bron van rijkdom opgevat, en voorts werden lessen voor het leven en verkeer der menschen geput uit regels aan de natuur ontleend. De heerschappij der natuur beteekende dan in die theorie een ontkenning en negatie van alle menschelijke bemoeienis (laissez-faire, laissez-passer’). Op zonderlinge wijze huwden die economisten de verdediging van de vrijheid in het maatschappelijk huishouden der volken aan voorkeur voor een verlicht absolutisme en despotisme in het staatkundige. Staatkundige vrijheid en zelfstandigheid werd door hen niet geëischt. Het geheele systeem was trouwens ook uitgebroeid in het ‘entresol’ boven de apartementen der koninklijke ‘maîtresse’. De Gournay, de markies de Mirabeau, de abbés Beaudeau en Roubaud, Turgot, later gevolgd door zoovele anderen, als de abbé Morellet, le Trosne, enz., gingen allen die denkbeelden verspreiden en verduidelijken. Eén onder hen was er nu, die een handboek schreef, dat al de denkbeelden der school als in een helder beknopt overzicht weêrgaf. Het was Mercier de la Rivière, en zijn boek, dat in 1767 verscheen, heette: ‘L'ordre naturel et essentiel des Sociétés Politiques’. Dit boek maakte in de school grooten opgang. Trouwens het drukte den geest van het Physiocratisme zeer goed uit. Het populariseerde de beginselen dier school over de natuur, over den eigendom, en over het ‘produit-net’, en verbond daarmede een theorie ter verdediging van de regeering in absoluut-monarchalen zin. Anderen begonnen dadelijk het boek en den schrijver zeer hard te vallen. Voltaire schreef er zijn beroemd pamflet ‘L'homme aux quarante écus’ tegen, en Mably toog mede aan 't werk, om tegenover de denkbeelden van Mercier de la Rivière de zijne te ontvouwenGa naar voetnoot1). Het zijn tien brieven, gericht aan den uitgever van het gewone tijdschrift der Physiocraten, ‘Les Ephémerides’, en die tien brieven bevatten nu Mably's twijfelingen (‘doutes’), of Mercier de la Rivière in zijn boek wel juist had gezienGa naar voetnoot2). Het is betrekkelijk in lichten en vluggen stijl geschreven en laat zich gemakkelijk lezen. De eerste twee brieven zijn voor ons doel het belangrijkst. Mably poogde daarin te verduidelijken, dat Mercier ten onrechte de drie soorten van eigendom, die ieder kon hebben - eigendom van zijn eigen persoon, eigendom van de zaken noodig tot eigen onderhoud, en eigendom van het land - als onafscheidelijk en | |
[pagina 263]
| |
volstrekt verbonden ging beschouwen, zoodat, wanneer één daarvan werd weggenomen, ook de twee andere soorten wegvielen. Neen, persoonlijke vrijheid (eigendom van den eigen persoon) behoeft nog niet altijd samen te gaan met particulier eigendom van den grond. Integendeel, gemeenschappelijk eigendom kan best samengaan met het eigendom en recht, dat ieder op zich zelven heeft. De oudheid heeft in Sparta hiervan het voorbeeld gegeven. Nog sterker: de zoogenaamde orde van Mercier is juist tegen de natuur in; want, terwijl de natuur naar zekere gelijkheid streeft, heeft dit individueel eigendom juist de grootst mogelijke ongelijkheid uitgewerkt en een groote wanorde op die wijze doen ontstaan. Wij zijn dus afgevallen van den goeden toestand, waarin de menschheid zich bevond. Gemeenschap van goederen en gelijkheid van toestand was het begin en de gelukkige, aanvang der maatschappij, en thans is ellende en de heerschappij der harstochten het lot der menschen. Ware filosofie zou nu natuurlijk niet moeten strekken, om thans eensklaps alle goederen te gaan verdeelen, maar wel om tegenwichten te zoeken tegen de steeds toenemende ongelijkheid. De economisten en Mercier hebben daar echter geen oogen voor: zij denken alleen aan vermeerdering der productie der gronden. Mably roept hen toe: denkt eerst aan de vorming van een goede maatschappij en aan de ontwikkeling der staatsburgers: de toestand der akkers komt dan in de tweede plaats in aanmerkingGa naar voetnoot1). Mably gelooft zoo weinig aan het ‘natuurlijke’ van het individueel grond-eigendom, dat hij zou willen aannemen, dat die verdeeling der gronden het werk is geweest van eenige hommels, welke ten koste van het zweet der bijen wilden leven (p. 33). De grootst mogelijke en onnatuurlijke disharmonie is toch ontstaan. Er zijn allerlei verschillende, tegenovergestelde belangen gekomen in de maatschappij, en een groot deel der menschen, de daglooners (‘manouvriers’), de menschen die niets hebben, zijn in onhoudbare toestanden vervallenGa naar voetnoot2). De toestanden | |
[pagina 264]
| |
zijn nu deze, dat ieder in stilte zijn fortuin aanhoudend vergelijkt met die van zijn buurman, en dat een geheime onrust geheel het maatschappelijk samenstel doortrilt en bederft. De economie rekent, volgens Mably, niet met al de passiën, die door de ongelijkheid in de wereld zijn gekomen: zij wil werken op het verstand door evidentie, doch evidentie is een ijdel woord, niet bestand tegen het vuur der hartstochten. De daarop volgende drie brieven zijn voornamelijk gericht tegen het denkbeeld der economisten, en vooral van Mercier de la Rivière, dat een verlicht despotisme het ideaal van een regeeringsvorm is. De geheele school der Physiocraten toch had uit dat oogpunt eensklaps de groote bewondering voor China opgevat; welk China tegelijk den landbouw als voornaamste bedrijf uitoefende en tevens geregeerd werd door een absoluten keizer, bijgestaan door een uiterst bekwame en intelligente administratie van ambtenaren, die langs examens steeds tot een hooger trap der hiërarchie opklommen. Kortom, al de economisten waren bezig als in koor te zingen het bekende: La Chine est un pays charmant,
Qui doit vous plaire assurément
Le pays là
Vous séduira....
Mably richtte daartegen zijn opmerkingen: hij wees aan, hoe dáár in China - gesteld dat de berichten van al de zendelingen juist waren - het rijk der middelmatigheid en der routine gevonden werd; hoe het slechts een schijn van orde leverde, ‘je ne sais quoi de monacal’ (p. 130), en hoe zulk een despotisme dààr niet anders in de hand werkte dan een zeer stationnairen toestand. - Dezelfde polemiek tegen 't verlichte despotisme werd door Mably in den 6den, 7den en 8sten brief nog verder ontwikkeld. De begrippen van democratie en van aristocratie werden tegenover het denkbeeld der absolute monarchie ontleed, en, ook op het voetspoor van Montesquieu's ‘Esprit des lois’, de getemperde | |
[pagina 265]
| |
monarchie (p. 181) aanbevolen. - Alles kwam echter aan op de zeden en deugden der burgers zelven. Om voor de menschelijke maatschappij regels te stellen, moest men opklimmen tot den oorsprong der maatschappij. Men moest de menschen nemen en ze bestudeeren, zooals zij uit de handen der natuur kwamen, en onderzoeken, door welke middelen zij er toe gekomen waren de sociale hoedanigheden, die God hun had gegeven, te veranderen in toomelooze hartstochten, die het menschelijk verstand hebben verlaagd. Zóó kwam Mably van-zelf terug tot dat gemeenschappelijk eigendom en die gelijkheid van toestand, welke het ideaal, het eens verloren, maar te herwinnen Paradijs, was. Voorloopig moesten wij stap voor stap tegenwichten bedenken en toepassen, die de bestaande ongelijkheid en onevenredigheid konden wegnemen. Onze dwalingen, al waren zij verouderd en zoo langen tijd in stand, waren gelukkig daarom nog geen waarheden. Op de zeden der menschen moest het meest gewerkt worden. Dit is de inhoud der twijfelingen van Mably tegen de juistheid van Mercier's boek. In zijn geschrift had hij reeds meermalen den naam van Polen genoemd, en op de fouten van dat staatsbestuur gewezen. Men zal zich herinneren, dat sinds 1763 (het jaar van den dood van August den IIIden van Saksen en Polen) de moeielijkheden in Polen begonnen waren. Wel werd, met hulp der Czartoroskys, Stanislas Poniatowsky koning, doch Rusland en Pruisen begonnen hun begeerige blikken reeds naar enkele provincies van Polen te richten, en de grondslagen van dien staat te ondermijnen. De confederatie van Bar, in 1768 gesloten, trachtte nog aan Polen een nationale zelfstandigheid en eigen staatsbestuur te geven, en deed heroïeke pogingen om dit vast te stellen, doch (zooals bekend is) zonder resultaat, daar 3 Augustus 1772 het eerste verdeelings-tractaat van Polen gesloten werd tusschen Rusland, Pruisen en Oostenrijk; de drie staten, welke voor langen tijd door die misdaad aan elkander geklonken werden. Tusschen 1768 en 1772 zijn echter de Polen voortdurend bezig, om bekende staats-wijsgeeren, bij het in 't werk stellen van hun laatste wanhopige pogingen, te raadplegen en hun lessen te vragen, hoe zij aan hun staat kracht en nieuw leven kunnen geven. Als vanzelf sloegen de Polen het oog naar Parijs, naar den zetel der verlichting. Zij vroegen in 1769 aan Mably een constitutie voor hun land, gelijk zij later in 1771 er een vroegen aan Jean Jacques RousseauGa naar voetnoot1). Ten einde die vraag goed te beantwoorden, deed Mably in 1770 een reis naar Polen, en uit de verschillende overdenkingen en waarnemingen op die reis ontstond het boek van Mably getiteld: ‘Du gouvernement et des lois de Pologne,’ een geschrift opgedragen aan den graaf Wielhorski, gevolmachtigd minister der confederatie van Bar in Frankrijk, van welk geschrift het eerste gedeelte gedateerd is van het kasteel de Chantome 31 Augustus 1770, terwijl het tweede deel, dat weêrleggingen bevat op aanmerkingen, die naar aanleiding van het eerste deel waren | |
[pagina 266]
| |
gerezen, gedateerd is van het kasteel de Liancourt 9 Juli 1771. Later verscheen nog een bijzonder geschrift: ‘De la situation de la Pologne en 1776.’ Het gezag van Mably was door al deze geschriften in Parijs van beteekenis gewordenGa naar voetnoot1). Wij zien in de ‘Confessions’ van Rousseau, dat zijn invloed zeer groot was. Zijn optreden en omgang waren echter niet aangenaam. Tijdgenooten spreken van zijn ‘brusqueries ordinaires’. Het levendigst wordt ons die stuursche, afbijtende manier (bijvoorbeeld in de jaren 1774 en 1775) geteekend door Malouet in diens bekende gedenkschriften. Malouet, toen omstreeks 35 jaar oud, was werkzaam in de marine, en had juist een geschil gehad met den minister van marine de Sartine, in welke questie de minister zich op de meest delicate wijze jegens Malouet gedroeg. In die dagen was Malouet nu een dagelijksche gast in het hotel der vicomtesse de Castellane, en deze was gewoon de Encyclopedisten aan haar tafel te ontvangen, onder anderen d'Alembert, Diderot, den abbé Raynal en den markies de Condorcet. Dáár ontmoette Malouet ook den abbé de Mably. Malouet sprak nu in dien salon veel over zijn geschil en prees zeer de Sartine. Mably was het niet met hem eens, en toen Malouet nog waagde tegen te spreken, haalde hij zich een van die stekelige gezegden van Mably op den hals, daar deze kortaf hem toebeet: ‘Monsieur, je me connais un peu mieux que vous en hommes et en ministres.’ Malouet noemt hem dan ook ‘l'homme le plus morose que j'ai vu’Ga naar voetnoot2). Mably was juist in die jaren bezig met het bewerken van een nieuw boek, waarin hij niet ter loops, zooals in zijn geschrift tegen Mercier, maar ‘ex professo’ de questie van het socialisme wilde aanvatten. Inderdaad zou dit boek het vraagstuk consequent en op nieuwe wijze behandelen. Wij bedoelen het in 1777 in twee deelen verschenen hoofdwerk: ‘De la législation ou principes des lois’, verdeeld in vier boeken. Wij zullen den inhoud van dat belangrijke werk eenigszins nauwkeuriger ontledenGa naar voetnoot3). Het zijn gesprekken tusschen een Zweed en een Engelschen Lord, die elkaar in Parijs hadden ontmoet. Beiden hadden een werkzaam aandeel in de staats-vergaderingen van hun land genomen, en poogden elkander over en weder van het voortreffelijke van hun vaderlandsche staats-instellingen te overtuigen. De En- | |
[pagina 267]
| |
gelsche Lord was natuurlijk vervuld van de grootheid en rijkdom van zijn eigen land, terwijl de Zweed, in naam protestant, doch in werkelijkheid een filosoof volgens de school der ouden, het voortreffelijke van zijn Zweden juist daarin meende te vinden, dat Zweden in zijn wetten zoovele van de bepalingen der klassieke oudheid van Sparta en Rome nastreefde. De aandacht viel toen ten tijde juist bijzonder op Zweden, daar een ieder de oogen vestigde op het schitterend, fantastisch begin der regeering van koning Gustaaf III en op de maatregelen en hervormingen van den door hem bijeengeroepen buitengewonen rijksdag. Mably nu ontmoette den Zweed en den Lord in die dagen op een kasteel buiten Parijs, en terwijl zij met hun drieën een wandeling maakten in het schoone herfst-seizoen, ontspon zich weder een breede discussie en een vrij puntig dispuut. Toen namelijk, naar aanleiding van de ‘lois somptuaires’ van Zweden, de Engelsche Lord de nadeelen van zulk een sober bestaan en te ver gedreven matigheid berispte, en van zijn kant de voordeelen van den Engelschen handel, die rijkdom en schatten aanbrengt, prees, ging de Zweed wat dieper op het onderwerp in. Hij meende, dat de Zweedsche wetten naar hooger maatstaf moesten getoetst worden. Wat toch hebben wetgevers te doen? Niet anders, dan de bedoelingen van de natuur na te gaan en te volgen. Een studie van het menschelijk hart en van den menschelijken geest moet aan alle wetgevingen ten grondslag strekken. Dan eerst, wanneer de inzichten der natuur werden gevolgd, konden wetgevers in werkelijkheid medehelpers der Voorzienigheid genoemd worden. De natuur leerde nu in 't algemeen ons met weinig te vergenoegen. ‘La terre ne nous offre qu'une quantité bornée de richesses: pourquoi voulons nous donc avoir des besoins sans bornes?’ In dien zin hebben de Zweedsche wetten op weelde-artikelen getracht de regelen der natuur te herstellen, en eenvoudigheid en gelijkheid onder de menschen te bevorderen. De menschelijke maatschappij heeft zich echter - volgens den Zweed - op een geheel ander standpunt geplaatst en gansch andere drijfveeren gevolgd: het resultaat is, dat de meest mogelijke ongelijkheid van welvaart onder de menschen te vinden is. - Al wandelende en het schoone Fransche landschap bewonderende, wijst de Zweed op de schamele hutten, waarin het landvolk leeft. ‘Nader die woningen niet, zoo gij uwe illusiën wilt behouden. Wel zou de arbeid van den landman licht zijn, indien de menschen onderling dat werk onder zich hadden verdeeld. Maar nu houdt onze hebzucht die landlieden in ellende, te midden van de vruchten, die zij in het zweet van hun aangezicht voor ons kweeken: ter nauwernood rest hun een armzalig voedsel: zij hebben al de ondeugden van de armoede, en de vrees voor de toekomst drukt misschien hen nog erger en harder dan het oogenblikkelijk gebrek.’ Het valt niet te ontkennen - zoo vervolgt de Zweed - dat de natuur gelijkheid van fortuin en van levens-voorwaarden heeft gewild: en ziedaar, de ongelijkheid heeft zich onder ons gevestigd en gaat voort ons te bederven. Waar loopt alles eindelijk op | |
[pagina 268]
| |
uit? Op bedelaars-toestanden aan den éénen kant; op doodstraffen tegen diefstal aan den anderen kant. Want de ongelijkheid eens onder ons binnendrongen, moet nu, het koste wat het wil, beschermd en gehandhaafd worden. De oorsprong van geheel deze verkeerde richting is te zoeken in de omstandigheid, dat het particulier eigendom ingevoerd is. Sparta heeft dit goed begrepen, daar Lycurgus zich niet enkel bepaalde, om de landerijen gelijkelijk te verdeelen, maar geheel en al het grondeigendom aan de burgers ontnam: alle landerijen moesten aan den staat toebehooren, die 't gebruik van de deelen daarvan aan de burgers afstond. Het particulier eigendom is dus juist de oorzaak van het kwaad. De dichters hebben dit gevoeld, toen zij, in hun schilderingen van een gouden eeuw, dat eigendom verbanden. In het begin der menschelijke maatschappij is dan ook nergens het particulier individueel eigendom te vinden. Dáár heerschte de gemeenschap: de communauteit van alle goederen. Heeft het thans den schijn, alsof wij menschen in ons hart een fonds van hebzucht en eerzucht dragen, zoo moeten wij wel bedenken, dat juist die hebzucht en die verkeerde ambitie de dochters der ongelijkheid zijn: zij ontstonden toen de gemeenschap werd verlaten. Wellicht zou het in het begin niet zooveel moeite gekost hebben die gemeenschap te handhaven, toen voor het eerst - hetzij door onjuiste repartitie der verdeelende overheid, hetzij door de luiheid van hen, die zich aan het gemeenschappelijk werk onttrokken - er gemor tegen de communauteit ontstond. Zoover is de Zweed met zijn betoog gekomen, als de Engelschman hem in de rede valt, en van zijn kant er op wijst, dat het eigenbelang de beste prikkel van den arbeid is, en dat, indien zulk een poëtische gemeenschap al mogelijk was, de arbeids-lust er bij zou inslapen, daargelaten nog, dat zulke gemeenschappelijke maatschappijen altijd zeer klein zouden moeten wezen. - De Zweed loochent nu in het algemeen het geluk van die groote staten, met hun scherpe contrasten van armoede en rijkdom, en bestrijdt meer speciaal het gezegde, dat eigenbelang de beste prikkel tot den arbeid is. Hij meent, dat offervaardigheid voor anderen en het zelfverloochenende beginsel drijfveeren zijn, die even machtig tot inspanning kunnen aansporen als het eigenbelang. Waarom zou men geen helden der gemeenschap kunnen vinden? En zelfs, indien het waar mocht zijn, dat het eigenbelang talrijker producten wist te doen ontstaan, de questie is niet, om een steeds meer aangroeiend aantal voortbrengselen te verkrijgen, maar om voortdurend over een voldoende hoeveelheid goederen voor de behoeften te kunnen beschikkenGa naar voetnoot1). Alles komt bij zulk een ‘régime’ der | |
[pagina 269]
| |
gemeenschap neder op een juiste verdeeling en distributie van het werk en van de vruchten, en het zou juist een schoone taak voor een staat zijn, zulke distributieve wetten met zorg en beleid vast te stellen. Men zou door die communauteit nog meer belang in zijn vaderland, waaraan men alles verschuldigd zou wezen, stellen. De Zweed erkent echter, dat in den tegenwoordigen toestand der Europeesche maatschappij het een onmogelijk werk zou zijn, die gemeenschap weder volledig in te voeren. De ontwikkeling der menschheid is nu sedert eeuwen een gansch anderen koers opgegaan. Het zou een ideaal, een droombeeld wezen: die er van spreekt, komt niet verder dan wederom een Platonische Republiek te construeerenGa naar voetnoot1). Noch de rijken, noch zelfs de armen, zouden gedoogen, dat men de gemeenschap in Europa thans dadelijk zou willen invoeren. Die ze in toepassing willen zien, moeten in de bosschen van Amerika, in Florida, haar opzoeken, of misschien in zekeren zin bij de Kwakers in Pennsylvanië. In Europa echter heeft men niet anders te doen, dan, nu het eigendom er eens is, dat eigendom als feit aan te nemen, zelfs als grondslag van alle orde, vrede en openbare veiligheid, maar men moet terzelfder tijd de wetten zóó inrichten, dat de twee ondeugden, waardoor de gevolgen van het eigendom steeds drukkender worden, met alle kracht en macht bestreden worden. Die twee fouten zijn de hebzucht en de eerzucht. Het tweede Boek houdt zich vooral bezig met de wetten tegen hebzucht en ambitie. Het is wederom de Zweed, die hier alles ontwikkelt en voorstelt, en die langzamerhand door al zijn betoogen den Engelschen Lord tot zijn gevoelens overhaalt. - Wil men de hebzucht in den staat bestrijden, zoo zegt de Zweed, dan moet men uitgaan van het denkbeeld, dat een staat weinig geld | |
[pagina 270]
| |
noodig heeft: men moet dus meer zijn werk maken van het verminderen der behoeften, dan van het vermeerderen der opbrengsten van den staat. Inplaats van de menigte der indirecte belastingen, moet men enkel directe belastingen op de landerijen doen drukken. Let echter wel op, dat zulk een belasting op de gronden niet opgelegd moet worden, wegens het motief dat de Physiocraten opgeven, maar met het doel, om vooral hen te belasten die iets bezitten, niet hen die slechts van hun loon of arbeid levenGa naar voetnoot1). Het omgekeerde is tot nu toe door de verschillende staten en ook door Engeland gedaan. - Rijkdommen mogen verder geen titel of reden zijn, om overheids-ambten te bekomen. De ambten zelven moeten zoo weinig mogelijk met geld beloond worden: representatiegelden der hooge ambtenaren zijn onnoodig. (Mably wijst hier op de achting, die een Jan de Witt bij zijn eenvoud ondervond). - Het spreekt van-zelf, dat alle middelen, die de financiers en mannen der geldmarkt doen groot worden, als daar zijn verpachtingen van belastingen, agiotage, enz., kortom al de middelen, die het gezegde in de hand werken: ‘on pillera d'une main pour dissiper de l'autre’, streng moeten geweerd worden. - Voorts zijn wetten noodig tegen de weelde, zooals ook Zweden die had ingevoerd, en moest men dus in dit opzicht juist het omgekeerde doen van wat de Physiocraten leerden. - Ook de handel behoefde niet aangemoedigd te worden (‘les commerçants n'ont aucune patrie’). - Dan moest het erfrecht zorgvuldig door de wetten geregeld worden. De volkomen vrijheid en willekeur van de testamenten moest niet worden aangenomen of gehandhaafd: de gevallen van overgang der goederen bij den dood des eigenaars moesten bepaald worden door de wet. De graden van bloedverwantschap behoefden hierbij niet al te ver worden uitgestrekt. Allerlei bepalingen konden daarbij worden ingesteld. De ééne dochter verkrijge slechts een derde der erfenis. Zoo iemand in 't geheel geen erfgenaam heeft, dan valle die erfenis niet toe aan den staat, die juist het voorbeeld van belangeloosheid moet geven, maar de successie moet dan verdeeld worden tusschen de arme huisgezinnen der gemeente van den overledene, enz. - Agrarische wetten moeten worden ingesteld en voortdurend in toepassing gebracht: de tegenwerping, dat de oogsten op die wijze iets minder zouden worden, behoefde niet af te schrikken: doch Mably ontkende ten sterkste, dat de agrarische wetten aan den landbouw zouden schaden. De groote bezittingen zijn onvruchtbaar, kleine stukken gronds worden het best bebouwd. - In het algemeen moeten eindelijk alle wetten in de eerste plaats het karakter en de strekking hebben, om zooveel mogelijk de welvaart onder allen te verdeelen: de wetten moeten op de distributie der welvaart inwerken. - Mably schetst hier in groote trekken een systeem van regelen, die hij op Frankrijk zou willen toepassen, en waarvan hij zich een groote verbetering der plattelands-toestanden, die in Frankrijk op het einde der 18de | |
[pagina 271]
| |
eeuw zoo ellendig waren, beloofdeGa naar voetnoot1). Het zou in zijn oog voor een maatschappij een grootscher taak wezen, dan het steeds meer en meer produceeren. Mably wijst er zelfs op, dat, wat hij wil, in zekeren zin door Calvijn te Genève was verordend, doch dat Calvijn niet consequent had durven doortasten, en nog niet genoeg het belang had begrepen van steeds nieuwe voorzorgen tegen de hebzucht der menschen te nemen. Nadat zoo in breede trekken door Mably een afgerond geheel van wetten is voorgesteld, dat de hebzucht moest tegengaan, gaat hij thans over, een samenstel van tegenwichten te leveren tegen de eerzucht der staten en der burgers. Hij werpt een blik op de toestanden van Polen, van Zweden, van Holland, van Corsica (waar Neuhoff en Paoli hun rol hadden gespeeld), om aan te toonen, dat het werkelijk noodig was tot dergelijke wetten de toevlucht te nemen. Zulke wetten moeten met zorg gemaakt worden. Want wel is de ambitie een mindere ondeugd dan de hebzucht, maar het is toch een groot gebrek, en leidt zeer zeker mede tot den afgrond. Welke wetten zouden nu aan te wenden zijn, om die eerzucht te verstikken? De Zweed noemt er enkele op. - Vooreerst moet het oorlogs-recht geregeld worden. Aanvallende krijg moet geheel verboden worden: voorts moeten bepalingen omtrent traagheid bij oorlogs-verklaringen, omtrent het voeren der krijgsbedrijven (‘ne pas faire la guerre en banquiers’) getroffen worden. - Dan moet een politiek van non-interventie worden aangenomen: onze naburen moeten als onze vrienden worden beschouwd: in 't algemeen moet men nooit trachten vreemde bezittingen te verkrijgen, en vooral geen streken of plaatsen, die als het ware ‘deuren’ zijn in het land van den anderGa naar voetnoot2). Koloniën moeten alléén worden ge- | |
[pagina 272]
| |
sticht, wanneer het noodig is, om voor de overcomplete bevolking nieuwe oorden en nieuwe hulpbronnen te openen, want te groote overvloed van menschen in een staat is een kwaad. - Bekroond moeten zulke maatregelen worden door de instelling van een magisstratuur des vredes. Deze overheids-personen zullen geen andere bezigheid hebben dan den vrede te behoeden: vrede tusschen de staten onderling, en vrede in 't algemeen. Zij moeten groote autoriteit bezitten, om hun inzichten steeds te doen eerbiedigen: elke aanleiding, die tot vredebreuk zou kunnen leiden, moeten zij voorkomen en uit den weg ruimen. Veel geraas te maken, zich te alarmeeren over niets, verraadt slechts kleinheid van inzicht, die men moet vermijdenGa naar voetnoot1). - Voortgaande om maatregelen te bedenken tegen de eerzucht der burgers, wijst de Zweed op het belang, dat elke ambtelijke betrekking in den staat zóó zij ingericht, dat niet de verkeerde ambitie wordt opgewekt. De duur der magistratuur moet dus kort worden gesteld: men moet niet te schielijk de hooge waardigheden kunnen verkrijgen. Zorg in 't algemeen, dat het groote onderscheid tusschen de burgers onderling hier eenigszins verdwijnt. Laat zoo mogelijk alle burgers toe tot het verkrijgen van ambten en bedieningen. Verneder het lagere gedeelte van het volk niet, door het als gepeupel te behandelen; waak tegen intrigues; laat nog liever bij sommige betrekkingen het lot aanwijzen wie de candidaat moet zijn. Zorg er voor, dat altijd openlijk gesolliciteerd worde. Verbied op elk terrein geheime stemmingen. Roep distinctiën in 't leven, waardoor de verdienste der burgers wordt beloond zelfs in het gewone leven, en maak dat zulke burgers allereerst tot ambten worden geroepen. In het algemeen moet men zoogenaamde ‘lois dignitaires’ in het leven roepen, om een grens te stellen tegen de zucht van enkelen of van geheele standen, om zich van alle macht meester te maken. Vooral moet men door zulke ‘dignitaire wetten’ zorgen, dat het evenwicht van macht onder de standen en rangen goed zij verdeeld. Zulke regelen kunnen dan tegen de eerzucht strijden, gelijk de agrarische wetten tegen de hebzucht. Het doel moet zijn, om emulatie wakker te houden, maar ambitie te keeren. Grenzen te stellen aan het fortuin der rangen en standen in den staat, voorzoover het staats-lichamen zijn, zou mede aan te bevelen wezen. Met deze uitéénzetting der wetten tegen hebzucht en eerzucht sluit het eerste deel. In het tweede deel worden nu eerst de middelen gezocht, waardoor men in de verschillende staten op de | |
[pagina 273]
| |
beste wijze wetten kan doen vaststellen. De staats-kunst en vooral de kunst om wetten te maken wordt dus hier behandeld. Meer speciaal wordt dan ook weder de aandacht gevestigd op de richting, om de wetten zóó te verordenen, dat hebzucht en eerzucht bestreden worden. Dit alles echter vordert veel tijd. Want zeer zeker - zegt de Zweed - zal een algeheele omkeer der maatschappij niet zoo nabij zijn, als de economisten (de Physiocraten) zich dat verbeelden. Geduld is derhalve noodig. Groote kunst moet worden aangewend, en nooit mag tot geweld de toevlucht worden genomen. Overijling moet zeer worden vermeden. Want alle omstandigheden in de maatschappij zijn zóó gecompliceerd, dat bedachtzaamheid en voorzichtigheid niet genoeg kunnen worden aangeraden. Doch wanneer de wetgever zich voorneemt, alle mogelijke voorzorgen te nemen, dan kan zijn werk ook veel uitrichten. Wel is waar is de toestand der Europeesche staten (tegen het einde der 18e eeuw) niet aanmoedigend, vooral ook omdat de staten zoo groot zijn, maar met vasten wil is veel te doen. De volken moeten er toe opgeleid worden, zelven hun eigen wetten vast te stellen: volgens vaste en afgepaste formaliteiten moeten dan de wetten worden behandeld: zij moeten weinig in aantal zijn, terwijl alleen die wet waarlijk goed is, die meer gelijkheid teweeg brengt. Zoo worden allerlei punten behandeld: de questie dat de staat jaarlijks zijn begrootingen en wet der middelen vaststelt (II p. 73 enz), maar vooral wordt het strafrecht steviger onder handen genomen. De Engelsche Lord toont zich hier een groot voorstander van de afschaffing van de doodstraf: de Zweed wil haar voor twee misdaden behouden: moord (‘assassinat’) en landverraad. Gedwongen arbeid is toch, volgens den Zweed, voor die gevallen geen voldoende straf, daar inderdaad zulk geforceerd werk het geheele leven der armen uitmaakt, voor hen de gewone regel is. Overigens worden natuurlijk de bepalingen der habeas-corpus wet geprezen: pijnbank, inquisitie en confiscatie van goederen zeer gelaakt: aanbrengers van misdaden worden niet toegelaten: gratie mag niet worden gegeven, daar in zulk een geval slechts de willekeur weder binnenkomt. Mably treedt hier telkens in details, hoewel hij zijn lezers waarschuwt, dat hij 't slechts doet als gedwongen, uit inschikkelijkheid voor de menschen, die dwaas genoeg zijn, om de ongelijkheid van fortuin en van leven te behouden. Met des te meer aandrang wendt dan ook Mably zich tot de wetten betrekkelijk de opvoeding der jeugd. Hier op dit terrein wacht hij natuurlijk het heil. De staat moest hier vooral ingrijpen. Al wat Sparta had verwerkelijkt, wat Plato had gedroomd, kon hier weder beproefd worden. Hoofdregelen voor den staat waren hier: de te toegefelijke zachtheid der ouders te wantrouwen, en voorts te zorgen, dat de kinderen nog meer door het hart dan door het verstand geleid werden. De opvoeding moest een openbare staats-opvoeding wezen. De staat kon niet tevreden zijn met de opvoeding enkel in het huisgezin. De oudheid gaf hier het groote voorbeeld. Dan eerst konden met goed gevolg ondeugden be- | |
[pagina 274]
| |
streden worden, als die der ledigheid. Regelen moesten worden aangenomen, om tegelijk ook het lichaam door gezamenlijke oefeningen en spelen te sterken en te harden. Mably beschrijft die spelen der gymnastiek van de gezamenlijke jeugd, en wil dat alle kinderen en jongelieden zich verdeelen in ‘turmes ou compagnies’ met eigen hoofden, opdat er wedijver onder hen kome. Hij wil dat allen handenarbeid leeren, dat zij wegen gaan graven, ongelijkheden van terrein effenen, en dergelijk werk verrichtenGa naar voetnoot1). Ook de opvoeding van het meisje poogt hij te regelen in dien zin, dat de deugden der toekomstige vrouw: bescheidenheid, arbeidslust reeds vroeg gekweekt worden. Wat eindelijk de eigenlijke scholen betreft, zoo moet een gezonde zedeleer grondslag van het onderwijs zijn. Wijders moeten alle lessen en geheel de gang der studiën voor goed het begrip vestigen, dat het natuurlijk recht: het ‘recht der gelijkheid’ van alle menschen door den staat moet worden verwezenlijkt. Mably acht nu den staat en de maatschappij niet beveiligd, wanneer niet de godsdienst er als levenwekkend beginsel heerscht. Atheïsme en materialisme worden streng en uitvoerig door hem bestreden. Hij wil het wel niet dadelijk straffen, maar toch bepaald intimideeren, en bij openlijke poging om den godsdienst in gevaar te brengen, wel degelijk den aanrander opsluiten. Evenzoo wil Mably den eeredienst regelen. Zulk een eeredienst is, volgens hem, noodig; want het Deïsme, in zijn reinen abstracten toestand, voldoet niet aan de menigte, zooals deze thans, sinds de invoering van 't eigendom, leeft. Zij, die tegenwoordig zoo hard moeten werken en hun rug zoo voortdurend naar de aarde moeten krommen, hebben geen gelegenheid, om metafysisch den blik naar den hemel te richten: hun moet te gemoet worden gekomen. - Toch dient, wil men het bijgeloof niet in de hand werken, met den grootsten aandrang gezorgd te worden, dat er steeds eendracht zij tusschen religie en filosofie. Op den vóórgrond moet staan een scheiding der geestelijke en wereldlijke zaken. Als ideaal wordt hier Holland gesteldGa naar voetnoot2). Dit ééne heeft den godsdienst bedorven, dat de priesters een wereldlijk gezag hebben verkregen, en die fout moet dus worden hersteld. Vooral in de catholieke Kerk moeten allerlei hervormingen plaats hebben. Het kwaad der pelgrimstochten moet worden tegengegaan. Met de woorden van Montesquieu in zijn ‘Esprit des Lois’ wordt tolerantie aangeprezen. Vervolging van andere godsdiensten is niet geoorloofd. En zoo komen de Zweed, de Engelsche Lord en de abt Mably langzamerhand van hun wandeling te-huis. Mably erkent op het einde, dat veel van wat behandeld is ‘chimères’ zal gelijken. De lezer zal dit dadelijk toestemmen, en zal ook, wanneer hij bladzijde na bladzijde heeft gevolgd, zich verwonderd hebben over de argeloosheid van den Lord, die zoo schielijk bekeerd is, en over de naïeveteit van den Zweed, die | |
[pagina 275]
| |
Engelands verval en daarentegen Zwedens ontwikkeling voorspelt: - maar hij zal tegelijk toegeven, dat het vraagstuk van het socialisme hier op gansch nieuwe wijze is behandeld, in zooverre in het erfrecht en in de bestaande geldende rechten toenaderingspunten tot een meer consequent socialisme worden gezocht. Mably leefde nog slechts weinige jaren na het voltooien van dit boek. Hij schreef toen een werk: ‘Principes de morale’, dat veel opspraak verwekte, voorts: ‘Observations sur les Etats-Unis de l'Amérique (1784)’, waarin hij zich vrij streng tegenover de nieuwe republiek uitliet, en enkele andere kleinere studiën. Hij stierf in 1785. Zijn wijze van zich uit te drukken werd hoe langer hoe bitterder. Hij zag alles zwart in, en zijn bekenden noemden hem den ongeluks-profeet. Zijn leven was overigens zeer belangeloos en eenvoudig: ten bate van zijn dienaar ontzegde hij zich de gewone gemakken van het levenGa naar voetnoot1).
Veel van hetgeen door Mably min of meer raisonneerend en methodisch werd uitééngezet en bewezen, zooals een mathematicus een wiskundig probleem becijfert, werd nu in dien eigen kring van Fransche denkers en wegbereiders der moderne tijden, doch eenigszins ter zijde, met al den gloed, dien gevoel en poëzie geven, herhaald en bepleit door Jean Jacques Rousseau. Rousseau was iets jonger dan Mably; hij leefde van 1712-1778, en heeft Mably altijd in zekeren zin uit de verte gevolgd, al heeft hij later van den abbé, zooals bijna van een ieder, een weinig vleiend portret gegevenGa naar voetnoot2). Dit onderscheid blijft echter tusschen hen, dat Mably consequent socialist is, terwijl Rousseau slechts enkele heftige socialistische tonen fragmentarisch laat hooren, en overigens in geen enkel opzicht het socialisme als systeem huldigt. In hoeverre dit toe te schrijven is aan het gebrek aan logica en strengheid van redeneering, dat de geschriften van Rousseau kenmerkt, zullen wij thans niet beslissen; zeker is 't, dat die zwakheid van argumentatie, die hem nu tot gevoels-bewijzen bracht, soms een groot deel van zijn kracht uitmaakte. Hij roerde het hart en het medegevoel. En wanneer de gedachten, die ook Mably had gekoesterd, in die schitterende, wegsleepende, klankvolle taal van Rousseau werden uitgedrukt, hadden zij dadelijk een gansch andere uitwerking, dan de boeken van onzen meer of min drogen ‘abbé’ ooit hadden kunnen verkrijgen. Hoe trilden in eens alle snaren van 't gemoed, toen Jean Jacques zijn stem verhief; hoe smolten de harten der vrouwen weg van teederheid; hoe gaven de mannen elkander de vriendschapshand, voor goed zooals zij meenden; hoe brak een nieuwe horizon voor het leven aan! En zeer zeker: het begrip van broederschap van alle menschen werd door Rousseau | |
[pagina 276]
| |
weder op den vóórgrond gezet. Wat dadelijk bij Rousseau treft, wat bij geen der andere zoogenaamde verlichte schrijvers der Fransche 18de eeuw zoo sterk wordt gevonden, is de bepaalde teederheid voor de arme klassen. Anderen, zooals ook Mably, declameeren over de armoede der menschen, Rousseau heeft de armen lief en is thuis onder hen. Hij is gelukkig als hij bij hen inwoont. De tafereeltjes in de ‘Confessions’ worden 't vriendelijkst en zonnigst, als hij de arme huishoudens, waar hij vertoefde, beschrijft. Denk aan de soldaten-vrouw in Turijn, bij wie hij op zijn zestiende jaar, nu Roomsch-Catholiek geworden, zijn intrek heeft genomenGa naar voetnoot1): - aan Perrolet te Lausanne, die hem op zijn twintigste jaar herbergt, en die hem een vergelijking der hoogere en lagere standen in de pen geeft, met al de voorkeur voor den laatsteGa naar voetnoot2): - aan den Franschen boer, dien hij op reis naar Lyon gastvrijheid vraagt, en die hem, den jongen Zwitser, uit zijn kelder, welken hij voor de commiezen der belasting zorgvuldig verborgen hield, op brood, ham en wijn onthaaltGa naar voetnoot3). De eigen doorleefde jeugd van Rousseau, het onrecht dat hij lijdt, wekt sterker dan alle verstands-redeneeringen bij hem het gevoel op, dat in onze maatschappelijke instellingen, voorzoover de verhouding van rijken en armen betreft, grievende fouten zijnGa naar voetnoot4). | |
[pagina 277]
| |
Dat gevoel zou nu zijn uiting vinden in de beantwoording der prijsvraag der Académie van Dyon van het jaar 1750, en in het daarmede samenhangende ‘Discours sur l'origine de l'inégalité parmi les hommes’ van het jaar 1754. Waar was bij Mably een zinsnede te vinden, die snorrend door de lucht vloog, als deze volzin uit het tweede gedeelte van dit betoog? ‘Hij die, na een stuk grond omheind te hebben, het eerst besloot te zeggen: dit is van mij, en onnoozelen genoeg vond om het te gelooven, was de ware stichter der burgerlijke maatschappij. Wat al misdaden, wat al oorlogen, moord, ellende en akeligheid zouden aan de menschheid zijn bespaard, indien een ander die palen had omgeworpen, die afgraving dichtgegooid, en aan zijn metgezellen had toegeroepen: neemt u in acht dezen bedrieger te gelooven: gij zijt verloren zoo gij vergeet, dat de vruchten aan allen en de aarde aan niemand behoort’Ga naar voetnoot1). Het is uit zulke woorden reeds duidelijk, dat meer en meer bij Rousseau vele van dezelfde motieven gingen werken, als die Mably hadden bezield. De Grieksche oudheid, met haar wetten van Lycurgus en haar droom van Plato, deed ook bij Rousseau socialistische denkbeelden ontkiemen. Plato dient hem weldra als verontschuldiging, als hij zijn kinderen in het vondelings-gesticht laat brengenGa naar voetnoot2). Later zullen zoowel het ‘Contrat social’ als de ‘Emile’, beide in 1772 uitgegeven, telkens echo's van de liefde voor Griekschen eenvoud en Spartaansche opvoeding doen hooren. Doch de socialistische tint en toon is zeer vaag gehouden. Gelijkheid staat wel op den vóórgrond van het ‘Contrat social’, doch communisme wordt veroordeeld. En in den ‘Emile’ wordt wel het heil gezocht in een opleiding volgens de inspraken en lessen der natuur en in volmaakte eenvoudigheid van zeden en gewoonten; wordt der moeder wel op 't hart gedrukt haar kind zelve te zoogen; wordt gewaarschuwd tegen kostbare behoeften; wordt sterk op den vóórgrond gezet, dat ieder kind een ambacht, een werk moet leeren, ten einde op zijn beurt desnoods arbeider en handwerksman te kunnen zijn, doch voor consequenties, als die Morelly in de opvoeding der kinderen wenschte toegepast te zien, deinst Rousseau zoover mogelijk terug. Hij verlangt slechts bij zijn leerling het gevoel van broederschap en eerbied voor het volk op te wekken, en dat is voldoendeGa naar voetnoot3). | |
[pagina 278]
| |
Met andere woorden, de geschriften van Rousseau verspreiden overal een atmosfeer, gunstig voor het rijpen der socialistische denkbeelden, aI is hij zelf geen socialist. Het ideaal van het bestaan is voor hem een eenvoudig landelijk leven, verre van de grillige ongelijkheden der steden. Hij kleurt, waar hij kan, schilderingen van een maatschappelijken toestand, waarin al de wreedheden van het lot niet kunnen plaats vinden en slechts die ellende wordt gevonden, die onafscheidelijk is van de menschheid. En op die wijze werkte hij in de practijk haast nog krachtiger mede dan een Mably, om de maatschappelijke misbruiken, door welke het Frankrijk van zijn dagen werd geteisterd, aan de kaak te stellen. Hij behoefde niet aan te klagen en niet te brandmerken: neen, het contrast tusschen de romantische tafereelen van het door zijn verbeelding getinte landleven en de bittere armoede, die in de provinciën van Frankrijk onder den afhankelijken boeren-stand werkelijk werd geleden, deed als vanzelf edelmoedige harten kloppen en wekte lieden op, de hand ter verbetering aan den ploeg te slaan. Geen van zijn geschriften heeft in dit opzicht zulk een uitwerking gehad als zijn ‘Nouvelle Héloise’, de roman die 1761 in het licht werd gegeven. De liefdes-geschiedenis, in dit boek beschreven, sleepte jong en oud mede, maar tegelijkertijd, dat aan de verbeelding der tijdgenooten hier een vurig, gloeiend harts-drama als schouwspel was aangeboden, werd toch, vooral in de latere gedeelten van den roman, het verstand der lezers en lezeressen bepaald bij een rustig, kalm, economisch leven op een landgoed, 't welk in de voorstelling van velen een ideaal zou zijn, Wie heeft niet wel eens de oogen geslagen in den tienden en elfden brief van het vierde boek, of in den tweeden brief van het vijfde boek, waarin Saint-Preux, teruggekeerd als gast bij zijn vroegere, nu gelukkig gehuwde geliefde geheel den ordelijken gang en al de bijzonderheden van dat huishouden op het kasteel aanschouwelijk beschrijft? Zeer zeker zijn wij hier verre van het eigenlijk socialisme: eigendom en huwelijk worden als heilig geëerbiedigd, en toch bieden de daar geschetste tafereelen menigen trek, waarmede een koel leerling van Adam Smith in de verste verte geen vrede zou hebben gehad. De plicht om aan de armen aalmoezen te geven, wordt haast uitdrukkelijk voorgeschreven, terwijl op 't kasteel met groote zorg het gebruik der tweede hand tusschen productie en consumtie wordt vermeden; welk intermediair ruil-verkeer, volgens Rousseau, slechts de winke- | |
[pagina 279]
| |
liers doet rijk worden en de gebruikers verarmtGa naar voetnoot1). Doch dit waren misschien slechts details: de algemeene indruk, dien de schildering moest achterlaten, was een verlangen naar zulk een ideaal-leven op het land, dat zonderling contrasteerde met de werkelijkheid op het einde der 18de eeuwGa naar voetnoot2). Rousseau wilde een leven van broederlijken zin, van landelijk geluk, dat van zelf noopte - wanneer zegen alles bekroonde - tot het vieren van feesten met dansen en rei-zangen. In zijn brief aan d'Alembert van 1758 had hij zulke toestanden reeds eenigermate beschreven, toen hij wel is waar het tooneel aanviel, maar voor een vrij volk verbroederings-feesten aanprees, als te Sparta zouden hebben plaats gehad. Het zijn deze feesten, die dan ook door de Fransche revolutie, volgens de aanwijzingen van Rousseau, op het ‘Champ de Mars’ later werden gevierd. Dit ideaal te stellen en dus de atmosfeer niet geheel afkeerig te maken voor denkbeelden als van Mably, was het werk van Rousseau. Anderen uit den breeden kring der Encyclopedisten werkten langs verschillende wegen tot hetzelfde resultaat. Zij, de Encyclopedisten, wijzen in Frankrijk voor 't eerst op de wereld van den arbeidGa naar voetnoot3). HelvétiusGa naar voetnoot4) - men denke aan zijn boek ‘De l'Esprit’, waarin wenken worden gegeven over opvoeding en zelfs | |
[pagina 280]
| |
over een normaal-arbeidsdag - mag hier in de eerste plaats genoemd worden. Ook de abbé Raynal met zijn ‘Histoire des Indes’, waarin steeds het recht op het bestaan voor den mensch wordt bepleit, zij hier vermeldGa naar voetnoot1). Vooral aan Diderot ontvielen soms de meest gewaagde stellingenGa naar voetnoot2): hij liet bij-wijlen kreten en ontboezemingen hooren, die de meest vooruitstrevende socialist van zijn standpunt niet zou kunnen evenaren. Doch Rousseau gaf toch 't best den toon der tijden aan. Was en bleef Mably uit dien kring der wijsgeeren, Deïsten en Enclyclopedisten de consequente en bewuste woordvoerder van het socialisme, Rousseau was een wegbereider.
Wij laten thans den kring der Encyclopedisten achter ons. Ter zijde van hen, en eenigszins geïsoleerd, bewogen zich, tegen het einde der 18de eeuw, enkele mannen, die geheel op eigen verantwoordelijkheid, en steunende op eigen krachten, een oplossing zochten te geven aan sommige tegenstrijdigheden der maatschappelijke regeling. Zoo droegen zij dan steenen bij voor 't gebouw van het socialisme. De schrijvers, die wij op 't oog hebben, zijn geen eenzame, onbekende droomers, als Meslier of Morelly: evenmin wijsgeeren en denkers, die hun vaste plaats gereed vonden aan de welvoorziene tafels der beschaafde kringen te Parijs: neen, zij waren mannen van de daad, die met de moeielijkheden van het leven moesten worstelen; onrustige, woelige gasten, die, als zij declameerden tegen de maatschappij, dit deden, omdat de samenleving overal slagboomen tegen hen en hun streven ophief: zij stelden er geen eer in, onbaatzuchtige, belangelooze karakters te wezen | |
[pagina 281]
| |
of te heeten, als een Mably; integendeel, zij wenschten voor zich grooter deel te hebben, dan hun bij de tegenwoordige grondslagen der maatschappelijke orde toekwam. Geen paradox was hun te kras, geen sofisme te dubbelzinnig: de stelling in hun oogen slechts te beter, zoo er tegelijkertijd zand in de oogen der bezittende klassen werd gestrooid, en uit de stofwolk een verwarring werd geboren, waardoor de gewone, toegemeten en afgepaste levens-evenredigheden werden verduisterd en bezoedeld. Als voornaamste type van zulke personen noemen wij den advocaat en publicist Linguet. Het leven van dien man gelijkt al dadelijk op een roman. Het is vol avonturen en vol onrust. Wij bevinden ons met hem voortdurend in de atmosfeer van een onweder. Hij gevoelt zich eerst thuis te midden van het geraas en de beweging om zich heen. Uit jacht op valsche originaliteit is hij bereid de partij te nemen van wat den menschen het zonderlingst toeschijnt. Doch onder de vele cliënten, die hij heeft verdedigd, treffen wij ook onzen bekenden cliënt: de arme klasse der maatschappij. Wel pleit hij voor haar op zonderlinge wijze, maar wij hooren in zijn geschriften - hetzij die nu zuiver staatkundig of meer sociaal zijn - toch voor het eerst gewagen van de drommen der arbeiders-bevolking, die in onze eeuw krijgsvaardig zouden oprukken: wij zien ze bij Linguet reeds zich voorbereiden tot een mogelijken aanvals-stormloop: ons oor wordt bij hem reeds getroffen door het doffe geroffel van de trom: wij zien in de verte reeds de proletariërs zich in slagorde stellen. Doch let wel: de man, die aldus het krijgsrumoer laat dreunen en de massaas in beweging zet op geheel socialistische wijze, voorziet zich zelf daarbij steeds van een masker. Hij neemt den schijn aan tot geduld en rust aan te manen, en met de grootste kunst predikt hij dan, in de termen der berusting, het ergste oproer en den felsten opstand. Simon Nicolas Henri Linguet was den 14den Juli 1736 te Rheims geborenGa naar voetnoot1). Zijn vader was vroeger leeraar te Parijs geweest aan 't college van Navarre, doch zijn Jansenistische denkbeelden hadden hem een verbanning naar Rheims op den hals gehaald. De zoon ontving zijn opvoeding te Parijs aan datzelfde college, waaraan zijn vader vroeger was verbonden, en behaalde in 1751 de drie eerste prijzen der universiteit. Hij bleek buitengewoon scherpzinnig en vlug te zijn. Wij zien hem nog vóór zijn twintigste jaar, in het gevolg van den hertog van Zweibrücke, op reis door Duitschland en naar Polen. Teruggekomen in Frankrijk beproeft hij eerst zich in de industrieele zaken te werpen: hij richtte te Lyon een zeepfabriek op, waarin het artikel door een nieuwe bereiding zou worden vervaardigd. De zaak ging niet goed, gaf geen resultaten, en omstreeks 1758 vertrok Linguet naar Parijs. Aldaar zou hij als schrijver, als letterkundige zich levens-onderhoud en naam pogen te verschaffen. Zóó begon hij te werken voor het tooneel. Hij | |
[pagina 282]
| |
maakte vrij gemakkelijk verzen en werd medearbeider van Dorat. Eerst werkte hij diens tragedie ‘Zulica’ om, daarna wist hij op het ‘Théâtre Italien’ een eigen stuk te doen opvoeren: ‘Les Filles-Femmes ou les Maris battus’, een parodie op de Hypermnestre van Lemierre. Later in 1764 gaf hij nog een treurspel uit, ‘Socrate’ geheeten. Intusschen zou hij wederom op reis naar vreemde landen gaan. In het jaar 1762, het voorlaatste jaar van den zevenjarigen oorlog, zond Frankrijk nog een leger tegen Engelands trouwen bondgenoot Portugal. De minister de Choiseul had de leiding van dien tocht opgedragen aan den prins de BeauvanGa naar voetnoot1). Deze nam in zijn stoet ook Linguet mede, die van zijn reis gebruik maakte om het Spaansch te leeren, uit welke taal hij later drama's onder den titel van ‘Théâtre Espagnol’, vertaalde. - In het jaar 1763 werd de algemeene vrede van Europa gesloten: de veldtocht in Portugal, die voor Frankrijk niets opgeleverd had, was gedaan, en Linguet's betrekking werd opgeheven. Hij bleeft echter voorloopig op reis. Hij zwierf door Holland en België, maakte zich bekend met de instellingen en vooral met de productie-middelen van die landen, en kwam zoo in September van dat jaar 1763 in het Noorden van Frankrijk, in Picardië, en wel in het aan de Somme gelegen stadje Abbeville. Dáár bleef hij eenigen tijd. Hij was nu 27 jaar oud, zonder werkkring en zonder vast bestaan. Doch dáár te Abbeville nam hij nu een beslissing voor zijn toekomst. Hij zou zich als advocaat laten inschrijven en door pleidooien de aandacht zoeken te trekken. In het jaar 1764 treedt hij dan ook te Parijs als advocaat op, en gedurende de tien jaren, die hij als zoodanig werkzaam is, rijdt zijn naam op aller tong. Hij is de advocaat der zaken, die rumoer en schandaal maken. Als mannen van den eersten adel werden beschuldigd van misbruik van macht: als een erfenis was verduisterd: als godsdienst-haat en bijgeloof den weg naar den brandstapel wilden banen: als familie-geheimen door de zedeloosheid van echtgenooten openbaar werden: dan - vooral als aanzienlijke namen met dit alles gemoeid waren - was Linguet de advocaat bij uitnemendheid. De door hem geschreven proces-stukken werden pamfletten, die een ieder wilde lezen: zijn gesproken pleidooien daverden in de rechtszalen ten overstaan van een opééngehoopt publiek. Zijn niet zeer groote gestalte, in 't begin onbewegelijk, werd onder 't pleiten hoe langer hoe leniger, zijn gebaren werden wilder, zijn mager, scherp, door de pokken geschonden gezicht steeds hoekiger, zijn oogen schoten vuur, zijn stem verhief zich tot geschreeuw: hij scheen de grenzen der zelfbeperking verre te buiten te gaan, maar hij maakte indruk zooals geen ander. Alles was hier bij hem op het effect berekend, en in sommige zaken had dan ook Linguet een ongehoord succesGa naar voetnoot2). Vóór ons op tafel liggen zeven duodecimo | |
[pagina 283]
| |
deelen: ‘Mémoires et playdoyers de M. Linguet, avocat à Paris’Ga naar voetnoot1), benevens een kwartijn: ‘Mémoires pour M. le duc d'Aiguillon’Ga naar voetnoot2): en zelfs nu nog, wanneer wij die deelen doorbladeren, wanneer wij in die uitgebrande asch roeren, is het ons, alsof onze vingers, niettegenstaande het vuur zoolang is uitgedoofd, toch nog hier en daar op warme sintels, op een nog niet uitgegloeide vonk, willen stuiten. Onder die pleitredenen zijn werkelijk merkwaardige stukken. Reeds de eerste trekt de aandacht. Men herinnert zich toch het befaamde proces, dat te Abbeville den jongen officier, chevalier de la Barre, werd aangedaan.Ga naar voetnoot3) Hij was beschuldigd met anderen den 9den Augustus 1765 een houten crucifix, dat op de brug over de Somme stond, te hebben geschonden, en hoewel nu niet veel meer tegen hem te bewijzen viel, dan dat hij ongodsdienstige liedjes had gezongen, den hoed niet had afgenomen voor een processie, en met te veel ijver in de ‘Dictionnaire philosophique’ van Voltaire had gelezen, werd hij door de rechters te Abbeville veroordeeld om onthoofd en daarna verbrand te worden, welk vonnis door het Parlement van Parijs werd bevestigdGa naar voetnoot4). Deze juridieke moord geschiedde 1 Juli 1766. Welnu, in datzelfde proces was o.a. ook betrokken de 17jarige zoon van een der rechters zelven van Abbeville, de zoon van Douville de Maillefeu, die echter ten gevolge van het pleidooi van Linguet werd vrijgesproken van den brandstapel. Men begrijpt, dat deze zaak hem dadelijk tot advocaat van naam stempelde. Andere zaken, die evenveel opgang maakten, ontleenden haar geur voor zeker publiek aan de namen van een hertog d'Aiguillon (tegenover een la Chalotais in BretagneGa naar voetnoot5), van een graaf de Morangiès, van een Monsieur de Bellegarde (verdediging die hem een ‘lettre d'exil’ op den hals haalde), wier belangen zóó werden bepleit. Linguet wist daarenboven al pleitende aan iedere zaak een perspectief te geven. Vraag | |
[pagina 284]
| |
hem niet naar geweten of recht, zijn declamaties zijn bereid zich aan ieders belang te hechten. Had hij als advocaat geen dadelijk werk, dan vatte hij de pen op, om als publicist een of ander onderwerp, dat opspraak wekte, te behandelen, of deed hij zijn best een degelijk, liefst geleerd werk over een paradox te schrijven. - Was vroeger reeds van hem verschenen zijn ‘Histoire du siècle d'Alexandre’, in twee deelen, die aan den Poolschen koning Stanislas Poniatowsky waren opgedragen, zoo schreef hij nu, 1766-1768, mede in twee deelen, zijn ‘Histoire des Révolutions de l'Empire Romain depuis Auguste jusqu'à Constantin’, een werk waarin hij de Franschen verbaasde door Tiberius en Nero te verdedigen en Tacitus aan te vallenGa naar voetnoot1). - Lustig viel hij ieder aan. Met epigrammen vervolgde hij de letterkundige kritiek dier dagen, b.v. La Harpe in 1771: met sarcastische pamfletten sarde hij de toongevende kringen der filosofen. Waar een of andere superioriteit uitkwam, kon zij er op rekenen door Linguet aangegrepen te worden. De economisten en Physiocraten moesten het ook bij hem misgelden. En elk van die slagen van Linguet was raak: hij had een éénig talent voor polemiek. Overdrijving en pathos waren zijn gewone wapenen. Jaloerschheid en bitterheid tegen allen en alles scheen hem te bezielen. Zijn stijl was puntig en vol flikkerende beelden: een dagblad-stijl, met al de haast om tot de questie te komen, met al de zorgelooze onverschilligheid voor wat blijvend waar was, met al den drang om het licht te doen vallen op dat wat voor het oogenblik dienst moet doen. Met het meeste cynisme en met een stalen voorhoofd werd de onderstelling tot onbetwistbare waarheid gestempeld. Tegen de Encyclopedisten nu had hij zijn pamflet gericht, dat in 1764 verscheen onder den titel ‘Fanatisme des Philosophes’. Ten einde voorts vooral hen te ergeren, wier zin voor vooruitgang enkel bleek uit het vervolgen van andersdenkenden, schreef hij in 1768 zijne verdediging der Jezuïeten: ‘l'Histoire impartiale des Jesuites’Ga naar voetnoot2). Het schrijven van dat laatste werk was niet zonder gevaar, daar de orde der Jezuïeten in 1764 uit Frankrijk was verdreven: het boek van Linguet werd dan ook door beulshanden verbrand. - Eindelijk schreef hij boeken, die nog aan zijn vroegere industrieele plannen deden denken. Van dezen aard is het geschrift onder den titel ‘Canaux Navigables’Ga naar voetnoot3), | |
[pagina 285]
| |
dat in 1769 uitkwam en vooral ten doel had om in het Noorden van Frankrijk kanalen te doen aanleggen. Zijn aandacht was op dit punt gevallen na zijn reis door Holland. Toen te Abbeville komende, zag hij al het gemis, dat Frankrijk aan zulke waterwegen had. Het boek was vol van lof voor Holland (p. 106, 111,) 151), bewoog zich oogenschijnlijk in de richting van een economische politiek (p. 153, 165, 339), doch bevatte reeds woorden, die op zonderlinge wijze het geluk der rijke lieden prezen (p. 162). Dit laatste was echter reeds met geheel anderen nadruk door hem verkondigd in het boek, dat wij thans uitvoeriger zullen behandelen. In hetzelfde tijdperk toch van zijn advocaatschap schreef hij namelijk ook het werk, dat aan de socialisten onzer daen de scherpste formules zou aanbieden. Wij bedoelen zijn ‘Théorie des Loix Civiles, ou Principes fondamentaux de la Société’Ga naar voetnoot1). Wij moeten voor ons doel dat werk, dat in 1767 verscheen, in zijn geheel ontleden. Het werk is vooral gericht tegen Montesquieu's ‘Esprit des Lois’. Het houdt zich bezig met den bouw der maatschappij, en wil bewijzen, dat de maatschappelijke instellingen, die zich veel minder met de personen dan met het eigendom der goederen bezig houden, op macht en geweld zijn gevestigd. De basis van alles is roof. Onze wetten schijnen nu niet anders te doen dan te handhaven hetgeen door het geweld is tot stand gebracht, en dit is volgens Linguet goed, want anders viel alles uit elkander. Aan het ‘mijn en dijn’ mag niet worden geraakt, want anders is niets meer veilig. Wreedheid en ongerechtigheid is wel is waar het gevolg van zulk een orde van zaken, maar dat is onvermijdelijk: ‘het is de wolkende stof, die een rijtuig achter zich doet opvliegen, als het voortrolt: die stof hindert juist alleen de voetgangers, die geen enkel pleizier hebben van 't rijden in de koets: dezelfde wind, die hun 't zand in de oogen waait, laat de gelukkige lieden met rust, | |
[pagina 286]
| |
die zich door hun paarden laten voorttrekken en die nog wel de stofwolk veroorzaken’. De menschelijke maatschappij sleept dus op noodzakelijke wijze allerlei onaangenaamheden met zich mede, die slechts noodlottig worden voor hen, die het minst de liefelijkheden der samenleving genieten. Maar de maatschappij is dan ook niet gemaakt om de arme te beletten nog meer te verliezen: zij is juist gebouwd op de ontberingen van dien arme. Het éénige doel der maatschappij is, om den rijke te handhaven in zijn bezit, want alleen met dat oogmerk is zij gevormd (II p. 369). En Linguet bezweert nu de menschen bij alle goden en bij al wat heilig is daaraan niets te veranderen: wil men het doen, dan staat de chaos vóór de deur. Doch te verwonderen is het niet, dat zijn boek den indruk maakt van het bekende lied uit den ‘don Juan’. Terwijl de stem op slepende wijze den menschen voorzingt te berusten, te dulden en gelatenheid te beoefenen, fluit het accompagnement uit een geheel anderen toon: dáár hoort men de ironie en de satire, den hoonlach en de grijns: dáár worden alle driften en hartstochten wakker gegild. Letten wij vooral op die begeleiding. - Het boek is verdeeld in vijf gedeelten. Het eerste handelt over het nut der wetten, het tweede over den oorsprong der wetten en over 't eigendom, het derde over de huwelijks-wetten, het vierde over de wetten die de familie en de erfopvolging beheerschen, het vijfde over de betrekking tusschen meesters en dienaars of slaven. Het geheel wordt voorafgegaan door een breede inleiding en toewijding van het boek aan den heer Douville, raadsheer te Abbeville, wiens zoon door Linguet vrijgepleit was van de beschuldiging een crucifix verminkt te hebben. Die inleiding bespreekt reeds enkele hoofdpunten van hetgeen in 't werk breeder zal worden ontvouwd. Terwijl de aandacht wordt bepaald bij de behoefte der verschillende Europeesche staten, om hun wetgeving te vereenvoudigen, haar van misbruiken te zuiveren, haar te wijzigen en te hervormen naar veranderde omstandigheden, is het, volgens Linguet, juist daarom noodig, goed den oorsprong van alle rechten te kennen. - Wanneer men toch dien oorsprong grondig, diepgaand onderzoekt, zal men altijd op een feit nederkomen. In het burgerlijk recht berust alles op 't eigendom: men moet goed begrijpen, dat dlt eigendom op een daad van geweld en macht gevestigd isGa naar voetnoot1), en | |
[pagina 287]
| |
men moet die usurpatie nu eerbiedigen en regelen. Hetzelfde geldt bij het staatsrecht. In het staatsrecht is hoeksteen van alles de oorsprong van het gezag, bijv. van den koning. Eenigen willen het doen rusten op een zoogenaamd verdrag, maar Linguet (die hier Rousseau alleraardigst bestrijdt) heeft niet veel moeite noodig om te bewijzen, dat zulk een verdrag een ongerijmdheid isGa naar voetnoot1): neen, bij het staatsgezag is ook alweder het feit in de eerste plaats als fondament aan te nemen: ‘les souverains jouissent parcequ'ils jouissent.’ De éénige questie is, of het gezag goed wordt uitgeoefend, evenredig aan het doel van den staat: de éénige kunst voor den vorst is te waken, ‘que la justice soit juste.’ Indien de vorst daaraan niet beantwoordt, dan eerst wordt door ieder op straat naar den oorsprong der koninklijke macht gevraagd, en de opstand is dáár. - Tot een studie, die de bron van alle rechten aanwijst, wil Linguet ons nu leiden. Hij strooit daarbij in de inleiding reeds rondom zich met allerlei puntige en scherpzinnige opmerkingen. Zoo vinden wij hier reeds het verwijzen van de beoefenaars der sociologie naar Azië, waar alles kalm en rustig is toegegaan en nog gaat: de oude wieg der maatschappij, die wij niet moeten belasteren. Dat Oosten is, volgens Linguet, onze school: daar zijn onze meesters. Hij wijst voorts op Machiavelli, als op het model van een ieder, die het staatsbegrip poogt te ontleden (zie I p. 22 en 23 noot). Daarentegen kant hij zich aan tegen het boek van Montesquieu, dat volgens hem te veel geprezen is na den dood van den schrijver. Ook tegen Grotius, met al zijn citaten en slechte definitiën, en met zijn leer van het natuurlijke verdrag; alsmede tegen Pufendorf verzet hij zich zeer. Hij zelf (hij erkent dat hij jong is, ongeveer 31 jaar) zal trachten een andere oplossing te geven. Het eerste boek handelt nu over het nut der wetten. Zoodra toch de mensch bewustzijn van zich zelven krijgt, gevoelt hij zich gebonden aan een onmetelijke keten, die men maatschappij noemt. Alles leert hem, dat hij op zich-zelf zwak en ellendig is: ‘il sent la nécessité de rester dans le troupeau’. Trouwens het zou den mensch niet mogelijk zijn, zich aan die banden te ontrukken. Er is geen andere wijkplaats. Hebzucht en geweld hebben de aarde geusurpeerd: alle elementen zijn slaven gewordenGa naar voetnoot2): alles is ver- | |
[pagina 288]
| |
deeld. Men moet zich dus schikken naar die burgerlijke wetten, die den ‘troupeau’ bij elkander houden, en in de eerste plaats ze dus goed kennen. Die wetten hebben eerst 't eigendom vastgesteld, van toen af waren de menschen niet meer vrij, doch de maatschappij kon nu bestaan, had nu vastheid. Wel is waar, zijn de wetten nu vooral een waarborg van de rijken tegen de armen, een samenzwering tegen het talrijkste deel van het menschelijk geslacht: - en in zooverre geeft de rechtsgeleerdheid slechts een ijdel woordenspel ten beste met haar definitie: ‘justitia est perpetua et constans voluntas jus suum cuique tribuendi’Ga naar voetnoot1), daar de armoede niets heeft: - maar desniettegenstaande zoude zonder het handhaven dier wetten alles uit elkander vallen. Als er geen wetten waren, zou alles inéénstorten. Het beste wat de wetten doen is: ‘asservir les hommes, sans les empêcher de se croire libres (I, p. 199).’ Om een maatschappij mogelijk te maken, moet men de menschen wel breidelen. Wetten zijn de banden en boeien, die zulks doen. Het is misschien onaangenaam, maar het is zoo. Soms gaan de wetten te ver: zij beletten te veel de vermeerdering van bevolking, en werken de weelde van enkelen in de handGa naar voetnoot2); doch dit zijn bijzaken. In het algemeen zijn de wetten dat wat ons samenhoudt. Trouwens wij zijn in onze maatschappij niet in een natuurstaat. De natuur is bereid ons allen haar vruchten te geven; de wetten zeggen ons dadelijk: raak niet aan 't eigendom van een ander. De menschen hebben zelven gewild zulk een maatschappij te vormen; zij moeten nu de gevolgen maar op zich nemen. Zij hebben zelven hun eerste vrijheid prijsgegeven of verloren. In het tweede boek poogt Linguet aan te toonen, hoe dat verliezen der eerste vrijheid in 't werk is gegaan. Het boek heet ‘de oorsprong der wetten’, en is een afdeeling die veel te denken geeft: men weet dat Karl Marx aan de stellingen van Linguet op dit punt groote waarde toekentGa naar voetnoot3). Linguet stelt op den vóórgrond, dat | |
[pagina 289]
| |
de maatschappij en het eigendom er eerder was dan de wetten: wetten zijn slechts een effect, een gevolg, een nadere regeling en beveiliging. De natuurlijke gelijkheid was dus onder de menschen reeds verloren, toen de wetten er kwamen. Maar wanneer, hoe is die gelijkheid verloren? Dit is de vraag. Met andere woorden, wat is de oorsprong der maatschappij? Nadat Linguet heeft zoeken aan te toonen, dat Montesquieu en Grotius en Pufendorf hier het spoor bijster waren, daar geen zin voor gezelligheid, noch gevoel van vrees de menschen heeft samengebracht: - nadat hij voorts heeft trachten uitéén te zetten, dat ook de landbouw niet de aanvang der maatschappij kan zijn geweest, daar de landbouw de menschen leerde op zich zelven, verspreid en geïsoleerd, elk voor zich een stuk lands te bebouwen en zooveel mogelijk het voordeel dat men had, te verbergen: - ieder werkte voor zich zelven en werd door zich zelven rijk, bleef op zich zelven staan: - wordt de sleutel van het raadsel ons gegeven. De eerste oorsprong der maatschappij is te zoeken bij de jagers. Jagers hebben onderling, daar hun bedrijf gevaarlijk is, hulp noodig, en daarom waren er reeds dadelijk onder hen, zij het dan ook slechts tijdelijke of losse, verbindingen. Doch ziedaar: het toeval of een slechte jacht deden hen van uit hun ruige bosschen, van de steile hoogte hunner bergen, eens de hier en daar in de dalen en velden verspreide landbouwers ontdekken. Die landbouwers hadden vee, hadden vruchten in overvloed: welnu de jagers zagen dit met jaloerschheid aan, de honger dreef hen voort: zij vielen op de vreedzame landbouwers aan en ontnamen hun allesGa naar voetnoot1). En daar nu bij de jagers de begeerte opkwam, om altijd op zoo gemakkelijke wijze zulk vee, altijd zulke vruchten te hebben, besloten zij meer te doen dan enkel voor één keer te rooven: zij onderwierpen de landbouwers geheel en al, met have en goed, doch lieten ze op hun velden wonen, met last om te blijven werken. Van eigenaars werden nu de landbouwers dienaars. Want de jagers lieten hun wel het levens-onderhoud, en zouden hen voortaan tegen alles beschermen, doch ontnamen hun de gronden en deden hen op die goederen voor zich arbeiden: de vruchten van het veld en van den veestapel waren nu voortaan voor de jagers. De jagers maakten nu, om dat alles te consolideeren, hunne losse verbinding tot een vasten en engen band. Zóó vormde zich een maatschappij; een maatschappij ten koste der landbouwers; een maatschappij op roof en geweld gevestigd. En die maatschappij ging nu, om zich te handhaven, om niet weder alles op lossen voet te stellen, over tot het verdeelen van den buit, het verdeelen van de landerijen en bezittingen en personen der landbouwers. Het eerste geweld, de usurpatie, was gepleegd, was een feit, waarop niet meer was terug te komen, | |
[pagina 290]
| |
doch men voorkwam nu een tweede. Men wilde gehandhaafd worden in zijn bezit. Zoo ontstond het eigendom. En de verdere wetten, die nu vastgesteld werden, deden niet anders dan die gesteldheid bevestigen. ‘Gare à qui la touche’. Daarom zijn al die oude wetten zóó streng: het is een ‘régime’ van schrik-aanjaging. Herders en landbouwers hadden zulke harde wetten zeker niet gemaakt. Neen, slechts handen met bloed geverfd, als die der jagers, konden zóó wreede straffen vaststellen. - Uit de eerste usurpatie vloeit dus al het verdere voort. Ook dit: dat voortaan wel een gemeenschappelijk wegnemen (oorlog), maar nooit in eenig geval het individueel wegnemen verder werd toegelaten. Neen, het particulier eigendom was heilig. ‘Men moest voortaan derogeeren aan het natuurlijk recht, dat alle bezittingen gemeen maakte, en zich schikken naar het burgerlijk recht, dat al die bezittingen particulariseerde’ (I, p. 348). Niemand zou zich voortaan kunnen onttrekken aan het gezag der wetten. Van natuurrecht mocht dus geen sprake meer zijn. Het rustte in vrede: ‘hic jacet.’ Men had slechts te doen met het burgerlijk recht: te weten, met het gevolg der vestiging van de maatschappij en van het eigendomGa naar voetnoot1). Linguet gaat nu de ontwikkeling dier maatschappij na. Allereerst behandelt hij in zijn derde boek de ontwikkeling der wetten met betrekking tot het huwelijk. De maatschappij begon ook hier met een eigendom vast te stellen: het eigendom aan de vrouw. ‘Elle met les femmes au nombre des biens dont elle rendit la possession exclusive’ (I, p. 357). Voor de vrouwen beteekende dit slavernij. Dat eigendoms-begrip (en niet het klimaat, zooals Montesquieu leert) voerde hier en daar tot polygamie, ook uit 't oogpunt om meer kinderen te hebben. Die polygamie, welke nu door ons Christendom is afgeschaft (en Linguet prijst altijd zoo schijnheilig mogelijk het Christendom), had overigens veel goede zijden (I, p. 417). Ook de echtscheiding wordt uit het begrip van eigendom gededuceerd. Het was een equivalent voor die volken, waar de polygamie niet bestond. Voor de vrouwen was echter deze toestand juist niet voordeeliger. De vrouw werd in 't begin geheel en al als zaak behandeld. Overspel was een diefstal. Dit veranderde nu allengs. Langzamerhand werd het huwelijk wat het thans is. Doch de man moet macht in 't huwelijk behouden. Vergeten wij niet, dat in den oorsprong huwelijk en eigendom uit één tak voortspruiten: beide zijn een dwang aan de natuur gedaan (I, p. 495). - Éénzelfde betoog vinden wij nu in het vierde boek, waarin het familie- en successie-recht wordt behandeld. Het eigendom aan de kinderen is, volgens Linguet, de ware oorsprong der vaderlijke macht. Als tegenwicht tegen de al te strenge vaderlijke (niet ouderlijke) macht komt het successie-recht op. Met bewijs-plaatsen uit den Bijbel, onze oudste oorkonde, en met voorbeelden uit het Oosten, wordt alles steeds toegelicht. Ook het begrip van testament vloeit voort uit het eigendoms-begrip: dáár heerscht het eigendom in al zijn volheid, ook na den dood des eigenaars. De conclusie | |
[pagina 291]
| |
van Linguet is hier in dit boek: dat het goed voor de maatschappij zou zijn, wanneer de vaderlijke macht weder werd verscherpt: geef aan de vaders hun macht terug (I, p. 185), zoo roept hij herhaaldelijkGa naar voetnoot1). Volgt weder hier het voorbeeld van Azië; Azië, dat de eerste toestanden het best hier bewaard heeft, en welks familieorganisatie niet enkel als een despotisme van den vader moet worden voorgesteld. Wij met onze ‘idées gothiques’ zijn, uit het oogpunt der maatschappij, hier op den verkeerden weg. Zoo komen wij tot het laatste en belangrijkste boek van Linguet's werk, namelijk tot het betoog over de ontwikkeling der wetten met betrekking tot de macht der meesters op hun slaven. Uit de geschiedenis van den oorsprong der maatschappij - toen de jagers de landbouwers en herders onderwierpen - zien wij, dat de slavernij inhaerent is aan de maatschappij. Montesquieu zegt, dat de slavernij tegen de natuur is: dat is, volgens Linguet, alléén in zooverre waar, als alles om ons heên (eigendom, huwelijk, enz.) tegen de natuur indruischt: de slavernij is niet tegen de natuur der maatschappij. De éénige oorsprong der slavernij was, dat de maatschappij haar noodig had. Daarom bestaat zij ook bijna overal. De filosofen declameeren nu sterk tegen de slavernij, die volgens hen de rechten der natuur schendt - maar (zegt Linguet) ‘si vous me restituez contre l'esclavage parce qu'il viole les droits de nature, restituez moi donc aussi contre toutes les espèces de propriétés qui ne les violent pas moins (II, p. 283)’. Waar zou het naar toe gaan, wanneer wij ‘dans l'état civil’ wilden reclameeren tegen al de instellingen, die in weerwil van de natuur zijn ontstaan, en wanneer wij als een motief van rechtvaardigheid zouden gaan beschouwen het gevoel van deernis, dat zij opwekken? Slavernij is hard, zegt men, maar is armoede dan zoo zachtGa naar voetnoot2)? ‘Is de toestand van een arbeider op 't veld zacht, hij, die, na voor tien stuivers aan moeizaam dagwerk in den winter gezwoegd te hebben, met het vallen van den avond zijn met sneeuw bedekte hut weder opzoekt, en rillend van koude een stuk zwart brood opeet naast het stroo, waarop hij gaat slapen?’ - Terwijl Linguet dat denkbeeld straks uitvoeriger gaat uitwerken, staat hij eerst nog stil bij den oorsprong der slavernij. Na nogmaals de eerste onderwerping door 't geweld en door de macht aangetoond te hebben, wijst hij er op, dat de maatschappij het eerste onrecht wel ratificeeren en legitimeeren moest, anders zou geheel de orde en de eens gestelde harmonie zijn verbroken. De kinderen der onderworpen lieden werden nu ook slaven, want anders zouden dezen hun vaders hebben gewroken: de oorlog maakte de krijgsgevangenen voorts tot slavenGa naar voetnoot3): de schuldenaren, die hun geld niet konden betalen, | |
[pagina 292]
| |
werden nu ook slavenGa naar voetnoot1) (een beginsel waaruit onze gijzeling is voortgevloeid): zóó breidde de instelling zich uit. Zij is bijna overal buiten Europa in zwang. Wij, Europeanen, die in zwijm vallen als één onzer door de Algerijnen slaaf wordt gemaakt, gebruiken zonder gewetens-bezwaar zwarte slaven. Trouwens de geest van 't eigendom heeft dit bewerkt: wij hebben niets meer te maken met de hersenschimmen van Plato's republiek. Maar Linguet gaat nu verder: hij predikt thans, dat onze Europeesche maatschappij - ‘société, vallée de larmes’ - wijs zou doen weder de slavernij te herstellenGa naar voetnoot2). Het is een der meest geweldige hoofdstukken, die de literatuur van 't socialisme voor de XIXde eeuw aanbiedt. Wat toch - zoo redeneert Linguet - heeft de maatschappij in de plaats der slaven gekregen? De zoogenaamde vrije dienstbaarheid. Doch het geschenk der vrijmaking, op die wijze, is niet anders dan de krans, waarmede men het slachtoffer tooit: een ware bespotting. Slavernij is dan beter en zachter. Nu eenmaal het wezen der maatschappij daarin bestaat, dat de rijke niet werkt, is dienstbaarheid slechts een zachter naam voor een nog harder zaak dan de slavernij was. ‘De slaaf werd ten minste gevoed, zelfs als hij niet werkte, zoo als onze paarden, die alle dagen hooi in de ruif vinden.... Maar wat wordt er van | |
[pagina 293]
| |
den vrijen daglooner, die dikwijls slecht betaald wordt als hij werkt, wat wordt er van hem als hij niet werkt? Hij is vrij - maar ziedaar zijn ongeluk: hij behoort aan niemand, maar niemand heeft hart voor hem. Wanneer men hem noodig heeft, huurt men hem zoo goedkoop als het kan. Het armzalige loon, dat men hem belooft, staat in geldswaarde ternauwernood gelijk met den prijs van het voedsel van den dag, dien hij in arbeid levert. Men stelt opzichters aan, om hem te dwingen stiptelijk zijn taak te volbrengen: men haast hem: men zet hem aan, uit angst dat hij er op uitvindt de helft van zijn kracht te verbergen, ten einde langer aan het werk te blijven: men is altijd bang, dat zulk een, waarlijk wel verschoonbare traagheid zijn armen loom en zijn werktuigen stomp doet worden. De inhalige zuinigheid van den werkgever volgt zijn arbeid met onrustigen blik, overlaadt hem met verwijten bij den minsten stilstand dien hij zich schijnt te gunnen, en, indien hij een oogenblik rust neemt, beweert zij, dat hij haar besteeltGa naar voetnoot1). Heeft hij gedaan, dan zendt men hem weg, zoo als men hem genomen heeft, met de koudste onverschilligheid en zonder er zich over te bekommeren, of de twintig of dertig stuivers, die hij met zuur dagwerk heeft verdiend, voldoende zullen zijn tot zijn onderhoud, voor het geval dat hij den daarop volgenden dag geen werk vindt’. - Dit is slechts een klein fragment uit dat felle dertigste hoofdstuk van het vijfde boek van Linguet. Het is geheel in dien toon geschreven. - Voor het eerst wordt hier gesproken van de drommen der proletariërs, ‘de industrieele reserve-armée,’ zoo als Marx ze later zal noemen, die onze maatschappij als uit den grond heeft doen oprijzenGa naar voetnoot2). Wat deert 't of er eenigen omkomen, of | |
[pagina 294]
| |
wegens gebrek de dood er rondwaart, er zijn er altijd veel te veel van dat ‘canaille’. De reien worden slechts aangevuld. Men verliest met even weinig verdriet droppels water uit een groote rivier, daar de golven steeds aanwassen. - De slaaf was ten minste voortdurend onder de oogen van zijn meester: hij boezemde hem zekere belangstelling in: maar de vrije arbeider - men ziet hem slechts in 't voorbijgaan: men denkt niet verder aan hem. Hij lijdt en sterft, zonder dat men 't hoort, in zijn krot. De rijkdom heeft een waar voordeel behaald door de tactiek, om hem zoo naar verwijderde wijken te relegeeren. Slotsom is dus, dat de arme, in plaats van als slaaf één meester te hebben, de knecht is van een ieder die geld heeft: hij heeft den meest tirannieken en heersch-zuchtigen aller meesters op zijn schouders: de behoefte. De rollen zijn nu zoo verdeeld, dat de vrijheid van den arme daarin bestaat, dat hij smeeken moet om werk te bekomen. Kies nu tusschen slavernij en onze toestanden. Linguet werkt dat denkbeeld - dat slavernij beter is voor de armen dan dienstbaarheid; een denkbeeld, waartegen zich het Christendom, volgens hem, niet verzet - nog verder uit, ook uit 't oogpunt der bevolking. Hij zegt dat allernoodzakelijkst de arbeiders zullen gaan begrijpen, dat, hoe meer hun aantal aangroeit, hun loon des te lager wordt. Hun eigen loon wordt daarenboven minder, naarmate zij door de laagte der loonen minder voedsel en krachten hebbenGa naar voetnoot1). Zij sterven in grooter getal en vullen talrijker de hospitalen: aldus wordt de bevolking dunner. ‘Waarlijk, wanneer men dit alles bedenkt, is het een der verwonderlijkste en gelukkigste leidingen der Voorzienigheid, dat de wanhoop niet een van die zoo ontelbare arbeiders het hoofd op hol brengt, zij die, als zij 's avonds gaan slapen, niet weten, of zij den volgenden morgen de gelegenheid zullen hebben om hun brood te verdienen.’ Zóó ongeveer eindigt Linguet zijn boek, nadat hij aan het slot eenige zeer zalvende en stichtelijke zinsneden heeft geuit over den | |
[pagina 295]
| |
plicht van zich kalm en rustig en geduldig te houden, en lijdzaamheid te beoefenen, daar al dat gemor toch niets helpt, en de schoone maatschappij dan uit elkander zou vallen; de drie vierde der menschen, die het nu zeer slecht hebben, moeten ter wille van het vierde, dat het goed heeft, zich stil houden. Wij hadden den satanischen glimlach wel eens willen zien, waarmede Linguet aan het slot van zijn werk deze zoetsappige laatste volzinnen op het papier zette! Trouwens in dat cynisme lag voor een goed deel zijn kracht, maar tevens de verontwaardiging, die hij in allerlei kringen opwekte. Vooral de orde der Fransche advocaten was verbolgen over zijn geraasmakende pleidooien, over zijn aanmatiging, zijn onbeschaamdheid, zijn liefde voor schandaal, en zijn déloyauteit tegenover zijn confrères. De vijandshap van allerlei kringen, ook tegenover zijn confrères. De vijandschap van allerlei kringen, ook die der Encyclopedisten, voegde zich daarbijGa naar voetnoot1): men deed reeds sedert eenigen tijd moeite hem voor goed van de balie te versedert eenigen tijd moeite hem voor goed van de balie te verwijderen, en den 11den Februari 1774 werd het vonnis op hem toegepast: zijn naam werd doorgestreken van de lijst, waarop al de leden van den Parijschen advocaten-stand officiel stonden vermeldGa naar voetnoot2). Dus brak men hem op 38-jarigen leeftijd zijn carrière. Maar men kon zijn veerkracht niet verbrijzelen. Ontnam men hem de gelegenheid om te spreken, veel gevaarlijker - hij wist dit wel - was zijn pen. Zijn pamfletten zouden des te scherper blijken: hij zou voortaan geheel en al journalist worden. En men weet, dat hij weldra nu niet meer alleen de kringen van Parijs, maar geheel Europa dwong naar hem te luisteren. Wat socialisme heette, zou hij voortaan laten varen. Hij zou thans de politiek gaan behandelan. Nog een oogenblik tastte hij aarzelend rond, voordat hij zijn zwaar beroep vond. Juist was 6 Mei 1774 Lodewijk XV gestorven, en het scheen, dat nieuwe dagen voor Frankrijk in aantocht waren. In Augustus van dat jaar was Turgot minister van financiën geworden, en poogde langs economische middelen - bijv. door vrijen handel toe te staan in het artikel granen - Frankrijks toestand te verbeteren. Van verschillende kanten werd Turgot bestreden, onder anderen door Necker: geen viel hem dadelijk heviger aan dan LinguetGa naar voetnoot3). Terzelfder tijd had hij, voor het letterkundig | |
[pagina 296]
| |
gedeelte, de redactie op zich genomen van een blad in Parijs, dat Panckouke uitgaf: te weten, van het ‘Journal de Politique et de Littérature’. In dit blad bestreed hij echter op zoo felle wijze de goden van den dag, filosofen en leden der academie, dat na achttien maanden Panckouke van de regeering de aanzegging kreeg, een anderen redacteur te zoeken. Voltaire zeide nu van hem: ‘cet homme est pire que l'Arétin’: nadat hij vroeger dit oordeel over hem had uitgesproken: Linguet brandt, maar verlichtGa naar voetnoot1). De vijanden, die hij zich had verworven, lieten hem thans geen rust: hij moest Frankrijk verlaten. En nu, buiten Frankrijk, vond hij een wapen en tegelijk een hefboom voor zich zelven. Hij ging naar Londen, en dáár stichtte hij, in 1777, het blad, dat het groote orgaan der publiciteit voor het Europa bij het naderen der Fransche Revolutie zou worden: wij noemen de bekende ‘Annales politiques, civiles et littéraires du XVIIIme siècle.’ Die ‘Annales’ begonnen op het goede oogenblik, toen alle groote questies aan de orde kwamen: de onafhankelijkheid van Amerika; de oorlog tusschen Engeland en Frankrijk; de houding van Rusland tegenover Turkije; de hervormingen van Jozef II; en het steeds meer dreigend deficit van Frankrijk. Over al die vraagstukken op zijn heftige, bijtende en schitterende manier sprekende, werd Linguet de journalist van Europa. Elk staatsman, elk koffiehuis-bezoeker las dat bladGa naar voetnoot2). Toen de oorlog tusschen Frankrijk en Engeland uitbrak, ging Linguet uit Engeland. Wij zien hem eerst in België. Daarna verplaatste hij de ‘Annales’ eenigen tijd naar Genève. Hij kreeg dáár in Genève een uitstekend medewerker in den jongen Mallet du Pan, die minder paradoxaal dan hij en degelijker de questies behandeldeGa naar voetnoot3). Zóó schreef zijn blad nu over alles en tegen allesGa naar voetnoot4). Zijn artikelen hadden grooten invloed | |
[pagina 297]
| |
en werkten zeer bepaald op de publieke opinie. Een sprekend voorbeeld levert daarvan ons land. Linguet had in 1779 een tamelijk bar artikel tegen ons land in zijn ‘Annales’ geschreven; een artikel, waarbij wij opgewekt werden, om een meer besliste houding ten voordeele van Amerika en ten nadeele van Engeland aan te nemen. Om den indruk daarvan te verzwakken, greep de graaf Nassau La Leck, in ons land bekend door zijn brieven over de Noord-Amerikaansche onlusten, de pen, en in een open brief van het jaar 1779 poogde hij 't oordeel van Europa gunstiger voor ons te doen stemmen. Die brief, waarin Linguet met groote behoedzaamheid wordt toegesproken - de graaf verontschuldigt zich geen Linguet te zijn, ‘pour joindre l'élégance du style à des vastes connoissances, à des expressions brillantes’ - bewijst welke waarde men aan diens oordeel hechtteGa naar voetnoot1). Maar hoe groot ook de invloed werd, dien Linguet in Europa kreeg, zijn reputatie werd er niet beter op. Beaumarchais - wien men steeds gewoon is in één adem met Linguet te noemen, en die werkelijk in zijn stijl veel met Linguet gemeen heeft, gelijk zij beiden in hun tijd een zekere macht warenGa naar voetnoot2) - Beaumarchais geeft, zonder dat hij het bedoelt, duidelijk te kennen, dat Linguet nu de zondebok was, dien ieder kon aanvallen. Beaumarchais had namelijk in December 1779 een brochure geschreven, waarin een zinsnede voorkwam, die aan de Fransche ministers aanstoot gaf. Dezen wilden de brochure doen vernietigen. Beaumarchais richtte nu 19 December 1779 tot die ministers een brief, waarin hij zegt: ‘par grâce, par humanité, si je ne puis l' obtenir par justice, ne me donnez pas le crève-coeur d'une suppression, pendant que vous souffrez un Linguet! Il vous a tous insultés, je vous ai tous respectés!Ga naar voetnoot3) Dit woord ‘hij heeft u allen uitgescholden’ is sprekend genoeg, De nummers der ‘Annales’ werden dan ook dikwijls en dikwijls verboden in Frankrijk, en men wachtte af, of men den auteur kon vatten. In den nazomer van 1780 waagde hij 't weder eens - hij woonde toen in BrusselGa naar voetnoot4) - in Frankrijk te komen. Weldra werd hij te Parijs, midden op straat, aangehouden en door een ‘lettre | |
[pagina 298]
| |
de cachet’ in de Bastille gezet. In de Bastille heeft hij van 27 September 1780 tot 19 Mei 1782 gezeten. Toen hij er uitkwam, beloofde hij zich zelven een schitterende wraak te nemen. En hij hield woord. In de ‘Annales’, die ondertusschen door Mallet du Pan alléén waren geredigeerd, schreef hij, zoodra hij te Londen in veiligheid was, zijn ‘Mémoires sur la Bastille’, welke stukken zeer zeker de aanleiding zijn geweest, dat het Fransche volk dadelijk bij 't begin der groote Revolutie tegen die staatsgevangenis lostrok, en haar tot den grond toe slechtte. Wij mogen bij die ‘Mémoires’ niet stilstaan, al is het onderwerp uitlokkend genoeg: de geheele wereld dier dagen verslond de bladzijdenGa naar voetnoot1). - Allengs zien wij Linguet in zijn ‘Annales’ zich geheel en al hechten aan den persoon van keizer Jozef II. Die verlichte vorst had reeds van-zelf groote aantrekkelijkheid voor Linguet. Booze tongen vertelden bovendien, dat Linguet veel geld van hem kreeg voor zijn artikelen. Ons vaderland moest het ondervinden. Toen Jozef II in 1784 de Schelde-questie te berde bracht, was Linguet onmiddellijk bereid de eischen van Jozef II, om de Schelde vrij te maken, te verdedigenGa naar voetnoot2). Toen later in 1788 voor Jozef II de moeielijkheden in België begonnen, was Linguet ook hierin betrokken. Hoe Oostenrijksch-gezind, kwam Linguet echter toen met de Brusselsche regeering in moeielijkheden: een ongunstig bericht over het tumult te Brussel van 22 Januari 1788 bezorgde hem een onaangenaam officieel antwoord van een keizerlijk oversteGa naar voetnoot3), en in October werd hij zelfs te Brussel in de gevangenis geworpenGa naar voetnoot4), waarin hij echter | |
[pagina 299]
| |
niet lang bleef. Hij had intusschen altijd nog het oog blijven vestigen op Frankrijk. In zijn ‘Annales’ hadden de Fransche zaken de grootste plaats bekleed. Terwijl in het jaar 1788 een ieder zijn plan voordroeg, om de financiën van Frankrijk te regelen en te hervormen, verdedigde Linguet met de meeste onbeschaamdheid, dat het éénig middel, om de financiën van Frankrijk te redden, was: het bankroetGa naar voetnoot1). Toen de beweging en revolutie van 1789 begon, vloog Linguet naar Parijs. Hij wilde aan de groote regeneratie deelnemen, doch ziedaar, voor het nieuwe geslacht, dat nu optrad, was hij de vertegenwoordiger slechts van gehate denkbeelden. Hij had Tiberius en Nero, de Jezuïeten en despoten als Jozef II verdedigd: hij was een wijl de man van Engeland geweest: hij had in de questie der granen zelfs kwaad van 't brood, en voorts van de aardappelen gesproken: bovendien, wat voldoende scheen, hij was de verklaarde vijand der filosofen geweest; van hen, die verlichting en vooruitgang hadden bezorgd. De min of meer gegoede burgerstand, die 't roer der zaken in handen nam, wilde niet van hem weten. Van het arbeiders-volk als zoodanig was bij het begin van 1789 geen sprake. Linguet gold dus voor een lakei der despoten. Hij werd als onbeschaamde indringer verjaagd, als hij zich bij de vrijheids-mannen wilde voegenGa naar voetnoot2). Hij ging nu voor 't eerst ter zijde, waggelend, angstig, en teruggetrokken. Wèl wist hij, dat hij 't volk de giftigste wapenen voor de toekomst had bezorgd: zeer zeker was hij ook overtuigd, dat men later wel eens zich zijner zou herinneren, gelijk men nu op zijn eigen verjaardag den 14 Juli (1789) zijn wenk opvolgde, en de Bastille wegvaagde van de aarde: doch hij zag even goed in, dat het volk voorloopig de door hem gesmede wapenen afwees. Men wilde niets met hem te doen hebben, hij die alle menschen had uitgescholden. Hij werd bang. Te Marnes dicht bij Ville d'Avray ging hij met Mme Buttet, met wie hij leefde, wonen, bijna verborgen, zich met niets bezighoudende dan met zijn tuin. Zelden ging hij uit. Uitgaven deed hij niet; hij was gierig geworden. Van tijd tot tijd werd hij echter gedwongen zich met de zaken van staat te bemoeien. In 1791 zien wij hem voor de balie der Constituante, om de koloniale vergadering van San Domingo te verdedigen: later verbond hij zich nog eenigszins enger aan de Club der Cordeliers. Niemand vertrouwde hem. Toen het schrikbewind het heftigst woedde, werd hij als verdacht persoon gegrepen. Het vuur vlamde weder in hem op: hij wilde zich verdedigen: het gevoel van zijn eigen superioriteit werd weder wakker in hem, doch híj kon den opflikkerenden moed nu slechts ge- | |
[pagina 300]
| |
bruiken, om onverschrokken het schavot te bestijgen, waar hij onder de bijl der guillotine 27 Juni 1794 het hoofd verloorGa naar voetnoot1).
Met Linguet sluit het viertal der socialisten van grootere beteekenis in de Fransche achttiende eeuw. Naast deze vier mannen (Meslier, Morelly, Mably en Linguet) vinden wij hier en daar in Frankrijk een figuur die soortgelijke denkbeelden formuleert of poogt te verspreiden, doch die ternauwernood uit den nevel van zijn tijd en omgeving naar boven duikt. Wij zouden bijvoorbeeld nog kunnen opnoemen den Benedictijner monnik Dom Deschamps en den eenigszins winderigen advocaat François Boissel. Wij zullen hen even pogen te teekenen, al erkennen wij, dat de gegevens om hun beeld goed te treffen spaarzaam zijn, en zelfs dat wij de geschriften van den Benedictijner monnik niet hebben kunnen verkrijgen. De door ons van hem geleverde schets is dus slechts een kopie naar het ‘oorspronkelijke’ werk van een ander. Wat dezen Benedictijner Dom Deschamps betreftGa naar voetnoot2), zoo is het merkwaardig, dat hij een filosofisch religieus socialisme heeft zoeken te construeeren, hetwelk (volgens zijn lofredenaars in dezen tijd) in de verte aan een stelsel van metafysica van een of ander Duitsch wijsgeer zou doen denken. Zeer gehecht aan het Christelijk kloosterleven - hij stierf in 1774 in zijn klooster te Montreuil-Bellay in Poitou - richtte hij van uit het standpunt van de eerste Christen-gemeente zijn kritiek op de hem omringende menschelijke maatschappij. In een eerste geschrift ‘Lettres sur l'esprit du siècle’, dat in 1769 uitkwam, viel hij de maatschappij reeds heftig aan. In een tweede boek, dat een jaar later verscheen onder den titel van: ‘La voix de la raison contre la raison du temps’ wordt dit herhaald. Men vindt er deze zinsnede: ‘het lag, volgens de theologie zelve, in de eerste bedoeling der Voorzienigheid, dat alle menschen gelijk, alle goederen gemeenschappelijk zouden zijn, doch deze natuurlijke wet is verbroken toen de zonde onder de menschen kwam’. De godsdienst, hoewel de gelijkheid en de opheffing van het particulier eigendom predikende, heeft (volgens Deschamps) zich moeten schikken en richten naar den stand der wetten, en dus het eigendom en de ongelijkheid niet absoluut veroordeeld. Al zulke denkbeelden worden nu door onzen Benedictijner tot een stelsel vereenigd in zijn hoofdwerk, waaraan hij sinds 1761 werkte, en dat tot titel kreeg: ‘La vérité ou le vrai système’. In dit werk werd alles min of meer pantheïstisch | |
[pagina 301]
| |
gededuceerd. Volgens hem, heeft het denkend en voelend wezen van elk individu geen eigenlijk afgezonderd bestaan in den boezem van het ideëele en waarneembare heelal. Het geheel doordringt altijd de leden, die zonder dat geheel zich niet bewegen, en inderdaad niet zijn. En wat van het ‘universum’ waar is, geldt ook van de maatschappij op aarde. Ook die maatschappij bezielt en beweegt de menschen. De individuen worden eerst dat wat zij zijn door de draagkracht en het opslorpingsvermogen der maatschappij. Die maatschappij had zich nu moeten ontwikkelen in zedelijke gelijkheid van allen. De zonde heeft echter die geleidelijke ontwikkeling gestoord. Doch wij moeten ons verheffen uit dien toestand van verderf. Wij moeten streven naar verlossing uit den verkeerden maatschappelijken toestand, waarin wij verkeeren. Aan de ongelijkheid moet weêrstand worden geboden. Ieders particulier geluk moet zich oplossen in het algemeen geluk van allen. En om de wortels der ongelijkheid uit te roeien, moet men uit onze instellingen verwijderen de twee soorten van eigendom, die ons van elkander vervreemd hebben: het eigendom der goederen en der vrouwen. Het nieuwe leven, zoo als hij dat schildert, - en waarin wij van ons standpunt kiemen van het tegenwoordige anarchisme zouden kunnen ontdekken - moet dan niet in de steden, maar op het land daarbuiten zich ontplooien, zonder wetten en geboden, zonder ijverzucht en hebzucht, en kan dáár in volkomen rust der ziel, in behagelijk evenwicht en in overvloed, door de ‘gemeenschap’ van allen worden genoten. François Boissel staat zoo ver mogelijk van onzen rustigen, kalmen en wijsgeerigen monnik af. Hij was in April 1728 te Joyeux in Vivarais geboren, en werd voor de balie opgeleid. In 't begin van 1753 werd hij te Parijs opgenomen onder de advocaten bij het Parlement te Parijs: doch reeds in Mei van hetzelfde jaar scheepte hij zich in naar San Domingo, waar zijn broeder leefde. Aldaar oefende hij als advocaat en procureur bij het ‘Conseil supérieur’ van Cap-François de rechtspraktijk uit, en wel tot op het jaar 1767, toen hem de bevoegdheid tot het waarnemen van zijn betrekking ontnomen werd. Wat hij gedaan had, is onbekend. Hij schijnt echter vrij sterk tegen de traditie van zijn ambt te hebben gezondigd, want het ‘Conseil supérieur’ schorste hem voor twee jaren, en nam gelijktijdig het besluit hem voor het vervolg niet meer als advocaat toe te laten. Boissel protesteerde en zocht hulp bij zijn ‘confrères’ in Cap-François. Alles te vergeefs. Hij keerde dus terug naar Parijs, om dáár zijn rehabilitatie te bewerken. Twintig jaren deed hij alle mogelijke moeite, om zijn weder-opneming in den advocaten-stand te San Domingo door te zetten. Eindelijk ging in December 1786 een bevel uit van het ministerie van marine en koloniën, om alle op de aangelegenheid van Boissel betrekking hebbende acten en stukken ten fine van onderzoek naar Parijs te zenden. In 1788 werd dat bevel herhaald. Maar men weet niet, of er iets van is gekomen, want intusschen naderden de dagen van het vóórspel der groote revolutie in Frankrijk. Boissel, toen 60 jaar oud, wierp zich met jeugdigen ijver in de politieke be- | |
[pagina 302]
| |
weging. Uit den gegriefden en verbitterden advocaat ontkiemde en stond op een woedende revolutionnair. In de maand Mei van het jaar 1789, toen de elementen van omkeer in Frankrijk begonnen te gisten, schreef hij een boek, dat een oogenblik zekere vermaardheid kreeg. Het was ‘Le Catéchisme du genre humain’. De volledige titel luidde aldus: ‘Catéchisme du genre humain, que, sous les auspices de la Nature et de son véritable Auteur, qui me l' ont dicté, je mets sous les yeux de la nation Françoise et de l'Europe éclairée, pour l'établissement essentiel et indispensable du véritable ordre moral et de l'éducation sociale des hommes, dans la connoissance, la pratique, l'amour et l'habitude des principes et des moyens de se rendre et de se conserver heureux les uns par les autres, 1789’. Het boek droeg geen naam van den schrijver en was vervat in vragen en antwoordenGa naar voetnoot1). De auteur zond het aan de Staten-Generaal, die in Versailles omstreeks dien tijd bijeenkwamen. Een poos hoorde men er niet van. Doch in de zitting van de Nationale Vergadering van 4 November 1789 nam de bisschop van Clermont, François de Bonal, het woord om dat boek aan te klagen, als vol van de heftigste aanvallen tegen godsdienst, eigendom en familie. Hij deed het voorstel om het werk te verzenden naar het ‘comité des recherches’, en den procureur-generaal op te dragen den schrijver en boekdrukker op te sporen en te vervolgen. De Nationale Vergadering ging daarop niet dadelijk in, maar gaf, op advies van den vertegenwoordiger le Chapelier, last aan het ‘comité des rapports’, om over inhoud en strekking van het boek te rapporteeren. Daarmede schijnt het voorstel van den bisschop van Clermont begraven te zijn. Het boek beleefde in 1792 nog een tweede uitgaaf. De korte lnhoud van dat boek was de volgende. In tegenoverstelling van de wereld der dieren, die hun instinct volgen, hebben de menschen de Rede. Met behulp van die rede gaan de menschen een maatschappij vestigen: ‘l'ordre moral ou social’. Bij het vestigen dier samenleving volgen zij intusschen de wenken der natuur op. Die natuur nu heeft slechts één groot voorschrift: te weten, dat alle menschen geboren worden met behoeften en met den drang om die behoeften zoo volkomen mogelijk te bevredigen. Ook voor de menschen geldt de regel, die aan alle levende wezens is gegeven, om zich en hun soort of geslacht te onderhouden en weder voort te planten. Het doel van het menschen-geslacht is, evenals van de dieren, geluk. Geluk bestaat - zie pag. 4 - echter in de gezondheid, de kracht en de geschiktheid van het lichaam, voorts in rust van het gemoed, in tevredenheid, en in 't bezit van het noodzakelijke voor een matig, ingetogen (frugaal) | |
[pagina 303]
| |
leven. Trots de natuurlijke ongelijkheid der menschen, met betrekking tot hun lichamelijke of geestelijke begaafdheid, zijn de menschen derhalve allen gelijk in hun aanspraken, om hun behoeften te bevredigen. In dit opzicht is er gelijkheid. De natuur en haar schepper, God, hebben echter in de eerste plaats op 't oog de handhaving van de soort en bekommeren zich niet om het individu. In een natuur-toestand slaat ieder er zich dus zoo goed als hij kan doorheên. Maar, daar de mensch tot een sociaal wezen is gemaakt; daar de verhouding waarin hij tot zijn moeder, die hem teeder opkweekt, staat, de type en uitdrukking vormt zijner afhankelijke betrekking tot alle medemenschen, poogt hij een samenleven te vestigen op de harmonie van allen. Hij beteugelt dus het egoïsme en volgt motieven, die ook op ‘den naaste’ betrekking hebben: zedelijke motieven die het welzijn van allen bedoelen. Hij gaat uit van het gelijke recht van allen op het levensbestaan, en past consequent dit denkbeeld toe. Daar niemand meer recht heeft dan de ander, hebben allen gelijke rechten. Zij hebben allen het gelijke recht op de tot de bevrediging der behoeften noodzakelijke voorwerpen, elk naar de mate van zijn behoeften, en elk naar de inspanning van zijn arbeid. Op die wijze organiseert dus de mensch een maatschappij, welke in tegenstelling van de natuur - die slechts op het behoud der soort aangewezen blijft - op het behoud en onderhoud van alle individuen bedacht is. Die maatschappij is de sociale en moreele orde. Onze samenleving echter - zoo zegt Boissel - voldoet weinig aan dat ideaal der sociale en moreele orde. Hij gaat dan na, welke de oorzaken van die verstoring der orde zijn. Hij vindt die verstorende oorzaken in drie instellingen, die hij achtereenvolgens gaat behandelen: de religie, het huwelijk en het eigendom. Die instellingen vormen, volgens hem, te zamen een drieëenigheid van bederf. - In zekeren zin vinden zij hun knooppunt en hoogtepunt in het eigendom. Dat eigendom toch is niet anders dan het privilegie van een uitsluitend genot van den aardbodem, en geeft de bevoegdheid de toekomstige geslachten van die aarde te verbannen; het recht, om den bezitlooze van honger, dorst of koude te laten sterven, wanneer hij er niet toe kan besluiten slaaf der bezittenden te worden. Het eigendom is de ontkenning van het recht van allen op het levensbestaan. Het is geen recht, maar een door geweld geschapen toestand, die slechts door geweld gehandhaafd kan worden. Het voert in zijn gevolg de slavernij. Het is de belichaming van het egoïsme. Dat privaat-eigendom heeft op zijn beurt den handel in 't leven geroepen, die slechts aan een kleine minderheid van geslepen, handige lieden ten voordeel komt. Voor de behoeften van handel en verkeer is dan het geld ingesteld, dat slechts een vergrooting der algemeene corruptie veroorzaakt. Overigens wekt dat privaat-eigendom steeds op tot strijd, en is de hoofdoorzaak van den afschuwelijken oorlog. Door dat eigendom is de sociale mensch inderdaad tot een anti-sociaal monster geworden. Een gezag met 't recht over leven en dood bekleed en met de macht om belasting te heffen, weet de toepassing scherp | |
[pagina 304]
| |
te verzekeren. - Datzelfde begrip van eigendom heeft de menschheid nu verder uitgebreid door de instelling van het huwelijk. Het huwelijk, dat is de som van regelen en ceremoniën, welke de menschen voor de verbinding van beide geslachten bedacht hebben, is op zichzelf een der gevaarlijkste aanslagen op de vrijheid, vooral der vrouwen. Het is een verscherping van het egoïsme en een bevestiging van het eigendom. Door den engen kring, dien het huwelijk om zich heên trekt, wordt het eigendom in de familie geperpetueerd. Voor de voortplanting en instandhouding van het geslacht is het huwelijk een overbodige en onnutte instelling. Vrije liefde is hier het éénige ware. Door het huwelijk wordt inderdaad de vrouw tot een zaak en tot een bezit van den man gemaakt. Men moet zich dus verzetten tegen die instelling der familie, die in haar kunstmatigheid de natuurlijke orde ten onderste boven keert. - En beide die instellingen van eigendom en familie worden nu gesteund door een derde instelling, die van den godsdienst. Boissel had natuurlijk hier op 't oog den godsdienst der Kerk en der priesters. Hij zelf gelooft aan een Godheid, eerste oorzaak van alle dingen. Maar de menschen hebben door hun inzettingen aan de ideeën over die eerste oorzaak van alle dingen een richting gegeven, die evenwijdig loopt met hun opvatting over eigendom. Godsdienst komt dus steeds neder op onderdrukking, daar die godsdienst de hechtste steun wordt voor alle bezittenden en onderdrukkers der vrijheid. Ten gevolge van die drie verstorende invloeden is, in plaats van de sociale en moreele orde, een orde gevestigd, die Boissel bestempelt met de namen van ‘l'ordre mercenaire homicide, et antisocial’. De steunsels, die zulk een maatschappij bijéénhouden, zijn al even slecht. Men spreekt veel van wet, recht en gerechtigheid, maar het zijn altemaal verplichtingen, die door de sterkeren op de schouders der zwakken zijn gelegd: recht is niet anders geworden dan de vaste doorzetting van den wil der sterkeren, om den bestaanden toestand in het leven te houden. Een geheel stelsel van preventieve en repressieve maatregelen is daarvoor bedacht. De logische consequentie, die Boissel uit dit alles trekt, is deze, dat alle die instellingen van godsdienst, eigendom en huisgezin, met al haar nasleep, moesten vernietigd worden. Niet echter, om weder (zooals Rousseau leerde) tot een natuurtoestand terug te keeren, maar om ons aan te gorden tot een nieuwen opbouw der sociale orde, ditmaal op een basis die tegenovergesteld is aan die van het egoïsme. Religie worde vervangen door volkomen tolerantie. Het huwelijk make plaats voor een vrije verbinding van man en vrouw, waarbij de gemeenschap zorge voor de opvoeding en opleiding der kinderen: een eigenlijk vaderschap of moederschap in den tegenwoordigen zin van het woord zij dus opgeheven. Het privaat-eigendom worde afgeschaft: alle goederen behooren aan de gemeenschap, en worden onder de leden naar den maatstaf der behoeften verdeeld. Zoo ordent zich dan de nieuwe toestand, die door een sociale opvoeding der kinderen verder zich ontwikkelt. (Zie p. 82.) - Met enkele overgangs-maatregelen, waarbij hij ook komt | |
[pagina 305]
| |
op het vestigen van ‘ateliers publics’ binnen elke gemeente, waar alle werkloozen arbeid kunnen vinden, besluit Boissel zijn boek. Dat boek was geschreven in den hoogdravenden, gezwollen stijl van den dag en heeft dien dag niet overleefd. Hij zelf was intusschen een uiterst roerig lid geworden van de club der Jacobijnen. Hij trad dáár op voor de radicaalste eischen. Van tijd tot tijd lag hij met de Jacobijnen zelven overhoop. In November 1793 werd hij zelfs uit de club gezet. Spoedig daarop was hij echter weder aldaar werkzaam. Ten minste toen in April 1794 in de club het ontwerp der verklaring over ‘de rechten van den mensch’ op de dagorde stond, en Robespierre zijn stuk daarover voordroeg, las in de volgende zitting Boissel zijn contra-project voor. Dat tegenvoorstel was een zoogenaamde verklaring van rechten van de ‘Sans-culotten’. ‘De Sans-culotten der Fransche republiek - zoo heette het in dat stuk - gaan van de erkenning uit, dat alle rechten hun oorsprong in de natuur hebben, en dat alle wetten, welke met die natuur in tegenspraak zijn, geen kracht hebben om te verbinden. De rechten der Sans-culotten bestaan in de vrijheid en mogelijkheid om zich voort te planten, zich te kleeden en zich te voeden: in het vruchtgebruik der goederen der aarde, onze gemeenschappelijke moeder: in weêrstandsvermogen tegen onderdrukking: in het vaste besluit geen andere afhankelijkheid dan die aan de natuur en aan het Hoogste wezen te belijden.’ Met dit contra-project was Boissel niet gelukkig; het werd door de Jacobijnen-club, die Robespierre bleef volgen, luide afgewezen.Ga naar voetnoot1) - Gedurende het verloop der revolutie schijnt Boissel overigens benoemd te zijn tot rechter in de rechtbank voor burgerlijke zaken van het Seine-departement; uit welke positie hij tegen het jaar 1798 weder afgezet schijnt te zijn. Dit kan men ten minste opmaken uit een petitie, die hij - op 77-jarigen leeftijd - aan Napoleon richtte, bij welk request hij zijn herbenoeming vroeg. Van zijn verdere lotgevallen is niets bekend. Men meent dat hij omstreeks 1807 gestorven is.
Doch wij zijn nog in de levendige, lichtzinnige, prikkelende achttiende eeuw vóór 1789. Wij hebben nog niet geheel daarmede afgerekend. Er is toch in het Frankrijk van die dagen een verschijnsel, waarop wij de aandacht moeten vestigen. Afgescheiden toch van al de declamaties van een Linguet en van de wijsgeerige redevoeringen van een Mably, begint een speciaal, vrij goed afgerond socialistisch begrip zich baan te breken. Wij bedoelen het idee der associatie met gemeenschappelijk eigendom. Hij, die in dit tijdvak het eerst dit probleem op min of meer wetenschappelijke wijze voor Frankrijk ontleedde, was Faiguet. Hij was ‘trésorier de France’ en schreef in de encyclopedie van d'Alembert | |
[pagina 306]
| |
en Diderot het artikel over de MoraviërsGa naar voetnoot1). Nadat hij de zeden en regelen dier Moravische broeders en Herrnhutters had beschreven, liet hij ook zijn blikken gaan over hetgeen van dien aard in Frankrijk bestond. Hij wees dus op ‘les frères cordonniers et tailleurs, qui se mirent en communauté vers le milieu du dix-septième siècle.’ Hij sprak ook over een soortgelijk genootschap, dat zich, dicht bij de stad Orléans, sinds twintig of dertig jaren had gevestigd. Maar hij bleef vooral staan bij de communauteiten van de provincie Auvergne, in de baronnie van Thiers. Dáár leefden sedert onheugelijken tijd boeren-gezinnen in goed geordende gemeenschappen. Tot die gemeenschappen ging altijd één der zonen van zulk een gezin over, terwijl de andere kinderen dan een vaste retributie ontvingen. Men kende zóó de families Quintard-Pinou, Arnaud, Pradel, Bonnemoy, le Tournel en Anglade. In de eerste familie (de Pinou's) was de uitkoopsom voor de kinderen, die niet op de gemeenschappelijke boerderij kwamen, 500 livres voor de jongens 200 livres voor de dochtersGa naar voetnoot2). - Faiguet ging nu na, of zulk een organisatie niet voor de geheele Fransche maatschappij wenschelijk kon wezen. Zijn conclusie was geheel en al in het voordeel der gemeenschap. Hij droeg dus daaromtrent een bepaald plan voor. Het is vervat in acht artikelen, die wij even zullen vermelden. Het eerste houdt in, dat de associatie vrijwillig moest zijn en dat men er steeds uit zal kunnen treden. Het tweede beschrijft het doel der gemeenschap. Men zal op allerlei bedrijven en werk zich toeleggen, ook op wetenschap en kunst, maar altijd vooral op de noodzakelijke en onontbeerlijke beroepen. Arbeid ten dienste der gemeenschap is en blijft het hoofd-oogmerk. Ten derde zal bepaald worden, dat, terwijl de geassocieerden in de eerste plaats voor de gemeenschap werken, zij toch ook voor zich zelven zullen kunnen arbeiden, met andere woorden, dat elk toch ook voor zich een eigen klein inkomen, een ‘pécule’ zal kunnen verwerven, om zich de uitgaven van weelde (wanneer hij dat wilde) te kunnen veroorloven. Het vierde artikel omschrijft, dat men, als men de associatie verlaat, niet alleen dit ‘pécule’, maar ook het geld, dat men in de gemeenschap heeft aangebracht, zal kunnen opeischen. Sterft men als geassocieerde, dan erft de associatie alles. Artikel 5 bepaalt, dat alle geassocieerden moeten beschouwd worden als leden van één huisgezin: niettemin zal de associatie het recht hebben kwaadwillige en slechte leden - als drie vierde der stemmen zich tegen hen verklaarden - uit te sluiten. De drie volgende en laatste artikelen houden zich dan bezig met de opvoeding en het huwelijk. Artikel 6 zegt, dat de kinderen der geassocieerden gemeenschappelijk moeten worden onderwezen en opgevoed volgens de beginselen van den christelijken godsdienst; men moet ze vroeg aan matigheid en aan versmading van zin- | |
[pagina 307]
| |
genot wennen, en ze opleiden in den geest van broederschap, éénheid en ééndracht, met inachtneming der ingetogenheid, die aan beide seksen voegt. Het zevende artikel legt aan de jongens, die zestien jaren oud zijn, een ‘cours militaire’ van tien jaren op. Aan die tucht en oefening in gehoorzaamheid wordt door Faiguet groote waarde gehecht. Na dit leven in het kamp, goed gehard en aan de orde gewend, moeten zij tot hun bedrijf en beroep van nijverheid, handel, wetenschap of kunst overgaan. Het achtste artikel behelst de voorschriften over het huwelijk. Als de geschikte leeftijd is gekomen, zullen de jongelieden tot een gezin worden gevestigd. De associatie zal daarvoor een behoorlijk ‘legitiem’ deel verschaffen, in geld, kleederen en meubelen. Maar een goed deel der eerste kosten dier vestiging moet natuurlijk bestreden worden uit het eigen ‘pécule’, dat het jonge paar zich zelf heeft verworven. Wèl zal het voorts verstaan zijn, dat als een paar het legitieme deel van de associatie voor zulk een huwelijk heeft verkregen, zulk een gezin dan ook geen verder recht heeft op eenigerlei erfenis van de ouders, tenzij deze vrijwillig hun later nog iets van hun eigen ‘pécule’ mochten willen afstaan. Op die wijze stelde Faiguet kalm en wetenschappelijk zijn plan vast, en poogde hij daaraan een vorm te geven, die te verwerkelijken zou zijn. En nu is het opmerkelijk, hoezeer dat plan even vóór de Fransche revolutie sommige breinen te Parijs blijft bezighouden. Niet onder de geleerden moeten wij ons daartoe begeven, maar het liefst op straat. Er waren toch twee schrijvers, die, in dit laatste tijdperk der 18de eeuw, te midden der bonte, woelige menschen-massa, hun denkbeelden opvingen en vormden, die van den dag op den dag leefden, tevreden, wanneer zij verhalen hadden gedicht, waarin het volk zich zelf herkende: veelschrijvers, die geen tijd hadden het op 't papier geworpene nog eens in te te zien of na te lezen: ‘bohémiens’, voor wie 't leven alleen genietbaar was als 't zinnelijke afwisselend bleek. In hun geschriften vindt men nu de echo van wat op straat werd gepraat. En van tijd tot tijd blijft ook in die echo de klank hangen, van wat een Faiguet, op het voetspoor van andere socialisten, had gesproken. Die twee schrijvers zijn Restif de la Bretonne en Sebastien Mercier. Bij hen vinden wij nu geen weêrklank van het thema van Linguet. Dit is voor onze eeuw bewaard gebleven. Wel treffen ons, in die verhalen en teekeningen, soms herinneringen aan Rousseau. En zonderling, in den opmerkelijksten van die twee, in Restif de la BretonneGa naar voetnoot1), verrast ons eensklaps een teekening van een complete socialistische broederschap, van een associatie met gemeenschappelijk eigendom, zoo als Faiguet die had geschetst. Het is bij Restif natuurlijk vrij lichtzinnig ingekleed: wij heb- | |
[pagina 308]
| |
ben te doen met een feuilleton, niet met een wijsgeerig systeem: de titel van het verhaal is: ‘Les 20 épouses des 20 associés, nouveau moyen de bannir l'ennui du ménage’Ga naar voetnoot1). Het is de geschiedenis van twintig families, die, in één straat te Parijs huis aan huis wonende, een associatie gevormd hebben; een associatie, waarvan elk der huisvaders een ander beroep uitoefent. Het zijn oude schoolkameraden, die, op aanraden van één hunner, een jongen goudsmid, deze vereeniging hebben aangegaan, om zekerheid van leven en onderstand voor hun vrouwen, als zij zelven sterven, te hebben. In de teekening der verschillende karakters, die de associatie vormen, herkent men dadelijk de pen van iemand, die gewoon was 't leven op heeterdaad te betrappen. Die slager, die geneesheer, die chirurgijn, die wijnkooper, die lakenkooper, die advocaat, die procureur, die deurwaarder, die schoenmaker, die kleermaker, die bakker, die kramer, die messenmaker, die klerk op 't bureau, die koopman in klein ijzer-goed, die schilder, die handelaar in modes, die hoedenmaker, die verhuurder van rijtuigen - ze zijn allen maar met een paar houtskool-trekken geschetst, doch ze leven en tintelen van leven, evenals hun respectieve vrouwen en echtgenooten! Voor de tijdgenooten van Restif was het amusante van zijn verhaaltje misschien gelegen in het thema, hoe, bij zulk een associatie, de omgang met de verschillende dames - in alle eer en deugd - een vroolijken en opwekkenden toon aan alles kon geven: hoe de éénzelvigheid van 't huwelijk zoo op onschuldige wijze werd gebroken: hoe het spelen met vuur tot op de uiterste grens, waar men zich kon branden, een zekeren prikkel en bekoring aan 't leven gaf.... Wij, uit de 19de eeuw, die op dat punt meer weemoedig gestemd zijn dan de luchthartige kinderen der 18de eeuw, die te goed weten, ‘qu'on ne badine pas avec l'amour’, wij waardeeren vooral (als voorwerp van studie) het reglement, dat door die associatie was vastgesteld. Dat reglement bestaat, behalve uit een inleiding, uit een en twintig artikelen. In de ‘préambule’ verklaren de 20 leden een unie van goederen, middelen, arbeid en affecties te vormen. Zij verklaren de unie aan te gaan in naam der Heilige Menschheid (‘la Sainte Humanité’), als broeders, die allen gelijk zijn, al behooren zij ook tot verschillende levensstanden. Art. 1 regelt de volmaakte ‘communauteit’ van goederen en van mogelijke erfenissen en schulden. Art. 2 bepaalt de gelijkheid van alle vrouwelijke echtgenooten. Om beurten, te beginnen bij de oudste, is een der vrouwen ‘maîtresse de maison’ voor allen. Zij heeft dan het opzicht over al de huishoudens en verschaft de benoodigdheden: ze heeft daarvoor een ‘cabinet de comptes’. Zij doet dit onder toezicht van twee der leden der associatie. Art. 3 bepaalt, dat de | |
[pagina 309]
| |
kinderen op gemeenschappelijke kosten worden opgevoed: zij kunnen worden wat zij willen, en zijn niet gebonden aan 't beroep van hun vader. Art. 4 bepaalt, dat vrouwen en kinderen een gelijksoortige kleeding zullen hebben, voor de vrouwen geëvenredigd aan haar smaak en soort van schoonheid. Art. 5 regelt de betrekkingen der leden der broederschap, hoe zij allen elkander moeten helpen. Art. 6 wijst aan, hoe de aanvragen om benoodigdheden moeten geschieden, en hoe de ‘maîtresse de maison’ die geeft. De aanvragen geschieden elken Dinsdag- en Vrijdagavond ten overstaan van ieder met luider stemme. Volgens Art. 7 verbindt ieder der leden zich trouw te werken in zijn bedrijf, behalve op de rust-uren en rust-dagen: zij die geen beroep uitoefenen zijn vooral belast met de gemeenschappelijke zaken. Art. 8 zegt, dat de kleeding der mannen (behalve wanneer zij hun werkpak aan hebben) voor de rust-dagen, vergaderingen en feesten een gelijk zwart pak moet wezen, des zomers niet zoo dik als des winters. Art. 9 spreekt over de zeden; rechtschapenheid en eerbied voor elkander staan op den vóórgrond. De leden beschouwen elkander als broeders, hun vrouwen als zusters: wandelen mogen zij met elkanders vrouwen. Weelde is verboden: bevallige smaak en reinheid voorgeschreven. De leden verbinden zich aan het publiek in hun beroep het beste te leveren wat zij kunnen: het publiek moet hen zóó prijzen zonder te weten, dat zij eng verbonden zijn: hun band moet door de leden zelven dan ook als een vrij-metselarij worden beschouwd. Art. 10 bepaalt, dat vrouwen zich gewoonlijk bezig moeten houden in huis: zij doen 't ruwe werk niet, waarvoor zij dienstboden kunnen nemen: de associatie wil: ‘que toutes les épouses jouissent d'une vie douce et agréable’. Art. 11 en 12 regelen den arbeid, de genoegens en de spijziging: de regeling der spijzen is echt-Fransch: potage, bouilli, een entrée, bourgonjewijn, vooral ‘café et un petit verre de liqueur.’ Art. 13 houdt zich bezig met de opvoeding der jongens: Art. 14 met die der meisjes: de jongens leeren allen dadelijk Latijn: aan de meisjes wordt onder meer ook geleerd, om zich met smaak te kleeden. Volgens art. 15 moeten de kinderen der associatie, ouder geworden, zooveel mogelijk met elkander huwen. Het meisje heeft geen ‘dot’: de associatie betaalt het uitzet. Erfrecht (art. 16) is er niet: de kinderen ‘succèderont dans l'association’ - meer niet. Art. 17 bepaalt, dat niemand een bijzondere som geld of eenige winst mag hebben of behouden: wint de advocaat meer dan een ander, hij heeft als compensatie meer genoegen buiten de associatie, enz. Art. 18 regelt nog nader de zaken der associatie: het bestuur is in handen van een ‘syndic’ en zijn adjunct. Des avonds worden de gemeenschappelijke zaken op algemeene vergaderingen besproken, ook in het bijzijn der kinderen. Art. 19 behandelt wat te doen is bij fouten en misdaden der leden. Het artikel is dunkt mij zeer teeder gedacht: wij zullen het in noot hieronder voegenGa naar voetnoot1). Art. 20 | |
[pagina 310]
| |
spreekt nog over de dienstboden en kinderen. De kinderen moeten vroeg leeren helpen: de jonge meisjes mogen niet uitgaan, zonder begeleid te zijn door een der familie-moeders. Art. 21 spreekt over het bijleggen van twisten: is er werkelijk schade gepleegd, dan draagt de associatie het, waarna zij, die het gedaan hebben, met zachtheid zullen worden berispt: vernederende verontschuldigingen behoeven niet plaats te hebben. Restif voegt nu een klein romannetje bij dit alles, om te laten zien, dat het leven met al de dames voor de heeren eigenaardige ‘charmes’ en ook gevaren heeft: hij wijst er op, hoe al de intrigues van zelven vervallen, als de huwelijken met kinderen worden gezegend, ‘c'est que les enfants sont la sanctification du mariage, ils épurent les sentimens de l'amour, ils les règlent....’ Overigens gelooft hij werkelijk, dat door zulke associaties een gouden eeuw voor de menschheid zou aanbreken. Hij zegt (even als Faiguet) dat men 't model kan vinden bij de Herrnhutters, en dat dit alles vrij wat fraaier is dan de vrij-metselarij, en hij wil tot navolging opwekken. Trouwens hij was in zijn tijd ook sociaal hervormer, zooals bekend is uit zijn ‘Pornographie’ (regeling der prostitutie), die Jozef II voor Weenen wilde invoeren, en aan welk boek (naar men zegt) ook Linguet heeft medegewerkt. Die bui om de wereld te vervormen, duurde echter bij Restif nooit lang. Apostel te blijven was voor Restif wel wat taai, en den volgenden dag, nadat hij dit beeld der associatie geschreven had, was hij zeker weder bezig een dier tallooze, zeer gedecolleteerde vertellingen te schetsen, wier vignetten en plaatjes wereldsche kenners doen watertanden, doch aan de zedenmeesters een rilling op het lijf bezorgenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 311]
| |
Sebastien Mercier, van zijn kant, nam ook dat denkbeeld der associatie een oogenblik op. Hij was gewoonlijk vrij excentriek in zijn uitingen en gaf meest paradoxen ten beste. Toch was er, wanneer men maar behoorlijk rekening houdt met al het snoevende van zijn natuur, in zijn haastige opmerkingen menige korrel waarheid en doorzicht. Zijn boek getiteld: ‘L'an deux mille quatre cent quarante, rève s'il en fut jamais’, dat in 1770 te Amsterdam voor het eerst uitkwam, bevat tal van voorzeggingen, die werkelijk zijn vervuld. Wij laten dit boek echter liggen en bladeren liever in één zijner andere geïmproviseerde geschriften: ‘Mon bonnet de Nuit’, dat in vier deelen in 1788 te Lausanne verscheen. Ook in dat boek wemelt het van droomen: het is dáár haast een rommelzoo van allerlei zonderlingheden: een rariteitskamer van hersenschimmen, gewaagde zetten en ongepastheden. Onder al die vreemde dingen en grillige artikelen treft ons echter ook eensklaps het ‘plan van een associatie’Ga naar voetnoot1). Ditmaal is het echter een toepassing van Faiguet's idee op een enkelen bepaalden toestand. Mercier wilde namelijk, dat er in onze samenleving voor mannen en vrouwen, die een stuk bedrijvig of hartstochtelijk leven achter zich hadden, zekere wijkplaatsen van gemeenschappelijk leven zouden zijn, die op hetzelfde beginsel zouden gebouwd zijn als de kloosters. Op den leeftijd, dat de illusies der jeugd waren vervlogen, het karakter zich geheel en al gevormd had, en kalmte van gemoed werd gezocht - voor mannen boven de 40, voor vrouwen boven de 35 jaren - moest men de gelegenheid kunnen hebben, zijn vermogen, zijn kennis en ondervinding tot een gemeenschappelijk bezit te kunnen vereenigen, om des te meer van den alzoo te zamen gebrachten inleg te kunnen genieten. Men zou dan een geriefelijk huis moeten kiezen, waar rust en welbehagen bekoorlijkheid aan het samenwonen zouden bijzetten. Vrij van alle zorgen zouden de huisgenooten hun tijd aan de studiën en aan de wetenschap kunnen geven. De deugden der gezelligheid zouden dáár tot haar recht komen. Ieder zou afgezonderd in het groote huis kunnen leven, maar er zouden gemeenschappelijke zalen zijn, waar men elkander zou kunnen vinden en zien. Voor letterkundigen zoude zulk een associatie een verrukkelijk toevluchts-oord wezen. De bijéénvoeging van vele kleine verdiensten en besparingen zou voor allen een bevredigende economische levenswijze mogelijk maken. Het sociale element zou hier te gemoet treden aan de tekort-komingen van het individueele beginsel.
Allerlei elementen van socialisme dwarrelden dus in Frankrijk, vóórdat de revolutie uitbrak, als in de lucht. Telkens ontmoeten wij personen, die vage socialistische denkbeelden uiten. Wij noemen o a. den vrij geïsoleerd staanden theosoof en filosoof de Saint MartinGa naar voetnoot2). | |
[pagina 312]
| |
Trouwens wij zullen straks, bij het behandelen der Fransche revolutie, tal van mannen ontmoeten, die reeds vóór 1789 zich mede als socialisten deden kennen, b.v. Brissot, en die wij slechts nu niet gedenken, omdat hun voornaamste werkzaamheid in later tijd valt. Ook de provinciale academies of genootschappen in Frankrijk - wij denken aan de academie te Dyon, die te Chalons sur Marne, enz. - bleven questies, die 't socialisme raakten, door hun prijsvragen aan de orde stellen. Het tooneel deed voorts al het mogelijke, om de verschillende maatschappelijke tegenstellingen goed voelbaar te makenGa naar voetnoot1). Daarbij voegden zich auteurs, die haast zonder het te weten 't socialisme hielpen. Zonder zich zelven goed bewust te zijn wat zij schreven, en soms zelfs door het gebruiken van socialistische frases enkel als rhetorische declamaties, werkten | |
[pagina 313]
| |
toch op die wijze velen, die het niet wilden, mede, om een atmosfeer te scheppen, geschikt om denkbeelden van socialisten te doen ontbotten. Necker moge onder anderen ons tot voorbeeld dienen. Zeer zeker was die bankier-staatsman geen socialist, maar in zijn strijd tegen Turgot schreef hij toch in 1774 een boek: ‘Sur la Législation et le Commerce des Grains’, waarin regels voorkomen, die zelfs een Morelly gaarne had willen onderteekenen. Wij willen niet alle zulke frases uit dit werk hier vertalen, wij deelen er alleen ééne mede, die in de conclusie (Quatrième partie, chap. XII) gevonden wordtGa naar voetnoot1): ‘Wanneer men - zoo zegt hij - zijn gedachten laat gaan over de maatschappij en over haar wetten, dan wordt men door één zaak getroffen, die wel overwogen moet worden: het is deze, dat bijna al onze burgerlijke instellingen gemaakt zijn ten voordeele der eigenaars. Schrik overvalt ons, wanneer wij het wetboek opnemen, en daarin slechts de bevestiging van deze waarheid vinden. Men zou werkelijk zeggen, dat een kleine groep menschen, na de aarde eerst onder elkaâr verdeeld te hebben, wetten van vereeniging en waarborg tegen de groote menigte heeft gemaakt, gelijk ze wijkplaatsen in de wouden zou hebben opgericht, om zich tegen de wilde beesten te beschermen. Intusschen klemt de opmerking, dat, na de vaststelling der wetten van eigendom, van rechtspleging en van vrijheid, er bijna niets gedaan is voor de talrijkste klasse der burgers. Wat raken ons uw wetten van eigendom, zouden die burgers kunnen zeggen? Wij bezitten niets. Uw wetten van recht en rechtspraak? Wij hebben niets te verdedigen. Uw wetten van vrijheid? Indien wij morgen niet werken, staat de dood vóór onze deur.’ Wanneer een bankier, die later staats-minister zou worden, aldus spreekt, dan is het wel een bewijs, dat in allerlei kringen zóó gedacht werd. Toen de Fransche revolutie begon te woeden, sloeg de vlam uit dien Macbeth-ketel met rossen gloed naar boven. |
|