De socialisten: Personen en stelsels. Deel 1: Het socialisme vóór de negentiende eeuw
(1875-1897)–H.P.G. Quack– Auteursrechtvrij
[pagina 174]
| |
Hoofdstuk IX.
| |
[pagina 175]
| |
zij wilden niet, dat er zulk een storm tegen die oude Gothische kathedraal werd begonnen. Wanneer men slechts hun denkbeelden volgde, zou er twijfel genoeg opkomen tegen een leer, die zulk een Kerk absoluut waar, goed en schoon noemde. Zij wilden bovenal het ruw geraas en het geweld van onbeschaafde lieden vermijden: niet er op inslaan: zij wilden zachtkens de oud-Grieksche en Romeinsche menschelijke goden weder onder het bereik aller oogen brengen, en zij waren overtuigd, dat, als men slechts een tijd lang op eene of andere Venus van Milo zijn blikken had gericht, men het wel van zelf verleeren zou, de bleeke en verwrongen trekken der Heiligen schoon of aantrekkelijk te vinden. Hij die Plato bestudeerd - zoo meenden zij - verliest de vatbaarheid om Thomas van Aquino te lezenGa naar voetnoot1). Zoo werkten zij stil voort en vernamen zij, slechts met een gevoel van wrevel en onwil, dat Luthers hartstocht de menschen stelde tusschen een ja of neen: terwijl zij zelven bezig waren, een levensbeschouwing en levensopvatting te verbreiden, waarin beide, dat ja of neen, als in een hoogere éénheid zouden worden opgelost. Voorzoover die Humanisten zich met economische onderwerpen bezig hielden, met den bouw en het samenstel der maatschappij, kwamen er weder in hun opvattingen elementen, ontleend aan de oude wereld. Allereerst verstoorden zij reeds het gevoel van naïeve zekerheid, waarin men zich had bevonden met betrekking tot de bestaande orde van zaken, daar zij tegenover de Europeesche maatschappij der 15e en 16e eeuw een grootsch, afgerond systeem van verhoudingen, waarin bloeiende uiterst beschaafde staten in de oudheid geleefd hadden, konden oproepen. Dan werd, op het voetspoor der ouden, door de Humanisten veel meer nadruk gelegd dan door hun tijdgenooten op het begrip van stad en staat. En eindelijk klonken in hun geschriften | |
[pagina 176]
| |
weder allerlei tonen van Grieksche en andere wijzen, die sterker dan ooit riepen tot gemeenschappelijk leven, tot wat wij Socialisme noemen. Erasmus gaf ook hier het voorbeeld. Terwijl hij over 't algemeen steeds te velde trok tegen het bedelend leven der monniken, hun vagebondeeren, verlangde hij toch van den waren Christen: ‘dat hij al zijn goederen als gemeenschappelijke goederen van allen zou beschouwen. De Christelijke liefde kende geen particulier eigendom (proprietatem).... Het verbod van het eigendom en het gebod der armoede had niet alleen betrekking op de monniken, maar op alle Christenen.’ Wel kwam hij in een later geschrift hiertegen eenigszins op, en legde hij er nadruk op, dat slechts volgens goddelijk recht alle dingen gemeenschappelijk waren: slechts door de ‘Charitas’ en slechts ‘quoäd usum’: doch het beginsel zelf, al kon het in de practijk niet altijd verwerkelijkt worden, werd toch door hem vastgehouden. En zulke meeningen waren ook te vinden in de geschriften der Duitsche Humanisten dier dagen. Wij noemen Jacob Wimpfeling (1450-1528), een vereerder van Erasmus, die een aan Straatsburg toegewijd boekje over Duitschland schreef (‘Cis Rhenum Germania’). In dat werk is het karakteristiek, hoe zeer hij op financieel gebied de gemeenschap aanprijst: ‘hoe gemeenschappelijker de goederen zijn - zegt hij - des te heiliger, des te goddelijker zijn zij’. En in Ulrich von Huttens pamfletten komen, bij zijn verwenschingen tegen weelde, tegen bankiers en geld-wolven als de Fuggers, tegen monopoliën van allerlei aard, telkens klanken voor, die een plaats zouden kunnen innemen in de boeken der SocialistenGa naar voetnoot1). En zoo was het bij allen. Trouwens die Humanisten, weinig in getal in het zoo groote Europa, vormden onder elkander als het ware een vast verbond, een staat, een ‘respublica Doctorum’, en wat de één had uitgedrukt vond men bij den ander terug. Zij stonden altijd in levendige briefwisseling: zij waren zelven haast een broederschap in Europa, aan wie vele gedachten gemeen waren. Uit hun kring van denkbeelden komt nu voort de eerste der Staatsromans, later door zoovele andere gevolgd. Wij noemen de Utopia van Sir Thomas More. Die Utopia en de andere Staatsromans zijn eerst te begrijpen, wanneer men zich stelt op het antieke, humanistische standpunt, dat zoo gaarne de worsteling der Catholieke en Protestantsche elementen wilde, ignoreeren. Al die Staatsromans stellen zich buiten de Christelijke levensopvatting. Zij hebben geen visioen van de verwerkelijking van een Godsrijk op aarde, van een duizendjarig rijk, zoo als die hartstochtelijke Wederdoopers, wien het vraagstuk van het leven zulk een bittere, sombere ernst was: zij hebben niets te maken met Christelijke broedergemeenten: neen, hun auteurs construeeren, veelal in hun studeer-cel zittend, een min of meer fantastisch droom-land, waarheen hun gedachten vluchten kunnen, wanneer de woelige en wisselvallige werkelijkheid hen verveelt. Het zijn constructiën | |
[pagina 177]
| |
van het brein, geen verzuchtingen of angstkreten van het hart. Maar in die droomwereld, die zij op 't model van een Plato als Staat zich dachten, voeren zij nu radicaal al de hervormingen en verbeteringen in, die zij op aarde zoo moeielijk konden tot stand brengen: dáár geven zij speelruimte aan hun aspiraties naar burgerlijke en godsdienstige vrijheid: dáár leveren zij ter zijde een sarcastische satire op het bederf van Kerk en Hof: dáár in dien staat - meestal op een ver eiland geplaatst in de onbekende mysterieuse Indische Zee, waar een Columbus en Americo Vespuzzi zeilden - vormden zij een denkbeeldige maatschappij, waar alles verstandig zou zijn ingericht, waar de tegenstrijdigheden der bestaande verhoudingen niet zouden voorkomen, waar geleerde, humane menschen een vaderland voor hun geest zouden kunnen vinden. En als om te toonen, tot welke klasse van menschen zij eigenlijk zich richtten, schreven zij (vooral in het begin) slechts in 't Latijn. Opmerkelijk is het nu, dat in enkele dier Staatsromans, die overigens zoo hemelsbreed afwijken van de buitensporigheden dergenen, die aan de uiterste grenzen der Hervorming stonden, toch weder soortgelijke socialistische begrippen gevonden worden.
Engeland opent de rei. De eerste, die zijn Staatsroman construeerde, was Sir Thomas More: de wereldwijze, ironische geleerde en staatsmanGa naar voetnoot1). Hij begon in Engeland beteekenis te krijgen bij het optreden van Hendrik VIII als koning. Toen in April 1509 de vader van dien vorst, de koele, berekenende, verziende en schraapzuchtige Hendrik VII, gestorven was, hij die Engeland weder als staat had georganiseerd en door de strengste maatregelen - men denke aan de arrestaties en vonnissen op last van de sterrenkamer - den staat tot éénheid had gebracht: toen ging er als het ware een zucht van verademing uit ieders borst: en ieders hart klopte van levenslust, nu de jonge Hendrik VIII (daar zijn oudste broeder prins Arthur overleden was) koning was geworden. De troon was bevestigd, niemand betwistte meer de rechtmatigheid van den wettigen koning, want de nieuwe troonopvolger was de telg uit 't huwelijk der beide ‘rozen’. Men zou wat kunnen genieten van 't leven. Dat gevoel werd in 1509 ook gedeeld door een nog geen dertigjarig lid van het Parlement: een jong geleerde, vermaard om zijn kennis van de oude talen en om zijn Latijnsche poëzie. Wij noemen Sir Thomas More. Hij was te Londen geboren, een der zonen van Sir John More, rechter in de Kings Bench. Zijn moeder stierf bij zijn geboorte. Al vroeg werd hij een wonderkind. De kardinaal Morton, aartsbisschop van Canterbury en kanselier van Engeland, wilde de verdere zorg voor zijn opvoeding op zich nemen en de kosten daarvan betalen. De vader stond het toe: en zóó, opgekweekt als een kas-plant en onderwezen in alle wetenschappen, was hij op zijn 18de jaar een literarisch wonder in Europa. Zijn Latijnsche tractaten | |
[pagina 178]
| |
en gedichten bezorgden hem niet weinig lof. De kring van denkbeelden, waarin hij zich bewoog, was die der classieke Renaissance, en al spoedig werd hij opgenomen in de cosmopolitische broederschap van hen, die deze oude letteren in Europa beoefenden. Hij moest echter in het leven een beroep kiezen, want de vader kon niet veel geld geven. Eerst kwam het denkbeeld bij hem op, om in een klooster te gaan, want voor het uiterlijk bleef hij geheel en al hechten aan de Catholieke Kerk. Hij was de vriend van den om zijn liefde voor de Kerk bekenden John Colet. Doch de wereld lachte hem meer toe dan het zuiver bespiegelend leven. Hij ging dus werken, om zich voor het recht en de balie gereed te maken. Vroeg huwde hij met Jeanne Colt, de dochter van Ridder Colt uit Essex. Zijn jeugdige vrouw stierf toen zij haar vierde kind ter wereld bracht. More, nog jong, hertrouwde nu met een weduwe, Alice Middleton, een nog al wereldsche vrouw. Hij werd thans een advocaat van naam, en was vóór zijn dertigste jaar reeds lid van het Huis der Gemeenten. Dáár in het Parlement had hij het gewaagd een verzoek van Hendrik VII te bestrijden, en een vlucht naar Frankrijk redde hem slechts voor de vervolging. De dood van Hendrik VII gaf hem echter de welkome gelegenheid, om in zijn vaderland terug te keeren. Hij maakte een Latijnsch vers op de troonsbeklimming van den nieuwen koning. Het viel in den smaak. Hendrik VIII vroeg, wie het gemaakt had: men wees op More, en de koning ontbood hem tot zich en drong hem zijn vriendschap op: een lastige, veel-eischende, jaloersche vriendschap, als die van een Oosterschen sultan! Allerlei gezantschappen naar Frans I en naar den vorst van Castilië werden hem nu opgedragen: hij was veel op reis of aan het hof. En Sir Thomas More zou juist gaarne te-huis zijn gebleven. Hij hield zoozeer van zijn eigen huis: zijn eigen groote woning te Chelsea, vol verzamelingen en kunst-schatten, en voorzien van een uitnemende bibliotheek. Hij had er allerlei sierlijke planten, vreemde vogels, zelfs ongewone huisdieren ingebracht: een aap, een vos, een wezel en een fret liepen er rond. Een keur van curiositeiten blonk er den bezoeker tegen. Zijn zonen en dochters, die hij zoo lief had, groeiden er bevallig en veêrkrachtig in op, vooral zijn Margaretha, die hij even kundig en geleerd wilde maken als hij zelf was. De tonen der muziek weêrklonken door de zalen: het gesnap en gejuich van vroolijke kinderstemmen mengden zich daartusschen: het was een ideaal huishouden. Dáár woekerde hij voor de studie met de vrije uren die hij had. Want hij wilde een boek maken, dat hem bij Erasmus, bij Budaeus te Parijs en bij geheel de geleerde wereld der Humanisten eer en aanzien zou geven. Hij was nu 35 jaar en kwam allengs met zijn boek gereed. Het zou in 1517 aan het publiek worden gegeven en heette de ‘Utopia.’ Het bevatte de schildering van een denkbeeldigen staat: zooals in de oudheid Plato zijn Republiek, de door Aristoteles genoemde Hippodamus en Phaleas van Chalcedon hun model-gouvernementen, Theopompus van Chios de merkwaardigheden zijner Thaumasia, Euhemerus zijn Panchaia had beschreven. Waarschijnlijk | |
[pagina 179]
| |
had More reeds meermalen over zijn plan gedacht, toen hij in 1515 weder met Cuthbert Tunstall, den lateren bisschop van Durham, naar Brabant werd gezonden. Op zijn reis vertoefde hij te Antwerpen, ging dáár veel om met Pieter Gilles (wiens Latijnsche naam Aegidius was), en in de maand November 1515 schreef Morus hier te Antwerpen het tweede boek van zijn Utopia. Later naar Londen teruggekeerd, schreef hij dáár in het begin van 1516 het eerste deel van zijn werkGa naar voetnoot1). Zoodra het geschreven was, riep hij 't oordeel in van de verschillende Humanisten, niet alleen van Aegidius, maar ook van Erasmus, van Tunstall, van Busteyden en van anderen. Wij zien uit de brieven hierover gewisseld, dat Morus eerst een anderen naam van gelijke beteekenis aan zijn eilandstaat had willen geven. In plaats van Utopia (uit ου en τοπὸς saamgesteld en ‘geen plaats’ beduidende), noemt Morus het in die brieven soms ‘Nusquama’ (van ‘nusquam’ nergens). Toen alle vrienden er lof voor over hadden, werd tot het drukken besloten. Erasmus had het toezicht over dien druk, dien een zijner vrienden, Gerardus Bonchrost uit Nijmegen (Noviomagus), te Leuven bezorgde bij Theodore Martin (Theodoricus), terwijl Paludanus het oog liet gaan over een aan het boek toe te voegen gravure, door een goed schilder voor het eiland te ontwerpen. Het boek kwam uit met dezen omschrijvenden titel: ‘De optimo reipublicae statu deque nova insula Utopia enz.’ (over den besten staatstoestand en over het nieuwe eiland Utopia). Met een groot gejuich werd dat boek ontvangen: weldra verschenen in 1518 een tweede editie door een Engelschman, Thomas Lupset te Parijs, zonder inmenging van den auteur, bezorgd: en nog in datzelfde jaar 1518 kwam in November bij Frobenius te Bazel een derde editie uit, met brieven van Erasmus aan Frobenius en van Budaeus aan LupsetGa naar voetnoot2). Een vierde editie verscheen in 1519 te Weenen. In 1524 verscheen in Bazel de eerste Duitsche vertaling. Eerst in 1551 zag de eerste Engelsche vertaling het licht. Wij zullen trachten van het werk een denkbeeld en overzicht te geven. - Het geschrift is (zooals wij zeiden) verdeeld in twee boeken. Het eerste boek is een breede inleiding; het tweede bevat het sociale programma zelf: het eigenlijk beeld van het eiland Utopia. De in het eerste deel vervatte beschouwingen en voorstellingen hechten zich zeer nauw aan bestaande maatschappelijke toestanden. Wij staan hier op historisch, reëel terrein. Het is de maatschappij | |
[pagina 180]
| |
in 't begin der zestiende eeuw, zooals wij haar in de inleiding van ons zesde hoofdstuk beschreven, die wij te zien krijgen. De auteur verplaatst ons in de bloeiende Vlaamsche en Brabantsche steden, en wel in het vroolijke Antwerpen met zijn klinkend carillon, met zijn schilders aan wier hoofd Quintyn Matsys stond; Antwerpen, toen ten tijde de Europeesche wereldstad, die den handel van Venetië had overgenomen. Thomas More was in Vlaanderen gekomen met Cuthbert Tunstall, beiden als gezanten van koning Hendrik VIII van Engeland, ten einde met gevolmachtigden van Karel van Castilië, den lateren Karel V, zekere twisten bij te leggen. Brugge was de plaats der conferentie. Doch wijl zij het niet geheel ééns konden worden, gingen de gezanten van Spanje nadere instructiën in Brussel halen, en deed Sir Thomas More een uitstapje naar Antwerpen. Dáár, in een hotel vertoevend, ging hij veel om met een jong inwoner, secretaris der stad, Pieter Gilles (Aegidius), die hem Antwerpen in alle opzichten liet waardeeren.Ga naar voetnoot1) Eens op een dag toen hij de kathedraal bezocht en bewonderd had, en juist naar zijn hotel wilde gaan, zag hij op straat Pieter Gilles staan praten met een reeds meer bejaarden onbekende. Het was blijkbaar een vreemdeling: zijn door de zon verbrande gelaatstrekken, zijn lange baard, zijn eigenaardige mantel gaven hem het uiteriijk van een scheepskapitein. Dadelijk stelde Gillis hem aan Sir Thomas More voor. Hij bleek een Portugees te zijn, heette Rafaël Hythlodaeus (van ὑϑλος en δᾶιος, knap in praatjes) en was wel geen zee-kapitein, maar had vele reizen gedaan. Men maakte nu verder kennis. Rafaël was, na zijn geld onder zijn broeders verdeeld te hebben, in de beide Indiën en in de Nieuwe Wereld geweest, meest in het gevolg van Americo Vespuzzi, had dáár allerlei vreemde zaken gezien, wonderlijke avonturen gehad, en op zijn reizen allerlei wijsheid opgegaard. Hij was één van die ‘vier-en-twintig’ geweest, die Americo Vespuzzi op hun dringend verzoek in Nieuw-Castilië had achtergelaten. Want hij wilde reizen, op gevaar af van niet in zijn vaderland begraven te worden: de weg tot den hemel (zoo meende hij) was toch dezelfde van alle plaatsen, en hij, die geen graf bekwam, had het geheele uitspansel over zijn hoofd gewelfd. Zoo had hij een langen dwaal-tocht gemaakt. Door vijf Castilianen vergezeld, had hij een menigte zonderlinge steden bezocht en gezien, totdat hij als door een wonder met een schip te Ceylon was aangekomen, vanwaar hij naar Calcutta en naar zijn vaderland Portugal was gekeerd. Hij vertelde dat alles losweg aan zijn nieuwen bekende, Sir Thomas More. Deze had schik in zijn verhalen en noodigde hem uit, mede naar zijn hotel te gaan: weldra zaten zij met Gilles in een priëel druk in allerlei gesprekken | |
[pagina 181]
| |
gewikkeld, terwijl de twee vrienden Rafaël Hythlodaeus met de meest verschillende vragen bestormden. Eén ding stond echter vast. Zij vroegen hem niet naar al de fabelachtige monsters, die reeds de bekoring der nieuwheid verloren hadden: zij vroegen hem naar dat wat vrij wat zeldzamer was; te weten, of hij ergens op zijn reizen een werkelijk verstandig, en consequent georganiseerde maatschappij gezien had. Rafaël beloofde hun nu inderdaad de schildering van een model-maatschappij, die hij op zijn verre tochten had aanschouwd in Utopia; een eiland tusschen Brazilië en Indië over de evennachtslijn: en intusschen onthaalde hij hen op allerlei fijne opmerkingen, op scherpzinnige wenken en juiste ontledingen van het bereikbare en onbereikbare onder elken regeeringsvorm. Verrast door zooveel kennis van zaken en menschen, uitte Thomas More zijn bevreemding, dat Rafaël niet aan een of ander hof van een Europeesch vorst zich had verbonden, om dáár de staatszaken te leiden. Doch Rafaël antwoordde, dat aan zulk een hof geen plaats voor hem was: hij begeerde als vrij-man te leven, en kon zich niet te-recht vinden te midden van den stoet der hovelingen, die niet veel anders wisten te doen dan hun vorst te vleien. Zelfs wanneer zij iets meer deden dan alleen de gelaatstrekken van hun meesters bespieden, om daarnaar hun adviezen in te richten, dan waren die dienaars der grooten, volgens Rafaël, meest mannen der ‘routine’: zij kenden de oude grepen van den oorlog, doch wisten de rijke, nieuwe kunsten van den vrede niet te waardeeren: hun wijsheid was een overgeërfde wijsheid, gelijk zij steeds zich beriepen op dat wat de vaderen vóór hen deden. Rafaël schilderde - om aan te toonen, dat hij in zulk een hofkring niet goed zou kunnen leven - de omgeving van John Morton, kardinaal-aarts-bisschop van Canterbury en kanselier van Engeland, wiens gast hij in vroeger jaren eens geweest was. Die herinneringen aan John Morton vormen een keurig gepenseeld tafereeltje. Het zijn mededeelingen van gesprekken aan een maaltijd, en zij behelzen vooral een dispuut over het al of niet goede van een uiterst streng stelsel van strafrecht tegen diefstal. Rafaël bestreed daar de draconische, met bloed geschreven Engelsche wetten, die reeds op eenvoudigen diefstal den doodstraf zett'enGa naar voetnoot1). Hij deed opmerken, dat zulke harde straffen het doel voorbijschoten: dat de misdadiger, die slechts stelen wilde, nu den eigenaar van het geroofde tot eigen zekerheid als in één moeite uit den weg ruimde, daar hij zich dan ontdeed van zijn aanklager, terwijl toch de straf op zijn misdaden - als hij gegrepen mocht worden - dezelfde bleef. In plaats van met zulke harde straffen te woeden, moest men veeleer het kwaad in zijn oorsprong opzoeken en dáár bestrijden. Men zou zien, dat de zoo menigvuldige diefstallen in Engeland veroorzaakt werden door de ellende en armoede van het volk. En Rafaël toonde nu als met den vinger enkele verschijnselen en teekenen des tijds aan, die de armoede van | |
[pagina 182]
| |
het Engelsche volk voelbaar maakten en tegelijk verklaarden. Hij wees vooreerst op het overgroot aantal edelen, die als hommels van het zweet en den arbeid der anderen leefden, die anderen hun landerijen lieten bebouwen, terwijl zij, om hun inkomsten te vermeerderen, hun pachters tot op het bloed uitzogen. Hij wees voorts op den grooten stoet van niets-doeners, waarmede elk edelman als om zijn fatsoen op te houden zich omringde: een stoet van dienaars, die geen eerlijk handwerk geleerd hadden, en die bij den dood van den meester niet wisten hoe zij hun onderhoud zouden bekomen, die tot niets anders deugden dan als krijgsknechten soldij te nemen, terwijl zij juist als soldaten wederom een kanker voor de maatschappij waren; zij werden een klasse van ledigloopers en vagebonden, die in elk geval het grootste contingent der diefstallen uitvoerden. In de derde plaats wees Rafaël op het voor Engeland zoo merkwaardig schouwspel, dat ontelbare schapenkudden de geheele oppervlakte van het land gingen bedekken: die elders zoo zachte en vreedzame dieren werden in Engeland ware veelvraten en zóó gruwzaam, dat zij zelfs de menschen verslonden en hen uit de velden, huizen en dorpen wegjoegen. Rafaël zette hier namelijk het feit uitéén, waarop wij vroeger (pag. 84) reeds de aandacht vestigden, dat in het begin der zestiende eeuw het omleggen der bouwlanden tot weidevelden door den adel overal bitter gebrek onder de mindere standen veroorzaakte. Die ‘menschen-etende schapen’ troffen dan ook dadelijk op teekenachtige en niet licht te vergeten wijze de verbeelding der tijdgenooten van Sir Thomas MoreGa naar voetnoot1). En toen | |
[pagina 183]
| |
Rafaël dan aangetoond had, dat het arme volk, om uit de ellende te komen, zich wel vergrijpen moest aan hetgeen de anderen zich hadden toegeëigend, keerde hij wederom zijn wapenen tegen die bloed-wetten op den diefstal, en vroeg hij, of het niet beter ware, wanneer de staatslieden hun best deden aan de verschillende leden der Maatschappij het bestaan en het onderhoud te verzekeren, opdat niemand in de noodzakelijkheid werd gebracht eerst te stelen, en dan uit 't leven ter dood gebracht te worden. Van-zelf liepen de gesprekken nu aan tafel over het beste straf-systeem, en Rafaël zette een ideaal-strafrecht uitéén, dat hij bij de Polylerieten, een van Perzië afhankelijke natie, gezien had. Dat volk - een staat zonder leger en zonder adel - liet eerst den dief het gestolen goed teruggeven aan den eigenaar (niet aan den vorst, want de Polylerieten zijn van meening, dat diefstal het eigendomsrecht niet opheft) en veroordeelde dan den dief tot gedwongen arbeid, ten bate van de geheele maatschappij: een arbeid, dien de dief echter zonder ketens en vrij in zijn bewegingen (slechts anders gekleed en met verlies van één oor om altijd herkend te worden) volvoert. Zulk een strafsysteem wilde Rafaël ook in Engeland invoeren. - Zij, die bij den kardinaal Morton aan tafel zaten, waren het tot nog toe steeds ééns geweest met een der gasten: een rechtsgeleerde, die een grooten roep van geleerdheid had, en die op elken hoe kleinen diefstal ook de straf der galg wilde zetten. De kardinaal zelf had tot nu toe gezwegen. Daar uitte echter Morton ook zijn advies; een advies dat geheel overeenkwam met dat van Rafaël, en hetwelk ook hiertoe strekte, om allereerst maatregelen te nemen, ten einde te voorkomen, dat ‘het vagebondage’ als tot de gewoonten van het mindere volk moest behooren. En toen de kardinaal dat gezegd had, en de hofnar den ondeugenden zet ten beste had gegeven, dat de bedelmonniken als de uitnemendste vagebonden het eerst moesten worden opgeruimd, en hij een kluchtigen woordenstrijd hierover met een monnik had gevoerd: begonnen eensklaps - voegde Rafaël schalks er bij - alle gasten den meest overdreven lof aan mijn woorden te hechten. In zulke hof-kringen echter, waar nooit op argumenten werkelijk | |
[pagina 184]
| |
werd gelet, maar de lieden slechts naar de lippen zagen van hem, van wien zij afhingen, kon Rafaël niet leven. Wat zou hij uitwerken, wanneer hij in zulke kringen zich bewoog? Hij zou slechts een zonderling schijnen. Stel, hij ging naar Frankrijk: dan zou zijn éénige raad aan dit voortdurend krijgvoerende volk wezen, om geen oorlog te voeren: Milaan, Napels, Venetië, Vlaanderen en Brabant met rust te laten: hij zou aan den koning zeggen: organiseer den vrede, zooals gij tot nog toe den oorlog hebt voorbereid: ontwikkel het geluk, de welvaart, de kracht van uw koninkrijk tot vollen bloei: doe uw best door uw onderdanen bemind te worden: bekommer u niet om vreemd grondgebied: dat, wat u als erfenis beschoren is, is groot genoeg voor u. En al gaf hij nu nog het voorbeeld der Achoriërs ten beste, een volk, dat tegenover het eiland Utopia woonde, en dat zijn vorst, die een ander rijk had veroverd, nu verbood dit land te regeeren en hem slechts de keus liet tusschen het bestuur over zijn eigen volk of over dat vreemde: - dat alles zou alleen uitwerken, dat zulk een raadgever in Frankrijk uitgelachen zou worden. Rafaël werkte dit nog op een ander punt uit, door er op te wijzen, wat hij wel voor raad over geld-questiën zou willen geven. Hij leverde hier onder bedekte termen de scherpste kritiek op de regeering van den vader van Hendrik VIII, Hendrik VII, wiens gouvernemeut er steeds op uit was geweest, om op allerlei wijze geld bijeen te schrapen. Zonder dat de naam genoemd wordt, herkent men in de voorbeelden, die Rafaël opnoemt, de uitspraken der beruchte Sterrenkamer, het werktuig van het despotisme. Hoor bijv. eenige van de motieven, die als staatslessen volgens Rafaël in de regeeringskringen gelden: de koning, dle een leger onderhoudt, bezit nooit te veel geld: - de koning kan geen onrecht doen, zelfs wanneer hij het wilde: - de koning is de onbeperkte universeeleigenaar van de goederen en de personen van al zijn onderdanen: de laatsten bezitten het hunne slechs zoolang het hem belieft, en slechts als vruchtgebruik: - de armoede van het volk is de schutswal der monarchie: - rijkdom en vrijheid voeren tot ongehoorzaamheid en tot verachting van de gestelde machten, enz. Wanneer nu Rafaël het zou wagen, tegen dergelijke staats-regelen op te komen, ze als schadelijk zou wenschen te brandmerken, en er nadruk op zou willen leggen, dat integendeel het welzijn van den vorst veeleer in de welvaart zijner onderdanen dan in zijn eigen rijkdom bestond: wanneer hij er op wees, dat het niet geoorloofd is de munt te vervalschen, of belastingen te heffen onder voorwendsel van een oorlog te voeren, of oude, vergeten, door mot en wormen verteerde wetten weder op te rakelen, om boeten te kunnen opleggen en zoo geld af te dwingen, of nieuwe wetten met een oneindig boete-systeem voor hetzelfde doel uit te vaardigen, of licentiën te verkoopen, of rechters te benoemen die niets anders te doen hadden dan in geldzaken den koning in 't gelijk te stellen: - wanneer hij zich hier beriep op het voorbeeld der Macariërs, naburen van Utopia, wier vorst een plechtige gelofte moest doen nooit meer dan duizend | |
[pagina 185]
| |
pond gouds te bezitten: wat zou dat alles baten? Het zou niets helpen. En het zou ook tot niets leiden, wanneer men trachten zou door een omweg tot zijn doel te komen, en schijnbaar de vormen dier kringen zou gaan overnemen, om in die vormen zijn eigen denkbeelden te kleeden. Dit toch is hem, Rafaël, onmogelijk, daar zijn beschouwingswijze van lijnrecht tegenovergestelde beginselen uitgaat dan die der hofkringen. Hij toch gelooft, dat er nooit van rechtvaardigheid en van welvaart in een maatschappij sprake kan zijn in landen waar het particulier eigendomsrecht heerscht, en waar men alles met geld afmeet. Dit nu was alleen niet het geval in de model-maatschappij in Utopia, die hij gezien had. Dáár waren alle goederen gemeenschappelijk. Bij zulk een inrichting als in Utopia kan eerst - zooals reeds Plato opgemerkt had - het beginsel van volkomen gelijkheid en van recht voor allen verwerkelijkt worden. Doch juist daarom helpen halve maatregelen niet veel. Er zijn ja palliatieven, zegt Rafaël: bijv. een maximum van individueel eigendom aan land en geld vast te stellen: krachtige wetten tegen despotisme en anarchie uit te vaardigen, de ambitie en de intrigue te brandmerken en te tuchtigen: overheids-ambten niet te verkoopen: of de ijdele staatsie van eer-ambten te verbieden: maar dat alles verzwakt wel het kwaad, doch heft het niet op. Alleen de opstand van Utopia kan waarachtig helpen. Toen nu Thomas More en Pieter Gilles er op aandrongen, dat Rafaël hun dan den toestand van Utopia zou uitéénzetten, verklaarde deze - die vijf jaren dáár vertoefd had - zich daartoe bereid. De vrienden gingen dus eerst te zamen spijzen, en na den maaltijd vinden wij ze weder in den tuin van het hotel onder het priëel, en is Rafaël bezig zijn verhaal te doen. Het tweede deel van het boek van Sir Thomas More behelst nu die schildering van Utopia. Wij willen trachten de hoofdtrekken weêr te geven van dat land, waar alle goederen gemeenschappelijk zijn. Het is een eiland in de verre zee, gevormd als een wassende, bijna halve maan. De wetgeving en maatschappelijke vormen kreeg het van een veroveraar, een heros, Utopus, die de ruwe en barbaarsche bevolking tot een natie maakte. Thans telt het eiland 54 ruime en prachtige steden, alle op dezelfde wijze gebouwd en ingericht, onder welke steden de middelste, Amaurotum (van ἀμαυρὸς, donker, onbekend), de hoofdstad is. Aan elke stad is een stuk grond (minstens 20 duizend schreden groot) toegewezen voor het zaaien, bouwen en oogsten der levensmiddelen. Op die akkers en velden staan groote woningen voor de scharen van arbeiders, die door de stad op bepaalde tijden naar de velden worden gezonden. Want de landbouw is een voorname taak der inwoners. Naast het handwerk of ambacht, dat ieder uitoefent, moet hij ook op zijn tijd aan landbouw arbeiden. Als door een soort van conscriptie is ieder daartoe verplicht. De bevolking splitst zich daarvoor in landbouw-familiën, waarvan elke familie uit 40 individuen, mannen en vrouwen, en uit twee slaven bestaat, en bij welke een familie-vader en moeder | |
[pagina 186]
| |
het beheer voeren. Twintig arbeiders komen jaarlijks uit elke familie in de stad terug, nadat zij hun twee jaren landbouwdienst hebben volbracht. Zij worden vervangen door 20 anderen, die in het eerste jaar het werk en den arbeid leeren van hen, die reeds een jaar er zijn geweest. Het aflossen der arbeiders geschiedt met het doel, om het leven der burgers niet te lang aan materieelen en bezwarenden arbeid vast te ketenen. In bijzonderheden wordt dan die landbouw geschilderd en ook bepaaldelijk de aandacht gevestigd op nieuwe procédés: bijv. op het kunstmatig uitbroeien der kippeneieren. Voor het bouwen van den grond gebruiken zij liefst den os, niet het paard. - Een beschrijving van Amaurotum volgt nu, zooals het ligt aan de naar zee stroomende rivier Anyder met haar steenen bruggen: een beschrijving, die in de verte doet denken aan Londen zooals het aan den Theems is gelegen. De rivier geeft zoet en drinkbaar water. Alle huizen hebben tuinen, en daar de Utopiërs het gemeenschappelijk bezit aannemen, wisselen zij elke tien jaren hun huizen en krijgen zij door het lot nieuwe woningen. De tuinen achter de huizen worden op de sierlijkste en beste wijze gekweekt; er is een wedijver tusschen de verschillende wijken der stad, wie dat het best doet. Wat de huizen betreft, zij zijn smaakvol, hebben meestal drie verdiepingen, terwijl de daken plat zijn: zij hebben glazen vensters, gelijk in 't algemeen veel van glas, of wat daarmede gelijk staat, gebruik wordt gemaakt. - Wat nu het bestuur van het eiland aangaat, zoo valt op te merken, dat elke dertig van die familiën (die wij hierboven schetsten) beheerd worden door een overheids-persoon, dien zij zelven kiezen, den Syphogrant of Philarch. Tien van die Syphogranten en dus 300 familiën gehoorzamen aan een Tranibor of Protophilarch. De Syphogranten, die ongeveer 1200 in getal zijn, hebben de keus van een vorst uit vier candidaten, hun door de volksvergadering voorgesteld. De vorst wordt voor zijn leven, en wel bij geheime stemming gekozen. De benoeming tot alle andere waardigheden is voor één jaar, doch de personen zijn herkiesbaar, en worden meestal herkozen. De Traniboren vergaderen iedere drie dagen met den vorst. De klem der wetgeving ligt in den Senaat, waarvoor elke stad drie ervare en knappe grijsaards benoemt, die te Amaurotum samenkomen. De Senaat staat telkens in betrekking met de vergadering der familiën. Veel nadruk wordt gelegd op een grondige en bedaarde discussie der maatregelen door den Senaat. Als een voorstel wordt gedaan, mag men het niet op denzelfden dag onderzoeken; de beraadslaging wordt tot den volgenden dag verschoven. - Vermelden wij, dat de inwoners van Utopia allen op dezelfde wijze gekleed zijn, uiterst eenvoudig, zóó echter dat de mannen van de vrouwen, de gehuwden van de ongehuwden zijn te onderscheiden. - Hun werkzaamheid is nu op zulk een wijze ingericht, dat zij niet traag of lui moeten zijn, maar evenmin zullen de Utopiërs als lastdieren, van 's morgens vroeg tot 's avond laat, zich voor den arbeid behoeven in te spannen. Zulk een voor geest en lichaam nadeelig leven zou erger zijn dan pijnbank of slavernij. Zij mogen acht uur slapen en arbeiden geregeld zes uren per dag. Er geldt | |
[pagina 187]
| |
algemeene arbeidsplicht. Ook de vrouwen zijn tot het werk verplicht, leeren derhalve een ambacht, zij 't dat haar bedrijf tot een zachter of lichter soort behoort. Alle ochtenden vóór zonsopgang worden publieke zalen geopend, en dáár gaat ieder aan zijn handwerk arbeiden: slechts zij, die zich uitsluitend aan de wetenschappen wijden, zijn van het bezoek der zalen uitgesloten. De zes uren arbeids zijn voor de productie volkomen voldoendeGa naar voetnoot1), al moge dit (zegt Morus) vreemd schijnen in een eeuw, waarin alles op geld berust. Zóó werkt de geheele bevolking in landbouw en nijverheid op dezelfde wijze. Een andere van den gewonen vorm afwijkende manier van arbeiden is enkel toegelaten aan de geleerden; uit welke geleerden de gezanten, de priesters, de Traniboren en de vorsten gekozen worden. Er is in de geheele nijverheid, in alles wat de inwoners tot stand brengen (stel het bouwen van een huis), de meest mogelijke orde: geen toeval of gril is hier | |
[pagina 188]
| |
te herkennen, alles geschiedt volgens een vast plan, en kost daarom ook minder moeite en minder tijd. Soms is er zelfs gevaar, dat er te veel geproduceerd wordt: er wordt dan bepaald, dat de gewone arbeid wordt gestaakt en een buitengewoon werk zal opgenomen worden, waartoe een ieder wordt verplicht, bijv. het verbeteren der wegen: en soms wordt dan nog een decreet uitgevaardigd, waarbij de normaal-arbeidsdag wordt verkort. Letten wij nu op enkele trekken van het verkeer der Utopiërs onderling. Elke stad bestaat uit een aantal familiën, die wederom aan elkander verwant zijn. De mannen, zonen en kleinzonen blijven in de familie, waarvan het oudste lid, zoolang hij gezond van verstand blijft, het hoofd is. De meisjes worden zoo schielijk doenlijk ten huwelijk gegeven. Geen familie heeft minder dan tien en meer dan zestien volwassen personen: het aantal kinderen is niet bepaald. Veel zorg wordt echter besteed, om in Utopia het juiste evenwicht der bevolking te houden. Is er overbevolking, dan wordt een deel der natie genoodzaakt tot kolonisatie en landverhuizing: zulk een kolonie wordt vooral aangewezen, om woeste velden in de verte buiten de grenzen in cultuur te brengen: deze koloniën blijven onderworpen aan Utopia. - Wat het binnenland betreft, zoo is elke stad verdeeld in vier kwartieren of wijken: in het midden van elk dier kwartieren bevindt zich de markt: daar worden de levensmiddelen gebracht en al wat men gearbeid of bewerkt heeft, om weldra in magazijnen te worden opgestapeld. Op die markt zoekt ieder familie-vader uit, wat voor de familie noodig is: hij krijgt dat zonder geld: en daar hij 't altijd kan krijgen, wanneer hij 't wil, vraagt hij natuurlijk nooit te veel. Buiten de muren der stad zijn de slachthuizen of abbatoirs geplaatst: de inrichting dezer abbatoirs is nauwkeurig beschreven: reinheid wordt hier vooral aanbevolen: het slagerswerk wordt door de slaven gedaan: aan de burgers bespaart men dat bloederig handwerk uit vrees, dat de gewoonte van het slachten in 's menschen hart het medelijden, de edelste aller neigingen, allengs zou verdooven. - In elke straat bevindt zich op gelijken afstand een statig en ruim hotel; dáár woont de Syphogrant, en rechts en links van hem de dertig (aan elke zijde vijftien) familiën, waarover hij het bestuur voert: in het hotel van den Syphogrant hebben de gemeenschappelijke maaltijden plaats. Men mag, wanneer men wil, in zijn huis alléén eten: maar men doet het niet, daar het diner der table d'hôte in het hotel veel beter is. Een trompet geeft het signaal van den etenstijd. Drie of meer tafels zijn daar geplaatst, waaraan de mannen en vrouwen tegenover elkander gaan zitten, de mannen aan de zijde van den muur: de syphogrant en zijn vrouw zitten aan het hoofd van de tafel, voorts altijd twee jonge en dan twee oude leden der familie: de jongelingen en meisjes bedienen allen: de knapen en meisjes, die daarvoor nog te jong zijn, blijven staan: ze eten wat hun door hen die zitten wordt toegereikt. Terwijl men spijst wordt iets voorgelezen. De maaltijd duurt overigens niet lang. Daarentegen is het avond-eten langer, wijl men daarna niet meer behoeft te werken. Dan wordt | |
[pagina 189]
| |
alles zoo behagelijk mogelijk ingericht: het dessert is keurig, en muziek streelt het gehoor der aangezetenen. - De hospitalen en gasthuizen worden buiten de muren der stad geplaatst: voor elke stad zijn er vier, samenhangende met het aantal wijken: de gasthuizen bestaan uit verschillende woningen, en zijn zoo uitgestrekt, dat men ze voor markt-vlekken kon houden; de zieken worden van elkander verwijderd, de besmettelijke worden in 't lazaret geïsoleerd. Niemand is, wanneer krankte hem treft, gedwongen zich daarin te laten opnemen: maar de verpleging in die gestichten is zoo liefderijk en zacht, dat ieder er zich gaarne laat brengen. - Als de bevalling op handen is, gaan de vrouwen naar de kraamzalen. De vrouwen zogen allen zelven haar kinderen; slechts dood of ziekte kan haar dit beletten: dan alleen wordt een andere voedster gezocht, wier liefdedienst zeer geëerd wordt en aan wie het kind dan behoort als aan een moeder. In de kraam- en voedster-zalen blijft het kind totdat het vijf jaar geworden is. Uitvoerig worden voorts de reizen der Utopiërs geregeld: ieder die wil kan hiertoe verlof krijgen van den Syphogrant: voor den echtgenoot moet ook de vrouw het verlof geven. Hij krijgt een pas mede, doch behoeft geen voedsel of geld mede te nemen: op vertoon van zijn pas krijgt hij al wat hij noodig heeft van de plaats waar hij komt. Blijft hij op zulk een plaats langer, dan moet hij mede arbeiden. Wanneer de Senaat te Amaurotum samenkomt, dan worden de eerste zittingen besteed aan het opmaken van een soort van economische statistiek van het geheele land. Zoodra men heeft nagegaan, waar een te-veel of een te-weinig zich bevindt, wordt het evenwicht hersteld: de compensatie over en weder der producten, die sommige steden ontvangen van de plaatsen die te veel hebben, geschiedt om-niet. Er wordt alleen in acht genomen, dat het eiland met voorraad voor twee jaren moet worden voorzien. Wat er meer is, wordt aan het buitenland verkocht, met dien verstande, dat altijd een zevende gedeelte dezer waren gratis verdeeld wordt onder de armen van het land, met hetwelk men den koop afsluit. Door den verkoop dezer waren bijv. van granen, honig, wol, vlas, hout, verfwaren, huiden, was, zeep en vee, verkrijgt men het ijzer, dat men noodig heeft en ook het goud en zilver. Dat goud en zilver gebruikt dan de Staat, om bij een eventueelen oorlog hulptroepen van vreemden te werven en te koopen. Overigens gaan de Utopiërs met dat goud en zilver zonderling om. Zij hebben onder elkander geen geld of munt, en maken ook geen kunstwerken van die edele metalen. Integendeel, zij stellen het goud en zilver ver beneden het ijzer, en maken het meer verachtelijk huisraad juist van die bij ons zoo edele metalen. Zij eten en drinken uit porselein of glaswerk - doch hun nachttafel is voorzien van gouden potten: voorts worden er de ketens van gesmeed voor de slaven: misdadigers dragen gouden ringen aan de vingers en in de ooren, gouden snoeren om hun hals. De paarlen en diamanten, die in Utopia gevonden zijn, worden gebezigd als sieraad voor de kleine kinderen: worden deze grooter, dan leggen zij van-zelf | |
[pagina 190]
| |
die tooisels af, zooals zij hun pop en ander speelgoed laten varen. - In zonderlinge contrasten komen de Utopiërs hierdoor soms met andere volken. Eens kwam er een gezantschap uit Anemolië. Deze gezanten kenden de gewoonten der Utopiërs niet, en, om indruk te maken, hadden zij zich met van diamanten fonkelende gewaden gekleed: hun schitterende dos zou een rijk Europeesch hof hebben verblind: maar hier in Utopia maakten die heeren een beklagenswaardigen indruk. Op hun tocht en cavalcade door de straten van Amaurotum naar het paleis van den vorst, werden zij met schouder-ophalen door het volk begroet: de kinderen, die hun eigen diamanten reeds hadden afgelegd, riepen hun moeder, en met hun handjes de vreemden wijzend: ‘kijk toch eens naar dien raren man - kraaiden zij - die juweelen draagt, alsof hij een kleine jongen was.’ - ‘Zwijg, kind (berispte de moeder) dat is zeker een van de grappenmakers van het gezantschap.’ Zoo oordeelen de Utopiërs over goud en juweelen: zij zijn zeer verbaasd, dat redelijke menschen zoo sterk door den onzekeren glans van een steen kunnen worden verrukt, terwijl zij toch de gelegenheid hebben, om iederen avond den blik opwaarts te heffen naar de sterren des hemels. De kinderen der Utopiërs krijgen goed onderwijs: worden ook enkelen uitsluitend voor de wetenschappen opgeleid, zoo moeten toch allen zeer veel weten. Zij leeren alles in hun eigen taal, een harmonieuse taal, die met meer of minder wijziging over een groot deel van den aardbol is verspreid. In één zaak staan zij ver beneden de Europeanen, dat zij niets van de regels der scholastiek of der moderne dialectiek kennen: zij weten weinig van de secundaire begrippen of van den universaal-mensch: ook de regelen der logica, die in de gehoorzalen in Europa worden geleerd, en alles wat betreft de leer der fictiën, kennen zij niet. Daarentegen weten zij uiterst nauwkeurig den loop der sterren en de beweging der hemel-lichamen. Zij hebben werktuigen uitgevonden, die met groote uitvoerigheid de beweging en de positiën der zon en der maan en der sterren aanduiden. Wat aangaat den haat en de vriendschap der planeten en al de manieren der voorspellingskunst uit de sterren, zoo hebben zij daarvan zelfs niet gedroomd: maar zij maken uit ontelbare waarnemingen voorspellingen op omtrent regen, wind en de andere afwisselingen der temperatuur. Zij beoefenen dus de meteorologie. - Wat hun filosofie betreft, zijn zij in zekeren zin Epicuristen, in zooverre als zij vooral naar het genot en het geluk van het leven hun oogen richten. Deze naar een zeker welbehagen strevende moraal is echter gegrondvest op een zeer ernstige en strenge religie. De godsdienst bestaat uit den volgenden catechismus: de ziel is onsterfelijk: God, die goed is, heeft ze geschapen om gelukkig te zijn: belooningen wachten na den dood de deugd: straffen folteren hen die misdreven. Het begrip van deugd meenen zij te vinden in een aan de natuur geëvenredigd leven. De taak van het leven is dus het lijden der naasten op te heffen en te lenigen, en hun de vreugde deelachtig te doen worden. Die vreugde, dat genoegen, is een | |
[pagina 191]
| |
toestand van natuurlijk welbehagen: een harmonie van alle functiën van ziel en lichaam. Hiermede hangt nu samen een verachting van ingebeelde genoegens, een afkeer van ijdelheid: ijdelheid van geboorte of adel, ijdelheid van sommige uitspanningen als van jacht en hazardspelen: slechts met een soort van symbolisch schaakspel amuseeren zij zich. Daarentegen koesteren zij een hooge waardeering van edele genietingen van lichaam en ziel: tot zulke edele genoegens rekenen zij ook andere, dan die, zooals muziek en soortgelijke genietingen, dadelijk de aandacht trekken. Een goede gezondheid wordt bijv. ook door hen als een bepaalde vreugde beschouwd. Zij bestaat volgens hen in het voortdurend en volkomen evenwicht van alle deelen van het lichaam. De Utopiërs pogen de rijzige, slanke sterkte en veerkrachtige vlugheid van het lichaam te ontwikkelen: zij spannen al hun pogingen in, om de gezondheid te behouden en de schoonheid te bekomen. Smart daarentegen is, volgens hen, het onvermijdelijke gevolg van elk onrein genoegen. De studie der medicijnen beschouwen zij als een der nuttigste en edelste takken der natuur-filosofie: het is in hun oog vooral een studie van het leven. - Rafaël had aan de Utopiërs, toen hij op hun eiland vertoefde, Grieksche boeken gegeven, en verwonderlijk was het nu, hoe schielijk zij die taal leerden en die schrijvers begrepen: zij moeten dus een of andere verwantschap met de Grieken gehad hebben, zegt Rafaël. Zij kregen vooral op met Plutarchus en Lucianus. Andere trekken voltooien nog het beeld van deze maatschappij van Utopia. Slaven zijn de krijgsgevangenen, die met de wapenen in de hand gevangen zijn genomen: de zoon van een slaaf is vrij: de buitenlandsche slaaf wordt vrij, zoodra hij den grond van Utopia betreedt. Slaven worden voorts die burgers, welke zware misdrijven deden, en de ter dood veroordeelden, die aan het buitenland toebehooren. Al die slaven moeten voortdurend werken en dragen gouden ketenen. - De Utopiërs zorgen zeer (zooals wij zagen) voor hun zieken: is echter de ziekte ongeneeselijk en door de zware pijnen ondragelijk, dan bezoeken de priesters den zieke, en raden hem aan, zelf den dood, het einde der niet te ontvlieden kwalen, te zoeken: een doodelijke slaapdrank doet dan, wanneer de zieke dit goedvindt, zijn lijden ophouden. - Onkuischheid vóór het huwelijk wordt streng gestraft: de huwelijken zelven worden niet blindelings aangegaan: aan een zonderlinge keuring moeten de jonkman en zijn verloofde zich onderwerpenGa naar voetnoot1). - Veelwijverij is streng verboden: echtscheiding wordt toegelaten, doch geschiedt zeldzaam. - In hun strafrecht nemen zij als gewone straf het verlies van vrijheid op: zij achten dit beter dan de doodstraf. Weloverlegde poging wordt gestraft als de misdaad zelve. - Het getal der wetten is zeer gering, haar inhoud duidelijk: advocaten hebben zij niet noodig. - Over het algemeen regeeren en besturen de overheids-personen werkelijk als hoofden van een groot huisgezin: de wijze van hun | |
[pagina 192]
| |
optreden is dant ook zeer eenvoudig: de vorst onderscheidt zich van de anderen niet door het purper of den diadeem, maar enkel en eenvoudig door een paar koren-airen, die hij in de hand draagt, gelijk voor den priester een waskaars wordt uitgedragen. Internationale verdragen hebben zij niet: zij gelooven niet aan de duurzaamheid van zulke banden, en dit is wel jammer, zegt Rafaël, als men ziet, hoe heilig, onder de heerschappij van den Christelijken godsdienst, deze verdragen in Europa worden gehandhaafd en in eere gehoudenGa naar voetnoot1). Doch zelfs, wanneer zij aan de duurzaamheid en vastheid van zulke verdragen konden gelooven, zouden zij ze toch niet willen aangaan, omdat zij dan het beginsel zouden aannemen, dat de menschen onder elkander zich als vijanden moesten beschouwen, geboren om elkander te beoorlogen, tenzij er een vredesverdrag bestond: alsof er geen natuurlijke band meer onder de menschen gold, zoodra slechts een heuvel of woud hen scheidde! Oorlog is hun een gruwel: al oefent zich ieder daarvoor, tot zelfs de vrouwen, wanneer het noodig is: doch zij schamen zich over de lauweren van den krijg: zij gebruiken het geld, dat zij in den handel hebben verkregen, om hulptroepen aan te werven, liefst uit de natie der Zapoleten, die eerloos genoeg zijn hun leven voor elke zaak te verkoopen: hoe meer van hen sterven - denken de Utopiërs - des te beter is het! In den oorlog worden door de Utopiërs allerlei regelen en wetten in acht genomen: geen weêrloozen worden gedood en geen velden en oogsten verwoest. Wat den godsdienst der Utopiërs aangaat, zoo staat op den vóórgrond, dat hun eeredienst niet overal dezelfde is. In elke provincie, in elke stad verschilt die dienst. Volmaakte tolerantie is echter regel, al belijdt de meerderheid van het volk een rationeel Deïsme. Toen Rafaël hun vertelde van Christus, zijn leer, leven en wonderen, toen bevond hij, dat hun gemoederen zeer ontvankelijk waren voor dien Christelijken godsdienst. ‘Wat wel het meeste bijdroeg om deze gelukkige stemming te verwekken was - naar Rafaëls meening - het verhaal van het gemeenschappelijk leven der eerste Christen-gemeente; een leven dat Christus zoo zeer aanbeval, en dat nog tegenwoordig in de vereenigingen van ware en volkomen Christenen het gebruik is.’ Velen namen dus den Christelijken godsdienst aan: het was echter moeielijk voor hen een gewijd priester te krijgen, die de sacramenten kon bedienen: bij de afreis van Rafaël werd dus reeds de vraag door hen overwogen, of zij door keuze iemand tot Christelijk priester konden benoemen. - Het idee van tolerantie, van hetwelk zij uitgaan, doet hen alle fanatisme mijden. Allen nemen een toekomstig leven aan, en keeren zich geheel en al tegen materialistische denkbeelden: enkelen gaan uit weêrstuit nog verder en willen ook aan de dieren een ziel toekennen. De dood is in aller oogen slechts een overgang tot een beter leven. Niemand beklaagt den burger, die goedsmoeds en vol hoop weet te sterven. Vroolijke liederen begeleiden zijn lijkstaatsie; | |
[pagina 193]
| |
men verbrandt dan het lijk vol ernst, maar zonder droef heid. Aan zijn nagedachtenis wordt steeds eer bewezen, want, naar de meening der meeste Utopiërs, zijn de dooden, ofschoon dit aan kortzichtige stervelingen onzichtbaar is, toch bij de gesprekken en daden der levenden tegenwoordig. Dit geloof aan de tegenwoordigheid der voorvaderen boezemt het volk een ongemeen vertrouwen in bij al de ondernemingen, waartoe het zich aangordt. - Stippen wij eindelijk aan, dat er bij de Utopiërs ook nog een klasse van monniken en barmhartige broeders is, die zich geheel aan goede werken en liefde-daden ter wille van anderen wijden: de Buthoresken. Het getal hunner eigenlijke priesters is voorts zeer gering; in elke stad bedraagt het slechts dertien, die even zooveel kerken bedienen: bij het uitbreken van een oorlog volgen zeven van die priesters het leger: zooals alle ambtenaren worden ook de priesters bij geheime stemming gekozen: die priesters zijn tevens belast met de opvoeding van de kinderen, voor zoover 't het onderricht der deugd en der zedekunde betreft: zij zijn gehuwd. De priesters regelen de ceremoniën in de kerken, in welke gebouwen steeds een geheimzinnig half-licht schemert: de familie-godsdienst in de huizen is echter meestal de voorbereiding voor den eeredienst in de kerken. Terwijl het volk in den tempel met witte gewaden komt, is de kleeding van den priester vol kleuren, een weefsel van vogelveeren. Zóó schilderde Rafaël Hythlodaeus het volk der Utopiërs, en hij eindigde nog met een warme lofrede op hen, omdat hun staat aan het beginsel van de gemeenschap het recht ontleende, om naar waarheid, en beter dan andere naties hiertoe gerechtigd waren, ‘Gemeenebest’ genoemd te worden. In andere staten toch zoekt ieder zijn eigen belang: waar alles aan allen toehoort, leeft men daarentegen zonder zorgen. En is er schooner lot denkbaar, dan dat men niet bang behoeft te wezen voor zijn eigen levensonderhoud, nooit afgemat wordt door de klachten van zijn huisvrouw, voor zijn zoon geen armoede behoeft te vreezen, voor zijn dochter een goede toekomst verzekerd kan achten? Zulke voordeelen heeft de Utopische staat boven elken ander vooruit. Het zou mij aangenaam zijn - vervolgde Rafaël - indien iemand de Utopische regelen met die der andere volken zou willen vergelijken: wat hem zelven betrof, zoo vond hij bij de overige naties nergens de geringste sporen van gerechtigheid en billijkheid. - ‘Of is het rechtvaardig - zoo riep hij uit - dat een edelman, een goudsmid, een woekeraar, kortom iemand, die òf niets òf voor den staat onnutte voorwerpen produceert, dat deze in den kring van zijn ijdele bezigheden een aangenaam en glansrijk leven leidt: terwijl de daglooner, de voerman, de timmerman, de landman in diepe ellende leeft, en nauwelijks het noodzakelijkste voedsel zich kan verschaffen? Toch zijn die laatsten aan zoo langen en zoo bezwaarlijken arbeid gebonden, als zelfs de lastdieren ter nauwernood kunnen verdragen.... Inderdaad is de toestand van zulk een lastdier duizendmaal beter: het arbeidt niet zoo lang, zijn voedsel is slechts een weinig slechter en daarbij beter aan zijn smaak | |
[pagina 194]
| |
geëvenredigd: en dan heeft zulk een dier nooit het schrikbeeld der toekomst voor oogen.... Is dan eene maatschappij niet onbillijk, die zoovele goederen verkwist aan hen, die men onder den naam van voorname lieden omvat, terwijl zij aan den anderen kant geen deelneming of zorg toont voor het lot van den landman, den daglooner, den handwerksman, zonder wie toch een maatschappij niet bestaan kan? Door een gruwelijk egoïsme gedreven, misbruikt de maatschappij de jeugd van die mindere lieden, om veel arbeid en voordeel uit hun zwoegen te trekken, en wanneer door het gewicht van ouderdom en ziekte de krachten afnemen, en het hun aan alles begint te ontbreken, vergeet zij hun nachtwaken, hun talrijke en gewichtige diensten, en beloont zij hen met den hongerdood. Doch dit is nog niet alles. De rijken verminderen dagelijks het loon der armen niet alleen door allerlei knepen, maar ook door het uitvaardigen van wetten, die daarop doelen. Een zoo slechte vergelding jegens degenen, die aanspraak hebben op den grootsten dank van den staat, zou alleen reeds een meer dan genoegzaam onrecht zijn; doch de rijken vermeerderen nog het hatelijke van dat alles, omdat zij met hun wetten het feit tot een recht stempelen. God vergeve mij! maar ik zie in de bloeiendste staten niets dan een samenzwering der rijken, die, onder den naam en onder het uithangbord van den staat, slechts doen wat zij, zij zelven, willen!’ Toen Rafaël met zijn verhaal gereed was, herinnerde ik mij - zegt Sir Thomas More - een groot aantal van wetten en zeden der Utopiërs, die mij niet vrij van bedenkingen toeschenen. Wat echter in 't bijzonder tegen al mijn voorstellingen streed was de grondslag, waarop die zeldzame staat was gevestigd: ik bedoel de gemeenschap van het leven en der goederen, en de afwezigheid van 't gebruik van geld. Want zulk een toepassen der gemeenschap verstoort allernoodzakelijkst alle begrip van voornaamheid en pracht, van glans, waarde en uiterlijken zwier, die toch in het oog der publieke opinie de eer en het ware sieraad van den staat vormen. Doch ik maakte maar geen bedenkingen, want Rafaël scheen vermoeid van zijn lange voordracht en zijn breed verhaal, en daarbij was ik niet recht zeker, of hij tegenspraak wel geduldig aanhoorde. Ik had hem reeds hier en daar leelijke woorden hooren zeggen tegen afwezigen, die het niet met hem ééns waren. Zoo zweeg ik dan maar liever, uitte hem mijn levendigen dank, nam hem bij de hand, en leidde hem naar 't avond-eten....
En aldus eindigt de Utopia. Met groote kunst poogt More over de geweldige laatste woorden van Rafaël Hythlodaeus een lichten straal van humor en ironie te werpen, en ze zóó aannemelijk te maken. Het is hem blijkbaar te doen, om die gedachten eens uit te spreken, zij het dan ook slechts in den vorm van een paradox. Hij geeft dan niet slechts een kritiek op het bestaande, maar tevens een gedetailleerde schildering van een toekomstige maatschappij. Inderdaad is de kunst, waarmede het gansche verhaal wordt voorgedragen, zeer groot. Al schreef hij Latijn, zoo moest Sir Thomas | |
[pagina 195]
| |
More toch de gevoeligheid van zijn koning ontzien: met groote zorg wordt dus alles zoo ingekleed, dat Hendrik VIII tevreden kon zijn. In 't begin leest men reeds dadelijk een lofrede op den koning, en waar More inderdaad de oorlogs-politiek van kardinaal Wolsey aanvalt, daar spreekt hij in naam slechts over de krijgs-ondernemingen van Frankrijk. Het geheel is vol geestige zetten, die den koning konden doen lachen. De polemiek tegen advocaten en wetten kon More zoo ongestoord uitoefenen, omdat hij zelf een beroemd advocaat was. Niet onaardig is de bedriegelijke nauwgezetheid, waarmede hij zijn lezers in den waan brengt en houdt, dat Rafaël een waarlijk bestaand eiland schildert; een nauwgezetheid, die later door Swift in zijn Gulliver ook zoozeer in acht werd genomen. Thomas More houdt de illusie goed vol: in den brief aan Pieter Gilles, die als voorrede dienst doet, vraagt hij hem, om eens met zijn geheugen te rade te gaan en uit te maken, of de lengte der brug over den Anyder goed is weêrgegeven: zijn page Jan Clemens, die bezig was hen drieën te bedienen, toen Rafaël zijn verhaal in den tuin van het hotel te Antwerpen deed, twijfelde, of Sir Thomas More de juiste lengte wel goed onthouden had. Merken wij eindelijk den antieken zin van Morus op, die slaven in Utopia behoudt, nadat de slavernij toch reeds over 't algemeen in Engeland verdwenen wasGa naar voetnoot1), en vermelden wij dat de voorstandsters der vrouwen-emancipatie zich niet onvoorwaardelijk op Sir Thomas More te haren gunste kunnen beroepen. | |
[pagina 196]
| |
Trouwens het geheele familie-leven wordt in de Utopia zeer streng gehandhaafd. Het zeer opmerkelijke is, dat More van zijn Utopischen staat een arbeids-staat maakt: hij legt nadruk niet slechts op gemeenschappelijk gebruik en verbruik, maar vooral op een gemeenschappelijke in-gangstelling der productie-middelen: zijn organisatie is een alles omvattende organisatie van den nationalen arbeid, onder aanneming van een normaal-arbeidsdag. Men weet, dat Sir Thomas More nog geruimen tijd leefde, dat hij kanselier van Engeland werd, en in 1535 onder den bijl het hoofd verloor. Hij bleef een getrouw zoon der Renaissance. Wetenschap en kunst had hij lief in al haar uitingen: gelijk hij dan ook den schilder Holbein in 1527 van uit Bazel naar Engeland riep. Doch zijn haat tegen Luther en diens beweging vermeerderde als met de jaren. De pamfletten, die hij tegen Luther en diens aanhang in Engeland (vooral tegen Tyndale) schreef, werden steeds grover en bitterder, ruw en soms gemeen. Zijn verdediging van het Roomsch Catholieke stelsel in Engeland nam meer en meer het karakter aan van het handhaven der wettelijke en bestaande orde van zaken, en van het vasthouden der traditieGa naar voetnoot1): het werd een soort van onwilligen toorn over het feit dat menschen, die de verre strekking van hun daden niet begrepen, op ruwe wijze den knoop van het verleden doorhakten, terwijl hij zelf de hoop nooit had opgegeven het kluwen te ontwarren. Fel en bitter werden dus zijn strijdschriften. Van de tolerantie aller godsdiensten, die hij eens in zijn Utopia had gepredikt, zien wij ook bij hem later geen sporen. Eerst bij het einde van zijn leven, in zijn gevangenis, bij zijn laatsten gang naar het schavot, zien wij den Thomas More der Utopia herleven. Dan komt de kalme aard weder geheel boven. In die mengeling van glimlachenden ernst en half weemoedige scherts, die zijn laatste woorden kenmerkt, hooren wij denzelfden geest, die zulke kostelijke zetten in de Utopia ten beste gafGa naar voetnoot2). Er glijdt een zijdelingsche zonnestraal over den donkeren achtergrond. De arme klassen in Engeland konden Morus dankbaar wezen | |
[pagina 197]
| |
voor twee zaken. Vooreerst, dat hij in allen geval zorgde, dat het hoogste Gerechtshof zoo snel mogelijk werkte, zoo zelfs dat op één dag, toen hij ter zitting kwam, er geen enkele zaak onafgedaan was: - en ten anderen, dat hij het vraagstuk der eerlijke armoede, die, buiten schuld, door de wending en plooi der maatschappelijke omstandigheden, niet genoeg verdienen kan, aan de orde heeft gesteld.
Zijn harde tegenstander, de protestantsche bisschop van Worcester Latimer, herhaalde hier slechts de gedachten van Sir Thomas More, toen hij telkens, onder den opvolger van Hendrik VIII, Eduard VI, op hetzelfde probleem de oogen der tijdgenooten vestigde. Men leert de atmosfeer van de Utopia en zelfs den toon der laatste geweldige woorden van Rafaël Hythlodaeus begrijpen, wanneer men leest, welke preeken bisschop Latimer - die van onderen op, als zoon van een landman, tot de hoogste kerkelijke waardigheden geklommen was - hield voor Eduard VI en zijn hof. Hoort bijv. dit fragment uit de eerste preek: ‘Mijn vader - zoo sprak Latimer - was een vrije boer, al had hij geen land van zijn eigen: doch hij had een hoeve gepacht voor drie of vier pond 's jaars op zijn allermeest, en daarop bouwde hij zooveel, als een half dozijn man aan 't werk hield. Hij had weide voor een honderd schapen: en mijn moeder melkte dertig koe-beesten. Mijn vader deed zijn krijgsplicht en wist een paard en een harnas zich aan te schaffen, om op de plaats te verschijnen, waar hij 's koning soldij ontving. Ik herinner mij zeer goed, dat ik den zadelriem van zijn paard gespte, als hij naar het veld van Blackheath ging. Hij liet mij schoolgaan, want anders zou ik niet in staat zijn geweest, om nu voor uw Majesteit te preeken. Hij huwde mijne zusters uit met een uitzet van 5 pond: en hij bracht ze op in vroomheid en in de vreeze Gods. Hij had gastvrijheid over voor zijn naburen, en gaf eenige aalmoezen aan de armen. En dit alles kon hij doen van de verdienste van gezegde boerderij, terwijl de man, die zulk eene hoeve nu heeft, er 16 pond 's jaars voor betaalt, en niet in staat is iets voor zijn vrienden te doen, noch iets bijzonders voor zich zelven of voor zijn kinderen weg te leggen, of een teug drinken aan een arm mensch te geven. Op zulk een eigenaardige wijze namelijk komt al de vermeerderde opbrengst uitsluitend ten bate van uw particulier voordeel en rijkdom, mijne hoorders! Gij behoudt het “te veel” dat gij hadt: sinds hebt gij de rente en pacht verhoogd: zoodat gij nu een dubbel “te veel” hebt. En al preekt de prediker tot zijn tong lam wordt, niets wordt er gedaan en verbeterd.... Maar ik zeg u, ziet toe, dat de klasse der boeren, waartoe mijn vader behoorde, in staat blijft haar kinderen op school te zenden.... Vreest voor den dag van het oordeel, wanneer er een einde zal komen aan al deze ellende en rampen’Ga naar voetnoot1). Dit is een toon, die, juist omdat | |
[pagina 198]
| |
hij eenige tientallen jaren na het verschijnen der Utopia in Engeland wordt vernomen, ons sommige harde woorden dier Utopia (dunkt mij) beter doet begrijpen. In Engeland zelf wekte het voorbeeld, door die Utopia gegeven, in de volgende (zeventiende) eeuw enkele navolgingen op; een tweetal Staatsromans kwamen uit, die echter beide geen bepaald socialistische trekken vertoonen: wij bedoelen de Nova Atlantis en de Oceana. De Nova AtlantisGa naar voetnoot1) is door een anderen kanselier van Engeland geschreven, door den grooten Baco, en wel in het jaar 1621, kort vóór zijn val als kanselier. Het is slechts een fragment geblevenGa naar voetnoot2). De inkleeding is dezelfde als bij de Utopia: het is een reisverhaal van zwervers, die, na een jaar in Peru te zijn gebleven, hun koers naar China en Japan zetten, doch die, door tegenwinden afgedreven en bij gebrek aan leeftocht, een toevluchtsoord vinden op een ver eiland in de Australische zee: Nova Atlantis. Dáár treffen zij een soort van Academische inrichting aan, onder den naam van Salomo's huis. Het doel van die stichting is om te komen tot de kennis van de wetten, oorzaken en beweegkrachten der natuur, en door die kennis tot een zoover mogelijke uitzetting der grenzen van de menschelijke heerschappij over de natuur. Het was een poging van Baco, om de geesten af te leiden van al die, volgens hem, onvruchtbare twisten over kerkelijk-politieke vraagstukken, en hen tot een objectieve studie der mathematisch-physische wetenschappen te brengen. De empirische studie der natuur werd | |
[pagina 199]
| |
door Baco hier tot ideaal gesteld aan de over theologische haar-kloverijen tobbende tijdgenooten. Het denkbeeld van Baco kwam voor Engeland te vroeg: men weet, dat eerst onder Karel II in de stichting der Royal Society (waarvan Isaac Newton het lichtpunt werd) het denkbeeld van Baco eenigermate werd verwezenlijktGa naar voetnoot1). In de door Rawley bezorgde uitgave nu van die Nova Atlantis lezen wij, dat, indien Baco zijn fragment (want bij de beschrijving van het College van Salomo's tempel is het gebleven) had uitgewerkt, hij daarin volgens zijn plan had opgenomen een boek ‘Over de wetten, of over den besten staatstoestand’ (‘de Legibus sive de optimo civitatis statu’). Men gist, dat Baco uit gebrek aan zedelijken moed zijn Nova Atlantis niet voleindigd heeftGa naar voetnoot2). Tot de groep der Engelsche Staatsromans behoort dan ook nog de ‘Oceana’ van James Harrington,Ga naar voetnoot3) doch ook hier zijn geen bepaalde socialistische trekken te herkennen. Het boek werd omstreeks het jaar 1656 geschreven en wel onder de volgende omstandigheden. Cromwell was reeds eenige jaren Protector, doch velen van de officieren in zijn omgeving waren niet tevreden met zijn autoriteits-politiek. Het gemor hoorende, liet Cromwell zich | |
[pagina 200]
| |
ontvallen, dat zij hem dan maar eens moesten duidelijk maken en beschrijven, hoe het best zulk een republiek, zooals zij die wenschten, moest ingericht worden. Harrington nu, ofschoon geen officier, en schoon republikein, vroeger een persoonlijke vriend van Karel I, vond in die woorden aanleiding, om zijn inzichten over een republikeinsche constitutie uit elkander te zetten, en aan den Protector voor te leggen. Hij construeerde daarom een denk-beeldigen staat: Oceana, en beschreef - ditmaal in het Engelsch, niet meer in het Latijn - de inrichting daarvan. Zijn boek heet nu ‘The Commonwealth of Oceana.’ Het was opgedragen aan Cromwell. Door het aan Horatius ontleende motto (‘mutato nomine de te fabula narratur’) wordt uitgesproken, dat onder verdichte namen de eigen toekomst van Engeland wordt ontvouwd. Want Oceana is natuurlijk Engeland: en zoo zijn al de namen slechts gefingeerde namen voor bestaande landen, personen en ambten: Marpesia is Schotland, Panopea is Ierland, Olpheus Megaletor, de Lord Archon is de Lord Protector zelf. Het boek houdt zich dan ook geheel bezig met de grondwet van Engeland, van welke republiek Harrington de Sieyès wilde zijn. Van socialisme vindt men echter niet veel sporen; integendeel, hij bedoelde juist de mate van autoriteit in den staat afhankelijk te maken van de mate van het grondbezit; een denkbeeld dat Sir William Temple later geheel van hem overnamGa naar voetnoot1). De eigendoms-verhoudingen bepalen alles bij hem, ook de regeering. Maar hij wilde dien materieelen grondslag binnen zekere perken houden: het eigendom begrenzen. De majoraten wilde hij verminderen. Niemand zou grondbezit boven de 2000 £. st. opbrengst mogen bezitten. Hij wilde dus het agrarisch vraagstuk voor Engeland reeds ordenen. Karakteristiek is het, dat hij de questie van het verval en de ellende van Ierland tot een goede oplossing dacht te brengen door voor te stellen, dat eiland aan de Joden te verkoopenGa naar voetnoot2). Cromwell | |
[pagina 201]
| |
zelf heeft op de plannen van Harrington nooit veel geantwoord, al werd hij nog zoo verheerlijkt in het boek. Wij vinden Harrington in 1659 - toen bij den dood van Cromwell een ieder zijn eigen politiek programma had - bezig met het oprichten van een staatkundige club, ‘the Rota’; welke club echter slechts eenige maanden bestond. Na de terugkomst van Karel II werd hij in den Tower gezet. Zijn verstand schijnt onder dat alles geleden te hebben, en hij stierf in 1677Ga naar voetnoot1). Een ander werk, de ‘Mundus alter et idem’ van bisschop Hall, in 't begin der 17e eeuw geschreven, kan niet eens als staatsroman gelden: 't bevat slechts een satire op de bestaande maatschappij, gelijk reeds duidelijk is uit de namen der landen, die elk naar een ondeugd en hoofdzonde worden genoemd: Crapulia, Yvronia, LaverniaGa naar voetnoot2). Uit deze ader ontspringt later dat wonder-boek: Swift's Gulliver. Het zesde hoofdstuk uit het vierde boek van Gulliver's reizen behelst in het verslag, dat aan de Houyhnhnms wordt gedaan over den toestand van Engeland onder koningin Anna, een vlijmende satire op de egoïstische drijfveeren der menschelijke samenleving. Engeland kon het voorloopig doen met de Utopia. - Dat sommige socialistische denkbeelden, tegen het einde der zestiende eeuw, zich in de Engelsche wetgeving wisten in te dringen, blijkt | |
[pagina 202]
| |
genoeg uit de twee groote economische wetten van koningin Elisabeth: haar armenwet met de vaststelling van het ‘recht op arbeid’Ga naar voetnoot1), en haar wet van het jaar 1562, regelende het aantal, de positie en het loon der arbeiders-leerlingen; een wet die eerst in 1814 werd afgeschaftGa naar voetnoot2). Op te merken echter blijft het, dat al zulke denkbeelden weinig of niets te maken hadden met de droomen der mannen van de Vijfde Monarchie.
Na Engeland trekt thans in dit hoofdstuk Italië onze aandacht: wij treffen dáár op het einde der zestiende eeuw den evenknie aan van Thomas Morus op het gebied der socialistische staats-romans, te weten Thomas Campanella, den auteur van den Zonnestaat. Vooraf echter moeten wij een oogenblik verwijlen bij een anderen Italiaan, Francesco Doni. Doni, te Florence geboren, leefde van het jaar 1503 tot 1574. Deze fijne Italiaan had vernuft en daarbij een weelderig talent, dat sommige schrijvers zelfs vergelijken met den trant van den Franschman Rabelais. Hij liet zijn verbeelding vrijen teugel. Een vijf en dertig jaren na het verschijnen van de Utopia van Morus, in 1552, gaf hij op zijn beurt - maar in zijn landstaal - een teekening van denkbeeldige werelden uit. Trouwens hij behoorde tot dienzelfden kring van Humanisten, die, geheel buiten de Christelijke levensopvatting zich stellende, spelend met invallen en inzichten van het brein, een ideële maatschappij wilden construeeren, waar alles scherpzinnig doordacht zou zijn ingericht, waar de tegenstrijdigheden der bestaande verhoudingen niet zouden voorkomen, waar geleerde, humane menschen een vaderland voor hun geest zouden kunnen vinden. In dien zin schreef hij dus zijn boek ‘i Mondi’ en later zijn ‘i Inferni’. Het zijn dialogen, en één dezer samenspraken schetst nu ‘il Mondo Savio’: de verstandige wereld. De samenspraak zelve, opgedragen aan den markies Doria, is een gesprek tusschen een wijs en een dwaas man (‘Savio et Pazzo’). De wijze (de hervormer) trekt de lijnen van de verstandige wereld, schildert den toestand daarvan, en de dwaas geeft zijn aanmerkingen, zijn uitvallen en zijn toejuiching. Het is een eigenaardige, communistische stad, die zij te zamen als in visioen aanschouwen. De stad ziet er uit als een ster en heeft honderd regelmatige straten, die van één middelpunt uitschieten; in welk middelpunt de groote tempel staat met honderd poorten, voor elke straat ééne. Elke straat nu is door bedrijvige arbeiders van twee ambachten bewoond: die van het ééne handwerk wonen links, die van het andere rechts, Elk inwoner heeft zijn vaste taak om te bewerken, en omgekeerd kan hij, voor wat hij noodig heeft, zich gaan voorzien in de straat die dat bewerkt. Zóó maakt de schoenmaker in zijn straat schoeisel voor de ge- | |
[pagina 203]
| |
meenschap, en op zijn beurt gaat die schoenmaker kleeding halen in de straat der kleêren, voedsel in de straat der keukens, enz. De distributie is voor allen dezelfde, en de minste werkman heeft recht op evenveel goederen en waren als de hoogste magistraat. Er heerscht trouwens in den staat een algemeene overvloed. Advocaten, rechters, beulen en notarissen vindt men er niet. Er zijn noch rijken, noch armen, maar allen zijn gelijk, volop levend in licht, vrede en geluk. De gebrekkigen, zieken en ouden van dagen worden in schoone paleizen verzorgd. Slechts hij, die niet zou willen werken, krijgt geen levensmiddelen. In de uren van rust en uitspanning geven de bewoners zich over aan het genot der schoone kunsten of onderrichten zij zich in de wetenschap. De opvoeding der kinderen is van en voor de gemeenschap: aan elk der kinderen wordt dat ambacht of bedrijf onderwezen waartoe het aanleg heeft. Die kinderen behooren niet aan vader of moeder, want ook het eigen gezin is opgeheven, er is geen eigenlijke uitsluitende kring van bloedverwanten meer: allen, mannen en vrouwen, behooren aan elkander: allen zijn te zamen één geheelGa naar voetnoot1). Wenden wij ons thans tot de meer belangrijke figuur van Campanella. Hij leefde den eersten tijd van zijn leven in hetzelfde Calabrië, in het koninkrijk Napels, waar op het laatst van de 12e eeuw, in de abdij van Fiore, de abt Joachim, de man van het Eeuwig Evangelie, droomde. Hij was in 1568 in het plaatsje Stilo, aan de Zuid-Oostelijke kust, niet ver van Catanzaro geboren. Te Cosenza, ook in Calabrië, was een groot Dominicaner-klooster, en de jonge Campanella, vol lust en ijver om iets te leeren, werd al spoedig als aanstaand monnik daarin opgenomen. Hij leerde er de theologische wetenschap en de filosofie dier dagen, en toonde bij die studie weldra, dat meer dan gewone gaven hem eigen waren. Door een ouden rabbijn werd hij in de Kabbala onderwezen, en in de verborgen waarde en zin der getallen. In de filosofie werd hij - al warde hij op excentrieke, soms grof zinnelijke wijze, allerlei denkbeelden van astrologie en van geslachts-vereeniging door elkander met werkelijk diepzinnige gedachten - op zijn wijze een baanbreker. De nieuwere wijsbegeerte noemt, voordat zij aan de lichtende beelden van Baco en Descartes komt, met zekeren eerbied de namen der Dominicaner monniken Bruno en Campanella, wien dan op iets lager veld Vanini volgtGa naar voetnoot2). Het schijnt, | |
[pagina 204]
| |
dat Campanella den stoot tot verdere wijsgeerige onderzoekingen kreeg door het voorbeeld van Telesio te Cosenza, welken Telesio hij echter niet meer levend mocht ontmoeten. Hoe het zij, Thomas Campanella werd in zijn land een denker van naam: hij was een vurige, krachtige man, wiens lust het was met de anderen in discussie te worstelen. In de stad Napels zelve trad hij weldra op: later reisde hij door geheel Italië, maakte overal relatiën, onder anderen met Sarpi te Venetië, met Galileï en Ferdinand di Medici te Florence, totdat hij tegen zijn dertigste jaar in het klooster te Cosenza terugkeerde. Terwijl hij daar weder vertoefde, vergenoegde hij zich echter niet met in stille gepeinzen zijn wetenschap uit te breiden: neen, hij begon zich bezig te houden met staatkundige combinatiën. Het koninkrijk Napels was een provincie van Spanje, en het stelsel der Castiliaansche regeering drukte zwaar op dat Napels. De Spaansche onderkoningen vermeerderden steeds de heffingen en belastingenGa naar voetnoot1). Verzet scheen niet mogelijk. Thans echter in 1598, nu de dood van Philips II werd gemeld, was er misschien, bij 't optreden van den zooveel zwakkeren Philips III, kans voor dat Napels, om zich uit de knellende handgreep van Spanje los te wringen. Dat was ten minste het denkbeeld van Campanella, en wij zien hem als een der leiders werkzaam aan een samenzwering van geestelijken en edelen, om Napels te ontrukken aan de vreemde heerschappij. De poging mislukte; de onderkoning graaf van Lemos bleef meester, en in de eerste dagen van het jaar 1600 - op hetzelfde tijdstip dat Giordano Bruno levend te Rome werd verbrand - werd Campanella te Napels in den vochtigen kerker der staatsgevangenis geworpen. Zijn vonnis luidde, dat hij levenslang dáár zou worden opgesloten. Hoewel hij in 't begin in die gevangenis de folterendste marteling op de pijnbank moest verduren; een marteling die zoolang aanhield, tot het den aanklagers ten duidelijkste bleek, dat van dezen Calabreeschen monnik, dezen man van brons, geen nóg zoo geringe aanwijzing omtrent medeplichtigen was af te persen, werd echter allengs het leven in de gevangenis dragelijker; hij kreeg pen, papier en inkt, en kon zijn filosofische geschriften weder opvatten. In den langen tijd, dien hij in den kerker doorbracht, heeft hij de meeste van zijn boeken geschreven: wij noemen zijn ‘Realis Philosophiae epilogisticae partes quatuor’, zijn apologie ten voordeele van Galilëi, zijn bestrijding van het atheïsme, zijn boeken de ‘sensu rerum et magia’, en zijn boeken over de astrologie, over de universeele monarchie, over Spanje, zijn gedichten en sonnettenGa naar voetnoot2), waarvan er één op Telesio enz. | |
[pagina 205]
| |
enz. Hoe meer jaren verliepen, hoe meer onder-koningen uit Napels vertrokken, des te minder knellend werden de banden, die hem van de buitenwereld afsloten. Trouwens zijn boeken werden gedrukt door de zorgen van twee Duitschers, die hij had leeren kennen. Tobias Adami en Kaspar Schoppe. Allengs kwam hij in briefwisseling over die werken met allerlei geleerden in Europa, bijv. met Gassendi en zelfs met koning Jacobus I van Engeland. Een der latere onder-koningen van Napels, de verlichte hertog d'Ossuna, werd zelfs zijn vriend. Die laatste verhouding werd hem echter een onheil: daar d'Ossuna plotseling in ongenade te Madrid viel, beschuldigd van Napels onafhankelijk te willen maken, en Campanella, als d'Ossuna's vriend, nu in 1619 - na 19 jaren kerkerstraf - weder veel strenger werd bewaakt en in toom gehouden. De voorbijvliedende jaren wischten echter de herinnering aan deze verhouding weder uit, en, toen Philips III in 1621 gestorven was, deed men van veel kanten moeite, om aan Campanella de verdere gevangenis-straf kwijt te schelden. Reeds had veel vroeger Paus Paul V hem tot voorbede gestrekt: thans deden de aartsbisschop van Catanzaro en Paus Urbanus VIII al hun moeite voor hem. Het gelukte hun: en in Mei 1626 verliet hij eindelijk den kerker, en was hij vrij. - In het eerst nog niet geheel en al: daar de paus, om hem aan zijn Spaansche cipiers te ontrukken, had voorgegeven, dat hij eerst aan des pausen jurisdictie wegens ketterij rekenschap verschuldigd was. Hij werd dus te Rome geïnterneerd in de gevangenis der Inquisitie, doch die gevangenis was natuurlijk slechts schijnbaar. Zij werd van meer beteekenis, omdat hij te Rome door zijn oude vijanden - hij was altijd ook een onverzoenlijk tegenstander der Jezuïeten - werd aangeklaagd wegens ketterijen in zijn boek ‘de Sensu Rerum’. De Paus sprak hem echter openlijk vrij, en in April 1629 ontsloten zich nu ook voor hem de deuren der gevangenis van de Inquisitie. Rome bleek voor hem echter geen rustige stad: de Spaansche partij was hem voortdurend ongenegen, en wist zelfs volks-oploopen tegen hem te organiseeren. Als van-zelf verdedigde hem dan de Fransche gezant, daar Spanje en Frankrijk op den meest gespannen voet tegenover elkander stonden. Die Fransche gezant, de Noailles, deed hem eindelijk, met machtiging van kardinaal Richelieu, het voorstel, in Frankrijk-zelf te komen en zich dus voor alle vervolging te vrijwaren. Dankbaar nam Campanella het aanbod aan en spoedig was hij op reis naar Frankrijk. Na een oponthoud bij Peiresc in Aix (Provence), een aardig type van Humanist zóó wijs, zóó goedGa naar voetnoot1), waar hij den materialistischen wijsgeer Gassendi ontmoette, trok hij naar Parijs. Richelieu ontving hem vriendelijk en in Februari 1635 werd hij zelfs aan het hof van Lodewijk XIII te Saint Germain voorgesteld. De kardinaal | |
[pagina 206]
| |
gaf hem een pensioen van 3000 livres, en wees hem tot verblijf het Dominicaner klooster in de straat St. Honoré te Parijs aan. Dáár hield hij zich geheel en al met zijn filosofische en astrologische mijmeringen op. Eens verliet hij het in 1638, en wel voor een reis naar Holland, uit vurige begeerte om Descartes dáár te zien, hetgeen hem echter niet gelukte. Teruggekomen in zijn klooster te Parijs, stierf hij er in Mei 1639, 71 jaren oud. Zijn lichaam werd bijgezet in de kerk van dat klooster der Rue St. Honoré: een eenvoudig monument werd op het graf geplaatst: en (zonderlinge speling van het lot!) het was in diezelfde kerk, dat later de Jacobijnen-club der groote Fransche revolutie haar vergaderingen hield: zoodat de wildste klanken van Robespierre, Danton, Marat en Saint-Just daverden over het graf, waarin het gebeente van Campanella voor altijd rustteGa naar voetnoot1). Onder al zijn geschriften is nu voor ons doel merkwaardig, het boekje, dat hij als bijlage voegde tot zijn werk over de Reëele Philosophie. Dit werk bestond uit vier deelen, waarvan het eerste over de natuur aller dingen, het tweede over de zeden der menschen, het derde over de Politica, en het vierde over de Oeconomica handelde. Achter het derde deel, en als aanhangsel van de Politica, schreef hij nu de voorstelling van zijn Zonnestaat. Wat dat stuk (de ‘Civitas Solis’) zelf aangaat, zoo mist het geheel en al de bekoring der vlugge schoone vormen, die het geschrift van Morus zoo aantrekkelijk maken. Hoewel het naar het zonlicht is genoemd, is het een somber stuk. Het Latijn, waarin het geschreven is, leest stroef, en de voorstelling is gewrongen en tegelijk zwaar. Maar te midden van al die de verbeelding drukkende teekeningen verrast toch hier en daar een trek, die door stoutheid treft, en ligt er over het geheel een waas van grootschheid. Dit is zeker, dat elke gedachte tot haar uiterste consequentie wordt doorgevoerd, en dat ‘de gemeenschap’ hier nog veel verder aan in de Utopia van Morus wordt uitgestrekt. Maar onmiskenbaar blijft het, dat 't een gevangen monnik is, die hier zijn verbeeldings-kracht laat werken; een man die in het kloosterleven een voorbeeld zag, hoe hij zijn stad of staat moest inrichten. Zijn staat wordt dan ook een geweldige theocratie, waar het geestelijk en wereldlijk gebied in één hand zijn; een staat geregeerd door een soort van paus, op despotieke en inquisitoriale wijze. Doch let wel: het is een theocratie gegrond vooral op wetenschap, niet in de eerste plaats op wat wij godsdienst zouden noemen. De aardsche staat, die hier niets meer van de werkelijk-heid heeft, is zoo dicht mogelijk bij het hemelruim gebracht: men tracht nu de beweegkrachten in het uitspansel, den loop der sterren en der bollen te leeren kennen, en door middel der astronomie, die niet anders wordt dan de meest verwarde astrologie, poogt men de groote conjuncturen en voorteekenen te bespieden en te | |
[pagina 207]
| |
vinden naar welke men zijn gedrag moet inrichten. De invloed van hemel op aarde maakt in de boeken van Campanella een spookachtigen indruk, en geeft ook aan ‘den staat der zon’ iets geheimzinnigs en huiveringwekkends. Voeg daarbij, dat - bij geheele opheffing van het familie-leven - de betrekkingen der geslachts-verhoudingen zoo ruw en zoo grof mogelijk zijn geteekend: dat deze afdeeling een reglementatie wordt der zinnelijke lusten, neen der ontucht, gesteld door een kloosterling, wien in het werkelijk leven de omgang met de vrouw was ontzegd, en wiens verbeelding door de lange kerkerstaf nog meer was verhit en verpest, en men kan begrijpen, wat er van enkele teedere verhoudingen in het menschenleven terecht-komt. Doorbladeren wij thans het boek. In den vorm is het een gesprek tusschen een Grootmeester der Hospitaalridders en een Genueesch scheepskapitein. De Genuees moet vertrekken en met zijn schip verder reizen, doch vóór zijn laatst vaarwel is hij nog bezig zijn gastheer enkele vreemde ontmoetingen te vertellen, die hij op zijn tochten heeft gezien. Zoo komt hij waarschijnlijk tot het noemen van den Zonnestaat. ‘Vertel mij - zoo begint de dialoog - al de bijzonderheden van dien tocht.’ En de Genuees begint zijn verhaal, dat slechts afgebroken wordt door nieuwe vragen, en soms door eenige uitroepingen van verbazing van den Grootmeester. Hij verhaalt hoe hij, in Ceylon geland, in een streek kwam onder de evennachts-lijn, hoe hij daar stiet op een troep gewapende mannen en vrouwen, van welke de meesten de Italiaansche taal konden spreken, en hoe dezen hem naar de Zonnestad brachten. Het was een reusachtige stad, die tegen en rondom de helling van een berg was opgebouwd, en die zich verder in een cirkel aan en om den voet van den berg uitbreidde. De stad was zóó ingericht, dat zij bestond uit zeven cirkels of ringen, genoemd naar de zeven planeten, welke ringen telkens, naarmate men hooger op den berg kwam, kleiner werden: terwijl elke ring tusschen twee muren was ingesloten. Ten einde van den éénen ring in den anderen te komen, had men de keus tusschen vier poorten in elken muur, elke van welk vier poorten in de richting van één der vier windstreken was geplaatst. Ging men opwaarts die poorten door, dan bemerkte men, dat men in de poort zelve op eenige gemakkelijk stijgende trappen kwam, omdat de ééne ring natuurlijk hooger gelegen was dan de andere. Op de open ruimte tusschen de muren (70 voeten breed) waren nu langs den binnensten of kleinsten muur in lange reeks groote gelijkvormige paleizen of kloosters gebouwd, met balcons en terrassen en met kolommen voorziene portieken: zij waren alle op dezelfde wijze gebouwd: de ééne kring geleek dus volkomen op den anderen: men steeg zoo voort, totdat men, na den zevenden kring te hebben bezocht, op den top van den berg kwam, waar een ronde in zuilen gevatte tempel oprees: op dien tempel was een gewelfde koepel, en daarop rustte wederom op pilaren een kleinere tempel, die het heiligste der heiligen was: boven in den koepel van den hoogsten tempel was een opening, | |
[pagina 208]
| |
waardoor men den blauwen hemel zag, welke opening juist boven het altaar uitkwam, dat in den grooten beneden-tempel was geplaatst. Op dat altaar rustten twee groote bollen: de ééne het firmament, de andere de wereld voorstellende. Binnen in de ronde welving van den koepel waren de sterren afgebeeld. Zeven gouden lampen, die de namen de planeten droegen, brandden er altijd. Boven op den kleineren hoogsten tempel stond een groote metereologische windwijzer, en daaronder werd, in een boek met gouden letters, opgeteekend al wat betrekking had tot de veranderingen van atmosfeer, temperatuur en winden. Wat nu de regeering en het bestuur van den Zonnestaat aanging, zoo was hun souverein een priester, dien zij in hun taal de Zon noemen, en wiens naam zij dus schreven: ☉. In onze taal zouden wij hem den Metaphysicus heeten. Hij beheerschte het geestelijke en wereldlijke. Alle zaken werden door hem zonder hooger beroep beslist. Drie Hoofden werkten onmiddellijk onder hem, en stonden hem bij: zij heetten Pon, Sin en Mor, hetwelk in onze taal overgebracht Kracht, Wijsheid en Liefde beduidt. - Hij, die ‘Kracht’ heet, staat aan het hoofd der militaire zaken en is belast met de vraagstukken van oorlog en vrede: hij regelt de opleiding tot weerkracht, tucht en krijg, tot alles wat lichaam en karakter staalt. - Hij, die ‘Wijsheid’ wordt genoemd, staat aan het hoofd van alle wetenschappen en kunsten, ook die der werktuigkunde. Al wat tot het onderwijs betrekking heeft staat onder zijn toezicht: zooveel wetenschappen er zijn, zooveel hoofd-ambtenaren heeft hij onder zich. Er is een boek in den Zonnestaat, dat naar hem ‘de Wijsheid’ wordt genoemd, en dat het merg bevat van alle wetenschappen; het wordt op pythagoreïsche wijze aan het volk steeds voorgelezen. Hij heeft gezorgd, dat al de muren der stad, zoowel aan den binnen- als buitenkant, beschilderd zijn met schilderijen, die op een wonderjuiste en ordelijke wijze alle wetenschappen aanduiden: bijv. op den eersten muur (boven op den berg, juist onder den tempel) staan op de binnenzijde alle mathematische figuren, op de buitenzijde de beschrijving van geheel de aarde, met een kaart van elk land, waarbij een statistieke beschrijving is gevoegd: op den tweeden lageren muur staan aan den binnenkant uitgeteekend alle mineraliën, aan den buitenkant alle zeeën, rivieren en meren en alle vloeistoffen, met sneeuw, hagel en verdere metereologische verschijnselen: op den derden kring staan van binnen de boomen en geheel het plantenrijk, van buiten het visschenrijk: op den vierden van binnen de vogels, van buiten de kruipende dieren: op den vijfden van binnen en van buiten de meer volmaakte dieren als paarden enz.: op den zesden staan van binnen alle werktuigen der mechanica, van buiten de portretten der personen, die in de wetenschappen, kunsten, wapenen en wetgeving hebben uitgeblonken: onder die afgebeelde figuren zag de Genuees ook die van Jezus en zijn twaalf Apostelen en daarnaast ook die van Mozes, Osiris, Jupiter, Mercurius, Lycurgus, enz. enz. - Hij, die ‘Liefde’ wordt genoemd, heeft onder zijn toezicht al wat de | |
[pagina 209]
| |
vermeerdering der bevolking betreft: hij zorgt ook voor de allereerste opleiding der kinderen, voor de medicijnen, voor het zaaien en oogsten bij den landbouw, voor de ontwikkeling van den veestapel, voor het voedsel en de kleeding van allen. - Zij drieën werken nu altijd met den Metaphysicus. De Genuees beschrijft thans het leven der inwoners van den Zonnestaat. Hij zegt, dat zij een volksstam zijn, die uit Indië gevlucht is, om vrij te kunnen leven. Gekomen waar zij nu wonen, besloten zij een filosofisch leven in gemeenschap te leiden. Ook op de vrouwen zou die gemeenschap worden toegepast. Alles werd voor allen gemeen, en de verdeeling zou worden geregeld door de overheid. Hun standpunt was, dat het begrip van het particulier eigendom slechts onder ons ontstaat en zich uitbreidt, omdat wij een eigen huis, een eigen vrouw, en eigen kinderen hebben. Daardoor woekert het egoïsme voort. Ontneem aan het egoïsme zijn oogmerk, gij zult het geheel en al vernietigen, en er zal slechts overblijven de brandende liefde van de gemeenschap. - Dat alles wordt aangedrongen, door te wijzen op het leven der Christelijke monniken en priesters, die te heiliger zijn, naarmate zij niet beheerscht worden door de liefde hunner bloedverwanten of door eigen eerzucht naar hooge waardigheden of rijkdom. Door de toepassing van dat beginsel van gemeenschap vallen allerlei misdrijven weg, die de volken in hun maatschappijen straffen, te weten diefstal, ontucht en moord: de magistraten zorgen nu slechts, dat de andere deugden, als moed, dankbaarheid, matigheid, waarheidsliefde in eere blijven; elk dier magistraten voert zelf den naam van een deugd, voor wier handhaving hij zorgt: leugen wordt het strengst gestraft. - De kleederen zijn eenvoudig, niet echter zwart, maar liefst wit, gekleurd of met heldere tinten: zij zijn van wol of zijde, en voor beide geslachten bijna hetzelfde. - Wat nu het onderwijs betreft, zoo leeren de kinderen tot op hun zevende jaar allen gezamenlijk al spelend hun onderricht, waaronder ook de talen en de termen der mathesis, van de schilderijen aan de muren: na het zevende jaar worden zij onderwezen in de natuurwetenschappen: vervolgens leeren zij de hoogere mathesis, de medicijnen en de andere wetenschappen. Bezichtiging en studie der velden en weiden op wandeltochten volgt. De aanleg voor handwerken en bedrijven begint zich dan bij de jonge geesten te teekenen: die het meest van zulke bedrijven kent en daarin werkt, is het meest geacht. De overheden wijzen dan de loopbaan aan, in welke ieder zich zal gaan bewegen, rekening houdende met ieders aanleg en lust. Die overheden zelven worden benoemd door den Metaphysicus en door Pon, Sin en Mor. De Metaphysicus wordt door het volk benoemd: hij kan die waardigheid niet vóór zijn 35ste jaar verkrijgen, en blijft het geheel zijn leven. Hij moet alles kennen, de kennis van hemel en aarde en hun betrekking, en ook al de wetenschappen: de kennis der talen alleen is minder noodzakelijk. Tot zoo uitgebreide kennis kan hij komen volgens de methode van onderwijs in den Zonnestaat, wijl hij, toen hij jong was, evenals alle andere kinderen in dien staat, altijd de | |
[pagina 210]
| |
dingen zelven en niet de namen der dingen heeft geleerdGa naar voetnoot1). Zij leerden zaken, geen woorden. Alles is nu verder gemeenschappelijk: huizen, kamers, bedden, in één woord alles. Alle zes maanden wijzen de magistraten ieder den cirkel, het huis en de kamer aan, die hij moet bewonen. De bewoner schrijft dan zijn naam op zijn deur. Mannen en vrouwen hebben hetzelfde werk, doch de vrouw doet het lichtere werk en den arbeid, die zittend wordt gedaan: de vrouwen en kinderen beoefenen voorts de muziek en den zang. Overigens is er geen onderscheid tusschen laag en edel werk. Elke arbeid, door de magistraten trouwens aan ieder aangewezen, is een ambt, een bediening. - Elke kring of cirkel heeft nu zijn eigen keukens en magazijnen. De maaltijden zijn gemeenschappelijk: onder het spijzen heerscht stilte, als in de eetzaal van een klooster: een jonkman leest daarbij iets voor. De jongelieden bedienen aan tafel: terwijl de mannen aan de ééne zijde van de tafel, de vrouwen aan de andere plaats nemen. De artsen regelen geheel en al de keuze der spijzen en de voorschriften der hygiëne worden bij alles trouw in acht genomen. Voor baden en bewassching der kleeding wordt goed zorg gedragen. Er is een goede rioleering en een practisch systeem van goten in de stad. Een kunstige waterleiding brengt door machines het heldere water tot boven in de stad. Aan reinheid wordt goed de hand gehouden. Voorts wordt de aandacht der inwoners vooral gevestigd op wind- en zonnewijzers, en op alles wat de kennis van het hemelruim en van de meteorologie aangaat. Gelijk alles ten bate van het gemeenschappelijk leven is geregeld, zoo wordt het geslachts-leven en de voortbrenging der kinderen hier ook aan dienstbaar gemaakt. Op den vóórgrond staat, dat de generatie strekt om het soort, en niet om het individu te behouden. De reproductie gaat dus den staat aan, en niet de particulieren. En daar de particulieren meestal hun kinderen slecht in 't leven roepen en opvoeden, treedt hier een groot kwaad voor den staat in, en moet hij dus ingrijpen. De zorg der vaderschap is dus de zaak van de gemeenschap, niet van den privaten menschGa naar voetnoot2). En nu volgt dan ook de strengst mogelijk reglementatie. Elk denkbeeld van wat wij huwelijk noemen, is in den Zonnestaat zoover mogelijk verwijderd. | |
[pagina 211]
| |
De keuze der toevallige ouders wordt hier aan de overheid opgedragen. Het voortbrengen der kinderen is een staats-functie. De overheden kennen alle jongelieden, want, evenals in Sparta, verschijnen de jongelieden van beide geslachten op de openbare spelen geheel ontkleed. Bij die keuze der ouders, bij alle geslachtsverhoudingen, oefent nu de loop en conjunctuur der sterren den sterkst mogelijken invloed. De overheden hebben dus daarop te letten. Als de kinderen worden geboren, worden zij door de moeder gezoogd, doch na twee jaren weggenomen, en allen gelijkelijk opgevoed tot gelijke gewoonten, gelijke zeden. Zij krijgen namen, met wier uitdeeling men niet alléén naar het toeval te rade gaat. - Bij de kinderen zoekt men vooral het gevoel van hoogmoed in kiem te verstikken. - Allen moeten, wanneer zij ouder zijn geworden, werken: van minachting voor handen-arbeid is dus geen sprake: veld-arbeid is een feest: en daar alle inwoners, mannen en vrouwen, arbeiden, is voor de geheele productie niet veel inspanning en zwoegen noodig. Als allen vier uren per dag werken is het voldoendeGa naar voetnoot1). - Er zijn dan natuurlijk noch armen noch rijken. Allen zijn rijk, omdat zij alles gemeenschappelijk bezitten; arm, omdat niets hun particulier eigendom is. Dat hadden zij bewonderd in het leven der priesters en monniken van het Christendom, maar nog meer in het leven der ApostelenGa naar voetnoot2). Andere trekken voltooien nu het beeld van het volksleven. - De opvoeding strekt ook vooral om allen weerbaar te maken: er is volkomen dienstplicht voor allen, zoowel voor mannen als voor vrouwen: het eergevoel wordt hier bij hen geprikkeld en tegen elk gevaar van verweekelijking gewaakt. - Uitvoerig wordt geschilderd, hoe zij ter zelfverdediging ten strijde gaan, en hoe zij willig dan hun leven voor den Zonnestaat offeren, wijl zij weten dat de ziel onsterfelijk is. - Het duel is echter bij hen streng verboden. - | |
[pagina 212]
| |
Verder wordt nog eens op alle bedrijven de aandacht gevestigd, en vermeld, hoe het zwaarste werk het meest geacht wordt. Handel met vreemdelingen wordt slechts aan de poorten toegelaten, opdat de zeden niet bedorven worden door de gebruiken van vreemdelingen en slaven, en opdat de kinderen geen verkeerde begrippen krijgen over het geld, waarvoor zooveel koopwaren kunnen worden gekregen. Zij zijn bereid met geld te betalen, doch voor hun waren nemen zij het niet aan: hun goederen ruilen zij slechts tegen andere goederen. - Landbouw is het voornaamste bedrijf: zij vinden voor dat werk telkens nieuwe werktuigen uit: karren bijv. die door den wind bewogen worden: in den grond wordt overigens geen mest door de inwoners van den Zonnestaat gestoken. De veeteelt is mede bij hen een belangrijke tak van productie. Van de scheepvaart maken zij veel werk: zij gebruiken schepen die mechanisch worden voortgedreven. In het algemeen staat elk bedrijf onder een zoogenaamden koning van dat werk: en vormt op die wijze de verdeeling en organisatie van den arbeid als het ware het getimmerte van de geheele maatschappij, en dus van den staat. - Wat de spijzen en voeding betreft, zoo namen zij zich eerst voor geen vleesch der dieren te nuttigen, wijl het dooden van 't vee hun tegenstond: later kwamen zij hiervan terug. Zij zijn overigens zeer matig, gebruiken weinig wijn, drinken noch warm noch koud, en regelen zich in alles naar de hygiëne, waarom zij ook bijna geen ziekten hebben. De Genuees zette nu nog nader eenige inrichtingen van hun regeerings-systeem uiteen: hoe zij werken met plebiscieten; hoe hun algemeene volksvergaderingen om de veertien dagen bijéénkomen enz.: hoe ieder, die te bevelen heeft, tevens rechter is in zijn werkkring: hoe van hun strafstelsel de ‘talio’ de spil uitmaakt: hoe zij geen schriftelijk proces kennen: hoe zij evenmin scherprechters hebben: en hoe, als een burger ter dood veroordeeld is, allen hem steenigen of anders hij zich zelven doodt: hoe hun wetten kort en duidelijk zijn: hoe het geheele staats- en maatschappelijke leven berust op de meest volstrekte gehoorzaamheid van allen aan hun hoofden. Nu restte nog alleen de uitéénzetting van den godsdienst en der godsvereering. Hier kwam het strenge, steile theocratische stelsel nu ten volle uit. Allen moesten hun misdrijven biechten aan de overheden: de overheden biechtten aan de drie staatsdienaren, Pon, Sin en Mor: en die drie spraken hun biecht uit aan den Metaphysicus. Deze wist dus altijd alle zonden van het volk. Hij verzoent de Godheid door gebeden en, als het noodig is, verklaart hij, dat een offer aan God moet worden gebracht. Dit offer bestaat daarin, dat iemand zich zelven aan God toewijdt: zijn verder leven is dan een leven als een offerande aan God, want God wenscht den dood van niemand. - Vier en twintig priesters bedienen den tempel: uit hun midden wordt meestal de Metaphysicus gekozen: hun taak is het vooral den loop der sterren waar te nemen, en naar de conjuncturen der planeten te zien, om den invloed van hemel op aarde te bepalen. - In den tempel worden vóór het | |
[pagina 213]
| |
altaar de gebeden gedaan: één inwoner staat er voortdurend in gebeden vóór dat altaar, en wordt alle uren vervangen. - Gebeden en dankzeggingen worden aan God ook gebracht telkens na elken maaltijd, waarna onder de zuilengangen bevallige dansen worden uitgevoerd. - Bij gelegenheid der vier plechtige dagen, wanneer de Zon in het teeken van den Kreeft, van de Weegschaal, van den Steenbok en den Ram komt, worden drama's en spelen opgevoerd. - De dooden worden bij hen niet begraven, doch de lijken verbrand: men doet dit uit vrees voor besmettelijke ziekten en uit bezorgdheid voor de afgodische vereering der afgestorvenen: daarenboven is het vuur het edele en bezielde element, dat tot de Zon terugkeert, van waar het is gekomen. Voor niemand - hoe goed hij ook zij geweest - wordt een standbeeld opgericht: maar zijn naam wordt, als hij 't verdient, opgeschreven in het boek der heroën. - Ten slotte richten zij geheel hun leven in naar wat zij van de astronomie weten: zij gelooven vast aan de profetie van Christus betreffende de algeheele vernieuwing van de wereld. - En zij erkennen en schouwen God in het figuur van de Zon, die zij Zijn afschijnsel, aangezicht en levend beeld noemen. Zij verklaren de wereld als een ontzettend groot dier, in welks schoot wij leven, zooals de wormen in ons lichaam. De ziel is volgens hen onsterfelijk; de dooden gaan, naar gelang van hun gedrag op aarde, tot de goede of kwade geesten. Zij nemen twee metafysische begrippen aan: het ‘zijn’ dat is God, en het ‘niet zijn’ dat is de zonde. Zij hebben met hun natuurlijk licht het Christendom bijna geraden. Ten slotte: zij gelooven aan den vrijen wil; - want zij zeggen (en ziehier het èènige oogenblik, waarop Campanella iets van zich zelven en van zijn folteringen in de gevangenis spreekt), ‘dat, indien zeker wijsgeer door 40 uren op de pijnbank niet kon gedwongen worden, een enkel woord te zeggen van hetgeen hij niet wilde bekennen, wijl hij vast besloten had te zwijgen, des te sterker de sterren ons niets tegen onzen wil kunnen laten doen’. Met uitéénzetting van astrologie eindigt het verhaal van den Genuees, die geen tijd meer heeft langer te blijven, en die - hoe ook de Grootmeester hem smeekt nog meer te verhalen - naar zijn schip ijlt. Ook wij hebben aan de voorstelling van den Zonnestaat, die in de gevangenis is geschreven en door Tobias Adami in 1623 te Frankfort werd uitgegeven, weinig toe te geven. Slechts dit ééne. Het was een bijlage - zooals wij reeds boven zeiden - tot het derde deel (de Politica) van de uitéénzetting der reëele filosofieGa naar voetnoot1). Zien wij nu dat geheele hoofdwerk, en daarvan het vierde deel (de Economica) in, bijv. op pag. 483, dan bemerken wij, hoe daar | |
[pagina 214]
| |
wel degelijk het huwelijk en vooral de monogamie wordt verheerlijkt en aangeprezen, zoodat het duidelijk is, dat Campanella zelf zijn Zonnestaat als een droom beschouwde. - Die droom zou niet veel practischen invloed hebben, en door de stroefheid der taal, de somber zwarte tinten, de duistere mengeling der astrologische gissingen, eer afstooten dan aantrekken. - Er is echter een achtingswaardig Protestantsch Wurtembergsch theoloog geweest, Johann Valentin Andreä, die, na de lectuur van den Zonnestaat, bang is geweest voor den indruk daarvan, en die het boek als 't ware heeft willen ver-Christelijken. Hij had waarschijnlijk inzage gekregen van een Latijnsch handschrift van Campanella's boek, en poogde het nu in Christelijken zin te verbeteren. Zoo ontstond het boek, dat reeds in 1619 (dus nog voor't jaar, waarin de ‘Civitas Solis’ door Tobias Adami werd uitgegeven) verscheen, onder den titel van ‘Reïpublicae Christianopolitanae descriptio’, en dat later in het Duitsch vertaald werd onder dezen titel: ‘Reisen nach der Insel Caphar Salomo, und Beschreibung der darauf gelegenen Insel Christiansburg’ enz. Andreä behoudt hier in zijn omwerking slechts het gemeenschappelijk eigendom en eerbiedigt huwelijks- en familie-levenGa naar voetnoot1). Campanella's fantastisch werk bleef overigens vrij geïsoleerd staan.
In Frankrijk begon dat denkbeeld der Staatsromans ook aan dezen en genen toe te lachen. Zij, die van dien vorm gebruik gingen maken, om enkele gewaagde, soms socialistische stellingen te verbreiden, namen echter niet meer het Latijn als voertuig hunner gedachten. Zij gingen Fransch schrijven. Over het algemeen maakten de Franschen veel werk van de inkleeding van hun roman. Gelijk Engeland op dit terrein zijn ‘Utopia’, Italië zijn ‘Civitas Solis’ kan aanwijzen, geeft Frankrijk ons hier ‘l'Histoire des Sevarambes.’ - Min of meer had Rabelais (1532) op geheel eigenaardige wijze reeds zulke denkbeelden, als gewoonlijk in de staatsromans voorkwamen, in zijn sappig en geurig Fransch besproken. Zelfs maakte hij dadelijk gebruik van de namen, die in de ‘Utopia’ van Thomas More voorkwamen. De vrouw van Gargantua is (zie livre II chap. 2) een dochter van den koning der Amauroten in Utopia: Gargantua schrijft (zie livre II. chap. 8) zijn brieven aan Pantagruel uit Utopia: gelijk later Pantagruel een inval afslaat der vijanden van Utopia, die reeds Amaurotum hadden ingenomen (livre II, ch. 23, 24 en 31), en hij uit Utopia een kolonie van 9876543210 menschen overbrengt in Dipsodia (zie livre III ch. 1). Zoo had Rabelais, bij het schrijven van zijn roman, 't werk van den Engelschen staatsman steeds voor oogen; en dat het model hem tot gelijksoortige constructies aanzette, blijkt uit de schepping der abdij van Thélème met haar spreuk: ‘fay ce que vouldras’. - Doch van eigenlijk socialisme is hier bezwaarlijk | |
[pagina 215]
| |
sprake. De eerste en voorname Fransche socialistische staatsroman is ‘l'Histoire des Sevarambes, peuples qui habitent une partie du troisième Continent, communément apellé la terre Australe: contenant un conte exact du Gouvernement et des Moeurs, de la Religion, et du Langage de cette nation, jusques aujourd'huy inconnue aux peuples de l'Europe.’ Er was voorts op den titel bijgevoegd: uit het Engelsch vertaald: wij gelooven echter niet onbepaald aan de juistheid van deze laatste mededeeling, des te meer aan het feit, dat de auteur, wegens het gewaagde van zijn voorstellingen, er belang bij kon hebben, het te doen voorkomen, alsof zijn werk slechts een omwerking was van een Engelsch origineel: op alle mogelijke wijze zien wij dan ook den schrijver zich zelven verbergen: hij noemt zich aan het slot der opdracht D.V.D.E.L: en dezelfde zonderlinge bijeenbrenging van letters komt ook voor in het bevelschrift van den koning, dat tot het drukken verlof geeft. Waarschijnlijk is de schrijver een zekere Vairasse d'AllaisGa naar voetnoot1). Doch van dien naam weet men dan verder ook niets af. Slechts de naam van den man, aan wien door den auteur het boek of de vertaling wordt opgedragen, is bekend genoeg: het is de in 1680 gestorvene, vermaarde Riquet Baron de Bonrepos, die de plannen maakte der werken van het kanaal door Languedoc, dat de Middellandsche Zee met den Atlantischen Oceaan moest vereenigen, en die de uitvoering dezer werken, onder het bestuur van Colbert, wist tot stand te brengenGa naar voetnoot2). Aan den man, die zulk een nuttig werk deed, en die ook nog ontwerpen beraamde voor een waterleiding in Parijs, werd het boek over den gelukkigen toestand van een volks-stam in Australië toegewijd. Het ontstaan van dit boek, behelzende ‘de geschiedenis der Sevarambers’, wordt op de volgende wijze verhaald. In het jaar 1672, toen de Fransche en Engelsche vloten fel de Hollandsche schepen aanvielen, en het gedonder der zeeslagen in het Kanaal niet van de lucht week: zoo moedig wisten de Hollanders zich te houden: in dat jaar viel ook onverhoeds de Engelsche zeemacht de Smyrnasche retourvloot der Hollanders bij Wight aan; een aanval, die door de heldhaftigheid van den vlootvoogd wederom mislukte. Op een der Hollandsche schepen werd toen in 't gevecht een vreemdeling, die mede uit Smyrna kwam, kapitein Siden, doodelijk getroffen: hij had op het schip kennis gemaakt met een geneesheer, die evenzoo de reis uit de Levant deed: zij hadden wederkeerig achting en vriendschap voor elkander opgevat, en kapitein Siden had nu op den tocht naar Holland aan zijn vriend vertrouwelijk verteld, hoe hij allerlei vreemde avonturen had gehad, vijftien jaren had vertoefd op een onbekend gedeelte van Australië, en hoe hij van plan was, als hij in Europa was teruggekeerd, uit de papieren en aanteekeningen, die hij had medegebracht, een | |
[pagina 216]
| |
verhaal daarvan op te stellen. Nu trof hem echter zoo onverwachts de vijandelijke kogel, en hij had nog juist den tijd aan zijn vriend den dokter de kist met zijn papieren te vermaken. De dokter kon die verschillende schrifturen, in het Latijn, Fransch, Italiaansch en Provençaalsch opgesteld, niet verstaan. Hij liet dus voorloopig de zaak rusten. Later ging hij naar Engeland, en dáár vond hij een auteur, die op zich wilde nemen, om van al de memories en stukken één geheel te maken, en dat boek aan het publiek aan te bieden. Zoo kwamen dan de gedenkschriften van kapitein Siden in het licht, en wel in het Fransch in twee gedeelten, waarvan het eerste gedeelte uit twee deeltjes bestaat, beide te Parijs in 1677 verschenen, terwijl het tweede gedeelte drie deeltjes groot is, die in 1678 en 1679 ook te Parijs uitkwamenGa naar voetnoot1). Het eerste gedeelte is voor een goed deel niet anders dan het verhaal van een scheepsreis. Siden - want het is hij die spreekt - vertelt, hoe hij van jongs-af altijd heeft willen reizen, doch dat zijn ouders, die in Savoye woonden, hem eerst krijgsdienst deden nemen, zoodat hij van zijn vijftiende jaar af in Italië, later in Catalonië, den oorlog bijwoonde, en hem daarna voor de balie en magistratuur wilden bestemmen. Op zijn twintigste jaar stierf zijn vader, en moest hij den degen neêrleggen, om in de rechten te studeeren. Doch de dood van zijn moeder gaf hem na een zestal jaren volkomen vrijheid van doen en laten: hij verkocht wat hij had, behield slechts een klein landgoed, dat hij onder de hoede en het beheer van een vriend stelde, en ging op reis, de wijde wereld in. Hij zwierf door geheel Europa en kwam eindelijk, na bijkans alle landen van Europa bezocht te hebben, in Holland. Dáár rustte hij eerst wat uit, en in 1655 besloot hij van daar naar de Oost-Indiën en Batavia te varen. Een Hollandsche vriend, van de Nuits, die voor zaken ook naar Batavia moest, had hem vooral overgehaald met hem die reis te doen. Zoo scheepten zij zich in op een nieuw groot schip: ‘de Gouden Draak’ geheeten, groot 300 ton, met 32 kanonnen voorzien, en bemand met bij de 400 koppen (200 scheepslieden en voorts mannelijke en vrouwelijke passagiers), en den 12den April 1655 werd het anker te Texel gelicht. De vaart was in 't begin zeer voorspoedig, maar op de hoogte van de Kaap de Goede Hoop kwamen de orkanen opzetten. Het vaartuig werd naar het Zuiden gedreven; straks, na van alle kanten door de winden voortgezweept te zijn, stiet het schip in den nevel op een zandbank, en toen de duisternis optrok, zagen de schepelingen, dat zij niet ver van een groot strand vastzaten. Het was te voorzien, dat het zwaar beschadigde schip uit elkander zou worden geslagen: zij besloten dus het te verlaten, met de sloepen naar het strand te gaan, en dáár alles wat zij hadden | |
[pagina 217]
| |
aan have en levensmiddelen over te brengen. Zóó vestigde zich dáár de geheele kolonie van het schip, en wijl zij op geheel onbekend terrein waren, en misschien door allerlei vijandelijke stammen konden worden overvallen, kwamen zij overeen, dezelfde tucht te bewaren op het land, als die op het schip regel was geweest. Voorts maakten zij van de planken van het schip twee booten, waarvan zij er één bemanden en naar Batavia zonden, om den Gouverneur-Generaal (toen Maetsuijcker) te verzoeken hen af te halen. Die boot vertrok met acht man, wier keus door het lot werd aangewezen. Daar het lot ook op den kapitein van het schip was gevallen, werd nu op het strand uitgezien naar een hoofd der kolonie. Na eenige beraadslaging werd besloten, het bestuur op militaire wijze in te richten, en, op voorstel van van de Nuits (die zelf eerst in aanmerking kwam) werd Siden, die vroeger in het leger was geweest, tot commandant van de kolonie Hollanders benoemd. Hij aanvaardde het bevel, eischte strenge gehoorzaamheid, regelde de geheele inrichting en levenswijze, en ging nu aan het verkennen van het onbekende land, ten einde zoet drinkwater, jachtwild, levensmiddelen te bekomen, en misschien menschen te zien. Weldra vonden zij een geschikte plaats voor een kamp aan een inham of baai van de zee, dicht bij een voorgebergte tegenover enkele eilanden; een plek waar een rivier en beeken overvloedig zoet water, en het omringend bosch herten en allerlei wild opleverde. Zij noemden die plek Sidenburg. Dáár leefden zij een tijd lang, wachtende op de terugkomst der boot uit Batavia. Ondertusschen hadden zij allerlei incidenten, ook twisten over de vrouwen, die zij bij zich hadden, en die zij onderling verdeelden (I. p. 132-137). Van tijd tot tijd deed een klein gedeelte een verderen ontdekkings-tocht. Zoo was ook een der moedigste waaghalzen, Maurits, vergezeld van een paar lotgenooten, sinds eenige weken vertrokken. Siden wanhoopte er reeds aan, hem ooit terug te zien, toen hij plotseling op zijn boot in de baai terugkwam, gevolgd door een vloot van onbekende schepen (I. p. 155). Maurits, die vooruit was gegaan, om den commandant Siden op alles voor te bereiden, was vergezeld van een man van groote gestalte, in het zwart gekleed, die een witte vlag als vredes-teeken in zijn hand droeg. Deze sprak Siden in 't Hollandsch toe, en zeide hem geen vrees te hebben. Het bleek nu, dat Maurits op zijn avontuurlijken ontdekkings-tocht zich nog al ver had gewaagd, dat hij en zijn gezellen plotseling, in een soort van een meer gekomen, vóór zich uit, schepen van vreemden oorsprong hadden gezien; dat zij zóó in de macht waren gekomen van een volksstam, die het land Sporoumbe bewoonde, welk land afhankelijk was van een grooter land aan de overzijde der bergen, dat der Sevarambers. Maurits had eerst niets gezegd van het feit, dat hij en zijn gezellen behoorden tot een gansche kolonie van schipbreukelingen: zij waren dus alléén opgebracht naar Sporounde, de hoofdstad van Sporoumbe, en dáár gastvrij ontvangen. De rivier opvarende naar het binnenland, zagen zij overal, hier en daar verspreid, aan de oevers of verder in het land, gelijkvormige | |
[pagina 218]
| |
groote vierkante gebouwen. In de stad zelve trof hun met verbazing al het vreemde dat zij zagen: allereerst de vorm der stad, die niet anders was dan een reeks van zulke zeer groote vierkante gebouwen, elk wel bewoond door duizend menschen, terwijl midden in elk gebouw een binnenplaats was, ingericht tot tuin, langs welke galerijen aan den binnenkant der gebouwen liepen: dan de deftige in 't zwart gekleede gestalten: de zonderlinge behandeling en omgang met vrouwen: het paleis van den gouverneur van het land, Albicornas: de waarneming, dat de meeste inwoners van Sporoumbe toch een klein gebrek hadden, bijv. hoog in den rug waren of iets dergelijks: de opmerking, dat het bouwen van woningen en de landbouw de twee voornaamste bezigheden der natie waren: de voorzorgen tegen vreemdelingen genomen enz. Terwijl zij nog bezig waren alles op te nemen, werd hun echter aangezegd, dat zij naar het land, waarvan Sporoumbe afhing, naar Sevarambe zouden worden vervoerd. Toen eerst gewaagden zij er van, dat zij nog andere metgezellen der schipbreuk hadden, en kwam er zoo bevel deze andere kolonisten eerst te halen. Siden en de anderen - na dit verhaal gehoord te hebben - besloten vrijwillig mede te gaan met Sermodas (zoo heette de geleider met wien zij hadden kennis gemaakt) en de schepen. Zij kwamen natuurlijk, evenals Maurits, eerst aan in Sporounde, werden ook op hun beurt voorgesteld aan Albicornas, moesten een andere regeling hunner eigen vrouwen instellen, woonden een groot feest in den Tempel bij, waar de inzegening der nieuwe huwelijken ('t feest genaamd Osparenibon) plaats had, en na over allerlei vreemde zaken hun verrassing en verwondering betuigd te hebben, ook daarover, dat Albicornas vrij goed met den toestand van Europa bekend scheen, werden zij - in karavaan - langs een omweg naar het hoofdland Sevarambe (waar Sevarinde de hoofdstad was) gebracht. - De reis werd zóó ingericht, dat de Hollandsche schipbreukelingen de gelegenheid hadden, allerlei steden en allerlei gewoonten en zeden der inwoners te zien: in één stad had een strafoefening plaats, waar een man zich in de plaats stelde van zijn schuldige vrouw: in een andere werden juist groote jachten en vischpartijen gehouden. Zoo kwamen zij - terwijl zij weder overal hier en daar van die groote vierkante woningen zagen - allengs aan de hooge bergen, die zij moesten overgaan, om uit Sporoumbe in Sevarambe te komen. Behalve een lange, slingerende roûte over den bergrug was er een kortere weg in den berg zelven gehouwen, waardoor men onder gewelven en gangen (tunnels) aan de andere zijde kwam. Het nieuwe land zag er uit als het eerst betredene, en de steden bestonden weder uit geheele straten van die groote blokhuizen, elk voor duizend personen ingericht, welke groote huizen (zooals aan Siden werd medegedeeld) Osmasieën werden genoemd. Er werd opgemerkt, hoeveel groote werken ten algemeenen nutte in het land tot stand werden gebracht. Voorts maakten zij kennis met een gedeelte van het leger, in een kamp verzameld, waar zij zagen, hoe zoowel mannen als vrouwen voor den krijgsdienst geoefend worden: totdat zij | |
[pagina 219]
| |
eindelijk kwamen in de hoofdstad van Sevarambe, de groote stad Sevarinde (II p. 208). Dáár in de stad Sevarinde werden zij, na hun audientie in het paleis gehad te hebben, gevestigd in den staat. Ook zij kregen met hen allen zulk een groot vierkant huis, een Osmasie, over welk huis Siden het beheer en het bestuur moest voeren. Zij moesten zich schikken naar de zeden en gewoonten van het volk, te midden waarvan zij nu woonden. In hun huwelijks-leven, in hun arbeid, in hun samenzijn en rangorde, volgden zij de wetten van het land. Zij leerden betrekkelijk spoedig de taal, lazen de boeken van het nieuwe volk, en Siden begon allengs geheel en al het wezen en het samenstel van den staat der Sevarambers te begrijpen. In het tweede gedeelte van het werk wordt nu de ontvouwing van de inrichtingen en wetten der Sevarambers geleverd. Allereerst staat het verhaal van Siden lang stil bij den persoon van Sevarias, den stichter en wetgever van den staat. Hij was in 1395 in Perzië geboren. Zijn vader behoorde tot de oud-Perzen, de vuur-aanbidders, vereerders van de Zon. In zijn geslacht was zelfs van vader op zoon het hoogepriesterschap dier Zon erfelijk. Tot leermeester had hij een slaaf van zijn vader gehad, een doorkundigen Venetiaan, Giovanni, die tot den Christelijken godsdienst behoorde. Wegens een vervolging, die zijn vader in Perzië te verduren had, werd Sevarias onder de hoede van Giovanni op reis door de wereld gezonden: zoo kwam hij in Italië, had allerlei lots-verwisselingen, werd zelfs slaaf, doch kon toch eindelijk in Perzië terugkeeren, waar hij na den dood van zijn vader diens hoogepriesterschap der Zon ging bekleeden. Van tijd tot tijd kwam echter de lust bij hem op, om door reizen nog meer te weten: en ééns als scheidsrechter geroepen in een aangelegenheid van een schip, dat op een onbekend land was verzeild en vandaar teruggekomen, wenschte hij dat land te zien, vooral toen hij hoorde, dat ook in dat land een soort van Zonnedienst inheemsch was, dien hij dus van alle misbruiken zou kunnen zuiveren en als reinen godsdienst handhaven. Hij scheepte zich in, had een paar schepen bemand, en zich voorzien van artillerie, waarvan China de uitvinding had gedaan, en landde in 1427 in dezelfde baai, waar Siden zich later ook kampeerde: en na door zijn kanongebulder overal schrik te hebben verspreid, werd hij in zedelijken en materieelen zin weldra meester van de streek, waar hij landde. Het was het landschap Sporoumbe, toen Presterambe geheeten. Het volk was aldaar in groote familiën verdeeld, leefde in gemeenschap (‘ils vivoient en commun’ III p. 65) en was voorts nog onbeschaafd en ruw. Sevarias nu hielp hen met zijn manschappen en kanonnen tegen hun vijanden, de bergbewonende Stroukarambers. Hij werd hun hoofd en bezorgde hun volkomen zegepraal. Hij zette de overwinningen en veroveringen voort tot in de vlakte aan de overzijde der bergen, in het land, naar hem later Sevarambe genoemd, en besloot nu - nadat hij in het bezit van Sevarambe en Sporoumbe was - hier een beschaafde, zachte en welgeordende heerschappij te vestigen. Hij nam als uitgangspunt van zijn regeling | |
[pagina 220]
| |
en wetgeving de twee denkbeelden, die hij bij deze volken vond: hun Zonnedienst en hun gemeenschappelijk leven (hun communauteit). Wat het eerste punt betreft, zoo leerde hij hun, dat de Zon niet alleen hun bijzondere godheid, maar hun wezenlijke souverein was, die echter op aarde, in hun land, door een plaatsvervanger vertegenwoordigd was. Zulke een plaatsvervanger werd door de Zon (bij het lot uit eenige candidaten) zelve aangewezen, en was aan het hoofd zoowel der geestelijke als wereldlijke macht: dus tegelijk onder-koning van de Zon en hoogepriester. Wat het tweede punt betreft, zoo zette hij hen aan, tot het bouwen van een groot vierkant huis voor 1000 personen, waar zij nu verder in gemeenschap van eigendom zouden leven. Zulk een gebouw heette Osmasie. De gemeenschap der vrouwen, die vroeger ook hier sporen had, werd streng verboden in zulk een Osmasie; het huwelijk was heilig: monogamie was regel: slechts de hooge ambtenaren konden meer dan ééne vrouw huwen. Op die twee grondslagen: den werkkring van een plaatsvervanger der Zonnegodheid en de éénheid der Osmasie, werd nu alles verder opgebouwd. Weldra vermeerderden zich de Osmasieën: de eerste drie jaren werden er reeds vier gebouwd: tegelijkertijd werd een tempel aan de Zon begonnen en opgetrokken, en de Osmasieën, die in den omtrek van dien tempel werden aangelegd, vormden allengs de hoofdstad Sevarinde. Aan het hoofd van elke Osmasie stond een door de leden van het huis gekozen Osmasiont, welke Osmasionten te zamen den Grooten Raad van den onderkoning vormden. De gemeenschap werd nu op de bezittingen en arbeid in den meest volkomen zin toegepast. Giovanni, die steeds bij hem was, en die in het verhaal altijd voorkomt als vertegenwoordiger der beschaafde Christelijke en Europeesche beginselen, had Sevarias willen overreden, slechts door juiste evenredige belastingen tot een billijk stelsel van verdeeling der rijkdommen, en dus tot welvaart te komen. Doch Sevarias zag dadelijk in, dat hij het kwaad der ongelijkheid in de kiem moest bestrijden en zóó de gemeenschap handhaven en verzekeren. Alle gronden en rijkdommen werden dus door hem aangewezen als het eigendom te zijn van den Staat, welke Staat er alleen over beschikken konGa naar voetnoot1). | |
[pagina 221]
| |
- Om echter in zulk een toestand van gemeenschappelijk eigendom goed en rustig te kunnen leven, moest er door allen (mannen en vrouwen) flink gearbeid worden. Ledigheid moest streng vermeden worden. Daarom verdeelde hij den dag in drie deelen, elk van acht uren: bestemde één deel voor slaap of rust, een tweede deel voor de genoegens van 't leven, en het derde voor den arbeid (III p. 185 en 186). - Voorts werd strikt vastgehouden aan den regel der gelijkheid van geboorte van alle leden van den staat: alléén verdienste kon hen bij keuze tot waardigheden roepen: het eenige onderscheid, dat tusschen de Sevarambers onderling mocht bestaan, moest zich bepalen tot het natuurlijk verschil in jaren, en hun werd dan ook op 't hart gedrongen den ouderdom steeds te eerbiedigen. - Alle kinderen moesten dan op gelijke wijze opgevoed en als staatskinderen beschouwd worden. - Op een zeker tijdstip van 't leven moest het huwelijk worden aangegaan. - In de oefening der wapenen moesten allen, van beiderlei geslacht, worden onderwezen. - Onmatigheid moest op elk gebied of terrein streng worden gestraft. - Eindelijk moest dat alles bekroond worden door des te inniger eerbied voor den godsdienst. Sevarias formuleerde zijn ideeën in enkele regelen, die hij wilde dat als grondwet voor zijn staat in alle eeuwen zouden geldenGa naar voetnoot1). Na alles geregeld te hebben en na eene lange regeering trad Sevarias vrijwillig af als onderkoning. Bij het lot werd nu uit de Osmasionten een ander tot onderkoning en hoogepriester gekozen. Zoo | |
[pagina 222]
| |
volgden zeven onderkoningen op Sevarias, die elk de constructie van den staat der Sevarambers volkomener maakten, en, toen Siden en de zijnen in 1656 kwamen, zat Minas, de achtste onderkoning, op den troon; hij die vooral zijn werk maakte van goede waterleidingen in te richten. In nadere uitéénzettingen, afgewisseld door verhalen, worden nu de onderdeelen van den staat dier Sevarambers verduidelijkt, zoo als die staat zich onder de opvolgers van Sevarias ontwikkeld had. Er wordt, nadruk op gelegd, dat de staat een monarchaal gouvernement is, getemperd door volkskeuze; want de Osmasie kiest haar eigen Osmasiont, en deze Osmasionten vormden den grooten raad, uit welken de onderkoning gekozen wordt. Bij het steeds vermeerderen der Osmasieën werd uit den grooten raad een kleine, en uit den kleine een nog kleinere voor den dagelijkschen bijstand van den onderkoning gevormd. Dat geschiedde later, door acht Osmasieën onder één Brosmasiont te plaatsen, en | |
[pagina 223]
| |
uit die Brosmasionten werden dan de Sevarobasten, een soort van senatoren, ten getale van 24, gekozen. - De Osmasieën (en het land bestond op 't oogenblik, toen Siden er aankwam, uit 5000, Sevarinde de hoofdstad uit 267 van zulke gebouwen) zouden alle op dezelfde wijze gebouwd moeten zijn: de vorm was vierkant, elke zijde was 50 geometrische schreden groot, en had in het midden een groote poort. Het gebouw zou vier verdiepingen hoog moeten zijn, en de muren opgetrokken uit een soort van marmer of witten steen, die goed gepolijst kon worden. Midden in het gebouw was een groote hof of tuin, vol boomen en heesters van frisch groen: en tusschen dat groen ruischte een fontein, wier heldere waterstraal, droppelen sprenkelend, zich flink in de hoogte verhief. Die waterstraal kon zóó krachtig opgestuwd worden, omdat het reservoir in het dak van het gebouw was, en dat reservoir door buizen het water in de kamers en gangen en naar de fontein in den tuin geleidde. Langs de binnenmuren van het gebouw liepen nu galerijen en balcons, versierd met vazen vol geurende bloemen. Op de daken der Osmasieën kon men wandelen: en des zomers, wanneer felle hitte de straten verzengde, spande men zeilen van de ééne Osmasie naar de andere, om den voorbijgangers schaduw en koelte bezorgen. Water kon overigens ieder oogenblik op de straten gebracht worden: er werd veelvuldig daarmede gesproeid. - In de Osmasieën heeft nu ook de arbeid, de productie, plaats. Bij de regeling daarvan werd bepaald, dat de staat groote publieke magazijnen zou hebben, waarin het surplus van al het geproduceerde boven de oogenblikkelijke behoefte zou worden gebracht: terwijl tevens elke Osmasie haar eigen magazijn zou hebben. De verdeeling der grondstoffen ging volgens vaste regelen. Ieder kreeg ook meubelen en kleederen van den staat. Het smerige en vuile werk werd in elke Osmasie door de slaven gedaan. - In veel détails werd nu verder de opvoeding en het onderwijs der kinderen geregeld. Op den vóórgrond werd gezet, dat de kinderen niet aan de ouders, maar aan den staat behoorden. Elk kind, ook dat van den onderkoning, werd dus door een plechtige handeling in den tempel op zijn zevende jaar aan de ouders ontnomen; de ouderlijke macht werd opgeheven: en het kind werd staatskind. Die kinderen werden dan in daartoe ingerichte Osmasieën opgevoed en onderwezen: jongens en meisjes kregen dezelfde opvoeding: doch van elkander verwijderd: elke sekse werd in afzonderlijke Osmasieën geplaatst. Zij leerden eerst vier jaar lang al wat noodig was, en werden dan gedurende drie jaar buiten de steden op het land gebracht, waar zij vier uur op 't veld moesten werken, en vier uren besteden, om het vroeger geleerde te onderhouden en te herhalen. Na het veertiende jaar leerden zij de ‘grammaire’, en oefenden zij zich in het handwerk of in den arbeid, waarin zij later zouden optreden. Voor bouwlieden van huizen en landbouwers werden de meesten opgeleid. De meisjes oefenden zich in meer zittend werk. Kinderen van buitengewonen aanleg werden anders opgevoed: op alle wijzen werd dan de geest gescherpt: hun werd later verlof gegeven, om onder den naam van Perzen of Armeniërs in de overige | |
[pagina 224]
| |
werelddeelen te reizen. Vandaar dat Siden in Sermodas iemand trof, die goed Hollandsch sprak. Met zorg wordt de questie der liefde en van het aangaan der huwelijken behandeld. Als de jonkman 19 jaar en het meisje 16 jaar oud is geworden, wordt binnen een zeker tijdperk van 18 maanden aan de jongelieden gelegenheid gegeven om kennis te maken. Een teedere, hoffelijke en ridderlijke toon heerscht dan vanzelf onder hen. Dit duurt totdat het feest der huwelijken (de Osparenibon) wordt gevierd. Dan moet het meisje in den tempel de beslissende keus doen: zij kiest den jonkman, dien zij liefheeft, of liever zij vraagt hem ten huwelijk. Die versmaad worden, kunnen desnoods tweede of derde vrouwen der Sevarobasten en andere hooge ambtenaren worden. De vice-koning is de éénige, die zelf een vrouw mag kiezen. Het getal zijner vrouwen mag tot twaalf klimmen. - In het onderling verkeer van het volk, dat altijd een eenigszins fier karakter vertoont, staat op den vóórgrond dat alles, wat het gevoel van eigenwaarde kan doen verliezen, streng gemeden wordt. Zelfs wordt dit op den uiterlijken vorm der gestalte toegepast; een ieder, die eenigszins defectueus van lichaam is, wordt naar Sporoumbe verplaatst. Voorts wordt ontucht en dronkenschap streng gestraft: taveernen en kroegen mogen er dus niet zijn. Een leugen is hun een gruwel, en een eed mogen zij niet doen: hun ja of neen is genoeg. - Hun kleeding is voor allen dezelfde, met inachtneming echter van het verschil tusschen mannen en vrouwen, gehuwden en ongehuwden. - Hun spijzen nemen zij in elke Osmasie gezamenlijk, behalve het souper, dat ieder op zijn kamers liefst met zijn vrouw en kleine kinderen gebruikt. - Van baden maken zij veel werk. - Als voedsel gebruiken zij wel degelijk ook vleesch van dieren, die zij slachten. - Rijtuigen hebben zij niet, tenzij voor zieken en ouden van dagen. - Aan de kunsten wordt met mate geofferd: muziek wordt veel beoefend: schilderkunst en beeldhouwkunst slechts als ornamenteering der gebouwen: zij beoefenen de poëzie, doch hun gedichten zijn niet op rijm gesteldGa naar voetnoot1). - Zij hebben geen artsen of geneesheeren, wel heelkundigen. - Hun lijken worden niet door hen begraven, maar verbrand. - Wat hun rechtspleging betreft, zoo kennen zij geen civiele processen, wel een strafrechts-pleging: censoren, die om de drie jaren rondgaan, waken, dat de rechters steeds hun plicht doen. De doodstraf wordt weinig toegepast: meestal wordt gedwongen arbeid als straf opgelegd. Indien iemand moet gevat worden, helpt ieder burger een handje. - Een munt hebben zij natuurlijk niet: de edele metalen en edelgesteenten worden als sieraden hoog geschat: paarlen daarentegen weinig gewaardeerd. - De militie, waarvoor de jongelieden van beide sekse worden geoefend, duurt tot het 49ste jaar. Zij maken ook | |
[pagina 225]
| |
veel werk van oorlogsschepen. - Voor vreemdelingen wachtten zij zich: eerst was alle handel met vreemdelingen hun verboden, later werd die volkomen afsluiting eenigszins verzacht. Wij begeven ons nu niet in de beschrijving van het paleis van den vice-koning, of van het amfitheater, of van den tempel die midden in het paleis oprijst, en welke gebouwen alle even prachtig zijn, doch willen liever nog enkele mededeelingen doen omtrent hun eeredienst. Op te merken is, dat er drie symbolen in hun tempel zijn: een zwart gordijn, een blinkende gouden bol, en een vrouwebeeld. Het gordijn beteekent dat er een mysterie is, de dienst van den grooten God: de bol is het zinnebeeld van de Zon, de aan God onderworpen lagere Godheid: het vrouwebeeld is het beeld van het vaderland. Er zijn dus drie categoriën van plichten: aan God, aan de Zon, en aan 't vaderland gewijd. Er is één staats-eeredienst, doch overigens volmaakte tolerantie, want er is geen fanatisme: hun religie is meer filosofie. Giovanni's afstammelingen hebben den dienst van het Christendom behouden, en handhaven dien Christelijken godsdienst midden in Sevarambe, al wijkt hun opvatting der Christelijke leer van die der orthodoxe catholieke Kerk af. Doch de Sevarambers hebben de Christelijke leer niet willen aannemen: gelooven niet aan wonderen: eerbiedigen zeer Mozes en Christus als wetgevers, maar gaan niet verder. Zij hebben zes groote plechtige feesten: een ter eere van God om de zeven jaren: een feest aan de Zon, wanneer zij het nieuwe vuur jaarlijks aansteken: een ter eere van Sevarias: dan het feest der huwelijken (Osparenibon): het feest der adoptie der kinderen door den staat: en het feest der eerstelingen. Het volk gelooft vast aan de onsterfelijkheid, al zijn er enkele geleerden onder hen die reeds sceptisch daarover spreken: eenigen uit het volk gelooven zelfs aan een gemeenschap met de wereld der afgestorvenen, en meenen, dat geesten zich aan ons kunnen openbaren. - Met een lang verhaal over den valschen profeet en bedrieger Stroukaras eindigt de uitéénzetting der godsdienstige denkwijze der SevarambersGa naar voetnoot1). Siden en de zijnen leven nu gedurende vijftien jaren onder die Sevarambers. Siden vooral gevoelde zich zeer aangetrokken door de betere verdeeling van welvaart en geluk, die onder de Sevarambers plaats vond: andere volken hadden dezelfde voorrechten, maar hier was alles goed verdeeldGa naar voetnoot2). | |
[pagina 226]
| |
De Sevarambers en de Hollandsche kolonisten wenden dan ook aan elkander. In het begin lachten de Sevarambers die kolonisten soms uit, wijl zij zoo klein van gestalte waren: ook vonden de Sevarambers de Hollandsche taal een taal voor honden en katten: doch de omgang werd met den tijd hoe langer hoe vertrouwelijker. Toch kon Siden op den duur het verlangen naar Europa niet bedwingen, al was hij hier gelukkig met drie vrouwen en zestien kinderen gezegend. Vooral toen zijn vriend van de Nuits door den dood hem ontviel, had hij geen rust meer in Sevarambe. Eindelijk kon hij (als speciale gunst aan hem alléén verleend) vertrekken. Hij verliet 1671 het land, wist te Smyrna te komen, en hoopte Holland te bereiken, toen zijn schip in het kanaal met de Engelsche vloot slaags raakte, en hij door het vuren van den vijand den dood vond. Het boek is waarlijk niet zonder verdiensteGa naar voetnoot1). Het prikkelt | |
[pagina 227]
| |
zelfs in 't begin de nieuwsgierigheid. Het is met zekere losheid geschreven. Daargelaten enkele laffe incidenten, de langdradige uitéénzetting van wat de valsche profeet Stroukaras deed, en voorts enkele zeer zinnelijke ‘polissonnerieën’, is het verhaal niet doorgaans vervelend en verre van lichtzinnig. Opmerkelijk is het, dat 't juist Hollanders zijn, die deze vreemde avonturen, volgens Vairasse, hebben. Dubbel merkwaardig wordt voor ons het boek, wanneer wij er aan denken, dat het geschreven werd in het eerste tijdperk der regeering van Lodewijk XIV, toen de groote auteurs en klassieke voorbeelden der Fransche literatuur zich al te weinig met de welvaart van het mindere volk ophielden, en in 't algemeen geen oog hadden voor de verdeeling der rijkdommen onder het volk. Deze weinig bekende advocaat zag echter reeds in 1677 toestanden, waarop, als zoovele wonden, Boisguillebert in 1697 of Vauban in 1707 later den vinger zouden leggen. - Trouwens van al de klassieke auteurs der eeuw van Lodewijk XIV heeft misschien alleen Fénélon plannen gemaakt, om de natie in haar geheel op te heffen. Het zou zelfs een dankbare taak zijn uit dat oogpunt het 12de boek van den in 1699 verschenen Télémaque - behelzende de schildering van Salente - te beschouwenGa naar voetnoot1), doch voor ons doel zou dit buiten de orde zijn, daar Fénélon's droomen toch inderdaad niet binnen den kring van het socialisme liggen. De roman der Sevarambers heeft enkele navolgingen in het leven geroepen. Die imitaties zijn echter meestal vrij ongelukkig. De sensualistische, gladde, week-vroolijke tinten krijgen geheel den boventoon: waar de zinnelijke passie niet alles beweegt, loopt men gevaar in het suiker-zoete, laffe en vervelende te stikken. - Niet in aanmerking kan hier komen het boek getiteld: ‘Les avontures de Jacques Sadeur’, geschreven door een Franschen monnik, Gabriel Foigny, die zijn klooster verliet en den Protestantschen godsdienst omhelsde. Vooreerst verscheen dit boek zelfs een jaar vroeger dan dat van Vairasse, en wel in 1676 te Genève: | |
[pagina 228]
| |
maar ten anderen zijn wij hier geheel en al buiten de aarde en alle mogelijke werkelijkheid: de moeielijkheden van alle huwelijken en omgang met vrouwen worden namelijk op zijde gezet door de onderstelling van een androgyn volk. Dit is natuurlijk niet ernstig meerGa naar voetnoot1). - Wel behoort tot die klasse van navolgingen een boek, dat meestal in het Fransch voorkomt, doch waarvan volgens Cornewall Lewis (vol. II p. 273) een Catholiek Engelsch priester, Simon Berington, die als kapelaan woonde bij de familie Fowler in Staffordshire, de schrijver is. Het heet in de Fransche editieGa naar voetnoot2): ‘Mémoires de Gaudence de Luques, prisonnier de l'inquisition’, en bevat de schildering van een in Afrika levend volk, de Mezoraniërs, met de stad Phor als hoofdstad. Het volk wordt geregeerd door een overheid Pophar, en wordt geheel op aartsvaderlijke wijze bestuurd. Het volk is één huisgezin. Het is het rijk der fraterniteit, der volkomen broederschap: gemeenschap van eigendom is onnoodig, omdat ieder het goed van zijn broeder als zijn eigen goed gebruikt. - Een laatste navolging der Sevarambers is te vinden in een in 1768 uitgegeven nagelaten werk van Fontenelle: ‘La République des Philosophes ou Histoire des Ajaöiens.’ - Denen en Duitschers oefenden zich in de 18de eeuw ook aan dergelijke werken van veel fantasie en weinig smaak. Wij denken aan Holberg's ‘Klaas Klim’ van 1741: aan Heinze's ‘Ardinghello’ van 1787: en aan Klinger's ‘Reisen vor der ‘Sündflüt’ van 1795: ook Wieland - wij wijzen op zijn ‘Coxcox’ - deed aan dergelijk gespeel van het vernuft mede. Wij eindigen echter hier ons overzicht van de staatsromans. Het spel is gedaan. Ernstiger klanken zullen weldra worden gehord. | |
Bijlage.
| |
[pagina 229]
| |
Southey toch, de bekende vriend van Coleridge, Wordsworth en Landor, heeft omstreeks het jaar 1830 zijn twee deelen uitgegeven: Sir Thomas More, of gesprekken over den vooruitgang en de vooruitzichten der Maatschappij. Hij gaf zich aan den dichterlijken droom over, alsof Sir Thomas More hem op zijn zwerf-tochten aan de noordelijke grens van Engeland, langs de heerlijke meeren en over de bergen van Cumberland - waar Southey te Keswick woonde - telkens als te gemoet kwam, en met hem, die ook in Utopia (et in Utopia ego!) was geweest, van gedachten wilde wisselen over al de problemen onzer maatschappijGa naar voetnoot1). Hoe tory-gezind en hoe conservatief Southey nu ook reeds in deze periode van zijn leven moge zijn geweest, zoo blijft echter dit zijn boek zeer merkwaardig. Vooreerst, omdat het als doortrokken is van den geur der gezegden en kwinkslagen, en van den fijnen humor, die in de geschriften van Morus ons verrassen: maar ten anderen, omdat Southey op zooveel plaatsen ons in onze tegenwoordige maatschappij aanrakings-punten met de denkbeelden der Utopia kon aanwijzen: hetzij dat de toestanden dezelfde waren, hetzij dat zooveel was veranderd, hetzij dat enkele wenken der Utopia nog ter harte konden worden genomen. Zonderling zeker was het, dat de voorstelling der ‘menschen-etende schapen’ nog altijd een waarschuwend beeld voor het Engeland der negentiende eeuw was (I, p. 81). Dit en het punt der slagers (I, p. 129) en der hospitalen of lazaretten waren echter misschien bijzaken. Geen bijzaak was het, dat de geld-dienst en Mammons-geest eer toe- dan afgenomen was: dat naar het mindere volk evenmin als vroeger werd omgezien, en dat het zeer bepaald de vraag was, of dat mindere volk in welvaart was vooruitgegaan. Southey behandelt hier de gevolgen van de groote bewegingen in de industrieele wereld, wijst op het lot der fabrieks-kinderen, en toont aan hoe - als op dezen weg wordt voortgegaan - slechts een bevolking van wilden te midden van onze maatschappij opgroeit: hij wijst op het verdwijnen der middelklasse (II, p. 163) en spoort ook aan, met de woorden van More, om naar een betere verdeeling van den rijkdom te trachten; naar een toestand, waarbij niet enkel de vermeerdering der productie op den vóórgrond staat. Southey herinnert aan het Utopische denkbeeld der landbouw-colonisaties (II, p. 180) en, hoewel hij zeker zoo ver mogelijk afstaat van het consequent doorvoeren der gemeenschap, zoo wil hij, met al zijn ijverig Anglicanisme, toch weder aansporen tot het vormen van fraterniteiten in den boezem zelven van het Protestantisme. Onder zekere vormen zouden kloosters niet geheel te verwerpen zijn (I, pag. 336 en 384), en voor de vrouwen acht hij den werkkring van liefdezusters en een, naar de tijdsomstandigheden gewijzigde, levensinrichting als der Gentsche Begijnen een begeerlijke zaak (II, pag. 227 en 239). Wij mogen echter hier niet lang bij stil | |
[pagina 230]
| |
staan. Wij noemen, alleen dit boek, dat niet ongelezen mag blijven, indien men Morus en zijn Utopia waarlijk wil verstaanGa naar voetnoot1). |
|