De socialisten: Personen en stelsels. Deel 1: Het socialisme vóór de negentiende eeuw
(1875-1897)–H.P.G. Quack– Auteursrechtvrij
[pagina 146]
| |
Hoofdstuk VIII.
| |
[pagina 147]
| |
sappigen stam zetten zich gemeenschapsvormen af, die wellicht buiten den secte-band zich zouden kunnen ontwikkelen: - wie weet 't? - doch die thans slechts leven in de moederlijke omhelzing der religie, en zich koesteren in de broeikas-hitte, die van de mystieke brandpunten der secten uitgaat. In de zeventiende eeuw hebben nu van zulke religieuse groepen de Wederdoopers, tot wie wij in de zestiende eeuw zouden gegaan zijn, wanneer wij sterk afwijkende denkbeelden ook op maatschappelijk terrein zouden wenschen te vinden, hun gewicht verloren. Het vuur, dat hun gemoed verteerde, was in ons land uitgegloeid. Voor ons doel kunnen wij in den bloeitijd onzer Republiek ons slechts wenden even tot de Familisten, misschien tot de Collegianten, en zeker tot de Labadisten. Erkennen wij het dadelijk, dat de Familisten weinig voor onze nasporing geven. Men kent nog slechts eenigszins vaag Hendrik Niklaes en zijn Huis der Liefde, wiens aanhangers later in Engeland, onder koning Jacobus I, als Familisten bekend warenGa naar voetnoot1). De Engelsche koning, volgens zijn eigen meening een theoloog van beteekenis, duidde ze aan als ‘infamis Anabaptistarum secta, quae familia Amoris vocatur.’ Intusschen een Anabaptist was Hendrik Niklaes niet. Toen hij in 1540 - op 38 jarigen leeftijd - in Amsterdam der roeping zich bewust werd, om als profeet op te treden, en hij naar Emden trok, waar hij ongeveer twintig jaren rustig bleef, had zijn profetie geen andere strekking dan om een mystieke Kerk op te bouwen, onzichtbaar voor de wereld, maar zichtbaar voor God en zijn Engelen. Zij, die zijn discipelen wilden worden, leefden en dienden in een geestelijk Huis der Liefde. In den dienst van dat Huis der Liefde bekleedde men allerlei rangen. Allen waren verbonden in een vaste organisatie: een hiërarchie van priesters des Heeren. In die organisatie | |
[pagina 148]
| |
klom men trapsgewijze op, liefst op den weg van lijdzaamheid en van volledige gehoorzaamheid. Op den hoogsten trap had men deel aan de openbaringen Gods. De Kerk - die Hendrik Niklaes zóó stichtte - werd dus geheel in geestelijken zin opgetrokken. Het gebouw was niet materieel. Samenwoning in een uiterlijk huis werd niet bedoeld. Wèl had het mystieke Huis der Liefde vaste regelen: zij hadden bijv. betrekking tot de voorschriften, hoe men jongeren opnam. Die jongeren moesten eerst in biecht hun levenswandel openbaren, en dan de gelofte afleggen, dat zij zich in den dienst der liefde wilden laten inlijven. De ware goddelijke echt, die allen met het Woord des levens moesten aangaan, werd hun voorgehouden en ten doel gesteld. Zij stonden, bij de eerste aflegging der gelofte, dan op den laagsten trap der hiërarchie, en konden nu steeds hooger klimmen. De verdere regelen hadden voorts betrekking tot de opvoeding der kinderen, die aan ernstige, vaste tucht waren onderworpen, en op hun dertiende jaar in den dienst der Liefde konden worden opgenomen. Streng werd de hand gehouden aan het geven der tienden van alle inkomsten en vermogens. Ieder huisgezin moest zijn bijdrage leveren aan de tiende-mannen. De priesters op eenigszins hoogeren trap mochten geen eigen vermogen hebben, en leefden van die tienden. Over erfopvolging en erfstellingen waren eigenaardige voorschriften bij hen. De ondersteuning der armen was nauwkeurig ingericht. Onder elkander hadden zij een door alle leden geëerbiedigde rechtspraak. Deze secte, die in Engeland ook zekere kracht ontwikkelde - zij wordt dáár nog genoemd in 1643 - heeft in de Nederlanden slechts tot in het begin der zeventiende eeuw bestaan, en wel vooral te Amsterdam, te Rotterdam, te Dordrecht en te Kampen. Te Dordrecht behoorde daartoe de conrector Cornelis Cornelissen. In 1614 wordt voor 't laatst in de Nederlanden officieel van hen gewag gemaakt. Doch hun denkbeelden van aansluiting en organisatie zijn zeker als stuifmeel door den wind verspreid, en hebben hier en dáár als zaadkorrels een ontvankelijken bodem bevrucht. Het begrip zelf van het Huis der Liefde - gemeenschappelijk ideëel gebouw van tintelend witten glans, oprijzend langs fijne zuilen van lichtstralen - is als bekoring, toevluchtsoord en wijkplaats uit een naijverige, krakeelende wereld van hebzucht en zelfzucht, in menig brein blijven hangen. Direct geven ook de Collegianten slechts aanrakingspunten tot gemeenschapsvormen, niet tot eigenlijk socialisme. Toen, door den stoot der Remonstrantsche broeders van der Kodde, in den omtrek van Leiden, in 1619 de beweging der Collegianten ontstond, was zij niet veel anders dan een protest tegen het gezag van predikanten in een gemeenteGa naar voetnoot1). Elk lid had, naar hun inzicht, recht in de vergadering der gemeente zijn oordeel en | |
[pagina 149]
| |
overtuiging uit te spreken of te profeteeren. Volkomen gelijkheid en vrijheid voor alle gemeente-leden was de leus. Zij wilden algemeene verdraagzaamheid en volkomen algeheele vrijheid om te getuigen. Doch ook de begrippen van broederlijke eensgezindheid en van Christelijke liefde werden nu allengs bij hen vrij wat sterker op den voorgrond gezet, dan bij de overige Protestanten op het grondgebied der Republiek. Voor hun wekelijksche samenkomsten (collegiën), meestal iederen Woensdag, in de plaatsen waar zij zich ophielden, gehouden, hadden zij noodig eenigszins grootere huizen of gebouwen. Bekend is hun ‘groot huis’ te Rijnsburg, met dertig kamers, waar zij jaarlijks hun bezoek brachten, den dompeldoop bedienden en het avondmaal hielden. De machtige Amsterdamsche burgemeester Coenraad van Beuningen vertoefde dikwijls dáár bij hen. Spinoza werd door hen beschermd. Zij hadden vertakkingen te Leiden, te Rotterdam, te Zaandam, te Groningen en vooral te Amsterdam, waar hun college in 1646 gesticht werd onder anderen door Adam Boreel Zij hadden aldaar vooral voeling met de Doopsgezinden. Men weet, dat zij in 1675 het huis ‘de Oranje-Appel’, toen op de Keizergracht bij de Wolvenstraat, huurden voor hun samenkomsten, en een deel van het huis bestemden, om er weezen te verplegen en op te voeden: welk gesticht in onze eeuw het Doopsgezinde weeshuis werd. De vereischte gelden om dit en aangrenzende huizen te koopen, tot een bedrag van ƒ100,000, werden vijf jaren later mildelijk door de collegianten geofferd. Het huis besloeg een groote oppervlakte en bood ruimte voor allerlei inrichting. Zij vestigden later in de 18e eeuw nog een inrichting tot huisvesting van behoeftige oude vrouwen ('t Rozenhofje te Amsterdam) en legden een fonds aan, ‘Collegianten-cas’ genoemd, samengebracht uit de collecten te Rijnsburg en uit vrijwillige giften tot ondersteuning van noodlijdenden, vooral van vroeger in den ‘Oranje-Appel’ verpleegden, die in behoeftige omstandigheden verkeerden. Ook van hen gingen begrippen uit van eenigszins meer collectieve levensopvatting, nevelachtig, onbestemd, doch niettemin voelbaarGa naar voetnoot1). Het waren schijnbaar ijle, doch overigens taaie draden, die aan takken en twijgen zich bleven hechten, en bindgaren konden worden voor vogelnesten der gemeenschap. Doch meer dan bij Familisten en Collegianten moeten wij onze aandacht bij de LabadistenGa naar voetnoot2) bepalen. De groep van lieden, die van 1675 tot in de eerste jaren der | |
[pagina 150]
| |
18e eeuw in de gemeenschap van een huisgezin op het Waltha-slot (Thetinga state) leefde, wekt nog steeds op ongemeene wijze veler belangstelling. Reist men in Friesland en gaat men in de richting van Bolsward, dan ziet men ter zijde van den grooten weg een klein vlak dorpje Wieuwerd geheeten: thans een onbeduidende plaats, waar men een grafkelder laat zien, waarin de lijken opdrogen en niet vergaan. Die grafkelder behoorde vroeger aan een oud kasteel, dat, omgeven door grachten en hooggaand geboomte, aldaar in de zeventiende eeuw statig oprees. Het was 't Waltha-slot. Het dagteekende van zeer ouden tijd. Het geslacht der Waltha's, dat uit de 12e eeuw stamde, had het van de stichting af in eigendom bezeten. Pieter van Waltha, het laatste mannelijk oir van het geslacht, had het slot in de zeventiende eeuw in erfenis nagelaten aan de kinderen zijner éénige dochter, die met Cornelis Aersens, heer van Sommelsdijk, was gehuwd. De heer van Sommelsdijk, de rijkste ingezetene van Holland, stierf in 1662, en het kasteel Waltha - met de vruchtbare weidevelden en landerijen die er bij behoorden - werd door de acht kinderen in onverdeeld eigendom gehouden. De oudste zoon woonde later in Suriname als gouverneur der West-Indische kolonie, tot welke betrekking hij in 1683 werd benoemd. Hij werd in 1688 bij een soldaten-oproer vermoord. Nu geviel het, dat drie der dochters van Cornelis Aersens, de freules Anna, Maria en Lucia van Sommelsdijk, zich aangesloten hadden aan de gemeente der Labadisten. Zij gingen in 1675 een overeenkomst aan met hun broeder en hun zwagers, waarbij het slot haar als erfdeel werd afgestaan, en zij riepen toen binnen de muren van dat slot de zwervende en vervolgde gemeente der Labadisten. Het kleine kuddeken, dat, onder leiding van Jean de Labadie, den van Fransche edellieden uit de Gironde afstammenden mystieken predikant, zich van de officieele Kerk in ons land had afgescheiden, had reeds allerlei lotgevallen ondervonden. Verdreven uit Middelburg en Veere, had de Labadie - die in 1668 te Amsterdam ook in betrekking stond met Antoinette Bourignon - in 1669 begrepen in Amsterdam zijn denkbeeld te verwerkelijken, om de eerste Christen-gemeente weder in haar oude vormen en wezen te herstellen. Hij had dáár een huiskerk, vereeniging van huis en kerk, gesticht en in een betrekkelijk groote woning een kleinen kring om zich heen geschaard, waartoe ook Anna Maria van Schuurman zich voegdeGa naar voetnoot1). Doch de eenigszins kloosterachtige inrichting gaf in Amsterdam aanstoot. Labadie week met zijn volgelingen - waartoe nu ook de freules van Sommelsdijk, Louis Huyghens uit Rijnsburg, Emilie van der Haer en juffrouw Martini uit den Haag behoorden - naar Herford bij Minden, waar de met Anna Maria van Schuurman bevriende dochter van den Win- | |
[pagina 151]
| |
terkoning, die er abdis was, hen riep. Te Herford had de Labadie consequent de regelen der eerste Christen-gemeente toegepast. Hij had de goederen-gemeenschap ingevoerd. Hij had zelfs het leerstuk der geestelijke huwelijken aangedurfd. Doch al die nieuwigheden waren oorzaak, dat de nieuwe gemeente geen kalm verblijf genoot. Weder moesten de Labadisten vluchten. Zij streken neder te Altona in 't Holsteinsche, onder het gebied van den koning van Denemarken. Dáár bleven zij drie jaren. Zij hadden er 't ongeluk hun hoofd, Jean de Labadie, te verliezen: hij stierf er 64 jaren oud en werd als leider der gemeente opgevolgd door Pierre Yvon. De gemeenteleden - meestal uit de Republiek der Vereenigde Nederlanden - bleven goed bij elkander: zij telden 162 personen. Zij waren klein in aantal, maar vol moed. Zoo even, in 1673, had Anna Maria van Schuurman haar boek ‘Eucleria’ of de keus van het beste deel, geschreven, dat het boek bij uitnemendheid der secte zou worden. Doch ook Altona was voor hen weder geen rustige wijkplaats. Er dreigde een oorlog tusschen Zweden en Denemarken. Werwaarts nu te gaan? Toen schaften de freules van Sommelsdijk raad. Zij waren mede-eigenaressen van het Waltha-slot in Friesland en boden, zooals wij gezegd hebben, aan de gemeente dat kasteel als veilige haven aan. In het jaar 1675 kwamen zij er allen. Het slot werd hun aller gemeenschappelijk eigendom. De ruime zalen konden zij betrekken. Onder het lommer der boomen konden zij uitrusten. En dadelijk gingen zij - door de Staten van Friesland beschermd tegen de onverdraagzaamheid der gereformeerde predikanten - hun organisatie op het kasteel inrichten. Gedurende een twaalftal jaren vormden zij er een bloeiend huisgezin. Anna Maria van Schuurman bleef bij hen, en werd bij haar dood in 1679 te Wieuwerd begraven. Voorts treffen wij, naast de reeds opgenoemde zusters, freule von Morian uit Cleef, die later de echtgenoote zou worden van den bekenden Pruisischen minister von Dankelman, en dan enkele predikanten die hun standplaats verlieten, bijv. Colerus, predikant van Nijega, Copper, predikant te Duisburg, Buchfelder, predikant in Emden, Peter Dittelbach, predikant te Neudorp (Oost-Friesland). Hun geloofs-overtuiging, die vooral daarin bestond, dat zij anders dan hun tijdgenooten dachten over het wezen der Kerk, konden zij voortaan ongestoord onder elkander belijden. Die Kerk van Christus was, naar hun inzicht, het heilige algemeene verbond, dat saamgesteld was uit alle uitverkorenen, die er van den aanvang der wereld geweest zijn en tot het einde der wereld zullen zijn. Namen deden hier niets af. De leden der Kerk waren overal, waar God zijn kinderen had: in het Oosten, in het Westen, in 't Zuiden en in 't Noorden, hetzij zij Grieken, Moscovieten of Latijnen, Gereformeerden en Protestanten, Bisschoppelijken, Presbyterianen, Independenten of anders genoemd werden. Die Kerk van Christus had op aarde twee groote tijdperken: dat van lijden en dat van zegepraal: het duizendjarig rijk. Door gevoel van schuld en zonden-berouw (‘mortificatie’) werd men lid der Kerk. De doop moest liever niet aan jonge kin- | |
[pagina 152]
| |
deren worden toegediend, die geen besef van die handeling hadden. In die Kerk leefde en wandelde men in den geest der vrijheid. De wet was vervallen. Ook het houden van den Sabbat was afgeschaft. De Labadisten metselden, timmerden en deden allerlei werk op den Zondag. Trouwens het gansche huiselijke leven op het Waltha-slot was zeer eigenaardig. Het eerste, wat natuurlijk trof, was de volledige, goed geleide en flink georganiseerde gemeenschap en éénheid. De leeraren (herders) bestuurden alles. Gehoorzaamheid aan die herders was de eerste plicht der huisgenooten. Men moest zich met vol vertrouwen aan de leiding der leeraren overgeven, zelfs hen gehoorzamen tegen betere overtuiging in. Het was een spreekwoord bij de Labadisten: ‘het hoofd moet af.’ De herders gaven aan elk der leden zijn taak en zijn bezigheid: stelden sommigen aan over de kleeding; anderen over de kranken. In alles, tot zelfs in de nietigste kleinigheid, was orde en regel. Ieder afzonderlijk huisgezin had zijn kamer, kleiner of grooter. De groote zalen van het kasteel werden in kleine cellen verdeeld, straks werden er onderscheidene nieuwe gebouwen tusschen het slot en de grachten gesticht. Alle kamers waren altijd open voor de herders. Individueel eigendom had men niet meer, zoodra men aan de gemeente was verbonden. Alle kleeding, huisraad en geld werd door de herders in ontvangst genomen. Had men vaste bezittingen, dan werden die te gelde gemaakt en de opbrengst aan de herders gegeven. Deze zorgden nu voor huisvesting, zeer eenvoudige kleeding en even sobere spijzen. De maaltijden werden gezamenlijk gehouden aan broeders- en zusters-tafels. De leeraren hielden daarbij een korte tafel-rede. Voorts werd een lied gezongen. Aan den disch werd echter bijna niet gesproken. Er waren bij het aanzitten zekere vaste regelen betreffende goede manieren in acht te nemen. Geheel dat huishouden en die levensgemeenschap werd nu onderhouden en bekostigd allereerst uit hetgeen al de leden, vooral de rijkeren, in de gemeenschappelijke kas hadden gestort: - en er waren broeders en zusters die werkelijk groote sommen in de gemeenschap brachten; - maar ten anderen uit den dagelijkschen arbeid zelven der leden. De Labadisten toch verkondigden het luide, dat men moest arbeiden om het dagelijksch brood waard te wezen. En zij werkten hard. De meesten hielden zich bezig met den landbouw, waartoe de landerijen, die tot het Waltha-huis behoorden, aanleiding gaven. Aan dien landbouw verbonden zij veeteelt en verzorging der weiden. Voorts beoefenden zij allerlei handwerken en ambachten. Zij hadden een bakkerij, een brouwerij, een smederij, een eigen korenmolen, een drukkerij. Zij maakten zeemleder en zeep. Men vond onder hen metselaars, timmerlieden, schoenmakers, kleedermakers en boekbinders. Zij hadden weefgetouwen voor linnen stoffen. Zij bewerkten de wol. Vermaard is zelfs geworden de Labadisten-wol, die, minder getweernd dan gewoonlijk en krimpvrij, langen tijd zeer gezocht was. Men had een eigen wolkammerij. Men zag | |
[pagina 153]
| |
de vrouwen spinnen, breien en allerlei handwerk doen, en die arbeid werd met goede winst afgezet. Al het werk echter, dat aan weelde en kunst was gewijd, werd ten scherpste verbannen. Geen kant- of tapijtwerk mocht worden gedaan. Geen gouden of zilveren drijfwerk mocht worden toegelaten. Anna Maria van Schuurman moest haar penseel, haar graveerstift, haar borduurnaald - ach, hoe jammer! - laten rusten, toen zij tot de volle gemeenschap der Labadisten was overgegaan. Daarentegen hield men zich bezig met het bereiden van artsenijen. De voortreffelijke Hendrik van Deventer, een der baanbrekers van de leer der verloskunde, was van den aanvang bij hen op het Waltha-slot. Hij was belast met de zorg der zieken. Hij had een eigen chemisch laboratorium, en vervaardigde o.a. een soort van pijnstillende pillen, waarvan opium een voornaam bestanddeel schijnt geweest te zijn. Deze pillen werden door het gansche land verzonden en brachten winst op voor de gemeente. Aldus was op 't Waltha-slot alles bezig als in een bijenkorf. De vaste arbeid, het werk der handen, hield allen mede te zamen. Die arbeid deed te sterker de noodzakelijkheid der tucht erkennen. Een ieder begreep nu door ervaring, dat, gelijk in het materieel werk, ook in geestelijk opzicht zekere voorbereiding en oefening noodig was. Men moest een zekeren proeftijd doorloopen, vóórdat men in waarheid broeder werd. De zelfverloochening, de mortificatie, was de spil van dien voorbereidingstijd. De hoogmoed moest worden gedood door het afleggen van elken onnoodigen opschik van kleeding, die aan wereldsche eer of rang deed denken; voorts door arbeid op lageren trap, en in 't algemeen door stipte gehoorzaamheid. Hier zag men een voormalig predikant, in de kiel van een boer, aan de waschtobbe staan, dáár een jongeling van goeden huize steenen dragen, elders een aanzienlijk jonkman schapen hoeden. Eerst, als men op lager trap 't werk met liefde had gedaan, werd men tot arbeid van hooger allooi toegelaten. Allen echter moesten het gevoel hebben, dat zij werkende en dienende leden van ‘'t geheel’ waren. Ten einde het gemeenschapsgevoel nu te versterken, werd een instelling ingevoerd, die later door de Saint-Simonisten is overgenomen. Het was de openbare biecht, ingericht naar aanleiding van Jacobus V vers 16. Ieder was verplicht vóór de volle vergadering al zijn booze gedachten, woorden en werken te belijden. Daarna deelde ieder der aanwezigen zijn opmerkingen openlijk mede over het leven van hem, die daar het geheimste van zijn wezen openlegde, en alles werd besloten met vermaning, bestraffing, oplegging van boete of met bemoediging en troostGa naar voetnoot1). Het doel van al dat streven en zich inspannen was geheele overgave aan en rust in God. Gevoelde de gemeente op Waltha-huis dien vrede, dan weêrklonken de liederen, ruischte het koor- | |
[pagina 154]
| |
gezang door de gewelven van het slot, gaven allen in heilige blijdschap toe aan mystieke verheffingen, en werd als bij uitzondering het avondmaal genoten. Aldus leefden zij stil en vredig: een oase in hun woeligen tijd. Telkens ontvingen zij bezoeken. In het jaar 1677 kwam hen aldaar opzoeken de leider der Kwakers, William Penn, met zijn reisgenooten, Fox, Barclay en Keith. Te Amsterdam had hij reeds vroeger de Labadie gesproken, nu wilde hij nog nader zich met hen over de leer verstaan. - Voor de Labadisten was dit de groote zaak, of zij een oase in de woestijn der wereld zouden blijven, dan wel, als een vruchtbare akker, model en voorbeeld voor de geheele bebouwbare wereld zouden worden. Natuurlijk zochten zij het laatste. Zij wilden dus kolonies vormen. Daar de broeder der freules van Sommelsdijk gouverneur-generaal van Suriname was, en dit bleef tot op zijn geweldigen dood in 1688, zonden zij een kleine groep uit hun midden naar Suriname en legden er de plantage ‘la Providence’ aan. Doch deze onderneming vlotte niet. Toen beproefden zij in het Noord-Amerikaansch Nieuw-Nederland - dat inmiddels reeds in handen der Engelschen was gekomen - een volkplanting te stichten. Peter Schluter of Sluiter (een vroegere proponent) afkomstig uit Haarlem en Jasper Danckaerts uit Vlissingen, beoefenaar der wiskunde en vertaler der Psalmen, stonden aan het hoofd dezer zendingGa naar voetnoot1). Zij vestigden een Labadistische kolonie op Bohemia-Manor in PennsylvaniëGa naar voetnoot2). Doch ook hier gelukte hun werk niet. Die volkplantingen verslonden veel geld. Het ergste echter was, dat men nergens iets zag dat op navolging zweemde. Er was een kleine bij-gemeente te Amsterdam, onder leiding van Bardowitz, doch dit was alles. Zelfs meldden zich geen nieuwe proselieten van aanzien of vermogen aan. Daarbij was de goederen-gemeenschap toch eigenlijk slechts gedeeltelijk en tijdelijk. De vaste bezittingen der rijken vervielen na hun of haar dood weder aan de familie, en geen beschikking kon de wetten des lands in deze krachteloos maken. Het stond dus reeds spoedig vast, dat het verblijf op Waltha-huis den Labadisten niet langer verzekerd was dan gedurende het leven der freules van Sommelsdijk. Voor een goed deel teerde men op den rijkdom dezer jonkvrouwen. Zóó kwam het, dat allengs een donkere wolk van bekommering over het slot heentrok. Men rekent dat de hoogste bloei der huisgemeente afneemt na 1680. Toen trad een periode van stilstand in. Het was Hendrik van Deventer, die op een wijziging der organisatie aandrong, en wel in 1688. Ter wille zijner kinderen zeide hij bezwaren te hebben tegen de gemeenschap van goederen. Hij deed dus het voorstel daarmede te breken. Yvon, ziende dat anders het huisgezin geheel uit elkander zou gaan, gaf toe. Trouwens, het was maar een gedeeltelijk opgeven van het beginsel. De gemeenschap van spijs en goederen werd wel verlaten, maar aan | |
[pagina 155]
| |
ieder werd de vrijheid gegund op 't Waltha-slot te blijven. Ieder kon zijn kamertje of cel behouden. Men verdeelde nu den gemeenschappelijken schat en voorraad; maar niet gelijkelijk; neen, elk kreeg terug, wat hij bij zijn komst had ingebracht, met korting van een vierde deel. De rijke broeders en zusters dachten aan geen verhuizing. Zij, die door hun arbeid in hun onderhoud konden voorzien, bleven ook. Slechts de arme huisgezinnen trokken weg. Toch gaf de opheffing der goederen-gemeenschap een grooten schok aan de huisgemeente. Velen verlieten nu allengs den kring der Labadisten, de één na den ander. Ook de dood nam velen weg. Yvon stierf in 1707. Na zijn overlijden verviel de vroeger zóó strenge tucht. Toen naderde het einde. Wel schijnen de Labadisten - waarschijnlijk omdat een der freules van Sommelsdijk tot zóólang leefde - nog tot 1725 op het Waltha-slot te hebben gewoond. Omstreeks 1732 vestigde hun laatste voorganger zich te Leeuwarden. De eigenlijke gemeente was toen ondergegaan. Toch zou de herinnering aan die stille, brave, werkzame lieden, wier leven voorbeeldig was, en die in gemeenschap naar heiligheid streefden, lang bewaard blijven, langer dan het Waltha-huis. Want na den dood der ongetrouwde freules van Sommelsdijk, kwam het slot in handen van graaf Maurits van Nassau, wiens moeder ook eene Sommelsdijk, zuster der anderen, was geweest. Hij verkocht het kasteel aan den baron van Aylva. Deze wilde het laten opknappen, doch stierf reeds in 1733. Zijn erfgenamen hadden geen hart voor de herinnering, waren bang dat het herstellen en gedeeltelijk verbouwen te kostbaar zou zijn; zij lieten dus het slot afbreken, het hooge geboomte omhakken, en het hout ver-koopen. Niets bleef van de Huizinge over. Doch de gedachte der gemeenschap, binnen die muren en onder die boomen gekweekt, was onverdelgbaar. Die gedachte had dáár zich kunnen ontvouwen, was dáár een oogenblik, onder allerlei zeer gunstige omstandigheden, werkelijkheid geworden. Het was, wel is waar, de gemeenschap eener religieuse secte geweest, doch de mogelijkheid van zulk een leven - een tijd lang, onder zekere voorwaarden - was dan toch bewezen. De vraag kon nu slechts oprijzen, of niet een Nederlander der zeventiende eeuw - terwijl hij zich bewust was, dat hier en dáár in de kringen der religieuse secten gemeenschapsvormen soms verwerkelijkt werden - wellicht op het denkbeeld zoude kunnen komen. de gedachte der gemeenschap los te wikkelen uit den religieusen moederschoot, los te rukken uit de innigneid van het secte-verband, om haar een eigen zelfstandig leven te verzekeren, of ten minste in een of ander plan dit voor haar te eischen.
Wij komen op deze wijze tot Plockhoy en zijn plannen. Vele jaren moeten wij thans terug. Wij dienen ons te verplaatsen in de jaren 1658 en 1659, en wel in Engeland. Het waren de dagen der kentering van de macht der Puriteinen, bij den dood van Cromwell in September 1658. Er was - zoo als wij gezien | |
[pagina 156]
| |
hebben in ons vorig hoofdstuk - op dat tijdstip in Londen een sterke dwarreling van religieuse en politieke partij-schappen, wier woordvoerders in 't onzekere waren, welken koers de gebeurtenissen zouden nemen; welke richting de bovendrijvende zou zijn. Wel hadden de drijvers der uiterste fanatieke partijen een vóórgevoel, dat hun invloed niet meer van langen duur zou wezen, maar juist daarom werden zij niet moede, zich tot de naar hun inzicht reeds half verdoolde menigte te wenden. Met vuur hieven zij de oorspronkelijke gestalte van het eerste Christendom weder in de hoogte. Nog altijd droomden niet weinigen van een rijk der Heiligen op aarde. Ook de Kwakers waren nog niet afkeerig van stoute revolutionnaire daden en volgden den zeloot NaylorGa naar voetnoot1). Londen verkeerde in gisting. In die dagen dwaalde nu in Londen rond een Zeeuw, zekere Pieter Corneliszoon uit Zierikzee, Plockhoy, zooals hij zich in zijn vaderland noemde. Wij weten van zijn persoon en van zijn latere excentriciteiten, bij voorbeeld over de veelwijverij, thans meer af. Hij behoorde tot de Doopsgezinden. Wij kunnen - sinds de onderzoekingen van dr. C.B. Hylkema, in zijn boek van het jaar 1900 onder den titel van ‘Reformateurs’ - gissen, dat hij geërgerd was door de heerschzucht der predikanten van de staatskerk in zijn eigen land, daar hij de Christelijke Kerk zich slechts kon denken als een algemeene universeele groote vereeniging van broeders onder één hoofd, d.i. Christus. Hij was - zooals hij zelf zegt - vol bekommernis geweest over de splitsing en verdeeling der Christenheid in zoovele secten, en peinzende, hoe hij zou kunnen medehelpen om die scheidsmuren te doen vallen, had hij gedacht aan den sterken arm van Cromwell, den Lord Protector. Daarom had hij besloten voor een wijl zijn familie te verlaten en was hij naar Londen getogenGa naar voetnoot2). Bij Cromwell was hij verschillende keeren toegelaten en door hem aangehoord. Toen had hij achtervolgens in Juni 1658 twee brieven tot hem gericht, waarin hij het onderwerp eener algemeene Christelijke Kerk, die allen zou omvatten, nader had uitééngezet. Doch terwijl hij voor zijn plan verder ijverde, trof Engeland de zware slag. Cromwell stierf 3 September 1658. Onze Zeeuw zou echter den moed nog niet opgeven. Er was misschien gebruik te maken van de stemming van het Parlement, dat 27 Januari 1659 bijéénkwam. Spoedig liet hij dus zijn twee brieven aan Cromwell drukken, en voegde daaraan toe een korten derden brief, gericht aan dat Parlement. In dien brief herhaalde hij slechts beknopt wat hij aan Cromwell had gevraagd. Nogmaals wees hij op het universeele karakter van het Christendom. De overheid mocht geen secten steunen: zij moest slechts zorgen, dat de Waarheid, als de Zon, zich zelve kon manifesteeren, ook in de scholen en | |
[pagina 157]
| |
universiteiten. Een magistraat moest altijd onbeweeglijk in het midden staan, als ‘moderateur’ tusschen alle secten. - Gezamenlijk gaf hij die drie brieven uit als een vlugschrift, onder den titel van: ‘The way to the Peace and Settlement of these Nations 1659’Ga naar voetnoot1). Doch onze schrijver zag weldra in, dat zijn pamflet weinig kans van succes zou hebben. Het parlement, dat een oogenblik Richard Cromwell als opvolger van zijn vader eerbiedigde, dacht aan andere zaken dan aan scheiding van Staat en Kerk. Het leger was weldra de meester van alles. De restauratie was reeds in 't verschiet. Toch bleef hij in Londen toeven. De droom der broederschap liet hem niet los. Hij mijmerde echter niet meer over de ergerlijke splitsing van het Godsrijk in secten: neen, zijn gedachten hielden zich allengs bezig met de bedrijvige materieele maatschappij, en met de rampen, die hier door de afscheiding van rijken en armen waren op te merken. Zou er geen weg wezen om die kloof te dempen en de armen gelukkig te maken? Zou ook hier niet een plan tot verbetering der samenleving te vinden zijn? Hij zette zich aan het werk En ziet, nog in datzelfde jaar 1659 gaf hij een plan uit, dat, naar ons inzien, in de sociale combinatiën juist daarom zoo merkwaardig is, omdat het zich losmaakt van godsdienstige invloeden van een of andere secte. Het is een soort van socialistisch leeke-plan: buiten eenig secte-verband. Hij gaf het uit onder den titel van: ‘A way propounded to make the poor in these and other Nations happy, by bringing together a fit, suitable and well-qualified people unto one Houshold government or little Commonwealth.’ Wegens de belangrijkheid van dit plan moeten wij het eenigszins uitvoerig ontleden. Het is een poging om het begrip van coöperatie, in den zin zooals Robert Owen het later verstond, in alle onderdeelen vast te stellen. Het doel van het plan is de armen gelukkig te maken. Er mag geen onderdrukking of exploitatie van anderen meer zijn. De samenleving moet wederom rusten op rechtvaardigheid, op liefde | |
[pagina 158]
| |
en op broederlijke vereeniging. Zij mag geen juk meer kennen. Zij moet bevrijd worden van alle nietsdoende en kwaaddoende personen, maar bovenal van al dezulken, die hun brein hebben gespitst en werkelijk het middel hebben gevonden, om van den arbeid van anderen te leven (‘to live from the labour of others’). Daarom stelt het plan voor het vormen van groepen van collectief huishouden en bedrijf: combinatiën van arbeidende menschen, die tot een gemeenschappelijke levenswijze willen overgaan, m.a.w. van genootschappen. Twee beginselen zijn daarvoor toe te passen. Vooreerst het denkbeeld der gelijkheid. Men moet alle grootschheid en zucht naar voorrang laten vervallen, en het voorbeeld volgen van Christus, die niet kwam om gediend te worden, maar om te dienen, en die, op de vraag der discipelen, wie na Zijn dood de meeste zou wezen, antwoordde: ‘indien iemand onder u de meeste wil wezen, laat hij de dienaar van u allen zijn.’ Noodig is derhalve een ijverig toezien, om den arbeid voor allen gelijk te maken, en dus voor de arme lieden dien te verlichten. Vooral moet men zich wachten voor wat geestelijken zoo dikwijls in den mond hebben, ten einde de menschen des te beter aan zich dienstbaar te maken. Zij zeggen voor de ziel alléén zorg te dragen. Alsof zij de ziel kunnen beminnen, die zij niet zien, en tegelijkertijd geen het minste medelijden hebben met het lichaam, dat zij wél zien! Neen, zoowel voor lichaam als ziel van een ieder moet men meêdoogend zijn, vestigende zulk een orde in het genootschap, dat allen, die tot nu toe ternauwernood brood hebben, geleid worden tot voldoening en bevrediging van hun nooddruft. Wordt de ongelijkheid verbannen, dan zullen de ondeugden, die uit het onderscheid tusschen rijkdom en armoede voortkomen, verdwijnen. Jaloerschheid, overdaad, leugen en bedrog zullen buitengesloten worden door hen die gelijkheid handhaven (‘who maintain equality’). - Maar ten anderen is noodig het in praktijk brengen van het beginsel der associatie. Niemand staat op zich zelven alléén (‘neither doth any one stand simply by himself alone’). Dit wordt aangedrongen met bijna dezelfde woorden, als die in 't begin der 19de eeuw Charles Fourier gebruikte. Ziehier zijn betoog. Wanneer honderd families afzonderlijk wonen, dan zijn er ten minste honderd vrouwen noodig voor het huiselijk werk. Voegt men zich nu bijéén en willen die honderd gezinnen samenwonen, dan kan het huiselijk werk volkomen goed door vijf-en-twintig vrouwen worden gedaan, en kunnen de andere vijf-en-zeventig vrouwen, als zij bekwaam zijn voor eenig werk, arbeiden voor de gemeenschap. Bij de honderd afzonderlijk levende gezinnen worden iederen dag honderd vuren aangelegd om het middagmaal te bereiden, zijn echter deze honderd gezinnen bijééngebracht, dan zullen vier of vijf groote vuren of ovens voldoende zijn. Uitgangspunt der associatie is dus de besparing. Maar dit is slechts de negatieve kant. Het positieve gevolg der samenwerking is volledige ontwikkeling van arbeid of kennis, en dus grooter resultaat van het werk. Terwijl in de gewone wereld, zoo spreekt hij, een ieder zijn bekwaamheid en | |
[pagina 159]
| |
kunstvaardigheid tot zijn eigen voordeel aan den ander verheelt, zoo brengt in ons genootschap een iegelijk zijn geoefendheid en handigheid in de gemeenschap, en deelt hij zijn kennis mede ten beste van den bloei van 't algemeen, ‘zijnde dit de éénige weg om uit te vinden, de hoogte, diepte, lengte en breedte van alle zaken ter wereld.’ Om nu den stoot te geven aan de stichting van zulk een genootschap, zal het noodig zijn - ook dit heeft Fourier met gelijksoortige woorden uitgesproken - dat eenige vermogende lieden door het verstrekken van kapitaal den grondslag leggen; welk fonds gebezigd zal worden om een stuk land te koopen, waarop dan de vestiging van het genootschap kon worden beproefd. Heeft men namelijk dien grond verkregen, dan zal men vier soorten van lieden uitnoodigen, om tot het gemeenschappelijk huishouden zich te verbinden, te weten: zij die met landbouw en veeteelt zich ophouden, kooplieden en ambachtslieden, zeevaarders en visschers, en eindelijk meesters in kunsten en wetenschappen. Ambachtslieden zullen wel 't eerst komen; geletterden en wetenschappelijk gevormde lieden 't laatst. Ook zullen in 't begin ongehuwde personen wel de meerderheid vormen. Voor het samenwonen en samenwerken van al deze lieden, voor hun aller vereeniging tot een arbeidende groep, worden nu verschillende regelen gesteld. Allereerst trekken daaruit de voorschriften voor arbeid en eigendom der aldus te samen gekomenen onze aandacht. De arbeidstijd wordt voor alle leden gesteld op zes uren daags, uitgenomen den Sabbat. Zij echter die loondienaars van het genootschap zijn, moeten twaalf uren op die werkdagen arbeiden tot tijd en wijle zij zelven leden van het genootschap worden. Ieder mag werken in dat bedrijf of in dien arbeid, die hem voegt. Het zal niet geheel verboden zijn zaken te vervaardigen, die in 't oog van het genootschap overtollig zijn, zoolang de wereld daaraan blijft hechten. In alle handwerken zal men trachten de beste meesters van 't werk te verkrijgen, die even als alle anderen zes uren daags zullen moeten arbeiden en de anderen moeten leiden. Allen zijn gebonden te werken. Een uitzondering kan alleen gemaakt worden voor die rijke lieden, die, al behooren zij niet tot het genootschap, verlangst mochten hebben in het genootschap te wonen tegen betaling van huisvesting, spijs en kleederen. Gaan dezen dan uit zich zelven voor de gemeenschap aan het werk, dan zijn zij een voorbeeld voor alle rijke tijdverliezers (‘timeloosers’) in deze wereld. - Zij die tot het genootschap gaan behooren, zullen niet verplicht zijn hun goederen gemeen te maken. Goederengemeenschap is er dus niet: een ieder mag zijn eigendom behouden. Toch is het een uitnemend iets, wanneer iemand uit vrijen wil geld stort in het fonds of kapitaal van het genootschap. Zij die landen of gronden inbrengen voor den gezamenlijken arbeid, zullen in de eerste plaats zekerheid bekomen tot behoud van hun eigendomsrecht. Zij staan alleen renteloos het vruchtgebruik af en gedoogen, dat het land door de gemeenschap wordt bebouwd. | |
[pagina 160]
| |
Tenzij zij anders bepalen, en zij het land na hun dood aan het genootschap vermaken, moeten de kinderen of vrienden (verwanten) dat land erven. - Ieder deelt nu in de winst die aan de gemeenschap toekomt. Indien er geen profijten zijn geweest, zal men niets genieten, opdat het wel verstaan worde, dat zij, die tot het genootschap komen, zulks niet doen ter wille der winst alleen. Winst echter zal zeker in het genootschap te behalen zijn, want het eigenlijke levensonderhoud in zulk een genootschap is goedkooper dan het leven in de tegenwoordige wereld. De levenswijze is eenvoudig en sober; opschik van kleederen is ten éénemale verboden; de huur der woning kan laag worden gesteld; de levensbenoodigdheden komen minder in prijs te staan, omdat het genootschap den voorraad in 't groot inkoopt. Daarbij heeft het genootschap zijn eigen slachtvee, zijn eigen groenten en vruchten, vangt het zelf zijn visschen, en bereidt het zijn eigen drank. Ten einde nu het genootschap goed op te stellen en te doen werken, zal men noodig hebben twee groote Huizen; het ééne in of nabij de stad, zijnde voornamelijk ingericht voor kooplieden en winkeliers; het andere op het land nabij een rivier, geschikt voor de landlieden, de zee- en bootslieden, de ambachtslieden en de geletterden. - Het Huis in stad zal zóó groot wezen, dat twintig of dertig huisgezinnen daarin zullen kunnen wonen. Het zal magazijnen moeten bezitten en verschillende winkels voor koopmanschappen, als lakens, wollen en linnen goederen, saai-stoffen, kleederen, schoenen en allerlei nuttige zaken. Die zaken, vervaardigd door de handwerkslieden van het genootschap, zullen tot een billijken en goedkoopen prijs aan het publiek kunnen verkocht worden; goedkooper dan elders, daar, door het eenvoudig leven der leden van het genootschap, de productiekosten, zooals wij reeds zeiden, van zelf laag zijn. De winsten op de goederen zullen der gemeenschap toevallen. Het Huis in stad is dus vooral een kantoor en bazaar. Handel en nijverheid is in dat huis hoofdzaak. Met zorg zal men toezien, dat de jongelieden, die voor kooplieden worden bestemd, juist die handels-takken later bedienen, waarvoor zij aanleg hebben. Doch in datzelfde huis wonen ook de geneeskundigen, heelmeesters en apothekers die in de stad moeten zijn. Deze laatsten kunnen zoowel in als buiten het genootschap hun diensten praesteeren, en aldus tot de winsten bijdragen, al moeten zij zich voornemen de armen altijd om niet te bedienen. Ook moeten in het huis in stad altijd enkele personen wezen, om kleederen en andere zaken dadelijk gereed te maken, en om terstond diensten te bewijzen. - Het Huis op het land zal men bouwen dicht bij een rivier, opdat er gelegenheid zij veel goederen te water derwaarts te brengen. Het best ware het, dat huis te omgeven met een gracht en te voorzien van een ophaalbrug, opdat men zeker zou zijn voor dieven en roovers. Het water der rivier biedt dan gelegenheid tot vischvangst. Naast het huis moet een hof en tuin zijn gelegen, en verder strekken zich velden en akkers uit. Op landbouw en veeteelt komt 't hier vooral aan. Want handel en nijverheid heeft tot grondslag en uitgangspunt | |
[pagina 161]
| |
landbouw en veeteelt. Voor den koophandel hebben de leden van het genootschap noodig veel lakens, wollen en saaien goederen, linnens, enz. Maar om die goederen te verkrijgen, heeft men van noode vlas en schapen. Er moeten er dus zijn die verstand daarvan hebben; voorts in 't algemeen zij die landerijen kunnen vruchtbaar maken, tuinlieden en hoveniers die alle soorten van boomen, wijngaarden, wortelen, kruiden en bloemen kunnen kweeken. Zij behooren in het huis op het land. Voorts moeten er gevonden worden metselaars, timmerlieden, smids en ook scheepsbouwers, die booten kunnen vervaardigen en schepen, welke naar Holland, Vlaanderen, Frankrijk en andere landen en gewesten kunnen zeilen, bemand met het eigen volk uit het genootschap. Als zulk een schip een slechte reis maakt, zal niemand den zeevaarder daarvan een verwijt maken. De gezinnen der scheepslieden zullen, terwijl de mannen op zee zijn, door het genootschap van al het noodige worden voorzien. - Eindelijk treft men aan in het huis op het land allerlei beoefenaars van kunsten en wetenschappen, wiskunstenaars, meesters in de zeevaartkunde, ten slotte de onderwijzers en hun leerlingen. De twee Huizen zullen aldus worden ingericht en gebouwd, dat de gezinnen aldaar, behalve hun particuliere vertrekken, gemeenschappelijke kamers of zalen vinden. Terwijl voor ieder man en vrouw een kamer en kabinet (‘closet’) wordt voorbehouden, zullen er zijn: een groote hal om alle zaken die men vervaardigd heeft ordelijk op te slaan, een keuken waar al het eten wordt bereid, een goede kelder om voedsel en drank te bewaren, een zaal waar men te zamen spijst, een kamer voor de kinderen, een ruim vertrek voor de scholieren, een kamer voor de zieken, een kamer voor de doctoren en chirurgijns, en voor de bereiding en bewaring van artsenijen en medicijnen, een zaal voor boekerij, berging van kaarten en instrumenten rakende de vrije kunsten en wetenschappen, en eindelijk een ruimte voor de vreemdelingen, die voornemens zijn eenigen tijd in het genootschap te verblijven, die òf daarvoor werk willen doen, òf voor huisvesting en kost betalen. - Beide Huizen zullen om het halve of geheele jaar hun rekening opmaken. Wat dan aldaar zal gevonden worden boven hetgeen noodzakelijk is voor onderhoud en exploitatie, zal uitgedeeld worden tusschen alle mannen, vrouwen, jongelingen en jongedochters, zoodat ieder de bevoegdheid zal hebben, om iets aan de armen te geven of zijn vrienden te onthalen, die hem komen bezoeken. Wat de huisorde en levenswijze in deze Huizen betreft, zoo zijn er nog eenige weinige voorschriften gesteld, waaraan men zich houden moet. De hoofdgedachte is echter, dat er te midden der gebondenheid vrijheid is. In dit huis - zoo heet het - zal een ieder zijn eigen werk rustig kunnen doen. Die vrijheid binnen den kring der gemeenschap wordt bij alles in acht genomen, bijv. bij de kleeding. Het is waar, alle opschik moet vermeden worden: maar zoo iemand stof of laken begeert van fijner soort dan dat der anderen, dan mag hij er van eigen geld zooveel aan toedoen. Geen éénvormig kloosterlijk leven wordt vereischt. Slechts | |
[pagina 162]
| |
moet het denkbeeld der gemeenschap telkens helder uitkomen. Eigenaardig is de vorm van den maaltijd. De geheele broeder- en zusterschap zit dan bijéén: vrouwen en mannen, jongelingen en meisjes elkander ontmoetende, zittende aan den disch in de orde van Jozefs broeders; de vrouwen recht tegenover de mannen, de zonen naast den vader, en de dochters naast haar moeder, terwijl het jonge volkje bij beurten de tafel bedient. Ceremoniën en plichtplegingen behoeven de aanzittenden tegenover elkander niet in acht te nemen, daar een elk verzekerd is van ieders welwillendheid en hartelijkheid. In de keuze van een vrouw om te huwen wordt ook alle vrijheid gelaten. De man behoeft zijn vrouw niet uit het genootschap te nemen. Zoo hij een deugdzame echtgenoote vindt buiten dien kring, kan hij of met haar gaan wonen, of haar in het genootschap brengen. Bij de kinderen zal in onderwijs en opvoeding het denkbeeld der gemeenschap steeds worden wakker gehouden. Allen zullen gelijkelijk worden onderwezen. Allen - hetzij de ouders rijk of arm zijn - zullen een handwerk moeten aanleeren, en wel liefst één geschikt handwerk, dat voor gebrek hen kan behoeden, niet twee of drie verschillende handwerken. Dit geldt vooral voor kinderen der armen: bij dezen wordt er in 't bijzonder op gelet, dat zij niet gedrild worden tot slaafschen arbeid. Ook de kinderen van rijke lieden, die niet tot het genootschap behooren, en toch de scholen van het genootschap bijwonen, zullen verplicht zijn drie uren daags zich in een handwerk te oefenen, opdat ook zij, wanneer later in het leven ongeluk hen trof, in hun levensonderhoud konden voorzien. Ook de meisjes zullen, behalve de zorg van het huishouden en het omgaan met en verplegen van kinderen, eenig nering-werk leeren, opdat ook zij later, als zij het genootschap verlaten of gaan trouwen, in staat zijn haar kost te verdienen. De kinderen zullen niet onderwezen worden in eenige menschelijke vormen van religie, maar in de schriften der Heiligen. Voorts in natuurwetenschappen, kunsten en talen. Men zal nauwkeurig opletten, dat hun verstand niet wordt bedorven, vóórdat zij nog het gebruik der rede hebben. Zij behooren in geestelijke zaken niemand te gelooven, dan die den geest van God hebben en wonderen doen als de profeten en apostelen: want ons geloof - zoo zegt onze schrijver - behoort niet af te hangen van woorden van menschen, maar van de macht of wondervolle werken van God. Zóódoende zullen er geen kiemen van secten, fracties en scheuringen in hun harten gelegd worden. Er kan in het genootschap geen gebondenheid aan geloofs-formulieren zijn. Alle dingen, waarin het koninkrijk Gods niet bestaat, zullen (wanneer zij niet tegen de Schrift of de rede indruischen) vrij gelaten worden, zooals de uiterlijke vorm van den doop, het avondmaal en soortgelijke handelingen, omdat in het nalaten van deze dingen meer gevaar is dan in het volbrengen daarvan. Voorts zal - en dit was een aanhaling uit het eerste geschrift: de brieven aan Cromwell - gebouwd worden een groote verga- | |
[pagina 163]
| |
derplaats, een hal, in den vorm van een amfitheater met trapsgewijze oprijzende zitplaatsen, niet enkel ten dienste van het genootschap, maar voor alle verstandige menschen in 't algemeen. In die zaal zal de Heilige Schrift voorgelezen worden, terwijl dan daarna ieder de vrijheid zal hebben zijn overtuiging kortelijk te ontwikkelen. Aldus zal verschil van gevoelen worden geëerbiedigd: want er zal dáár zijn vrijheid van spreken. Het genootschap zal in dit opzicht steeds er naar streven, om het goede volk uit alle secten te brengen tot een verbond en éénheid, om te samen een sterke wacht te zijn tegen de zonde en verkeerdheid. Het bestuur van het genootschap zal in handen zijn van een gouverneur, die omstreeks 40 jaren oud moet wezen. Hij zal door de leden moeten worden gekozen. Naast hem worden (ook door de leden) drie mannen benoemd, die te zamen het beheer en de bewaring der gelden van het genootschap zullen hebben. Al die waardigheids-bekleeders zullen telken jare moeten aftreden. Het genootschap zal echter de bevoegdheid hebben hen weder in hun betrekking te herkiezen. Onder hen zullen dan opzichters of opzieners (mannen en vrouwen) over de verschillende takken of afdeelingen der gemeenschap worden verkozen. Bij hen of haar zal beurtsgewijze afwisseling worden in acht genomen; in dien zin, dat steeds aan den ouderdom zekere vóórrang wordt gegeven, en dat steeds gezorgd wordt, dat ouderen in dienst de nieuw aantredenden kunnen onderwijzen. - Het is wèl te verstaan, dat dit aldus bestuurde genootschap willig de wetten en overheid van het land, waar het gevestigd is, gehoorzaamt. Het zal de belastingen betalen en de lands-regeering met liefde onderdanig zijn in alle zaken, welke niet strijden tegen de geboden Gods. Er volgen nu nog enkele regelen, hoe te handelen zal zijn, als enkele leden soms het genootschap zouden willen verlaten. - Op den vóórgrond staat hier, dat ieder die den kring vaarwel wil zeggen, niet alleen terug zal ontvangen hetgeen hij ingebracht heeft, maar deelen zal in de winst (indien die er was) tot op het tijdstip van zijn vertrek. Hij zal echter gehouden wezen bijtijds zijn voornemen van vertrek aan het genootschap bekend te maken, opdat het bestuur zorg kan dragen, dat het door hem gestorte hem kan worden uitgekeerd. Een som van twaalf honderd gulden (100 £. st.) zal, casu quo, dadelijk worden gerestitueerd; bij grooter sommen zal het genootschap de vrijheid zich voorbehouden, om na uitstel van een jaar tijds de betaling te effectueeren, mits echter het vierde deel der schuld dadelijk kwijtende. - Indien een jonkman of meisje het genootschap verlaat om te huwen, zal hij of zij evenzoo het deel der verkregen winst (dat tijdens hun leven is gemaakt) ontvangen: is er geen winst in dien tijd gemaakt, dan zal het aan het genootschap staan hun iets te geven. - Mocht het ongeluk zich voordoen, dat het genootschap te eeniger tijd verdreven werd, dan zal, nadat alle schuldeischers zijn uitbetaald, het land en het geld, 't welk vrijwillig is gegeven tot opbouwing van 't genootschap, aan de arme leden komen, die niets tot de gemeenschap hebben ingebracht, tenzij er arme | |
[pagina 164]
| |
verwanten zijn van hen, die uit liefde kapitaal aan het genootschap hebben gegeven: deze zullen dan met de anderen gelijk-op deelen. Deze nu zijn de voornaamste regelen. Bij zulk een organisatie zal, naar het oordeel van den ontwerper, het genootschap een schoonen en vredigen aanblik aanbieden. Ieder der leden is opgenomen in een rustig, zelf-werkend, en in evenwicht zich bevindend geheel. Allen werken voor allen. Ieder vindt bevrediging voor zijn behoeften. Hier zal, met het oog op de kinderen die telkens geboren worden, niet meer de verzuchting worden geslaakt, dat men liever nooit gehuwd, ja nooit geboren was geweest! De exploitatie van de werklieden door de patroons zal te-niet zijn gedaan. In de gewone wereld onderdrukken de ondernemers de arbeiders en beknellen ze met zwaar werk en luttel loon, terwijl in dezen kring het voordeel der ondernemers overvloeien en afdruppelen zal ter beweldadiging en verfrissching der werklieden. Een gevoel van kalmte zal de vereeniging doordringen. Men zal zonder zorgen of bekommernis leven. Verlies zal door allen gezamenlijk gedragen worden. Veilig zal men de zwervers en schipbreukelingen op 's werelds levens-zee kunnen aanraden zich naar het genootschap te wenden. Dáár zullen zij weder goeden moed vinden, weder het hoofd kunnen opheffen. Eerlijke ambachtslieden en winkeliers, die den strijd van het harde leven of de worsteling tegen drukkenden last niet kunnen uithouden, mogen zich keeren tot deze wijkplaats. Brave lieden, door ziekte en door gebrek aan werk tot armoede vervallen, kunnen hier tot rust worden gebracht. Want hier bewegen zij zich en worden zij gedragen in een vaste organisatie. Ieder die werkt, heeft nu de zekerheid, dat hij tot afnemer van zijn product heeft het geheele genootschap. Is de arbeider ziek: welnu, de anderen werken voor hem. Hij behoeft geen angst te hebben voor den ouden dag, en is ontheven van het beknellende gevoel, dat hij, na 20- of 30 jarigen bloedigen (‘almost intolerable’) arbeid, soms geen uitzicht heeft op eenige vaste uitkeering. Alle uitersten zijn in dit genootschap vermeden. Men wordt niet arm, maar ook niet weelderig rijk. Begeerte om schatten te vergaderen, dobbering tusschen hoop om winst te behalen, of vrees om verlies te lijden, is hier van zelf iets vreemds. Daarentegen is men verzekerd, dat de kinderen, die men nalaat, ook hier een rustig, werkzaam en onbezorgd leven kunnen genieten. Avonturen en groot risico voor vermogen of inkomsten beloopt men niet. Doch er is gemoedsrust. De ziel kan tot vrede komen. Dit evenwicht van het leven zal ook ten goede blijken aan de vrouw, die in de bestaande samenleving, als zij jong een huwelijk zou willen aangaan of als weduwe op zich zelve moet staan, te veel afhangt van uiterlijke omstandigheden, van rijkdom dezer wereld, van toeval of fortuin. Eerst in zulk een genootschap kan zij vastheid of stevigheid van leven vinden. Gelieft echter op te letten - zoo zegt onze ontwerper - dat dit genootschap, waar ieder door zijn werk een onbezorgd | |
[pagina 165]
| |
leven kan verkrijgen, niet vergeleken mag worden bij een hospitaal, bij een oude mannen-en-vrouwen-huis, waar de lieden, reeds bejaard, komen met hun twisten, hun tegenstrijdigheden, hun diep gewortelde kwalen, terwijl hun lichaam door hard werken verlamd of verstijfd en hun geest door slechte manieren verdorven is: meestal kwijnen die lieden weg in hun vergroeiden aard, of zinken in zóó bodemlooze onwetendheid, dat geen straal der rede ze weder kan verlichten. Zij nu, die tot het genootschap willen toetreden, mogen bedenken - aldus eindigt onze schrijver - dat enkel dezulken als leden zullen worden aangenomen, die brave, verstandige en onpartijdige lieden zijn: alle andere beginnen met voor loon in het genootschap te werken, en kunnen nog eerst hun eigen huizen bewonen, totdat zij geoefend zijn om in de volle vereeniging te treden. Ten slotte gaf de schrijver te kennen, dat het in zijn bedoeling lag, allereerst een zoodanig genootschap in Londen, voorts in Bristol, en daarna in Ierland te vestigen, waar men veel land voor weinig geld kon verkrijgen, en veel hout om huizen en schepen te bouwen, en andere benoodigdheden te vervaardigen. Aan dat plan, toen het in 1659 in druk verscheen, was toegevoegd een eveneens in het Engelsch gedrukte uitnoodiging om tot het aldus beschreven genootschap toe te treden; een opstel, ‘aantoonende de uitnemendheid der Christelijke liefde en de dwaasheid van hen, die niet overwegen tot welk einde de Heer van hemel en aarde hen heeft geschapen,’ met het motto uit Mattheus 12 vers 50: ‘Want zoo wie de wil mijns Vaders doet, die in de Hemelen is, die is mijn broeder en zuster en moeder.’ - Het was een doorloopend betoog, dat alleen zulk eene vereeniging van menschen iets beteekende, wanneer God zelf hen samenvoegde. En zulk eene vereeniging, zulk eene maatschappij was mogelijk in dit door Pieter Corneliszoon van Zierikzee voorgesteld genootschap. Door een aldus ingerichte samenleving zou de aardsche begeerte naar rijkdom of ijdele eer kunnen worden ingetoomd. Eenvoud des levens zou kunnen worden in acht genomen. Waarachtige gelijkheid zou kunnen worden gevestigd. Al de kinderachtige oplettendheid op uiterlijke vormen zou kunnen worden nagelaten. Zulk een vreedzame maatschappij was vroeger in de eerste tijden van het Christendom een levende werkelijkheid geweest, maar de antichrist had dat schoone samenzijn weten te verstoren. Sinds had de Roomsch Catholieke Kerk misbruik op misbruik ingevoerd: instellingen als van luie monnikken hadden bederf doen insluipen, totdat de Reformatie weder de aloude waarheid had hersteld. Nu echter moet steeds gewaakt worden, om blijvend de macht van den vijand der menschen: den Satan, te breken. Wij moeten niet in naam, maar in de daad Christenen zijn. Daarom moest men zich vereenigen als ware broeders en dus toetreden tot het plan. Alles werd dan besloten door een korten brief, waarin de lieden aangespoord werden hun geld te geven, ten einde een fonds te vestigen, dat aan alles den eersten stoot kon geven. Het behoefde | |
[pagina 166]
| |
slechts de brug te zijn: want het genootschap - zoo werd uitdrukkelijk verzekerd - kon later door zijn eigen kracht bestaan, zooals geloofswaardige personen getuigden, die mededeelden, dat vele honderden personen in Zevenbergen, in Hongarije en in het land van den Paltzgraaf, van een klein begin uitgaande niet alleen een zeer behagelijk leven onder elkander leidden, maar nog middelen hadden verworven, om veel goed aan anderen (niet behoorende tot hun genootschap) te doen.
Ziedaar nu het sociale plan van Pieter Corneliszoon Plockhoy van Zierikzee van het jaar 1659Ga naar voetnoot1). Het is waarlijk knap bedacht. John Bellers, die zoo als wij later zullen zien, zijn eigen plan in 1696 uitgaf, heeft hier in dit tractaatje alles kunnen vinden, waardoor hij in de geschiedenis der maatschappelijke ontwikkelingsvormen zóó beroemd is geworden. Trouwens de Engelsche taal kan het hem gemakkelijk gemaakt hebben het plan te lezen. In Engeland is het geschrift niet geheel onopgemerkt of onopgelet voorbijgegaan. Ten minste in het drie-deelige bekende kwarto-werk van Sir Frederic Morton Eden ‘The State of the Poor,’ dat in Londen in 1797 uitkwam, vindt men in de 18e Bijlage (een catalogus van geschriften over het armwezen) onder no. 42 den titel van ons pamflet overgeschreven. Thans rust een éénig exemplaar in het Britsch Museum. Van den inhoud van het geschrift zou men echter in Engeland niets meer hooren. Al die fraaie aansporingen, verlokselen en voorspiegelingen - al dat zoete gefluit - van onzen Zeeuw hadden op de tijdgenooten van den weelderigen Karel II, die nu in 1660 koning werd, al even weinig vat, als op ons geslacht de zinsneden van een sierlijk bewerkt prospectus. Sceptisch schouder-ophalend werd alles in Engeland gelezen, als het al gelezen werd. Maar hoe stond het in Holland met dergelijke ideeën? Werkelijk duikt in 1662, drie jaren na het verschijnen van het | |
[pagina 167]
| |
pamflet in Londen, de naam van Plockhoy in Amsterdam op, en wel in verband met een kolonisatie-plan. Het schijnt hem gegaan te zijn als zoovele socialisten onzer dagen. Als de oude wereld niets van zijn plan wilde weten, zou hij 't in de nieuwe wereld beproeven. ‘Westward-Ho!’ Wij moeten ons voorstellen wat in 1662 daartoe aanleiding gaf. Het feit zelf heeft betrekking tot de Hollandsche volkplanting in Noord-Amerika, Nieuw-Nederland, waarvan Nieuw Amsterdam de hoofdplaats was. Sedert het plakkaat der Staten-Generaal van 27 Maart 1614 - waarbij aan de ontdekkers van een nieuwe landstreek voor vier reizen de uitsluitende vaart derwaarts verzekerd werd - hadden eenige reeders uit Amsterdam en Hoorn 11 October 1614 octrooi gekregen, om uiterlijk tot 1 Januari 1618 op landen te varen aan de kust van Noord-Amerika, voortaan Nieuw-Nederland genoemd. De door hen op het eiland Manhattan en hooger op aan de oevers der Hudson-rivier opgerichte pakhuizen werden in 1621 door de West-Indische Compagnie overgenomen, die het bestuur van Nieuw-Nederland aan de Amsterdamsche Kamer toevertrouwde. Deze liet er forten bouwen, zond er ambtenaren, en legde zich bijna uitsluitend toe op den handel in pelterijen. Uitbreiding van landbouw was echter voor de kolonie een onafwijsbare behoefte.Ga naar voetnoot1). Daarom werd in 1629 een Charter uitgevaardigd, waarbij bepaald werd, dat ieder aandeelhouder der Compagnie, die een kolonie van 50 personen zou stichten, patroonGa naar voetnoot2) of heer zou worden over het door hem bezette land. Zóó ontstonden de patronen, als wier beste vertegenwoordiger van Rensselaer kan worden genoemd, die de streek in Albany wist te verwerven. Doch twisten over den handel, dien de kolonisten wilden drijven, verkeerde maatregelen der gouverneurs, monopolie-geest der Compagnie zelve, maakten dat de kolonie geen vaart kreeg. Eerst sinds 1652 ging het beter. De Compagnie liet meer vrijheid toe. De gouverneur Petrus Stuyvesant, een vastberaden, energiek, autoritair man, scheen een goed bewindvoerderGa naar voetnoot3). Er kwam wat bloei: er verrezen dorpen. De hoofdzaak was nu om nieuwe kolonisten te krijgen. De Kamer van Amsterdam was dan ook druk in de weêr, om landverhuizing derwaarts te bevorderen: vooral ook, omdat sinds het jaar 1660 toen Karel II den troon zijner vaderen weder verwierf, de naijver van Engeland de republiek der Vereenigde Provinciën dáár in Noord-Amerika feller begon te bedreigen. Alle zeilen werden dus bijgezet. Hoe dan ook: - er moesten lieden derwaarts! Een ieder die er voor in kon staan, een flink aantal gezellen naar Nieuw-Nederland te doen vertrekken, was | |
[pagina 168]
| |
aan de Kamer van Amsterdam, d.i. aan de burgemeesters van Amsterdam, welkom. Van die gelegenheid dacht onze Plockhoy voordeel te trekken. Hij zou voor zulk een kolonisatie van het collectieve idee pogen gebruik te maken. Hij kon dit des te gereeder voorstellen, omdat de Engelsche emigranten, die in Noord-Amerika kwamen en die hoofdzakelijk tot de klasse der ‘yeomanry’ behoorden, zich ook ten deele organiseerden met gemeenschappelijk eigendom van den grondGa naar voetnoot1). Zijn Engelsche herinneringen hielpen hem. Hij begon dus onderhandelingen daarover met de burgemeesters van Amsterdam. Het resultaat van zijne besprekingen was, dat hij, Plockhoy, met goedvinden en onder uitdrukkelijke bekrachtiging van Heeren burgemeesters en regeerders van Amsterdam, in 1662 een brochure deed verschijnen (bij Otto Barentz Smient); welke brochure als een soort van prospectus kan worden beschouwd. Zij behelsde een ‘Kort en klaer ontwerp, dienende tot een onderling accoort, om den arbeid, onrust en moeijelijkheit van alderleij handwercxluijden te verlichten, door een onderlinge compagnie of volkplanting aan de Zuijt-rivier in Nieu-Nederland opterechten: bestaende in landbouwers, zeevarende personen, alderhande noodige ambachtsluijden en meesters van goede konsten en wetenschappen’Ga naar voetnoot2). Burgemeesters van Amsterdam hadden den 9den Juni 1662 daarvoor met hem aangegaan de volgende overeenkomst: dat hij, Pieter Corneliszoon Plockhoy, aannam aan hen voor te stellen vier en twintig mannen, met hem uitmakende een sociëteit van 25 personen, die zich zouden verbinden om met hun vrouwen en kinderen per eerste scheepsgelegenheid naar de kolonie Nieuw-Nederland te vertrekken: - dat deze sociëteit van 25 manspersonen het recht zou hebben, zoowel voor de gemeenschap als voor elk lid in 't bijzonder, in het Swanendal zooveel land uit te kiezen als zij konden bebouwen; welken grond, zoo verdeelden als onverdeelden, de kolonisten in vollen eigendom zouden bezitten; - dat deze sociëteit zich verder naar eigen regelen zou mogen inrichten, behoudens ieders beroep op de overheid; - dat aan de sociëteit en haar leden vrijdom van tienden en van allerlei belastingen voor den tijd van twintig jaren zou worden gegeven; - dat aan ieder der 25 manspersonen bij vorm van leening honderd guldens zouden worden aangeteld, waaruit zij hun uitrusting en hun eigen transport-kosten zouden kunnen betalen, wordende de vrouwen en kinderen op kosten der stad Amsterdam overgevoerd; de kolonisten zouden zich echter verbinden, de één | |
[pagina 169]
| |
voor den ander instaande, om deze 2500 gulden aan de stad Amsterdam terug te geven. Krachtens deze overeenkomst met de stad Amsterdam, waarbij hem volledige vrijheid van regeling en inrichting zijner kolonie was toegestaan, riep nu Plockhoy in zijn brochure gezellen op, die met hem naar de Zuidrivier, d.i. de Delaware, zouden willen vertrekken. Uitdrukkelijk vermeldde hij dat 't cijfer van 25 maar een voorbeeld was. Er konden zich meer of minder aanmelden. Voor honderd personen hoopte hij dat de achtbare Heeren burgemeesters 4000 rijksdaalders zouden voorschieten. De vorm der regeling, die Plockhoy voor zijn kolonie op het oog had, was in hoofdzaak die der gemeenschap. Het was een plan van collectieve samenwerking en van onderlingen bijstand, doch zóó, dat een ieder naast zijn aandeel in de gemeenschap (den gemeenen akker, de gemeene weide) zijn goed en woning afzonderlijk kon hebben. Wat hij nu gaat voordragen zijn de eenigszins gewijzigde lijnen van het jaar 1659. De afwijkingen zijn gemotiveerd, doordat het dit keer een kolonisatie in Amerika, geen vestiging in een Europeesch gewest geldt. Sterker zoo mogelijk dan vroeger is hier volkomen afwezigheid van secte-invloed. In dat opzicht verschilt dit project van kolonisatie geheel en al van de eenige jaren later beproefde vestiging der Labadisten op Bohemia-manor in Pennsylvanië. Plockhoy leidde nu zijn nieuw plan op de volgende wijze in: ‘Aangezien de menschen, met hun particuliere huisgezinnen, naar eenige onbewoonde landen trekkende, veeltijds - omdat zij op zich zelven alléén staan - door onvermogen, ziekte, sterfte of andersints weinig succes of opgaan kunnen bekomen: zoo hebben wij - als liefhebbers van 't gemeen (de gemeenschap) - om ons eigen en ons naastens welvaren te bevorderen, ons voorgenomen, een onderlinge Compagnie of Sociëteit aan de Zuid-rivier in Nieuw-Nederland op te rechten: bestaande in een vredig, éénstemmig en uitgezocht volk, mannen, die elkander in landbouw, visscherij, ambachten en anders assisteren en dus een gewenscht einde - voor vele arme bedroefde huisgezinnen die hier in groote bekommernis leven - hopen te bekomen.’ Voor dit doel noodigde hij lieden uit, om met hem een onderling accoord aan te gaan, en wel landbouwers, zeevarende personen, ambachtslieden en meesters van goede kunsten en wetenschappen. Allen zouden in vrijwillige éénparigheid moeten willen arbeiden als onder ééne familie. Zij zouden alle dagen - uitgezonderd den Sabbat - zes uren voor de gemeenschap moeten werken. De overige uren zouden zij voor hun eigen profijt kunnen arbeiden, waartoe allen, boven en behalve hun rechten op de algemeene plantage, ieder een stuk land voor zich zelven tot een particuliere plantage zouden verkrijgen. Zeevaarders en anderen, die hun werk op geen gezetten tijd zouden kunnen volbrengen, zouden in plaats van een particuliere plantage eenig ander profijt van de sociëteit genieten. | |
[pagina 170]
| |
De profijten (winsten), uit het gemeenschappelijk werk voortvloeiende, zouden aan allen gelijkelijk uitgedeeld worden, niet naar het getal gezinnen, maar naar het aantal personen. - Niemand zou van uit Amsterdam of het moederland koopwaren mogen medenemen, om eenigen particulieren handel te drijven. Slechts zou een ieder in zulke waren of goederen mogen handel drijven, die hij in zijn vrijen tijd (boven de dagelijksche zes uren) had vervaardigd of verkregen. Wilde hij die waren aan de sociëteit toevertrouwen, opdat deze daarmede zou handel drijven, dan zou hij een redelijke winst of de helft van het profijt benevens zijn kapitaal-inleg genieten. - Voor alle handwerken en verderen arbeid zou men de bekwaamste werklieden tot meesters en voorgangers uitkiezen, die even als alle andere leden der sociëteit zes uren daags voor de gemeenschap zouden werken, te boek stellende al wat zij voor de sociëteit uitgaven en ontvingen. De naam van knecht of dienstmaagd mocht onder hen geen plaats vinden, daar een ieder hoofd voor hoofd zijn gedeelte van het profijt verwachtte. Doch zoo eenig aan de sociëteit vreemde persoon voor een daghuur of op andere wijze bij iemand van de sociëteit wilde werken, dan zou hij ook zes uren daags voer de gemeenschap en den overigen tijd voor zijn meester arbeiden. De kinderen of minderjarige personen zouden een halven dag werken en een halven dag ter schole gaan, uitgenomen op den Sabbat. Zij zouden een bekwaam handwerk leeren, en in lezen, schrijven, cijferen en andere wetenschappen (naar hun ouderdom en vermogen) onderwezen worden. Men zou ze in de scholen der gemeenschap geen menschelijke formulieren van religie, maar alleen, nevens de Heilige Schrift, natuurwetenschappen en talen leeren, opdat men hun verstand niet bedierf door hun particuliere opiniën in te scherpen, eer ze nog hun rede konden gebruiken. Er zou dus geen grondslag van secterij of partijschap in hun harten gelegd worden. Wilde iemand echter zijn kinderen in eenige particuliere scholen of door particuliere personen op zijn eigen kosten laten onderwijzen, daarin was en bleef elk persoon volgens de vrijheid van zijn conscientie onverlet. In zaken toch van religie zou ieder volle vrijheid van consciëntie behouden. Tot welk einde - om niemand aanstoot door menschelijke formulieren te geven - in een algemeene vergaderplaats op elken Sabbat-dag of Zondag en hoogtijd alleen de Heilige Schriftuur (die alle Christenen voor waarachtig erkennen) zou worden gelezen, en voorts psalmen en lofzangen zouden worden gezongen. Nam het getaf der leden met den tijd toe, dan mocht elke groep, die van één gezindheid was, haar eigen particuliere vergaderplaats hebben, en haar eigen leeraars onderhouden. Indien iemand - zoo gaat het ‘Accoord’ voort - om des gewetens wille geen oorlogswapenen durfde gebruiken, zou hij, om van tocht en wacht vrij te zijn, een hoofdgeld of contributie moeten betalen aan dat deel der sociëteit, dat wel bereid was met de wapenen in de hand de kolonie te beschermen. Wat het bestuur der sociëteit in de kolonie betrof, zoo zou er | |
[pagina 171]
| |
een algemeene directie zijn, en zou iedereen de vrijheid hebben, om zijn voorstellen tot verbetering van de gemaakte voorwaarden in te dienen; welke voorstellen met twee derde der stemmen moesten worden aangenomen om wet te worden. Om alles in goede orde te houden, zou uit de mannelijke leden, die dertig jaren en daarboven oud waren, een opziener over de geheele sociëteit door allen verkozen worden. Die opziener zou slechts voor een jaar benoemd worden en bij zijn aftreden niet dadelijk herkozen mogen worden. Zijn ambt zou natuurlijk niet zwaar zijn, want zulk een opziener kon zelf geen regelen of wetten maken, maar had enkel acht te slaan, of de regelen, door de gansche gemeente goedgekeurd, getrouwelijk werden nagekomen. Naast Hezen opziener zou men uit de bekwaamste mannen twee boekhouders kiezen: één van hen zou altijd de schriftelijke orders geven, op welker vertoon de andere alsdan geld, waren of koopmanschappen zou moeten uitleveren aan hem, die de schriftelijke orders aanbood; de boekhouders zouden dan ook gebruikt worden om brieven, journalen en andere stukken (de sociëteit rakende) te schrijven. Deze waardigheids-bekleeders - de opzieners en de twee boekhouders - zouden te zamen het beheer over de gemeene kas voeren. Op het einde van ieder jaar zouden alle rekeningen, de sociëteit betreffende, worden afgesloten en in een behoorlijke balans worden opgemaakt. Er volgden nu nog enkele regels over het intreden van nieuwe leden tot de sociëteit, wanneer ze reeds in werking was, en over het uittreden van oude leden. De eersten moesten dan ook een ‘accoord’ met de sociëteit gaan maken, wanneer zij namelijk deelhebbers wilden worden in den gemeenen akker, het onverdeelde vee, en alles wat de gemeenschap aanging; dat accoord zou bijvoorbeeld hierin kunnen bestaan, dat zij, behalve hun verplichten arbeid, den arbeid der overige in functie zijnde leden der sociëteit eenige uren daags hielpen verlichtenGa naar voetnoot1). De anderen, namelijk die de sociëteit wilden verlaten, om naar het vaderland terug te keeren, eer nog de voorgeschoten penningen aan Amsterdam waren opgebracht, konden dit doen, en konden zelfs met hun huisgezin ten laste der gemeenschap naar het vaderland overgevoerd worden, mits aan de sociëteit latende het onverdeelde land, vee en alles wat aan de gemeenschap toekwam. Wilden zij zich van de sociëteit afscheiden en naar elders reizen of trekken, dan dienden zij eerst de hun voorgeschoten penningen aan Amsterdam af te doen, en een ander in hun plaats te stellen, wien zij hun rechten konden verkoopen, mits deze door de sociëteit bekwaam geacht werd den gemeenschappelijken arbeid op zich te nemen. - Het geval kon zich echter ook voordoen, dat de sociëteit iemand uitstiet. Indien iemand namelijk door onachtzaamheid of onrechtvaardigheid de gemeene wetten of regelen overtrad, en zich zelf der sociëteit | |
[pagina 172]
| |
onbekwaam maakte, die zou, nadat hij verschillende keeren door de opzieners en anderen vriendelijk aangesproken en gewaarschuwd was, en geen gehoor had willen geven, door ten minste twee derde der stemmen van de sociëteit uitgesloten kunnen worden. Hij behield echter dan het deel van het profijt, dat, in den tijd toen hij lid was, door hem was verdiend, en kon ook zijn recht op het onverdeelde verkoopen, en een ander in zijn plaats stellen, mits deze door de sociëteit geschikt werd geacht. Aldus was deze sociëteit ingericht. Op den vóórgrond stond, dat ieder gehouden was naarstigheid aan te wenden, om goede exemplare progressen voor de gemeenschap uit te werken: het sprak dus van zelf - zóó luidde het prospectus - dat de sociëteit geen ongeregelde vloekers, dronkaards of andere kwaadaardige menschen in haar gezelschap wenschte te omvatten. Die nu geneigd waren tot deze kolonisatie op zulk een grondslag over te gaan, moesten uiterlijk in het midden van September 1662 zich te Amsterdam aanmelden in de Brouwerstraat in ‘De Boomgaert van Nieuw-Nederland’, 's morgens tusschen 8 en 9 uur, of op den Zeedijk in ‘De Vergulde Boot’, 's avonds tusschen 6 en 7 uur. Om de lieden aan te zetten, had Plockhoy aan zijn brochure toegevoegd een klinkdicht, vervaardigd door den bekenden rijmelaar Karel Verloove, en eenige ‘prickelvaerzen’ gedicht door Jacob Steendam, den dichter van Nieuw-Nederland, die in 1673 als ziekentrooster en binnenvader in het Weeshuis te Batavia is overledenGa naar voetnoot1).
Wij moeten nu ten slotte nagaan, of er ook iets bekend is over het lot der door Plockhoy in 1662 naar Amerika ondernomen kolonisatie, en of er bij ons te lande spoor of echo is te vinden van zijn plan van 1659. Ter beantwoording der eerste vraag hebben wij ons te wenden tot Amerikaansche berichtgevers. Werkelijk laten dezen ons niet geheel in den steekGa naar voetnoot2). Wij vinden vermeld, dat de kolonie inderdaad Nieuw-Nederland heeft bereikt en dáár een poos geleefd heeft onder leiding van Plockhoy. De Amerikaansche berichtgevers vertellen, dat al de vijf en twintig kolonisten tot de Doopsgezinde gemeente behoorden. Voor het doel echter dat Amsterdam had | |
[pagina 173]
| |
beoogd, om door landverhuizing de Hollandsche kolonie te versterken, was het reeds te laat. De tweede Engelsche oorlog brak uit. Karel II gaf in 1664 Nieuw-Nederland aan zijn broeder, den hertog van York: Nieuw-Amsterdam werd New York. Toen Sir Robert Carr zich ten behoeve der Engelschen in het bezit stelde van de Delaware, zond hij in 1664 een gewapende boot naar de streek, waar Plockhoy's kolonie was gevestigd. De bemanning dezer boot plunderde en vernietigde de kolonie, liet geen spijker daar vastzitten, en verstrooide al de gezellen. Wat er van die lieden is geworden is niet bekend. Slechts één bericht is ons overgeleverd, en wel over Plockhoy zelven. Dertig jaren later toch - men schreef 1694 - kwam er in Pennsylvanië, in het dorp Germantown, gesticht en bewoond door Doopsgezinden uit Crefelds omstreken en uit Holland, een oude blinde man met zijn vrouw. Zijn ellende wekte het teedere medelijden op der Doopsgezinden aldaar. Zij gaven hem het burgerrecht vrij van alle lasten. Aan het einde der dorps-straat wezen zij hem een stuk gronds van twaalf roeden (rods) lengte en één roede breedte toe, waar hij zich een klein huis kon bouwen, omringd door een tuin; welke woning en grond de zijne zou wezen, zoolang hij en zijn vrouw zouden leven. Vóór het front van het strookje land plantten zij een boom. Twee van de leden der gemeente, Jan Doeden en Willem Rettinghuizen, werden gemachtigd, om alles voor den armen zwerver in orde te maken en zijn huisje te doen bouwen. De naam van dien blinden man was Pieter Corneliszoon Plockhoy. Hollanders in Noord-Amerika lieten dus nog een koesterenden straal vallen op het leven van onzen, nu blinden plannenmaker, terwijl hij den rand van het graf reeds naderde. Doopsgezinde broederen gaven hem een rustplaats om kalm te sterven. In Holland zelf scheen zijn naam geheel vergeten. Een jaar of acht vóórdat hij zelf te Germantown aanlandde, had er zelfs in Amsterdam een wonderlijk geval plaats met zijn oorspronkelijk plan van 1659: ‘A way propounded to make the poor in these and other Nations happy etc.’ Geheel dat plan werd namelijk toen door een Amsterdammer (Abraham Van Akkeren) doodbedaard gestolen, en als eigen werk door dat brave heerschap uitgegevenGa naar voetnoot1). Wie wist er nog, dat ergens in Amerika een Plockhoy leefde, die dáár met zijn toekomst-idee van plaats tot plaats rondtrok! |
|