De socialisten: Personen en stelsels. Deel 1: Het socialisme vóór de negentiende eeuw
(1875-1897)–H.P.G. Quack– Auteursrechtvrij
[pagina 82]
| |
Hoofdstuk VI.
| |
[pagina 83]
| |
op die wijze aan Luther het leven dankten. Hij wil hem daarvoor een standbeeld zetten! - Even ingrijpend was de verandering, toen de goederen der Kerk, de gronden in de doode hand, voor een niet gering deel haar werden ontnomen door de Hervorming. De zoogenaamde secularisatie der kerkelijke goederen was meer dan een eenvoudige verplaatsing van eigendom van de ééne hand in de andere. De onteigening die aldus de Kerk onderging, beteekende, dat men haar den steun en het bolwerk wilde ontnemen, waardoor zij een stevige en vast ommuurde organisatie kon blijven. In Engeland werd die zoogenaamde secularisatie op de ruwste en tergendste wijze voltrokken. De goederen der Kerk werden door Hendrik VIII eenvoudig weggeroofd en aan de edelen gegeven, opdat dezen alles goed zouden vinden, wat de koning zou doen. Het was daar inderdaad niets dan een diefstal en 't verdeelen van den buit onder gunstelingenGa naar voetnoot1). In andere landen had de onteigening plaats onder zekere vormen. In alle staten, waar het geschiedde, werd een groot deel van dat weggenomen land nu aan het vrije verkeer weder overgeleverd. Aldus werd de vroeger vaste kring der Kerk uit zijn voegen gerukt: een deel der bewoners van de kloosters werd in armoede van het gewone leven geslingerd: terwijl in 't algemeen door de mindere heiliging, die de armoede allengs ondervond, en door het afschaffen van feest- en vastendagen, de atmosfeer werd gewijzigd, die de Kerk vroeger omgaf en steunde. - Maar ook de andere kringen, die wij in de Middeleeuwen zoo sterk en zoo afgesloten hebben gezien, werden zwakker van bestaan. Vergelijk b.v. eens den toestand van een baron tegenover zijn koning, zoo als Joinville hem beschrijft, met de positie van een edelman na den Hervormings-tijd. Joinville, de innigste bewonderaar en trouwste dienaar van zijn koning, Lodewijk den Heilige, teekent toch zeer goed op, hoe onafhankelijk hij zich tegenover zijn vorst kon betoonen. Als de Heilige Lodewijk ter kruisvaart gaat, en zijn baronnen oproept, wil hij ook Joinville den eed laten afleggen: maar deze weigert dit laatste bepaald: ‘je n'estoie pas son home’: direct was hij slechts vasal van den graaf van Champagne, en mocht hij dus slechts aan dezen den eed doen. Hij stond in een organisatie, waaraan zelfs de koning niets kon veranderen. Nog een ander voorbeeld. Joinville is ter kruistocht medegegaan: daar slaat één der dienaars van den koning een ridder van het gevolg van Joinville, en Joinville zegt den koning, dat hij dadelijk zijn (des konings) dienst verlaten zal, zoo Lodewijk IX geen recht doetGa naar voetnoot2). Thans in de zestiende eeuw werden de edellieden voor goed aan den vorst gebonden, en de rijksridders, die onder Franz von SickingenGa naar voetnoot3) een eigen kring en zelfstandige stelling wilden behouden, | |
[pagina 84]
| |
werden in hun poging geheel en al geknakt. - Iets dergelijks ondervonden de steden. De burgerijen in de steden konden zich in haar gilden-associatie niet meer zoo stevig en afgesloten handhaven. Omdat de middelen van verkeer beter werden, werd het ‘débouché’ der in de steden vervaardigde producten, de markt, niet meer zoo eng beperkt tot den kring der eigen gemeente, en het gildenwezen, voorzoover het een organisatie der consumtie was, werd zoo reeds aangetast. - In den lageren kring der bewoners van het platteland werd vooral een wijziging en verbreking der vroegere orde waargenomen. Waar eertijds het gemeente-eigendom, de mark, zelfs onder den dekmantel der feodaliteit, was blijven bestaan, daar ontmoetten wij sinds het einde der 15de eeuw een gewelddadige usurpatie van het gemeente-eigendom. De zoogenaamde ‘Bergwerken’ werden in Duitschland al dadelijk van de mark losgemaakt. De wederrechtelijke ontneming van den grond aan de dorps-bewoners werd dan dikwijls nog gevolgd door een omleggen van het bouwland tot weidevelden voor het veeGa naar voetnoot1), zoodat dan ten tweeden male de gelegenheid om te arbeiden en te bouwen op het veld inkromp. In Engeland heeft men daarvoor zelfs namen en termen, die beide handelingen goed onderscheiden: het eerste wordt door Baco gebracht onder de ‘depopulating inclosures’: het tweede heet de ‘depopulating pasture’. Later onder Hendrik VII en Hendrik VIII werden dan ook bepaalde maatregelen tegen die feitelijke onteigening der kleine boeren genomen. Het pauperisme nam middelerwijl onder dien stand toe. Want de verbreking der vaste orde en van den vasten kring was hier geen bepaalde vooruitgang: zij zou slechts tot resultaat hebben, dat de boeren en landbewoners, in plaats van door de feodale heeren willekeurig belast te worden, allengs onder de aanhoudende en drukkende heerschappij zouden komen der bezittende klassen. - Intusschen bleef het een feit, dat over het algemeen de stevige omheiningen, die de kringen in de Middeleeuwen van elkander afscheidden, verbroken werden. Zelfs kan men zeggen, dat de standen - al is het weinig - zich soms reeds assimileerden. Samenwerking ontstond op een gebied waar men dit vroeger niet denkbaar rekende. Stel u slechts voor den schrik van Europa, toen Frans I, de ‘zeer Christelijke koning’, openlijk een bondgenootschap met de Turken durfde aangaanGa naar voetnoot2). Een stevige wind woei door de hekken en afschutttngen heên. En alles kreeg in Europa breeder horizont ten gevolge van de ontdekking van Amerika, waardoor de aarde als 't ware werd verruimd. Een tweede wijziging der maatschappelijke verhoudingen der Middeleeuwen werd veroorzaakt door het toevloeien van het geld. Alle banden en betrekkingen werden daardoor leniger. Het nieuwe goud en zilver kwam uit Amerika. Spanje, of liever Castilië, kreeg | |
[pagina 85]
| |
dus, door den greep der ‘Conquistadores’Ga naar voetnoot1), den eersten gouden regen. Wel kwam onder Karel V nog niet zooveel van dat edel metaal uit Amerika als men vroeger altijd meende. Humboldt heeft het eerst aangewezen en de verslagen der Venetiaansche en andere gezanten, door Ranke gebruikt, hebben het bevestigd, dat de uit Amerika komende schatten onder Karel V niet zoo buitensporig waren: in 1533 bedroeg het 150,000 ducaten, in een ander jaar 50,000 ducaten, en de zoogenaamde onmetelijke buit uit Peru gold 350,000 ducaten: onder Philips II kwam echter werkelijk veel meerGa naar voetnoot2). Doch het vinden van goud en zilver in Amerika gaf aanleiding, dat men het overal zocht. Opmerkelijk is het, dat b.v. Duitschland, volgens Ranke, in de zestiende eeuw bijna evenveel edele metalen uit zijn mijnen opdolf, als in die jaren geheel Amerika schonkGa naar voetnoot3). De Saksische mijnen en die in Bohemen leverden groote hoeveelheden zilver. En de verbeelding van het volk begon zich met dat goud en zilver, en met de landen, waar het te vinden was, bezig te houden. Vooral met Amerika. Dit werd het Eldorado. Had men vroeger in de Middeleeuwen zijn oogen op 't Oosten, op Palestina, gericht, ter wille van het Kruis, thans zag men van alle kanten uit naar het Westen (‘Westward-Ho’): naar Amerika, om het goud dat dáár te vinden was. De streng catholieke Columbus zelf had het gezegd, in een brief uit Jamaïca in 1503, en door dit woord als 't ware het voorbeeld der waardeering gegeven: ‘Goud is een wonderbaar ding! Wie het bezit is heer en meester van alles wat hij wenscht. Door goud kan men zelfs de zielen in het Paradijs laten aankomen’. Zulk een beschouwing was de dood der Middeleeuwsche levensopvatting. Nu werd overal in Europa merkbaar een zucht en dorst naar goud. Als men er niet genoeg van kon bekomen, beproefde men valsche edele metalen te vervaardigen. Een Duitscher, Steinberg genaamd, kwam te Mechelen, en vertoonde daar een soort van zilver, door hem samengesteld, dat wel tegen de proef op den steen en onder den hamer bestand was, maar in het vuur het niet uithield. In allen ernst was er nu sprake van, de Spaansche troepen in de Nederlanden met zulk zilver te betalen: een secretaris van Ruy Gomez hield zich met dat plan bezigGa naar voetnoot4). In één woord, de maatschappij vervormde zich onwillekeurig. Het geld werd nu als het ware het bloed, dat door de aderen van 't maatschappelijk organisme vloeide. Het begrip van rijkdom veranderde nu in sterke mate, en wel in tweeërlei zin. Allereerst werd, door den toevoer van de edele | |
[pagina 86]
| |
metalen, de verhouding der waarde van alle koopwaren geheel omgekeerd. Waar nog een ruiling van goederen ‘in natura’ geschiedde, hield dat nu allengs op, en alles werd daarenboven eensklaps duurder. In Europa zijn onder de regeering van Philips II de prijzen ongeveer verdubbeld. Voor ons land heeft R. Fruin aardige voorbeelden daarvan opgegevenGa naar voetnoot1). En de omdraai was des te grooter, naarmate de toestanden vroeger eenvoudiger waren. ‘In West-Friesland toch - zegt R. Fruin - had men op het platte land vroeger volslagen gebrek aan pasmunt. Het kleine kroniekje van Leeghwater geeft hieromtrent wetenswaardige bijzonderheden. In de eerste jaren van Karel V stond er op het eiland, dat zich tusschen de beide, later drooggemaakte, wateren van de Schermer en de Purmer uitstrekte, maar een enkele molen, waar alle boeren hun graan moesten laten malen voor een oortje den zak: doch dikwerf konden zij dat maalloon niet bijeenbrengen, en betaalden zij met eieren. Eieren waren er, naar het schijnt de gewone pasmunt. De eenige waschvrouw, die de hoofddoeken der deftige boerinnen met zeep, in plaats van met den gewonen duivendrek, wiesch, een Brabantsche van afkomst, ontving één ei voor haar moeite; en twee en dertig eieren golden één stuiver.’ In zulke eenvoudige toestanden had nu de groote wenteling plaats, toen het zilver binnenstroomde. De prijzen begonnen in eens te stijgen, en zonderling was het, hoe weinig men in Europa de oorzaak van die algemeene rijzing begreep. In plaats van in te zien, dat het edele metaal door het grootere aanbod goedkooper werd, en dus de prijzen in naam hooger werden, onderstelde men overal geheime listen en kunstenarijen der geldmannen. Luther vooral verstond niets van die omzwenking in de prijzen, en donderde slechts des te harder tegen de woekeraarsGa naar voetnoot2). Geweldiger werden steeds zijn woorden tegen die vierdubbele dieven en moordenaars, zoo als hij ze noemt, die de prijzen steeds verhoogen. ‘Zoo'n woekeraar zit daar maar rustig op zijn stoel - zegt Luther - en veel beter was het toch, dat hij aan een galg hing, en opgevreten werd door even zooveel raven, als hij guldens heeft gestolen, indien er ten minste zooveel vleesch aan zijn lijf zit, dat zooveel raven elk een stukje kunnen krijgen’; en zóó buldert hij voort, den klank-ladder op en neder van alle tonen en spreekwijzen. Sebastian Franck slaat voortdurend op hetzelfde aambeeld, en voegt nog daarbij, dat alles zooveel duurder wordt, omdat er zooveel meer menschen geboren worden. Kortom, zij begrijpen er niets van. - Deze algemeene duurte was dus een eerste gevolg van 't toevloeien van het geld. Een tweede gevolg was nu de wijziging in de denkbeelden der menschen omtrent dat wat eigenlijk rijkdom consti- | |
[pagina 87]
| |
tueerde. Vroeger hechtte men in het algemeen slechts waarde aan het onbeweeglijke goed, aan den grond. Nu echter krijgt de beweeglijke rijkdom, het geld, dat van de ééne hand in de andere gaat, bepaalde beteekenis. In de tijden der Middeleeuwen was land de grondslag van alles: slechts Joden of handelaars in Venetië of Genua hadden een schat van muntstukken. Thans vormt goud en geld een anderen maatstaf. Hierdoor krijgt de geheele maatschappij een meer veranderlijk, een minder loom en conservatief karakter. Trouwens het geld is op het ééne oogenblik het eigendom van dezen, op het andere het eigendom van genen meester. Het land blijft daarentegen aan zijn heer en eigenaar een geruimen tijd lang behooren. De spreuk der vroegere tijden was: ‘nulle terre sans seigneur’: thans heet het: ‘l'argent n'a pas de maître’. En dat beweeglijke der maatschappij werd nu steeds grooter, naarmate het geld een prikkel was tot verderen omzet, tot verdere ruilingen: industrie en handel namen een vlucht, die zij vroeger niet gekend hadden. De exploitatie der bergwerken wijzigde zich geheel en al. Het kapitaal, de kapitaalsrente en de kapitalistische productie-wijze begonnen zich te doen gelden, en gaven steeds meer welvaart aan de gezeten middelklasse. Eindelijk veranderde in de zestiende eeuw het Europa der Middeleeuwen in dit opzicht, dat een realistische zin overal begon veld te winnen: de zin om het hier op aarde reeds zoo goed mogelijk te hebben. Men brak met het streven naar het oneindige, met de verzuchtingen naar 't geheimzinnige, veelal het kenmerk der Middeleeuwen: men wilde weten wat er was, en men nam de dingen dezer aarde zelve in oogenschouw. Het viel samen met de overal tijdens de Hervorming, en vooral tijdens de Renaissance, ontwakende natuurstudie. Een Vesalius ontleedde het lichaam, een Servet bespiedde den omloop van het bloed. Zij die dus over Staat en Maatschappij nadachten, gingen een geheel anderen weg op dan vroeger. Men denke aan Machiavelli of Giucciardini. Wat onderscheidt - daargelaten al het talent van den schrijver en kunstenaar - het boek ‘over den Vorst’, geschreven voor den vader van Catharina di Medici, van alle vroegere soortgelijke Middeleeuwsche werken? Dit ééne: dat Machiavelli realist is. Hij neemt de zaken en menschen zoo als zij zijn: zijn boek is soms slechts een codificatie van stellingen, die reeds bij de Italiaansche vorsten gangbaar waren, b.v. dat een particulier aan zijn woord gebonden is, maar dat een soeverein wegens ‘redenen van staat’ naar goedvinden beloften kan geven of breken: of dat, als men iets van een vorst wenscht, men 't best doet, hem opmerkzaam te gaan maken op het tegendeel van wat men verlangt. Alles is bij Machiavelli gebouwd op goed berekende combinaties van bestaande elementen: politiek wordt bij hem een kunst, een tactiek. Hij treedt op, om lessen te geven, dáár, waar de persoonlijke motieven en de eischen der feiten zich kruisen: hij toont u aan, dat de grondverhoudingen, waarin de menschen tot de omstandigheden staan, zoo fijn, zoo teêr, zoo licht zijn, dat zij van een enkelen draad van sympathie of antipathie afhangen: hij doet u inzien | |
[pagina 88]
| |
dat er altijd zooveel toeval in 't leven binnensluipt. Maar met dat al is de politieke zedeleer der Middeleeuwen, met de begrippen van eer en trouw, door hem prijs gegeven: de staatsman ziet nu enkel het politieke practische doel: het zijn fijnheid zich bewuste beleid heeft niets meer te maken met de eenvoudige trouwhartigheid van vroegerGa naar voetnoot1). Nog sterker. De wereld schijnt slechts stof en materie, om te vervormen, te fatsoeneeren en te verwerken: het is een wereld zonder hooger begrip, zonder God: men heeft alleen te doen met kracht en macht. De staatsman wordt bij uitnemendheid positief. Hij ziet, dat de nieuwe staat rust op drie fondamenten: op staande legers, organisatie der justitie, en op belastingen; en gaat nu die drie zaken regelen. En daar de zelfstandigheid der overige kringen wordt gebroken, wordt de vorstelijke macht zooveel mogelijk met dat, wat uit die andere kringen wegvalt, versterkt. Datzelfde realisme, die wereld-zin, toont zich nu in de geheele samenleving. Men wil bezitten en genieten. In de kunst openbaart zich de vreugde: een vuurvlam schittert u uit die kunstwerken tegen: niet de droefheid alleen is het deel der menschen. De zin werd dan ook meer dan vroeger gericht op materieele welvaart, op stoffelijke belangen: en de regeeringen waren druk bezig met het behartigen daarvan. De Rijksdag in Duitschland ontwierp in 't jaar 1522 een zeer uitgebreid douane-stelsel, en wilde voorts waken tegen het toenemen der te groote vennootschappenGa naar voetnoot2). De Italiaansche republieken en staatjes beschermden reeds de industrie met in- en uitvoerrechtenGa naar voetnoot3). In Rome zelf verbood men telkens uitvoer van granen en levensmiddelenGa naar voetnoot4). In Spanje was strenge voogdij over de industrie: in het land zelf moesten de goederen goedkoop zijn: verbod van uitvoer had herhaaldelijk plaats: het zout en de wol waren bronnen van staatsinkomstenGa naar voetnoot5). Alle | |
[pagina 89]
| |
staten begonnen, in plaats van met kruistochten of andere verheven plannen, zich bezig te houden met hun finantiën. Reeds stonden op dit gebied handige kunstenaars en goochelaars met cijfers op, met allerlei plannen en kunsten, meestal Florentijnen, zoo als de bekende Benevento, die aan het hof van keizer Ferdinand en van koning Filips II zijn talenten ten toon spreidde. In één woord, men hield zich bezig met de realiteit. Alles werd uit nieuwe gezichtspunten beschouwd en nieuw behandeld.
Zoo was de economische atmosfeer en de toestand vooral in Duitschland, toen Luther dáár oprees en de questie der Religie aan de orde stelde. Zijn krachtig gebouwde gestalte plaatste zich op den voorgrond, zijn forsche mannelijke stem sprak vertrouwen in, en men verwachtte, nadat de geest der vernieuwing in het kerkelijke en godsdienstige was begonnen, omkeering en verbetering van alle maatschappelijke toestanden. Vooral de lagere standen hadden bij 't aannemen van de denkbeelden der Hervorming, een gevoel van vrijheid en zelfstandigheid in het godsdienstige ontvangen, en wilden nu dat gevoel, van ongedwongen zich te kunnen bewegen, ook in het aardsche leven overbrengen. Zij wenschten veel sneller hiermede voort te gaan, radicaler alles door te zetten, dan Luther bedoelde. Natuurlijk wilde de gevestigde orde van zaken in Duitschland hun dit niet toegeven. Twee malen werd toen door die lagere standen een schok beproefd, om het toch te verkrijgen. Het eerst door de boeren, vooral in Zuid-Duitschland, in 1525: ten tweede male door de handwerkslieden, die als Wederdoopers in 1534 en 1535 in Munster, dus in Noord-Duitschland, zich poogden te vestigen. Beide deze ultrabewegingen, deze buitensporige uitingen van den geest des tijds, zullen wij trachten te ontleden. Wij zullen hier haast bij uitsluiting verkeeren onder de lagere standen. Wij moeten wandelen in de onderaardsche gangen, toeven in de holen en mijnen, die onder de bergen en rivieren zich bevinden: wij worstelen door de duisternis soms heên: de wentelende overdekte wegen gaan dieper en dieper: zij oefenen een geheimzinnige, magische tooverkracht uit: wij vinden elementen en groeikracht, waar wij niets dan dorheid hadden meenen te ontmoeten: totdat een geweldige uitbarsting ons doet ontstellen, en ons van het diep gevaarlijke van het ignoreeren dezer machten overtuigt. Allereerst houden wij ons bezig met den BoerenkrijgGa naar voetnoot1). In het jaar 1519 was de jongeling Karel V, toen 19 jaar oud, tegenover zijn iets ouderen mededinger Frans I, keizer van Duitschland geworden. In het volgende jaar 1520 hield hij zijn rijksdag te Worms, waar allerlei zaken van het rijk moesten worden geregeld, en waar ook een 37-jarige professor en monnik uit Wit- | |
[pagina 90]
| |
tenberg in Saksen was gedaagd, om zich over kettersche stellingen te verantwoorden. Deze toch had drie jaren te voren, 31 October 1517, aan de deuren der kerk te Wittenberg, waar de door de doctoren te verdedigen stellingen werden aangeslagen, doen aanspijkeren 95 stellingen tegen sommige leerstelsels der Catholieke Kerk, vooral tegen het verkoopen van aflaten voor geld. Zijn landsheer, de keurvorst van Saksen, Frederik de Wijze, uit de Ernestinische linie, een doordringende geest, die zelf keizer had kunnen worden als hij 't gewild had, scheen hem te laten begaan in zijn pogingen om scheuring in de Kerk te verwekken. De keurvorst wilde blijkbaar een nieuwe richting van vrij onderzoek, die dáár in de door hem in 1502 gestichte academie van Wittenberg opkwam, niet smorenGa naar voetnoot1). De Catholieke geestelijkheid bij monde van den legaat Thomas de Vio uit Gaëta en van den bekwamen Beierschen professor Eck, scheen in de verschillende disputen met dien Luther niet gereed te kunnen komen. De Paus had Juni 1520 een bul tegen hem uitgevaardigd. Daarom werd hij thans op den Rijksdag vóór den keizer gedaagd. Hij kwam met vrijgeleide van den keizer en onder de hoede van zijn landsheer: den Saksischen keurvorst. Hij zette zijn denkbeelden omtrent de rechtvaardiging door het geloof uitéén. Doch de keizer, en zijn fijn beschaafd Bourgondisch, Spaansch en Italiaansch gevolg, begreep niets van hetgeen hij wilde: zij vonden hem tamelijk ruw en boersch en niet bijzonder gevaarlijk: zij haalden de schouders over hem op: een oogenblik hadden zij hem willen gebruiken als politiek instrument tegen den Paus: doch juist verbond zich (8 Mei 1521) de jonge keizer nauwer met Paus Leo X, en in Mei 1521 werd dus Luther in den rijksban verklaardGa naar voetnoot2). Doch de Duitschers - of een deel daarvan - begrepen zeer goed wat Luther wilde. Hij vroeg conscientie-vrijheid en leerde denkbeelden van vernieuwing en hervorming des geestes. Zijn landsheer, de keurvorst van Saksen, vond zijn streven in 't geheel niet onbillijk; hij liet hem, op zijn terugreis, in het Thüringer-wald schijnbaar overvallen, en verborg hem in het veilige kasteel op den Wartburg, ten einde hem te vrijwaren voor den rijksban. En in dien tusschentijd woei een nieuwe vrije geest over Duitschland, een geest van zelfstandigheid. Zelfs in de hoogere kringen | |
[pagina 91]
| |
drong dit door. Na het vertrek toch van Karel V uit Duitschland naar zijn koninkrijk Spanje, ziet men een poging der Duitsche Standen - samengesteld uit de drie reien of banken der keurvorsten, vorsten en vertegenwoordigers der steden - om, onder de opperheerschappij des keizers, een nationaal eigen staats-wezen, op de medewerking der standen in het staatsbestuur gegrondvest, een zoogenaamd ‘Standen-Regiment’ te vormen en te vestigen; een poging die, niettegenstaande den arbeid van den Saksischen keurvorst, toch in 1524 mislukte. Maar in de lagere klassen drongen de vrijheids-denkbeelden nog veel sterker en nu veel feller door. De Hervormings-ideeën waren dáár aan het gisten gegaan, en rijpten op andere wijze dan zelfs Luther had bedoeld. Luther was bij al zijn hervormen een conservatieve natuur: hij wilde vasthouden aan het bestaande: en de lagere volkskringen, die door zijn leer waren bezield, wilden daarentegen revolutionnair voorwaarts. Het bleek al zeer spoedig in het academisch Wittenberg zelf. Carlstadt, een kleine zwart-bruine man, met door de zon verbrande trekken, begon de hervormingsdenkbeelden in de praktijk toe te passen; zonder voorbereiding, zonder trapsgewijze tusschenpoozen wilde hij celibaat der priesters, kloosterwezen en misbediening afschaffen. Hij vond bondgenooten in overgebleven volgelingen der Hussieten en Taborieten; lieden, die uit de Zuidelijke grens-streken, uit Zwickau, thans te Wittenberg aankwamen. Deze Zwickauers, geleid door Claus Storch, een dwependen lakenwever, brachten nog veel andere voorstellen en plannen mede, verwierpen den kinderdoop, predikten een aanstaande verwoesting en vernietiging der aarde, en een daarop volgende vestiging van het Rijk Gods. Er was gevaar, dat de beweging van Luther al dadelijk overvleugeld zou worden door deze Boheemsche denkbeelden. Luther kwam dus uit den Wartburg, snelde naar Wittenberg, en wist Carlstadt en de Zwickausche dwepers aldaar ten minste tot staan te krijgen. Doch niettegenstaande het conservatief verzet van Luther bleven de radicale denkbeelden op eigenaardige wijze woelen. Zij gingen nu hun eigen weg, zonder zich aan Luther te storen. Carlstadt gordde zich aan, om op andere plaatsen als Wittenberg te prediken, en gaf zelfs zijn goedkeuring, toen iemand twee vrouwen te huwen begeerde. Jacob Strausz te Eisenach wilde het Mozaïsche jubeljaar weder instellen, ‘in welchem ein Jeder wieder zugelassen werden soll su seinen verkauften Erbgütern.’ En niet ver van daar had Thomas Münzer een kerk opgericht, waar hij zich enkel liet leiden door innerlijke openbaringen en waar hij zoo sterk mogelijk de Taborietische leer predikte, dat men de ongeloovigen met het zwaard moest uitwerpen en een rijk van louter geloovigen oprichten. In Wurtemberg predikte men ook (dr. Mantel) den boeren het Israëlietisch jubeljaar. In Straatsburg liet Otto Brunfels luide zijn stem hooren tegen de tienden aan de geestelijkheid, volgens hem een instelling van het Oude Testament, die door het Nieuwe was opgeheven. En op vele plaatsen in Duitschland leerde men nu omstreeks 1524 dergelijke van het gewone afwijkende meeningen, | |
[pagina 92]
| |
vooral toen Carlstadt en Münzer, door toedoen ook van Luther, uit Saksen waren verwijderd en overal rondzwierven. De prediking van deze zeloten had den grootsten weêrklank bij allen, die zich onderdrukt gevoelden, bij hen die werkelijk klachten hadden te uiten op politiek of maatschappelijk terrein. Zij namen de boodschap van een nieuw Godsrijk en van nieuwe tijden met warmte aan, en poogden hun juk af te schudden. En het waren vooral de boeren in Duitschland, die zeer rechtmatige grieven hadden. De adel trachtte hen in toestanden van lijfeigenschap te houden: de gemeenschappelijke mark was hoe langer hoe kleiner geworden: de geestelijkheid vorderde van hen de groote en kleine tienden: het was bijna niet om uit te houden. Reeds herhaalde malen hadden zij dan ook - in bondgenootschap met de berg-werkers die even groote grieven hadden - vóór en sinds het begin van de zestiende eeuw beproefd op verschillende plaatsen zich te verzetten. Bekend zijn enkele van hun bewegingen en verbindingen tot dat einde. Men herinnere zich de beweging in 1476 van Hans Böheim, een mystieken agitator aan den Tauber, die, behalve afschaffing van tienden en lasten, ook gemeenschap van wouden, wateren en weidevelden had gepredikt: ieder moest - volgens hem - de broeder van zijn buurman zijn: elk moest met eigen hand zijn kost verdienen: de één mocht niet meer hebben dan de ander. De boeren-‘Bundschuh’ uit den Elzas in 1493 wilde de Joden plunderen, en een jubeljaar volgens het Oude Testament invoeren. De Breisgauer boeren-‘Bundschuh’ van 1512 wilde weder gemeenschap van jacht, visscherij, woud en weide. En ‘der arme Kunz’ en ‘der arme Konrad’ hadden gelijksoortige eischen. Op al die boeren werkten nu deze vurige nieuwe predikers in. Het werd een der geweldigste opschuddingen en beroeringen in de geschiedenis: de Boerenkrijg van het jaar 1525. Die beweging heeft zich uitgestrekt over drie verschillende gedeelten van Duitschland: in Ober-Schwaben, in Franken en in Thüringen; en in elk van die drie terreinen heeft zij een eigen bijzonder karakter gehad. In Ober-Schwaben, tusschen den Lech en het meer van Constanz, is in de boerenbeweging het ernstige religieuse element overheerschend: in Frankenland voegt zich daarbij het verlangen om van Duitschland een groot nationaal rijk te maken: in Thüringen krijgt de beweging geheel en al een fanatiek sociaal kenmerk. Elk van die drie boerenbewegingen heeft bijna een eigen programma. Dat der religieuse boerenbeweging is het manifest der XII artikelen: de denkbeelden der nationale boerenbeweging leveren het ontwerp van Wendel Hipler; terwijl de verlangens en droomen van Münzer de derde beweging kenschetsenGa naar voetnoot1). Het begon in het meest zuidelijk gedeelte van Duitschland, in Ober-Schwaben, dáár, waar de Donau-bronnen door het Schwarzwald van den Rijn zijn gescheiden. En wel in drie tempo's. | |
[pagina 93]
| |
Allereerst in het Stühlinger landschap vlak bij Zwitserland en het meer van Constanz. Men verhaalt, dat aldaar de gravin van Lupfen een nieuwen grilligen heerendienst had uitgedacht: zij liet de boeren slakken-huisjes opzoeken, om haar garen en draden op te winden. Dit was de droppel, die den kelk deed overvloeien. De Stühlinger boer Hans Muller von Bulgenbach trok, 25 Augustus 1524, aan het hoofd van een troep boeren, die allen opstonden, onder een zwart-rood-witte vlag naar Waldshut, en uitte het voornemen een evangelische broederschap te vestigen, ten einde alle boeren in Duitschland vrij te maken. Naar alle kanten van Duitschland zond hij daarvoor boden uit. Het waren niet zijn eigen denkbeelden, die Hans Muller hier uitwerkte, maar gedachten van Thomas Münzer, die ook hier was geweest en in deze streken, in Griesheim, in Hegau, en in Kletgau de bevrijding van Israël en de oprichting van een Godsrijk op aarde had gepredikt. Het verbond van de Stühlinger boeren werd hoe langer hoe grooter. Het bedreigde overal de verbinding der ridders en edelen van den Schwabischen Bond. Die ridders waren niet bestand tegen de boeren. Weldra beheerschten de boeren hun geheele streek, en zij begonnen hun bezwaren en eischen in zestien artikelen te formuleeren, die zij aan het Rijksbestuur wilden voorleggen. - Reeds was echter meer in oostelijke richting één-zelfde beweging onstaan in het ‘stift’ Kempten. Aldaar werden sinds geruimen tijd door de abten de vrije boeren tot cijnsplichtigen, en de cijnsplichtigen tot lijfeigenen verlaagd; tiendvrije landen werden er aan het tiendrecht onderworpen, en, waar nog sporen van het markenwezen bestonden, werden die vernietigd. Toen in 1523 een nieuwe abt, Sebastiaan van Breitenstein, aan het bestuur was gekomen, hadden de boeren hem niet willen inhuldigen, voordat aan hun bezwaren recht zou zijn gedaan. Doch het oude leven begon spoedig weder. Toen hielden den 23sten Januari 1525 de boeren een samenkomst op hun oude ‘Malstatte’. Zij vorderden recht, of anders zouden zij geweld gebruiken. - En nu breidde zich de beweging over geheel Schwaben uit. In Februari 1525 verhieven zich de Allgauers onder Dietrich Harlewagen uit Lindau tegen den bisschop van Augsburg: zij traden in overleg met die van Kempten. De Seebauern volgden onder Eitelhans von Theuringen. En een derde bende vormde zich uit dorpen, gelegen aan den Ried, en had haar hoofdkwartier te Baldringen. En overal werd de storm-klok geluid, de adel verjaagd, de kasteelen verwoest en verbrand: terwijl een paal werd gezet voor het huis van hem, die niet mede wilde doen met de beweging, ten teeken, dat hij een vijand van 't algemeen was. Weldra vereenigden zich al die boeren in Ober-Schwaben: een geweldige en onstuimige macht. De Schwabische Bond der ridders beproefde de beweging ten onder te brengen. Het gelukte hun niet. Het oproer werd stouter en stouter, en kreeg een bepaald karakter, een eigen gestalte, door het programma, dat thans door allen gemeenschappelijk werd opgesteld. Het was 't programma van de XII artikelen. De grieven | |
[pagina 94]
| |
van allen werden in dit staatsstuk als het ware verzameld, en tot een onafwijsbaar minimum van ‘noodzakelijke rechten en vrijheden’ verbonden. Het was in gematigde vormen een stoute verklaring. Een beroep op de toekomst en op het verleden, om het in 't tegenwoordige op aarde ten minste redelijk te hebben. Het staatsstuk vereenigde de boeren tevens tot een bepaalden bond; een Christelijke vereeniging, met een eigen bondsverdrag. Naar hun eigen zeggen behelsde dat bondsverdrag dan hun goddelijk recht. In de laatste redactie zijn de XII artikelen waarschijnlijk aldus gesteld door den Memminger leeraar SchappelerGa naar voetnoot1). De bepalingen van die XII artikelen zijn werkelijk zeer opmerkelijk. Zij hadden drieërlei strekking. Vooreerst een kerkelijke en religieuse bedoeling, in verband met de door Luther en anderen begonnen Hervorming. Hiertoe hebben de artikelen 1, 2 en 3 betrekking. Deze beheerschten alles. Het eerste artikel stelde voor goed vast, dat alleen de Luthersche leer der rechtvaardiging door het geloof door hen werd aangenomen, en dat zij zelven het recht wilden hebben, voorgangers te kiezen, die hun het ware Evangelie konden verkondigen, en eens gekozen voorgangers die zich onbehoorlijk gedroegen, te ontslaan. Het tweede artikel hield zich bezig met de bezoldiging der voorgangers en geestelijken, en sprak der boeren overtuiging uit over de tienden. Zij waren bereid de groote tienden te blijven betalen, al waren die door het Nieuwe Testament te-niet gedaan: dus van al het graan, tarwe, gerst en haver zouden zij een tiende afstaan: maar de kleine tienden, namelijk die van het vee, veulens, kalveren en lammeren, en de tienden van doode zaken, als van stroo enz., zouden zij niet meer geven. Het derde artikel verkondigde, dat zij niet meer lijfeigenen wilden zijn, omdat Christus hen met Zijn bloed had vrijgekocht. - Een verdere reeks van artikelen wijst dan in de tweede plaats naar de oude gemeenschappelijke wetten, die de vrije landbewoners in verband met het markenstelsel hadden gehad. De boeren eischen dat oude recht weder op. Het zijn de artikelen 4, 5 en 10. Artikel 4 zegt, dat zij recht hebben op al het wild, de vogels en visschen, die in vlietend water zwemmen. Want God de Heer heeft den mensch de macht gegeven over alle dieren van 't veld, vogels in de lucht, visschen in het water. Zijn er wezenlijk bestaande verkregen rechten op jacht en visch-vangst, dan kan daarover een vergelijk worden getroffen. Het vijfde artikel wil het aloude recht der boeren, om uit de bosschen hun hout voor brand te kappen, ook in dien zin handhaven. Het tiende artikel vordert, dat de gemeenschappelijke weiden en akkers, die wederrechtelijk aan de boeren in den laatsten tijd | |
[pagina 95]
| |
zijn ontnomen, hun weder worden teruggegeven. - De laatste groep van artikelen dringt nog nader op afschaffing van eenige in den jongsten tijd nieuw opgelegde lasten, nieuw uitgevaardigde straffen en wetten aan, en treedt daaromtrent in détails. De artikelen 6, 7, 8, 9 en 11 behelzen deze verschillende punten. Artikel 8 zegt uitdrukkelijk, dat de met lasten gedrukte goederen, in zooverre ontheven zullen worden, dat de boer zijn arbeid niet voor niet meer doet. Art. 11 verwierp nog het ‘mortuarium’, als een roof aan weduwen en weezen. Het allerlaatste artikel, het twaalfde, rondde alles af door de betuiging, dat de boeren van al de in de vorige elf artikelen door hen gestelde vorderingen wilden afzien, wanneer men hun bewijzen kon, dat die eischen niet overeenkomstig waren met Gods WoordGa naar voetnoot1). - Ziedaar dan den inhoud van het Boeren-manifest: bijéénbrenging van zeer vage, algemeene en zeer speciale eischen, doch juist daardoor berekend, om vele andere uitéénloopende belangen te resumeeren en tot een éénheid te brengen. Het verzwolg en verdrong dan ook allengs de meeste locale programma's. Alle boeren in Ober-Schwaben namen het aan, en vereenigden zich nu tot één geheel. Trokken zij op, dan ging Hans Muller van Bulgenbach voorop. Hij was gekleed met een rooden mantel en roode baret, en zat op een met groen loof en linten versierden wagen, een soort van ‘Caroccio’, zooals de Italianen dien kenden. In alle gemeenten, waar men kwam, werden de twaalf artikelen voorgelezen: die ze niet aannamen, werden in den wereldlijken ban gedaan: de baronnen op de kasteelen, de geestelijken in hun kloosters en statige gebouwen werden opgenomen in de verbroedering, zoodra zij besloten in gewone huizen te gaan wonen als de andere menschen. En nu brak dezelfde beweging in andere vormen op een tweede terrein uit, in het landschap Franken. Hier had Carlstadt aandeel in het opwekken der beroering. Op zijn zwerftocht van uit Saksen was hij gekomen te Rothenburg aan den Tauber. De gilden van dit stadje, verbonden met de boeren, vorderden dáár het in toepassing brengen der nieuwe kerkhervorming. Carlstadt, met een boerenkiel en witten vilten hoed gekleed, stond daar op een dag, terwijl zij op het kerkhof waren bijeengekomen, vóór hen, en spoorde hen aan vol te houden. Het was de laatste week van Maart 1525. De boeren-oploopen en boeren-opstand begonnen toen. En die beweging breidde zich snel in de buurt uit. In een dal van het Odenwald, de Schüpfergrund genaamd, kwamen een paar duizend boeren bijéén, opgewekt door de twaalf artikelen, die in hun handen waren gekomen, en één der wildsten uit hun midden, de woeste herbergier van Ballenburg, Georg Metzler, werd door hen tot hoofd gekozen. Soortgelijke vergaderingen hadden in den omtrek overal plaats. Het ging er zeer ruw toe, en de aanloop was vooral hier gericht tegen de kloosters en | |
[pagina 96]
| |
tegen de geestelijkheid. Met den adel zou men zich nog hebben willen verstaan, wanneer de edellieden de artikelen gaaf wilden aannemen. Alles kreeg hier dadelijk een bijzonderen trek door den uitgesproken wensch, dat men in de toekomst één Heer op aarde wilde dienen, gelijk men één God vereerde. Er vormden zich twee benden, om het land door te trekken en allen tegenstand te breken. De ééne bende heette de zwarte en ging van Rothenburg uit onder Hans Kolbenschlag: de tweede heette de lichte of witte en kwam uit het Odenwald onder Georg Metzler. En niemand van den adel kon hun weêrstaan. Trouwens, de ridders hadden hier geen bond, zooals in Schwaben, en konden dus nog veel minder uitrichten. De graven van Hohenlohe, van Löwenstein, die van Helfenstein en zooveel anderen werden één voor één ten onder gebracht. Bloeddorstige tooneelen hadden overal plaats. En steeds gingen de boeren met hun trommels en schalmeien vooruit. De gansche hooge adel van het Odenwald boog voor hnn macht, en de lagere edellieden verbonden zich weldra met de boeren. Toen de twee benden, de zwarte en de lichte, het besluit opvatt'en, om tegen den bisschop van Würzburg op te trekken, deed elk der twee haar boeren-opperhoofd door een ridder vervangen. De bende, uit 't Odenwald werd nu door Götz von Berlichingen geleid: die uit Rothenburg werd aangevoerd door den woesteling Florian Geier. In 't begin van Mei 1525 was Würzburg in hun macht, en nu nam van daaruit de beweging groote evenredigheden aan. In Spiers, in de Pfalz, in Zabern en den Elzas, in Baden vonden de boeren overal weêrklank. Die van Ober-Schwaben gevoelden daarvan de terugwerking. In Wurtemburg en Bamberg zegevierde de boeren-zaak. Eigenaardig is het daarbij, hoe overal de oude Duitsche rechten steeds op den voorgrond komen te staan, gelijk het best blijkt uit de eischen der inwoners in de Rheingau. Doch wat hier aan de beweging in het Frankenland nog breeder vlucht gaf, was de omstandigheid, dat de kleinere steden aan alles deel begonnen te nemen. Het werd een vereeniging van boeren en stedelingen. De steden vingen ook aan, hun oude stadsrechten terug te eischen, en zich tegen de geestelijken en andere heeren te verheffen. Eenige rijkssteden van den tweeden en derden rang, als Heilbronn en Memmingen, voegden zich daarbij. Zelfs in grooter steden, als Mainz, Trier, Frankfort, Straatsburg, Ulm en Neurenberg, kreeg de beweging meer of min vasten grondslag. En door de opneming van zulke nieuwe elementen werd de ontwikkeling nog anders en grootscher. Van het begin af was hier de Duitsche overlevering vrij sterk geweest: er was een nationale tint en kleur over alles, en nu werd de zin van allen gericht op een groote vervorming van het Duitsche Rijk. Een ontwerp werd gemaakt, dat eensdeels vroegere denkbeelden daaromtrent in zich opnam, maar voor een groot deel geheel nieuwe banen opende. De man, die vooral aandeel in het vervaardigen van dit plan had, was Wendel Hipler, vroeger kanselier der graven van Hohenlohe, een fijne en scherpe geest, | |
[pagina 97]
| |
berekend om moeielijke zaken te behandelenGa naar voetnoot1). Hij werd ijverig bijgestaan door Friedrich Weigant van Miltenberg en hun plan, heet gewoonlijk het ‘Reformplan van Heilbronn.’ De lijnen der inrichting, die men op 't oog had, waren voornamelijk de volgende. De boeren zouden bevrijd zijn van den druk van al die bijzondere geestelijke en wereldlijke heeren. Er zou slechts één Heer zijn, de Keizer. Slechts door den Keizer of diens stedehouder wilden zij voortaan geregeerd worden. Om nu alles verder door te zetten, zou men alle geestelijke goederen seculariseeren. Hierdoor zou men drieërlei uitkomst verkrijgen: vooreerst zouden de geestelijke heeren en hun vorstendommen wegvallen: ten andere had men dan de mogelijkheid de wereldlijke vorsten schadeloos te stellen: en daar de massa der vrij gekomen landerijen en goederen zoo groot was, kon men daaruit ook de middelen vinden, om den staatsdienst te bestrijden. Alle tollen en convooien konden dus afgeschaft worden: slechts ééns in de tien jaren zou men een belasting behoeven op te brengen, en wel alleen voor en ten name van den Keizer. De afschaffing der tollen moest verbonden worden met afschaffing der accijnsen, waardoor die vele binnenlandsche belemmeringen van het verkeer zouden worden opgeruimd. De arbeid in de mijnen moest worden vrijgegeven. De rechtbanken zouden geheel gewijzigd en weder volks-rechtbanken moeten worden. Er zouden in het rijk 64 ‘vrij-gerichten’ dienen te bestaan, met bijzitters uit alle, ook uit de lagere standen: voorts 16 ‘Landgerichten,’ 4 ‘Hofgerichten,’ en één ‘Kammer-gericht,’ alle op dezelfde wijze georganiseerd. Overal moest dan het Romeinsche recht worden afgeschaft. De doctoren in het Romeinsche recht mochten niet meer vóór de rechtbanken worden toegelaten. Er zou wijders in het Rijk slechts één munt mogen zijn. En evenzoo moest er één maat en één gewicht voor geheel het Rijk worden ingevoerd. De woekerwinst der groote kooplieden en handels-vennootschappen moest worden te keer gegaan, en wel door het verbod van in zulke zaken meer dan 10,000 gulden kapitaal te steken. Eindelijk moesten alle standen tot hun oorspronkelijke bestemming worden teruggebracht: de geestelijken moesten herders hunner gemeente zijn: de ridders moesten verdedigers der zwakkeren worden: en allen broederlijk zich gedragenGa naar voetnoot2). - Het plan was een bepaalde profetie voor de toekomst. En intusschen was op een derde terrein de opstand der boeren uitgebroken, en wel in Thüringen. Dáár in Thüringen en in den Harz was onder den minderen man nog altijd ontvlambare stof, wijl de overleveringen van de geestdrijverij der Flagellanten in die bergstreken, in die bosschen en mijnen, soms nog tot op het einde der 15de eeuw waren blijven hangen. Te midden van | |
[pagina 98]
| |
menschen, die tot dergelijke dweperij te verleiden waren, was, in het schilderachtige stille stadje Stolberg, dat aan den voet der bergen van de Harz ligt in den vorm van een vogel, die vliegend de vlerken uitspreidt, de wilde sombere Thomas Münzer in 1493 geboren. Bij die lieden kwam hij thans in 1525, op ruim 30 jarigen leeftijd, na veel omzwervingen terugGa naar voetnoot1). Daar was veel verwards, maar toch tegelijk ook een grootsche trek in Münzers ziel. Hij had een geest van vuur. Hem hadden bovenal bij het bestudeeren der heilige boeken en der theologie - in Zwickau, Praag, Alstätt en Schwaben - de apocalyptische schilderingen aangetrokken van den geheimzinnigen schrijver van het Eeuwig Evangelie, den abt Joachim van Calabrië. In die mystiek voelde hij, met zijn ascetischen zin, zich thuis. Met de Zwickausche profeten was hij het volkomen ééns geworden, en sinds was hij slechts daarop bedacht, om het Godsrijk op aarde te vestigen. Dat Godsrijk zou een rijk van reinheid, van vrijheid, van broederlijke liefde zijn: een rijk, waarin alle dingen gemeen moesten zijn, een verwezenlijking van een christelijk communisme. Doch dat Godsrijk zou, volgens zijn opvatting, niet zoo kalm en zoo rustig kunnen worden gesticht. Er zou strijd, bloedige strijd noodig zijn, om de Kerk van Christus af te zonderen van hen, met wie die Kerk in leer en wandel niets gemeen had. En toch moest die scheiding geschieden, anders kon het Godsrijk niet opgebouwd worden. De ploegschaar moest eerst diepe voren in den grond hebben getrokken, het onkruid moest eerst scherp zijn gewied, voordat de akker rein kon heeten. Vandaar dat hij voortdurend strijd predikte. Hij wekte zijn gehoor altijd op tot durven. De goddeloozen hadden geen ander recht tot leven, dan wat de uitverkorenen hun wel wilden toestaan. Maar ziedaar ook de reden, waarom hij zich heftiger en heftiger aankantte tegen Luther en zijn ‘honingzoeten Christus.’ De antichrist kon volgens Münzer waarlijk niet door het woord alleen bestreden worden: daad en macht waren noodig om den antichrist te verdelgen. En dit alles predikte hij nu in 1525 aan de boeren in Thüringen, voor wie hij dan in het Duitsch de godsdienstoefening leidde. Hij had zich voor goed gevestigd te Mülhausen, en van daar uit begon de beweging. Die derde en laatste beweging heeft een veel fantastischer kleur en vorm dan de twee voorgaande. Hier wordt een beroep gedaan op iets, dat men in visioenen ziet, en waarvoor men al het bestaande moet opofferen en vernietigen. Hadden de boeren in Ober-Schwaben zich weleer verstaan met de feodale heeren, zoodra deze de XII artikels aannamen: hadden de boeren in Frankenland met de heeren en vorsten zelfs verdragen aangegaan, hier in Thüringen mocht, onder Münzer's leiding, niets van dit alles geschieden. ‘God had de vorsten en heeren der wereld in zijn toorn gegeven: Hij zou ze in zijn verbittering weder wegblazen.’ Alle | |
[pagina 99]
| |
vorsten moesten dus verdelgd worden. Voorts achtte Münzer het denkbeeld van eigendom onverdragelijk. De visschen in het water, de vogels in de lucht, de dieren op het veld, de vruchten van den akker, mochten niet het voorwerp van particulier bezit zijn. De openbaring in de Heilige Schrift bleef de regel van het gedrag der menschen; maar een nieuwe Daniël moest ze uitleggen en aan de spits van het volk voorwaarts schrijden, zooals eertijds Mozes. Münzer was in Mülhausen zelf die Mozes. Hij heerschte er nu - twee maanden lang - als profeet, zat in den raad, en sprak recht volgens de Openbaring. Hij gaf den toon aan, al was de raad der stad niet altijd met hem eensgezind, en al moest hij voortdurend kampen met Pfeiffer, die Münzers mystiek wantrouwde. Toch behield hij het veld. Onder zijn geweldige leiding bereidde men zich voor tot het uitroeien der onreinen. Geschut van zeer groot kaliber werd gegoten. En thans ging men in de buurt alle kasteelen en kloosters vernielen. De reiziger, die thans in onze dagen Thüringen bezocht heeft, bewaart, als liefste rustplek van zijn gedachten, de herinnering aan de, niet ver van Ilmenau, in 't bosch zoo statig oprijzende zuilen en bogen der ruïne van Paulinzelle. Het is 't overblijfsel van het klooster, dat toen werd verwoest. Als een alles verterende brand ging de storm der verdelging voort. In den Harz werden de kloosters Ilsenburg en Walkenried en zooveel andere omvergehaald. In Thüringen gingen alle groote gebouwen in vlammen op. Van het in 't dal gelegen kasteel Reinhardsbrunn werden de grafsteden der oude landsheeren omgewoeld en de bibliotheek aan het vuur prijs gegeven. Langs de Schwarza ging men om Schwarzburg te vernielen. Op de bergen, waar, een jaar te voren, boven de donkere sparren of 't groene eikenloof de burchten haar torens in den zonneschijn deden glinsteren, rookten thans slechts puinhoopen. Met geen enkelen vorst of edelman mocht - volgens Münzer's bevel - een verbond worden gesloten. En wilder werden steeds zijn woorden. Zij suisden in de lucht als snorrende pijlen. De atmosfeer werd gloeiend. Alle winden, alle verterende elementen waren losgelaten. De rollende donder weêrkaatste van berg tot berg. De bulderende orkaan was daar. En te midden van die dwarreling en wieling der hartstochten, boven het bruisen, schuimen en koken der vernielende, alles nederrukkende vaart, klonk altijd-dóór gillend Münzer's stem. Hij bleef nog steeds aanvuren. Hoort zijn kreet tot de mijnwerkers van Mansfeld: ‘Vangt aan: strijdt den strijd des Heeren, het is meer dan tijd. Er op los! Laat u niet vermurwen: laat het zwaard niet koud worden van bloed: smeedt pinkepank op het aambeeld Nimrod: werpt hem den toren voor de voeten, wijl het nog dag is. God is met u, zoo als geschreven staat 2 Chronieken 2.’ Hij was zich bewust Gods bevel en wil te volvoeren. Hij was immers Thomas Münzer, ‘een knecht Gods tegen de goddeloozen’; Thomas Münzer ‘met den hamer’ en ‘met het zwaard Gideons’. Op dat tijdstip nu, toen het scheen alsof het Duitsche Rijk uit zijn scharnieren zou worden gerukt, en de gekozen keizer, ver in | |
[pagina 100]
| |
Castilië vertoevende, Germanje aan zichzelf overliet, begrepen de vorsten en ridders zich zelven te moeten helpen. Daar zwierven nog oude krijgsknechten genoeg rond van hen, die vroeger de tochten met keizer Maximiliaan hadden medegemaakt. Het waren de bekende en gevreesde ‘Landsknechte.’ In hun zwaren krijgs-dos stonden zij en traden zij voort als beweegbare muren, wanneer een goed en bezielend krijgshoofd hen in slag-orde wist te leiden. En er leefden twee van die krijgshoofden, wier naam alleen reeds schrik verspreidde, en wier bevel bijna zeker buit verschafte. Het waren Georg Truchsess en Georg Frundsberg. Zij riepen van alle kanten hun oude landsknechten weder te zamen, en in het Zuiden, in Frankenland en Ober-Schwaben zouden zij zich te weêr stellen. - Intusschen was in Thüringen de jonge landgraaf Philips van Hessen den Saksischen vorst ter hulp gevlogen. Juist was 5 Mei 1525 keurvorst Frederik gestorven en opgevolgd door zijn broeder Johann. De nieuwe keurvorst, geholpen door zijn twee neven van den Albertinischen stam, hertog Georg en hertog Frederik, en door Philips van Hessen, toog nu tegen Münzer op. Het was een fiksche ridderschaar, die zoo in 't veld kwam. Hertog Georg van Saksen, schoonvader tevens van Philips van Hessen, was bovendien Catholiek gebleven, vervolgde nog altijd de Lutherschen, en was dus des te feller tegen Münzer. Münzer had zijn boeren op een hoogte bij Frankenhausen gelegerd. Het bleek al spoedig, dat hij geen krijgsmansblik had. Zijn stelling was slecht gekozen, het kruit ontbrak, de bewapening der boeren was ellendig, en de kern der verdediging werd gevormd door een armzaligen wagen-burg. Wel zongen de boeren hun geestelijk lied, wel voorspelde Münzer wonderen. Maar toen de schok kwam, waren zij niet bestand tegen de ridders. En na de eerste nederlaag kwam de schrik weder onder die lieden. Alles boog: een geweldige slachting begon en in Mülhausen werd onder de hevigste folteringen Thomas Münzer ter dood gebracht. - Thans waren ook Truchsess en Frundsberg met hun landsknechten opgerukt. In den Elzas had de hertog van Lotharingen reeds orde gesteld. Truchsess overwon de boeren in Wurtemberg bij Sindelfingen en trok nu naar Würzburg. De keurvorsten van Trier en van de Pfalz vereenigden zich met hem. Zij stieten op de twee benden der boeren: die uit het Odenwald en die uit Rothenburg. Beide benden, geschaard om hun wagen-burg, werden geslagen en bijna geheel afgemaakt. Geheel Frankenland werd één schavot. En nu ging men naar Ober-Schwaben. Daar kwam men niet zoo spoedig gereed: trouwens de beweging had er de diepste wortelen. Georg Frundsberg kwam hier vooral Truchsess ter hulpe. Hij kende zoovelen van die boeren, die vroeger wel onder hem hadden gediend: hij wist ook de beste wijze, om de boeren te beoorlogen: hij verbrandde overal hun dorpen en hoeven en den te velde staanden oogst. Dan kwamen de boeren van uit hun bergkloven, om nog iets te redden, en werden allen gedood. De gansche boeren-beweging werd in bloed gesmoord. Op één persoon had men van beide kanten, en vooral van den | |
[pagina 101]
| |
kant der boeren, steeds de oogen gericht; op den man, die den allereersten stoot tot vrijheid des geestes had gegeven: op LutherGa naar voetnoot1). Hij toch had door zijn woord de elementen ontketend. Daarbij wist men, hoe hoog hij den landbouw schatte, hoe zeer hij gekeerd was tegen al wat woeker en monopolie heette: hij had ook een jubeljaar als bij de Israëlieten tot een wenschelijke zaak verklaard, en de verzorging met levensmiddelen dàn het best genoemd, wanneer zij door den staat zou geschieden. Er waren dus punten van aanraking genoeg. Luther had door zijn machtig woord aan de beweging, die in Ober-Schwaben en Frankenland waarlijk in beginsel zoo dwaas niet was, een geschikte leiding kunnen geven, en zou zóó aan het Duitschland der toekomst onberekenbaar voordeel hebben gedaan. Luther deed het niet. Hij stak de hand niet toe aan de boeren. Toen hij zijn overtuiging had uitgesproken, deinsde hij terug voor de gevolgen dier overtuiging, ook op maatschappelijk gebied. Luther sloot zich vast bij de gevestigde machten aan; hij werd geheel en al de man der landsvorsten, en riep die vorsten mede op, om de boeren te vernietigen. Had hij vroeger nog geaarzeld, in Mei 1525 schreef hij zijn wreed boekje tegen de moordenaars en rooversbenden - zooals hij ze noemde - onder die boeren. Hij gaf aan de ridders en vorsten het parool om de boeren dood te slaan. ‘Doet het, zooals men een dollen hond doodslaat: als gij 't niet doet, zijt gij zelf het kind van de rekening’Ga naar voetnoot2). Luther kan dan ook in zeker opzicht, zooals Ranke schrijftGa naar voetnoot3), zeer bepaald een conservatief genoemd worden. Hij was een man der traditie. Evenals de Catholieke Kerk, die hij bestreed, verpersoonlijkte hij later een stelsel, en verdoemde hij op zijn beurt de aanhangers van Zwingli. In het staatkundige werd hij de man der landsvorsten en der Duitsche territorialiteit, terwijl de boeren in Frankenland het keizer- en rijks-idee op den voorgrond plaatsten. Hij predikte de lijdzame gehoorzaamheid jegens de landvorsten, en van een recht van opstand wilde hij in de verste verte niet weten. Een beweging als van ons land tegen Philips II zou waarlijk niet van het Lutheranisme zijn uitgegaan: daarvoor was noodig het veel vuriger Calvinisme. Hoe het zij, Luther was bang voor de boeren, en werd de felste partij tegen hen.
Wat de boeren ruw doch betrekkelijk gematigd hadden geuit, dat zou ongeveer tien jaren later met vlammende woorden door de handwerkslieden worden geschreven in het Noorden van Duitschland, in Munster. Wij hebben hier te doen met de Wederdoopers, de veel- | |
[pagina 102]
| |
slachtige secte, die slechts sprak tot het gemoed der laagste en onkundigste klasse, doch zoo radicaal mogelijk religie en maatschappij wilde omkeeren. In haar breeden schoot verborg de Wederdooperij alle mogelijke excentrieke richtingen; de meeste daarvan waren echter te herkennen aan twee kenteekenen, die zij gemeen hadden: een vast geloof aan een naderend zoogenaamd duizendjarig rijk, waarin alles in reinen, zondeloozen toestand zou worden hersteld (de restitutie) onder de heerschappij van Christus zelven, en een verwerping van den kinderdoop. In 't begin vermengden zich zulke denkbeelden met die van allen, die radicaler dan Luther de hervorming wilden toepassenGa naar voetnoot1). - De Zwickausche profeten in de eerste plaats, voorts Carlstadt en Thomas Münzer, behoorden dan tot hen. - Doch vooral behoorden tot hen in den beginne allerlei stillen in den lande, die zich afwijkingen veroorloofden van Luthers denkwijze, daar waren er onder, die de godheid van Christus loochenden, als Hans Denck en Ludwig Hätzer: anderen, die op rationalistische wijze Christus niet als den vervuller der wet, maar als een leeraar van 't christelijk leven beschouwden, zoo als die arme lieden in Salzburg, die dáár in de bekende heerlijke landstreek zich afzonderden, door gemeenschappelijke bijdragen broederschappen vormden, en zich tuinierbroeders noemden (Gärtnerbrüder.) Zij leefden zoo kalm en onschuldig voort, doch werden door de rechtbanken ten vuurdood gedoemd, en stierven allen, daar zij niet wilden herroepen, op wreedaardige wijze. Het was erbarmelijk om aan te hooren, hoe zij huilden in het vuur, zegt een tijdgenoot: voor een jong schoon meisje van 16 jaar vroeg de gansche bevolking tusschenkomst en genade: tevergeefsGa naar voetnoot2). - Elders waren de afwijkende meeningen meer mystiek en tegelijk heftiger. Dan was de opvatting van de natuur van Christus geheel tegenovergesteld aan die der Salzburgsche broeders: men meende dan, dat zelfs de menschheid van Christus niet mocht vergeleken worden met de onze. Bij zijn geboorte had Jezus van zijn moeder niets aangenomen, want het vleesch van Adam was door den zondeval vervloekt: het zuivere woord was in Christus vleesch geworden. Bij hen, die zoo dachten, de wederdoopers bij uitnemendheid, werd het chiliastisch beginsel, het idee van het duizendjarig rijk, hoe langer hoe sterker en verbonden met de opvatting der herstelling van alles, zooals het was | |
[pagina 103]
| |
vóór den zondeval. Die tijden van omkeer naderden - leerden zij - de restitutie zou komen, en Christus zou over de aldus herstelde menschheid heerschen. Dan zouden de menschen naar geest en lichaam geheel vrij en rein zijn. Een heilig-zinnelijk leven zou dan verwerkelijkt worden. Zulke denkbeelden rijpten natuurlijk gedurende de vervolging; een vervolging, die manmoedig werd doorstaan, en slechts beantwoord met de zucht en geneigdheid, om, wanneer men macht had, evenzoo te vervolgen, want het onkruid moest uit den akker gewied worden als de aarde weder rein zou worden. Hun chiliastisch idee was niet meer van zoo geestelijk gehalte als dat hetwelk de Kerk en de eerste Christengemeente bezielde: alles loste zich bij die Wederdoopers op in een aardsche, tijdelijke Christocratie: het aardsche element is sterker, en de socialistische trekken worden zeer waarneembaar. In Zwitserland was haast de overgang te vinden van de meer stille en passieve denkbeelden tot meer ingrijpende praktijk. In Zürich toch stonden velen op, voor wie Zwingli veel te conservatief was: wij wijzen op Konrad Grebel, Felix Manz, en Simon Stumpf, die - terwijl zij zich spiritualen noemden - in 1523 een nieuwe waarachtige Christelijke kerk, naar het voorbeeld der eerste Christengemeente, gingen oprichten, en zich afscheidden van alle goddeloozen en ongeloovigen. Volgens hen mochten tienden niet meer geëischt worden: particulier eigendom bestond niet meer: alle dingen moesten als onder leden van één huisgezin gemeen zijn. Teeken van inwijding in deze nieuwe gemeente was de doop, die daarom alleen aan hem of haar toegediend kon worden, die met eigen vrije keus een waarachtig belijder van Christus wilde worden: later werd ook de eed onder hen verboden: de komst des Heeren werd voor aanstaande gehouden. Onder hun leerlingen dáár in Zürich viel vooral het licht op Balthasar Hubmaier en Jürg BlaurockGa naar voetnoot1). Na Januari 1525 werden zij in Zürich vervolgd: Manz werd ter dood gebracht: onder het roepen van ‘wee over Zürich’ verlieten de anderen de stad. Sinds zien wij ze in Bazel, waar zij ook in Juli 1527 vervolgd werden. Doch juist die vervolging maakte hen harder en fanatieker. Zij begonnen zich meer aanéén te sluiten, niettegenstaande de verscheidenheid van leerstellingen en meeningen onder hen: luider en luider, somberder en somberder, gingen zij gewagen van den dag des Heeren die komen zoude. De vrouwen vingen aan zich daaronder te mengen. Reeds in Zwitserland vertoonden zich die tooneelen van zedelijke afwijkingen, als de vrouw het liefste wat zij had, tot zelfs haar eer, wilde prijs geven en verlaten om Christus waard te zijn: als aan den anderen kant aan allerlei uitspattingen van het vleesch werd toegegeven, wijl de geest, die bij Adams zondenval niet mede gevallen was, daardoor niet meer werd beroerd. Wij vinden de Wederdoopers allengs in vele streken van Zuid-Duitschland. Wij noemen den heftigen Hans Hut in Neurenberg, | |
[pagina 104]
| |
tegen wien Hubmaier toen een mildere opvatting der leer verdedigde. Vooral in Tirol waren zij te vinden, waar Jacob Hutter, Denck en Langenmantel hen voorgingenGa naar voetnoot1). In Passau en Regensburg vestigden zij zich: in Munchen ontmoeten wij weder tuinierbroeders. Doch de meeste van de meer Zuid-Duitsche Wederdoopers gingen naar Moravië. Daar waren nog overblijfsels der vroegere prediking van Huss uit Bohemen. Daar werkten reeds Gabriël, Ascherham en Philipp Plener: zij kweekten en verzorgden vooral te Austerlitz een bloeiende, eenigszins mystieke gemeente, die, niettegenstaande de edicten van Karel V's broeder Ferdinand, door de gematigdheid van den stadhouder, in rust leefde. De groote toevloed van vreemdelingen, vooral uit Tirol onder Jacob Hutter, deed nu echter hier in Moravië ook de vervolging opnieuw uitbreken. Zelfs Hutter werd den 3den Maart 1536 verbrand. Doch desniettemin bleef de nu door de komst der Wederdoopers vergroote secte in Moravië als ‘Broedergemeente’ bestaanGa naar voetnoot2). Het waren Duitschers te midden der Czechen. En die Duitschers vormden dáár een ‘gemeenschap van heiligen’. Wie er toe behoorde moest van zijn goederen aan de gemeenschap afstand doen. Zij vormden dan groote huishoudingen met gemeenschappelijke maaltijden en gelijke opvoeding voor alle kinderen, terwijl ook de arbeid min of meer gemeenschappelijk was geregeld. Het huwelijk werd overigens heilig gehouden, de sluiting daarvan werd door de oudsten geregeld. Zij hielden verder vast aan de volgende denkbeelden: dat de doop was een band van een goed geweten met God en de aflegging van den ouden mensch: dat de doodstraf ongeoorloofd was: dat de christelijke gemeente alleen met den ban mocht straffen: dat processen voeren, wapens dragen, eed afleggen en een overheidsambt bekleeden, onder Christenen niet plaats mocht hebben. Inderdaad hebben die Moravische Broeders de hoofdgedachte, die er schuilt onder het Anabaptisme, het oprichten van een Godsrijk op aarde, binnen zekere grenzen vastgehouden, en een soort van maatschappij gevestigd, die soms aan iets bovenaardsch doet denken. Hun vereeniging is werkelijk in zekeren zin een ideaal gebleken, al kon het slechts op een klein terrein verwerkelijkt worden: een zacht en vredig ideaal van innig samenleven, beschenen door Gods milde zonnestralen. Verdraagzaamheid, lust tot den arbeid, onderlinge liefde, en vertrouwend opzien tot den Hemelschen Vader, wiens openbaringen zij verwachtten, waren en bleven hun karaktertrekken. Later, toen zij na den slag aan den Witten Berg in 1620 uit hun Moravische dorpen werden verdreven, hebben zij die trekken niet verloochend, werwaarts zij ook trokken, welke vormen zij ook aannamen, tot waar | |
[pagina 105]
| |
het vriendelijke Zeist een deel der broeders opnam en nog altijd blijft koesteren. De meer noordelijke Wederdoopers gingen een gansch anderen weg op. Melchior Hoffman te Straatsburg gaf aan hun beschouwingen vooral de eigenaardige plooiGa naar voetnoot1). Hij was afkomstig uit Schwaben en bontwerker van beroep: doch de geest had hem gegrepen, en hij ging zich geheel wijden aan het werk der prediking. In 1524 zien wij hem op reis naar Zweden in gezelschap van Melchior Rinck (een discipel van Claus Storch) en van Barend Knipperdolling. Zijn denkbeelden waren dus al dadelijk verwant aan die der Zwickausche profeten. Zijn prediking en die zijner twee vrienden, vol visioenen en goddelijke openbaringen, verwekte in dat Zweden onrust, en het gevolg was, dat het driemanschap door Gustaaf Wasa weldra uit het land werd gezet. Rinck begaf zich naar Zwitserland: Knipperdolling vinden wij later in Munster: Hoffman ging eerst naar Lijfland en zwierf van 1525 tot 1527 rond in Schwaben, Wittenberg, Maagdenburg en elders. Meer en meer accentueerden zich zijn van Luther geheel en al afwijkende denkbeelden. Wel is waar wilde hij de overheid nog in stand houden, hoewel zij in een gemeente, die uit enkel heiligen bestaat, naar zijn opvatting nutteloos was: doch den eed verwierp hij onbepaald. Vooral hield hij vast aan het chiliasme, en van het twaalfde hoofdstuk van den profeet Daniël gaf hij de meest excentrieke verklaring uit. Hij hield het er voor, dat de jongste dag nabij was. De dag en het uur der wederkomst van Christus waren, volgens hem, te berekenen. De twee getuigen, van wie Daniël en het elfde hoofdstuk der Openbaring spraken, waren verschenen in de kracht en in den geest van Elia en Henoch. Al leefden zij nog onbekend, spoedig zou men weten, wie die twee getuigen waren. Deze uitlegging werd door hem geschreven in 1526, en volgens zijn berekening moest men de beslissende catastrophe ongeveer in het jaar 1533 verwachten. Wij zien hem thans weder ronddwalen en zich vestigen in het Holsteinsche, waar koning Frederik van Denemarken hem zeer vriendschappelijk ontving en hem zelfs tot prediker te Kiel aanstelde. Hier had hij dus een vasten werkkring, en onvermoeid predikte hij in mystiek-allegorischen zin. Er begon zich echter tegenstand tegen zijn leeringen te openbaren en in 1529 moest hij het land verlaten. Nu begaf hij zich naar Straatsburg, waar hij in dat jaar 1529 in nauwe aansluiting met Casper Schwenkfeld en Sebastian Franck predikte. Wel begaf hij zich, ten gevolge van een vervolging der overheid van Straatsburg, nog een korten tijd naar Oost-Friesland, waar hij met Carlstadt en wederom met Melchior Rinck den wederdoop leerde: doch spoedig was hij in Straatsburg terug, terwijl hij in Emden en in Oost-Friesland een leerling, Jan Volkerts Trijpmaker, achterliet, die zijn werk dáár zou voorzetten. Hij zelf hield zich nu in Straatsburg voortdurend bezig met de chilias- | |
[pagina 106]
| |
tische verklaringen. De tijd toch brak aan, dat Christus zou verschijnen. De gouden eeuw, onder de onmiddellijke heerschappij van Christus, was zoo verre niet meer verwijderd. Het jaar 1533 naderde. De verwachtingen werden dus gespannen in den kring van Hoffman. Eens, in het jaar 1532, op een terugreis naar Straatsburg, ontmoette hij een man, die hem voorspelde, dat hij een half jaar in Straatsburg gevangen zou worden gezet, dan plotseling verlost worden en den aanvang der nieuwe orde van dingen zou zien. Te Straatsburg gekomen werd hij dadelijk gevangen genomen, en hij geloofde nu vast aan de hem aangekondigde voorspelling. Zijn gevangenis was niet streng: men mocht hem bezoeken en spreken. In een soort van verrukking wachtte hij alles af, en in de Straatsburgsche omgeving stonden profeten en profetessen, als Leenaard Joosten, Ursula en Barbara op. Een oogenblik kwam er droefheid onder hen, toen men hoorde, dat Trijpmaker uit Oost-Friesland had moeten wijken, in de Nederlanden te Amsterdam was gegrepen, en in den Haag met zeven andere discipelen den 5den December 1531 was onthoofd. Doch Hoffman vergeleek die treurige tijding met de gebeurtenissen tijdens den tempelbouw in Jeruzalem, en gelijk men den tempelbouw toen twee jaren lang had moeten staken, moest men nu twee jaren ophouden met doopen, en in dien tusschentijd enkel vermanen en in stilte leeren. En het fanatisme nam steeds toe. Openbaringen volgden elkander op. Niet ondubbelzinnig wees Hoffman er op, dat hij de geheimzinnige ‘Eerste Getuige’ Elia was, de ééne wegbereider des Heeren. Wie de tweede was, werd nog niet duidelijk gezegd. Zoo wachtte men af. Men peinsde, mijmerde, had visioenen, profeteerde. Elke rijzende dageraad kon den dag van het nieuwe leven aankondigen. Doch ziet, er gebeurde niets: geen teeken des hemels: geen wonder, waardoor Straatsburg het nieuwe Jeruzalem zou worden. De al te lang gespannen hoop werd nu zwakker en zwakker, daalde, en wierp eensklaps alle vertrouwen weg. Hoffman zelf werd ziek. Daar verbreidde de mare de voorvallen, die in Holland waren geschied, en de roep weerklonk, dat Straatsburg om zijn ongeloof verworpen was. En het was Holland, waar de vonken der Wederdooperij overal glommen en flikkerden, bereid om den brand te verwekken. Het was waarneembaar dáár begonnen met de vestiging van Jan Volkerts Trijpmaker te Amsterdam in 1530Ga naar voetnoot1). Zij die Trijpmakers leer aannamen werden, naar Melchior Hoffman, Melchiorieten genaamd. Na Trijpmakers dood had daar in 1533 een andere leerling van Hoffman, Jan Matthijsen, een bakker uit Haarlem, het opzicht der gemeente als apostel Gods op zich genomen. Hij was een bij uitstek heerschzuchtige natuur. Tot nu toe had hij Hoffmans bevel gehoorzaamd, en was hij ook be- | |
[pagina 107]
| |
gonnen den doop gedurende de geboden twee jaren te staken: maar hij begreep, dat de zaak te Straatsburg onherroepelijk verloren was. Melchior Hoffman scheen zelf geheel ontmoedigd, als van zijn anker geslagen. Welnu, hij, Matthijsen, zou door snel te handelen den geesten weder moed geven. Daar klonk zijn stem: ‘Vangt den doop weder aan! ik ben Henoch, de Tweede Getuige!’ En dit machtwoord werd door een deel der aanhangers gehoorzaamd. Men zou niet langer geduldig afwachten, zooals Melchior Hoffman had gedaan: men zou tot daden overgaan. De goddeloozen moesten worden uitgeroeid, en alles in reinen staat worden hersteld, opdat het koninkrijk Gods zou kunnen komen. Matthijsen riep een synode van Wederdoopers bij elkander. Twaalf Apostelen werden gekozen, om het Nieuwe Evangelie over de geheele aarde te verspreiden. En intusschen breidde zich in de Nederlanden de Wederdooperij overal uit onder de lagere volksklassen. De hervorming van Luther was omstreeks het jaar 1530 in de Nederlanden door de Regeering van Karel V werkelijk uiterlijk onderdrukt: slechts in het verborgen bleven die eerste gedachten en beginselen der Luthersche Hervorming, de denkbeelden der Sacramentisten, zooals men hen noemde, die op Willem Dirks en op Pistorius als hun martelaren roemden, voortkwijnen. Maar naast die stille diepverholen meeningen begon zich nu in Holland en Friesland een andere felle geloofsovertuiging te openbaren, die op visioenen en openbaringen teerde, die den marteldood opzocht en voor niets terugdeinsde, die luid haar waarheid en wil uitsprak. Trijpmaker's dood had zulke meeningen slechts versterkt. Waar de wevers werkten, waar de kleêrmakers zaten, daar hadden zij naast zich een bijbel, en zittend en peinzend legden zij alles in dien bijbel op de grilligste wijze uit, alleen met hun verbeelding te rade gaande. Verleden, heden en toekomst smolten samen: de zinnelijkste fantasie kleedde alles in oud-testamentische vormen: men wist zoo weinig, doch dat weinige werd nu in alle teksten en spreuken der Heilige Schrift nog eens gelezen: omgekeerd werden nu de meest zonderlinge Joodsche instellingen in het werkelijk leven gezocht en geëischt. De hoofdzaak bij hen was, dat er een gemeente en ‘gemeenschap van Heiligen’ zich zou vestigen. Slechts zij, die den doop vrijwillig aannamen (dus geen kinderen), zouden tot die gemeenschap behooren: zij waren dan verlost van de ziekte van het vleesch, waren gered uit den toestand der onwetendheid. Dan verkregen zij eerst de macht om Gods wil te doen. Al die twisten over vrijen of geen vrijen wil waren dus volgens hen onnut: de menschen waren door den doop verbonden tot een heilig volk. In de instelling van het nachtmaal was het evenzoo, volgens hen, onzin om te strijden, of in het brood het lichaam des Heeren was: het éénige wat bij 't nachtmaal trof, was het gemeenschappelijk herdenken. Uit dat bij alles op den voorgrond stellen der gemeenschap in den geest moesten noodzakelijk reeds wrijvingen met de gewone maatschappij voortkomen, in afwachting dat het heilig-zinnelijk leven der toekomst meer nabij was. In alle maatschap- | |
[pagina 108]
| |
pelijke verhoudingen, waarin zij zich bevonden, waren moeielijkheden en botsingen te voorzien. Wij spreken niet eens van het invoeren der goederen-gemeenschap: maar ook krijgsdienst en eed werden door hen geweigerd: de Zondag werd niet meer door hen gevierd: dan werd door hen het huwelijk geheel anders opgevat en gewijzigd, inzooverre slechts dán een huwelijk geldig was, wanneer het naar den geest was gesloten. Daar waren er reeds, die hun eigen huisvrouw verlieten en met een andere rondzwierven, welke zij hun éénige echte geestelijke zuster noemden. Des te meer was een geweldige beroering ophanden, wanneer zulke menschen hun denkbeelden eens geheel en al in de practijk wilden doorzetten. Toch zou uit al die vonken niet in de Nederlanden de brand ontstaan, die met zijne flikkerende vlammen de 16de eeuw zou verbazen. In ons vaderland bleef de meerderheid meer vredelievend, meer Melchiorietisch gezind. Elders zou het geschieden. Wel is waar niet ver van de grenzen, en in een stad waar men het plat-Duitsch sprak en de taal der Nederlanden verstond. De doortastende minderheid vloog derwaarts. Van de twaalf apostelen toch, door Matthijsen uitgezonden, kwamen er twee den 24sten November 1533 te Munster, en het was dáár, dat, door hun toedoen, de uitbarsting eensklaps geweldig, ontzettend ontplofte. Te MunsterGa naar voetnoot1) was sinds het jaar 1532 de Luthersche Hervorming officieel als Kerk gevestigd. De Luthersche predikant Bernt Rotman, geboren in den omtrek van Munster, die reeds vroeger ééns uit de stad werd gebannen, was er toch weder doorgedrongen, en had, door zijn prediking in de St. Mauritskerk, het grootste deel van de gemeente en van den Raad tot zijn denkbeelden weten over te halen. De catholieke geestelijkheid en vele leden van den Raad waren uit de stad gegaan. Juist zou echter een nieuwe bisschop, Franz von Waldeck, overigens geen ultra-catholiek, als landsheer zijn intrede doen. Hij begon echter dadelijk van buiten-af maatregelen tegen Munster te nemen, om de stad te dwingen de oude Kerk weder te erkennen. Doch de burgers deden, terwijl de bisschop met zijn ‘Landstände,’ in Telgte, een stadje in de nabijheid van Munster, was getrokken, om dáár ingehuldigd te worden, op den tweeden kerst-avond van 1532 een stouten uitval tegen hem: zij bezetten de straten en huizen van Telgte, namen de meeste raden van den bisschop en de aanzienlijksten gevangen. De bisschop zelf was reeds afgereisd en ontkwam: doch nu begon een onderhandeling tusschen hem en de stad Munster, en in Februari 1533 kwam, vooral door bemiddeling van den land- | |
[pagina 109]
| |
graaf van Hessen, een vrede tot stand, waarbij aan den Lutherschen godsdienst kerken en vrijheid van prediking in Munster werd gegeven, doch de stad zich verplichtte den bisschop te huldigen. Zulke compromissen waren in Duitschland mogelijk, sedert de Schmalkaldische Bond zich had geconstitueerd op de basis van de Augsburgsche confessie, en de Luthersche Hervorming als het ware als een officieel element in Duitschland was erkend. De Luthersche kerk-orde breidde zich dan ook in Munster, gelijk overal in Duitschland, rustig voort. Hier en daar had zelfs die Luthersche godsdienst, nog meer dan met de catholieke Kerk, te stellen met de radicale elementen die verder wilden. En zóó geschiedde het in Munster. Het bleek, dat de predikant Rotman zelf afwijkende en meer radicale denkbeelden voorstond dan de echte Lutheranen op het stuk van het avondmaal en den doop. Hij verwierp bepaaldelijk den kinderdoopGa naar voetnoot1). In het algemeen verwekte hij nog al opspraak. Hij was onlangs gehuwd met de weduwe van den syndicus Wiggers, en deze vrouw, die ons geschilderd wordt als bij uitstek betooverend en verleidelijk, ook voor mannen van talent, stond juist niet als deftig of ingetogen bekend. Velen begonnen reeds daarom Rotmans omgang te mijden. Hij zelf werd uit weêrstuit des te ernstiger: het bedienen van het avondmaal had hij reeds veranderd, en meer en meer sprak hij 't uit, dat de Luthersche volgelingen in godsdienstige opzichten niet ver genoeg gingen. Een ambtgenoot, Hendrik Rol, een Hollander - volgens eenigen geboren in 't Gooiland, volgens anderen te Haarlem - die vroeger Carmeliter monnik in Grave was geweest, stond hem ijverig ter zijde, bracht hem misschien nog verder op den weg der Wederdoopers, en had mede grooten invloed in MunsterGa naar voetnoot2). Daar kwamen den 24sten November 1533 de twee Hollandsche apostelen, door Matthijsen, den profeet der Wederdoopers, uitgezonden, en Rotman naderde tot hen. De twee Wederdoopers hadden hun intrek genomen bij Knipperdolling, die weleer met Hoffman in Zweden was geweest, en nu als aanzienlijk burger in Munster woonde. Hij was daar lakenhandelaar, rijk door zijn schoonmoeder ‘die Brandsteinin,’ en krachtig en schoon van uiterlijk. De Wederdoopers begonnen nu op hun somberen, geheimzinnig dwependen toon de nadering van het koninkrijk van Christus te prediken. ‘Wee u, wee u, goddeloozen!’ klonk het overal uit hun mond. De ontvangst scheen niet slecht. Weldra zien wij, tegen het einde van het jaar 1533 en in het begin van 1534, een aantal der meer doortastende Wederdoopers uit Holland en Friesland dáár | |
[pagina 110]
| |
te Munster aankomen. Hun aller houding maakte grooten indruk. Vooral de vrouwen, zoowel uit de kloosters als uit de burger-huishoudens, namen die voorstellingen van een heilig-zinnelijk leven in de toekomst gretig aan. Zij slopen naar de apostelen der Wederdoopers, en brachten hun als eerste offer al haar sieraden en kostbaarheden. Vele mannen in Munster volgden allengs het voorbeeld der vrouwen, en Rotman sloot zich weldra openlijk bij hen aan. De partij der Wederdoopers in Munster werd een element van belang, vooral sinds Jan Matthijsen, de profeet, zelf was aangekomen, en het parool gaf, dat men zich nu desnoods met geweld in Munster handhaven moest. Munster zou het nieuw Jeruzalem wezen, dat Straatsburg éénmaal volgens de opvatting van Hoffman had moeten worden. De macht in Munster was echter nog in handen der Lutherschen. Doch het zou weldra tot een botsing komen. Den 8en Februari 1534 had een oploop plaats, waarbij de Wederdoopers zich op de markt verzamelden. De dweepzucht was onder hen hoe langer hoe feller geworden. Georg zum Berge, een kleedermaker, liep sinds eenige dagen de stad door, luidkeels roepende, dat hij de heerlijkheid Gods aanschouwde. De Luthersche partij en de gemeenteraad bezette'n nu dadelijk, toen de oploop begon, de muren en de poorten der stad, en riepen de boeren uit den omtrek en de benden van den bisschop ter hulp. De Lutherschen waren nog verreweg de talrijksten. Op de markt echter hadden onder de Wederdoopers de zonderlingste tooneelen plaats. In hun geëxalteerde stemming, bij het gevaar van elk oogenblik door de tegenpartij aangegrepen te worden, hadden zij, ingespannen den blik naar den Hemel richtende, allerlei visioenen: wat de één profeteerde, aansehouwde de ander: daar zagen zij vurige wolken, die zich boven de stad verhieven, als stond de Dom en geheel Munster in vuurgloed: één zag er een gestalte in de lucht, met een gouden kroon op het hoofd, in de rechterhand een degen, in de linker een roede houdend: een ander zag een gedaante, een man uit wiens vuist bloeddroppels dropen: en weder zag er één het witte paard uit de Openbaring met den ruiter en zijn zwaard. En steeds profeteerden zij en zongen ze hun dwepende liederen dáár op de markt. Half uit medelijden met de dwepers, half uit een soort van vrees, om hen niet tot het uiterste te drijven, gingen de Lutherschen, in plaats van hen aan te vallen, een verdrag met hen aan. Misschien hadden de Wederdoopers dat verdrag vooral te danken aan het verraad van een der twee burgemeesters, Herman Tilbeck, die heimelijk reeds een Wederdooper was. De beide partijen kwamen overeen elkander vrijheid te laten, mits allen de overheid gehoorzaamden. Dat verdrag was voor de Wederdoopers een overwinning: van alle kanten kwamen er nu nieuwe aanhangers van de felste richting te Munster: zij hadden thans een plaats, waar zij erkend waren. Terzelfder tijd verlieten reeds veel rijke en bezadigde burgers de stad. Het gevolg van dit alles was, dat, toen den 21en Februari 1534 de nieuwe verkiezingen voor den gemeenteraad plaats hadden, de Wederdoopers de bovenhand kregen. | |
[pagina 111]
| |
Het waren niet anders dan handwerkslieden die gekozen werden; hun éénige aanbeveling was, dat zij allen felle Anabaptisten waren. Zij verdeelden alle posten onder elkander: Knipperdolling werd de ééne burgemeester, Kippenbroik de andere. De stad was nu in handen der Wederdoopers, en het eerste, wat zij deden, was de Lutherschen uit Munster te verjagen. Den 27en Februari 1534 werd een groote vergadering der Wederdoopers op het stadhuis gehouden. Er werd lang gebeden. Jan Matthijsen was als in een diepe overpeinzing verzonken. Plotseling rees hij op en verkondigde hij den wil van God, dat men alle ongeloovigen dadelijk moest verdrijven. En het werd gedaan. Het was een gure winterdag: de sneeuwjacht gierde door de straten: de wind huilde en loeide door het zwerk. De atmosfeer was even somber als het gemoed der Anabaptisten. Alle huizen der Lutherschen werden met geweld geopend, en allen die den wederdoop niet wilden erkennen, verjaagd: mannen en vrouwen en kinderen: moeders met haar halfnaakte kinderen op de armen werden op straat gezet: en voort, voort werden allen uit de poorten gedreven, ouden en jongen! - Het huisraad en het geld der verdrevenen werd op 't stadhuis gebracht; Jan Matthijssen wees zeven diakenen aan, die dat gemeenschappelijk goed aan ieder naar hij van noode had, moesten verdeelen. En nu werd alles anders ingericht in de stad: want Munster moest het steunpunt worden, waarop de gansche beweging der Wederdoopers zou kunnen rusten: van dáár uit moest men de wereld veroveren. Ach! terwijl men dat vóór had, was reeds de bisschop, ditmaal ondersteund door zijn buren: den hertog van Kleef en den keurvorst-aartsbisschop van Keulen, met eene, wel is waar nog niet aanzienlijke macht opgerukt, en legerde hij zich reeds in wijden kring rondom de stad. Zijn plan was de stad voorloopig in te sluiten, en haar te isoleeren: en in April en Mei 1534 werd dan ook Munster grootendeels met een (trouwens nog wel door te breken) cirkel van de buitenwereld afgesloten. De stad had wel is waar slechts ongeveer 1500 weerbare mannen tegenover de bisschoppelijke scharen te stellen, maar zij bezat veel leeftocht, veel krijgsmiddelen, en was vol fanatisme om zich te verdedigen. Een eerste bestorming was den 21sten Mei reeds afgeslagen: het zou dus geruimen tijd duren, voordat de bisschop zijn doel zou kunnen bereiken. Geen nood: hij had den tijd! Doch dáár binnen in de stad ontrolde zich nu een tafereel, dat zich in de latere geschiedenis alléén laat vergelijken met de lotgevallen der Commune te Parijs, in het voorjaar van 1871, toen Parijs door het leger van Versailles werd bedreigdGa naar voetnoot1). | |
[pagina 112]
| |
In die kleine wereld achter de muren, door den vijand belegerd en besprongen, dus in oorlogstijd, onder abnormale omstandigheden, ging namelijk de secte haar alleenheerschappij inrichten en regelen. Strenge consequentie, die dus samenviel met onverdraagzaamheid tegen anderen, was de eerste eigenschap: dat strekte zich ook uit tegen alles, wat aan de secte niet toebehoorde of niet met haar inzichten strookte. Alle beelden in en langs het Domgebouw, alle schilderwerken uit de kerk, werden op de markt verbrijzeld en vanééngereten. Er was een soort van museum in Munster, bijeengebracht door een rijk burger, Rudolf von Langen, die uit Italië een kostbare verzameling van oude drukken en handschriften had meegebracht: dat alles werd plechtig op de markt verbrand: zelfs muziek-instrumenten vonden geen genade. Geleerdheid was niet noodig. De volksschool was voldoende. Niets zou overblijven dan alléén de Bijbel, onderworpen aan de uitlegging van den profeet. - Onder de Wederdoopers zou nu verder alles gemeenschappelijk zijn. De maatregel, dien men ten aanzien der goederen van de verjaagde burgers genomen had, werd ook op de bezittingen der geloovigen toegepast. Op straffe des doods werd hun bevolen, hun goud, zilver, sieraden en gereed geld, dat zij bezaten, tot gemeen gebruik op de kanselarij te brengen. Het particulier eigendom zou dus bij zulke voorwerpen dadelijk ophouden. Door de goederen-gemeenschap zoude, volgens hen, alles te niet gaan, dat vroeger het egoïsme diende: koopen en verkoopen, arbeiden enkel om geld, rente en woeker, misbruik van den arbeid der menschen tot eigen genot, zouden, volgens de uitspraak van Rotman, vervallen. Ieder zou echter toch aan zijn beroep blijven. Maar vele beroepen kregen een soort van opdracht hoe te werken: kleermakers kregen den last te zorgen, dat geen nieuwe dracht of mode insloop; en enkele andere beroepen werden geheel en al ten dienste der gemeenschap aangewezen, zooals het bedrijf der schoenmakers, der slotenmakers en der visschers. Het beroep der kramers werd met minachting behandeld. Van alle bedrijven was natuurlijk het werk der verdediging van de stad het voornaamste: de wachtposten werden volgens een vast stelsel geregeld: knapen ook gebruikt en geoefend in het afschieten van pijlen. Munster zou een religieus-krijgshaftig huisgezin vormen. Voor spijs en drank werd op gemeenschappelijke kosten gezorgd. Bij de gastmalen zaten de beide geslachten - broeders en zusters - van elkander afgezonderd: zwijgend aten zij, terwijl een kapittel uit den Bijbel werd voorgelezen. Het spreekt van-zelf, dat de eigenlijke vormen der stedelijke regeering ook reeds feitelijk veranderden. Den grootsten invloed had de profeet Jan Matthijsen, en deze heerschte dan ook eigenlijk als een ware koning, onbepaald: hij gaf wetten, en stond boven de wetten. Hij was in geenen deele lafhartig en vertrouwde fanatiek op zijn zaak. Tegen Paschen, 5 April 1534, deed hij zelf aan het hoofd van een schare een uitval, doch kwam om. In geen enkel opzicht verzwakte dit feit de beweging in Munster. In plaats van Jan Matthijsen stond nu slechts een ander profeet | |
[pagina 113]
| |
op, die nog hooger verwachtingen zou doen koesteren. Het was wederom een Hollander: Jan van Leiden. Wat al legenden en sproken hebben het beeld van dezen fantast versierd! Zoo wij het beproeven, ons historisch zijn figuur voor te stellen, dan zien wij, dat hij in Leiden was geboren, de zoon van Bockel, een schout uit de buurt der stad, en van een West-faalsche lijfeigene. Toen Jan geboren werd, was zijn vader gehuwd met een andere vrouw dan zijn moeder. Eerst later huwde zijn vader haar en kocht hij haar vrij. De zoon werd kleermakersgezel, deed zijn beroepsreizen in Engeland en Vlaanderen, en zette zich daarna te Leiden neêr, dicht bij de poort, waar de weg naar den Haag loopt. Lang oefende hij zijn handwerk niet uit, en gehuwd met de weduwe van een schipper, opende hij een herberg, stak zich in handelszaken; zaken, die hem van Lissabon naar Lubeck deden reizen, doch die hem veelal verlies opleverden. Thuis, in zijn stad Leiden, scheen het zijn hoogste eerzucht, de eerste rollen te vervullen op het tooneel van de Kamer van Rhetorijcke. Hij schitterde dáár in drama's, die hij zelf ontwierp. Zijn refereinen vloeiden hem gemakkelijk van de lippen. Onder de rederijkers vertoevende, hoorde hij waarschijnlijk reeds van den tegenstand tegen de oude Moederkerk: toen greep de beweging der Wederdoopers hem aan, en hij werd hun adept. Hij ontving van Jan Matthijsen zelven den doop, en las nu de geschriften van Melchior Hoffmann. Hij vergezelde, toen de tijdingen uit Munster gunstig werden, Matthijsen naar Munster, en liet zijn vrouw, die ijverig Anabaptist was, te Leiden achter, waar zij al dien tijd bleef. Hij zelf ging nu op gansch andere banen. Zijn verbeelding, opgewekt door de vroegere tooneelvertooningen, gaf aan die fantastische denkbeelden van een duizendjarig rijk kleur en gloed en vorm. Hij was nog jong, daar hij slechts zes en twintig jaren telde: hij was vol vuur, stoutmoedig en koen, welbespraakt en van flinke gestalte: en daar hij steeds naast Jan Matthijsen had uitgeblonken, trad hij, na diens dood, dien hij vóórgaf geprofeteerd te hebben, in zijn plaats. Hij begon nu, in den toestand van beleg, waarin de stad verkeerde, de vormen van het bestuur van Munster nog consequenter en straffer naar de letter van Gods woord in te richten. Na eenige dagen stilzwijgens zeide hij, dat men in het nieuwe Israël, zooals in het oude, twaalf Oudsten of Richters hebben moest, die hij noemde. Rotman verzekerde ook, dat dit Gods wil was. Men gehoorzaamde en Munster werd nu een staat der Richteren. De twaalven maakten het bestuur uit. Beurtelings zaten zij als gerechtshof. Wat zij spraken en oordeelden, zou de profeet Jan van Leiden aan de gansche Nieuw-Israëlietische gemeente verkondigen: Knipperdolling zou die uitspraken met het zwaard voltrekken. Een tafel der wet, van 28 artikelen, werd uitgevaardigd, die vooral uit teksten van den Bijbel, meestal uit de Boeken van Mozes, was samengesteld. En tegelijkertijd - het was in Juli, de vijfde maand van het beleg - werd in Munster het Oude Testament in al zijn Oostersche eigenaardigheid en buitensporigheid nage- | |
[pagina 114]
| |
volgd met betrekking tot het huwelijk. De Wederdoopers hadden den gewonen huwelijksband reeds in het algemeen niet als een onverbrekelijke verbintenis beschouwd. Zij waren opgekomen met de leer der geestelijke huwelijken. Matthijsen had vroeger zijn oudere vrouw verlaten en Divara, een jong, schoon meisje, tot zich genomen en als zijn vrouw in Munster gebracht. Thans, te midden van een krijgstoestand, waarbij veel te veel vrouwen in verhouding tot de mannen in de stad waren gebleven, regelden zij de instelling der veelwijverij. Er werd vastgesteld, dat, evenals ten tijde van het Oude Testament, een man meer dan één vrouw ten huwelijk konde nemen. Men herinnert zich, dat ook Luther tot dergelijke voorstellingen kwam met betrekking tot den landgraaf van Hessen, wien hij toestond twee vrouwen te huwen. In het begin verzette zich te Munster het gewone zedelijk gevoel tegen die nieuwe stelling. Wel predikte ook Rotman haar, doch een rechterzijde der Wederdoopers wilde ze niet aannemen. Een vroegere overheidspersoon, Mollenheck, kreeg er op straat een twist over met Knipperdolling. Mollenheck bestreed in het algemeen de veelwijverij en de goederen-gemeenschap: een gedeelte der bevolking steunde hem. Het gelukte dat deel der bevolking zelfs, op 30 Juli, den profeet en de voornaamste predikanten in hun macht te krijgen en in de benedenvertrekken van het stadhuis gevangen te houden. Doch de anderen, die der fanatieke linkerzijde, bleven in het bezit der poorten en muren. Redecker en Tilbeck, de vroegere burgemeester, waren hun leiders: aan het hoofd der Hollanders en Friezen in de stad richtten zij zich naar de marktplaats. De aanhangers der partij van Mollenheck zagen, dat zij het zwakst waren en trokken terug in het stadhuis. Zij werden er bestormd. Reeds hadden zij de benedenkamers moeten verlaten, waar de profeet Knipperdolling en de predikanten opgesloten zaten: dezen werden bevrijd. En nu werden de bovenkamers met geschut beschoten uit veldkanonnen, die de vrouwen zelven kwamen aantrekken. Slechts een korten tijd weerden de aanhangers van Mollenheck zich nu. Weldra wuifden zij met de hoeden en gaven zich over. Zij waren honderd twintig in getal. Zes en zestig van hen werden onbarmhartig gedood. Sinds het ten onder brengen dezer rechterzijde heerschte de linkerzijde alléén. Zij voerde een onbeperkt terrorisme in. Knipperdolling kreeg het recht op staanden voet, zonder voorafgaand gewijsde, iemand te dooden. Met vier trawanten, die ieder het ontbloote zwaard in de hand droegen, schreed hij schrikwekkend door de stad. Het geheel vormde een sombere theocratie. En de elementen volgden nog steeds den weg der ontwikkeling, die bij zulk een beroering alleen het uiterste beginsel steeds tot uitsluitende heerschappij brengt. Het te-niet doen van elke schakeering, van elke afwijking, gaf aan de overblijvende richting slechts een te scheller kleur. Ook in de vormen van het bestuur werd dat merkbaar. De Richteren-staat was een nog te wijd kleed. Alles moest enger en scherper worden. De theocratie vorderde als van zelve een monarchie. De profeet kon zich niet vergenoegen slechts de verkon- | |
[pagina 115]
| |
diger te zijn der uitspraken van de twaalf Oudsten. Hij moest de koning wezen van het nieuwe Israël. En een andere profeet, Dusentschuer uit Warendorf, vroeger een goudsmid, verkondigde reeds, nadat een bestorming der stad den 31sten Augustus was afgeslagen, en meer concentratie in 't opperbevel tegenover den vijand noodzakelijk bleek, dat dit de wil des Heeren was. De predikanten waren het weder hiermede onmiddellijk ééns. Jan van Leiden zelf riep uit, dat ook hem zulk een openbaring ten deel was gevallen: en het volk werd opgeroepen zich daarover te verklaren. Het volk keurde het goed, en Jan van Leiden aanvaardde zijn koninklijke waardigheid. De Richteren-staat werd nu een Monarchie. De nieuwe koning verklaarde echter dadelijk niet alléén in het allerheiligste te kunnen blijven: er moesten eenigen hem ter zijde staan. Na een gebed, waaraan het geheele volk deelnam, verscheen Rotman en las de namen voor van hen, die door goddelijke ingeving tot de hoogste waardigheden waren bestemd. Rotman zelf werd ‘Werthalter’, een titel der burgemeesters in vrije steden: Knipperdolling werd stadhouder: Tilbeck des konings hofmeester: en de geheime raad werd samengesteld uit predikanten en ijveraars, waaronder Redecker. De monarchie was gevestigd. Jan van Leiden was dus koning van een communistisch rijk, waar alle goederen gemeen waren en de veelwijverij was ingevoerd. Op die wijze was men bezig de goddelijke orde te restitueeren, in afwachting der komst van Christus. Bern. Rotman schreef in dien geest, tijdens deze dagen, zijn hoofdwerk ‘Die Restitution’, een boek, dat een voorstelling van de te Munster heerschende leer en levenswijze, en de geschiedenis der wonderbare vestiging en handhaving der gemeente bevatte; welk boek in October en November 1534 zijn weg in het gansche Noordwestelijke Duitschland en in de Nederlanden vondGa naar voetnoot1). En op grond van dergelijke beschouwingen zag de gemeente in Jan van Leiden niet slechts den koning van Munster, maar den koning van de geheele wereld. Zoodra de vijanden zouden zijn overwonnen - en men twijfelde er niet aan of de bisschoppelijke benden zouden weldra als kaf wegstuiven - zou van uit Munster de verovering der wereld beginnen. Intusschen richtte Jan van Leiden de vormen van zijn rijk zóó in, alsof Munster reeds nu de hoofdstad der wereld en hij de koning der aarde was. Hij omringde zich met pracht: droeg aan een gouden keten om den hals een gouden wereldbol op zijn groen fluweelen kleed, en zat driemaal in de week gekroond op de markt, om gericht te houden. De straten en poorten van Munster werden naar de wereldstreken genoemd. Naar de vier wereldstreken werden 28 Apostelen gezonden, die aan de volken de aankomst van den koning van Sion zouden verkondigen; van hem, die zich thans opmaken zou, om | |
[pagina 116]
| |
den troon zijner heerschappij over de geheele aarde op te richten. En tegelijkertijd werden door den koning allerlei groteske daden bedreven. Soms herinnerde hij zich zijn oude liefde voor de rederijkers-spelen, en deed hij op het koor van den Dom een drama opvoeren: een of andere gelijkenis uit de Heilige Schrift, zooals de voorstelling van ‘den rijken man en Lazarus.’ Dan hield hij strijd-oefeningen: dan weder werd een dansfeest op het stadhuis gegeven. Soms werd het Knipperdolling zelfs te dol: hij lachte ironisch. En het fanatisme ontving nieuw voedsel, wanneer, als in October 1534, de gansche stad te samen het avondmaal vierde. Legenden wisten later te verhalen, dat toen, bij dat avondmaal, één man, de gast zonder het bruiloftskleed, door den koning zelven werd onthoofd. Men was nu in het Nieuw-Jerusalem der Openbaring. (Hoofdst. XXI en XXII.) En bloeddorst kleefde aan al de neigingen tot zingenot: de vrouw, die den koning niet ter wille was, werd - wil men het bericht van Kerssenbrock gelooven - dadelijk gedood: al de overige vrouwen zongen er bij. Ondertusschen werd altijd-door de stad belegerd. Die binnen Munster waren, begrepen dat het zóó moest zijn: dit was de tijd der beproeving: het offer in de woestijn moest volbracht zijn, de vrouw smart lijden, het voorhof zich met dooden vullen, vóórdat de verlossing en de heerlijkheid zouden komen. Maar de redding naderde in hun oogen zeer zeker. In het vertrouwen op die zege deed men het ongeloofelijke. Vrouwen vochten mede bij de uitvallen. Eéns vergezelden 51 vrouwen de mannen in den strijd. Een schoone Friezin uit Sneek, Hille Feike, ging als een andere Judith, getooid vol kostbaarheden, uit de stad met het voornemen den bisschop te bekoren en te dooden. Zij werd natuurlijk door de belegeraars onmiddellijk omgebracht. Doch de belegeraars vorderden niet veel als zij aanvallend gingen strijden. De berenning en bestorming werd telkens afgeslagen, en onophoudelijk profeteerde de koning, dat hulp zou komen opdagen, om de belegeraars in den rug te vallen. Hij wachtte die hulp uit Holland. Want zeer eigenaardig is, gedurende den geheelen tijd van het beleg, de terugslag der daden die in de stad Munster volvoerd werden, op de Hollandsche wereld der WederdoopersGa naar voetnoot1). Hoewel toch Munster was ingesloten, bleef men er tot op Januari 1535 in voortdurend contact met de buitenwereld. Eerst na dien tijd isoleerde de ijzeren band van het beleg de stad volkomen. Bij dat nagaan der Hollandsche bewegingen ten voordeele van Munster, moet men wel in 't oog houden, dat het geringste deel der Wederdoopers hier te lande de aanvallende houding van Matthijsen en Jan van Leiden goedkeurde: de meesten waren werkelijk meer afwachtende Melchiorieten gebleven. Toch waren zij allen bereid te helpen en te komen, toen men hen in Munster riep. Zij begonnen al dadelijk saâm te stroomen bij het | |
[pagina 117]
| |
begin van het beleg in 1534. De roep klonk overal, dat de geloovigen zich zouden verzamelen in het Nieuw-Jeruzalem, in de stad tot behoud der Heiligen. Aan alle kanten werden korte briefjes uit Munster rondgestrooid, en als dag der opkomst werd opgegeven 24 Maart. En in die dagen vóór den 24en Maart 1534 trilde het door de Nederlandsche gewesten als een aardbeving: uit Brabant ging de beweging naar het Cleefsche: uit Friesland zuidwaarts naar de grenzen: uit Zeeland en Zuid-Holland kwamen de lieden op schuiten langs de vaarten tot naar Amsterdam en Spaarndam, waar schepen waren gehuurd, die hen over de Zuiderzee zouden brengen: uit Noord-Holland en West-Friesland gingen zij oostwaarts, waar zij uit Monnikendam, Edam en Enkhuizen zouden vertrekken; van alle kanten bewoog het zich voort. Al die lieden maakten van hun doel geen geheim: zij dachten ook niet, dat zij verhinderd zouden worden: zij hadden geen leiding, geen voorbereiding, niets: zij gingen, wijl de geest hen opriep. Doch juist daarom werden zij gemakkelijk tegengehouden: de schepen werden door de overheid belet weg te gaan: de lieden, die toch doordrongen tot voorbij Zwolle, werden in Overijsel uit elkander gejaagd: bij het eilandje Ens werden voorts 21 schepen weggenomen, met 3000 personen, mannen, vrouwen en kinderen. Hetzelfde gebrek aan voorbereiding toonde de kleine uitbarsting, die den 23en Maart nog te Amsterdam voorviel. De schepen waren den 21en Maart vanwege het Hof van Holland in beslag genomen: plotseling zag men twee dagen later een klein aantal mannen over de straten rennen, met uitgetogen zwaarden, roepende: Wee! wee! Gods zegen over de nieuwe zijde der stad, Gods vloek over de oude wijk!’ Het waren apostelen van Jan Matthijsen en onder hen waren Bartholomaeus Boekebinder, Willem de Cuiper en Pieter Houtsager: zij werden gevangen, en stierven den dood door beulshanden. Door dit alles werden de vervolgingen scherper. Het Hof van Holland, hoewel juist niet zacht, wilde nog de verdoolden goed afscheiden van de eigenlijke leiders, en slechts die laatsten straffen: doch van uit Brussel, uit de omgeving der Landvoogdes, werd tot strengheid aangemaand: de stadhouder van Holland, graaf van Hoochstraten, reisde in April en Mei 1534 door de Hollandsche steden en liet er nog een honderd Wederdoopers executeeren. Na Mei 1534 werd echter niet meer vervolgd, daar de steden ontevreden waren over de inmenging uit Brussel, en haar eigen privilegiën ook in het straffen wilden handhaven. De Wederdooperij nam nu weder toe in Amsterdam en omstreken: heimelijk breidde zij zich uit. Toen in October 1534 de stadhouder de stad Amsterdam tot scherper vervolging der Wederdoopers noopte, hadden er samenscholingen plaats, waarbij Jan van Wij en Jan van Schellincwoude een rol vervulden. In November was er weder in Amsterdam gevaar van beroering. Den 18en November toch werd heimelijk het bevel onder de Wederdoopers gegeven, drie dagen te vasten en om de overwinning te bidden. Jan van Reenen, een leider, werd gevangen genomen: en nu begon van overheidswege weder vervolging tegen de Doopers. Jan van Wij | |
[pagina 118]
| |
en Jan Schellincwoude verloren het leven; hard werd er gestraft, totdat tegen het einde van December 1534, toen het uit Jan Paeuw's bekentenis bleek, dat vele meer gezeten burgers tot de Melchiorieten behoorden, weder minder gestreng jegens de Wederdoopers werd te werk gegaan. Intusschen had de beweging te Munster haar voortgang. Verschillende schreden der ontwikkeling waren reeds doorloopen. De krijgers-familie was veranderd in een Richteren-staat, deze in een Monarchie: de veelwijverij was voorts ingevoerd. Doch al die meer grillige daden deden Munster in de buitenwereld der Wederdoopers schade. Trouwens onder de Wederdoopers zelven waren allerlei secten: deze konden in Munster door het zwaard tot éénheid worden gebracht, maar daar buiten bleven zij heerschen in bonte verscheidenheid. Veelwijverij werd nergens buiten Munster geleerd; en Obbe Fhilips in Frìesland klaagde hard over al die vreemde zaken. Voorts was men algemeen in Holland meer voor vredelievendheid geweest. Doch Munster, en de tooneelen dáár beleefd, werkten toch op de verbeelding. Alle plaatsen en dorpen hoorden met aandacht naar de wonderen dáár geschied. Men geloofde aan de zege van het Nieuw-Jeruzalem. De boeken van Rotman, die uit Munster en overal werden rondgevent, bevestigden dit vertrouwen. Zijn werk ‘De Restitutie’ had in de Nederlanden grooten invloed. En Jan van Leiden wilde nu het initiatief nemen, om aan dat geloof der buitenwereld een richting te geven. Hij zond toen zijn 28 Apostelen uit, om de nadering van den koning van Sion aan te kondigen. Die Apostelen drongen echter niet door. Waar zij konden komen, vonden zij weêrklank, b.v. te Warendorf: maar zij kwamen niet ver. Zij werden door de belegeraars tegengehouden, gevangen en gedood. De tijding van het lot dier Apostelen deed echter de hoofden der stad Munster slechts des te dringender gevoelen, dat hulp van buiten noodig was, want dat het eigen initiatief der stad niet meer voldeed. Er zou slechts te ernstiger medewerking van buiten worden gevraagd. Tot dat doeleinde werd in December 1534 door Rotman het boekje ‘Van der Wrake’ geschrevenGa naar voetnoot1). Het richtte zich vooral tegen den vredelievenden aard der Nederlandsche Wederdoopers, en tegen hun zucht om maar te blijven afwachten: zij moesten zich het harnas van David aanbinden en de goddeloosheid uitroeien. Den 24en December 1534 verlieten vier mannen Munster, met veel geld en veel afdrukken van dat libel ‘der Wrake.’ Twee waren Friezen uit Groningerland, de derde een kramer uit Enkhuizen, en de vierde, de voornaamste, een krijgsman, thans dorpelwachter der koningin, was Jan van Geel uit Deventer. Hij ging tegen Nieuwjaar 1535 naar Amsterdam om er de beweging op te wekken. Dáár vond hij echter bij de Amsterdamsche Wederdoopers tegenstand, en wel bij hun bisschop Jacob van Kampen. Deze behoorde meer tot de gematigden, al was hij niet zoo vrede- | |
[pagina 119]
| |
lievend en afwachtend als Obbe Philips en Hans Scheerer van Leeuwarden. Jacob van Kampen bleef het gebruik van wapenen alleen goedkeuren bij verdediging, niet bij aanval. De beweging had dus niet plaats te Amsterdam. Jan van Geel trok daarop verder, overal de lieden aansporende. Hem was echter het verraad achterna getogen. Een der 28 Apostelen was een valsche vriend. Hij heette Heinrich Graiss of Gräsz en was vroeger schoolmeester geweest te Borken; hij verried allerlei geheimen aan de wederpartij van Munster. Wij zien dan ook vervolgingen beginnen, den 14en Januari te Wesel, in diezelfde maand te Deventer, en den 23en Januari te Leiden, waar het huis der vrouw van Jan van Leiden vol Melchiorieten werd gevonden. Ook in Groningen vallen bestraffingen voor. Men ziet, dat de wederpartij op haar hoede is om uitbarstingen der Wederdoopers te voorkomen. Toch verhief zich nog de Wederdooperij: soms in de meest groteske vormen. In den nacht van den 10en en 11en Februari 1535 hadden te Amsterdam de bekende en beruchte tooneelen der naaktloopers plaats: zij, mannen en vrouwen, liepen geheel ontbloot door de straten roepende: ‘Wee, wee over de wereld en over de goddeloozen!’. Elders in de Nederlanden trachtte men met list of met geweld iets te doen voor Munster. De profeten Jeronimus uit Brabant en Adriaan uit Benschop wilden vooral list gebruiken. Jan van Geel was van zijn kant onvermoeid bezig onder de Friezen. Op het einde van Maart was bij Bolsward een schare gereed: zij trokken naar Oldenkloster, een statig gebouw, namen het, richtten zich dáár in, en zonden boden uit: doch, vóórdat hun voorbeeld navolging kon wekken, was de stadhouder Schenk van Tautenborch gekomen, en belegerde hij op zijn beurt Oldenkloster. Met ontzaglijk veel moeite werd hij meester van 't gebouw en liet allen dooden. Het was een vernietigende slag voor de Wederdoopers: andere nederlagen volgden: bij Deventer werden door den hertog van Gelder een paar schepen met Wederdoopers in den grond geboord. In Groningen werden zij in het klooster Warfum, waar zij zich genesteld hadden, verdelgd. Maar het stoutste stuk zou nog weder te Amsterdam plaats hebben. Velen wisten er van: uit alle plaatsen, zelfs uit Groningen, waren de Wederdoopers naar Amsterdam gegaan: zij waren gehuisvest in ‘de Druif’ bij Peter Gerrits en bij anderen. Den 10en Mei 1535 had een feest- en gastmaal der overheid op het stadhuis plaats. Toen allen: burgermeesters en schepenen, door den wijn waren bevangen, trok een fanatieke bende van 40 man, geleid door Jan van Geel en Hendrik van Goedbeleid, met trommels en een vaandel tegen het stadhuis en nam het in. Het duurde echter niet lang. Den volgenden dag werden zij reeds verdreven, doch zij hadden duur hun leven verkocht: een der burgemeesters, Pieter Colijn, en nog 35 burgers vonden door hen hun dood. Nu werd allerwege de vervolging ontzettendGa naar voetnoot1). In bloed werd alles verstikt. | |
[pagina 120]
| |
Jan van Leiden te Munster kreeg dus, niettegenstaande deze stuiptrekkingen der Wederdoopers in de Nederlanden, geen hulp uit die streken. En ondertusschen waren de belegeraars wel vooruitgegaan. Allengs hadden meer landschappen dan Cleef en Keulen zich bij den bisschop aangesloten. De kring der belegeraars werd grooter; eindelijk deed in April 1535 - overeenkomstig het besluit van den Rijksdag van Worms - het geheele Rijk mede Sinds Januari was reeds alle toevoer voor de stad afgesloten. Rotman behield nog den moed en schreef in Februari 1535 zijn boek ‘Van Verborgenheit der Schrifft desz Rijkes Christi unde van den daghe des Heren, durch de gemeinte Christi tho Munster’Ga naar voetnoot1). Doch het Communisme vestigde zich nu slechts volledig en volkomen in Munster, onder tooneelen van ellende. De hongersnood nijpte. Reeds verlieten velen de stad en wilden dan maar liever in handen der vijanden vallen. Zij, die bleven vertrouwen, wachtten op een wonder: anderen vertwijfelden: enkelen werden verraders. Henschen van der Langerstraten naderde nu den bisschop, om hem een zwakke plaats in de wallen te toonen: Gresbeck, de historieschrijver van het Munster dier dagen, deed hetzelfde bij hen die van wege het Rijk het beleg aanvoerden. Den 24sten Juni 1535 viel de stad zoo bij verraad. Men ziet vrij duidelijk uit de verhalen, dat de bisschop liefst alléén met zijn troepen de stad wilde bemachtigen, ten einde ook alléén den buit te hebben: eerst toen zijn benden den woedendsten tegenstand ondervonden, werden de overige troepen van 't Rijk ook opgeroepenGa naar voetnoot2). De Wederdoopers weerden zich als leeuwen. Zij hadden plan gehad uit te houden tot de laatste bete broods, dan de geheele stad in brand te steken en tegen de vuurmonden van de vijanden in te loopen. De daden door hen verricht waren echter voldoende, om voor altijd hun nagedachtenis in de geschiedenis met een vuurvlam te omringen. Jan van Leiden, die levend in handen der vijanden was gevallen, werd eerst in Maart 1536 na de wreedste foltering gedood. Het strijdende communistische duizendjarige rijk was met den val van Munster vernietigd. De Hollandsche Wederdoopers, die nog overbleven, gingen weder terug tot de eerste vreedzame wegen van Melchior Hoffmann: de meesten werden later bedaarde Mennonieten: de meer radicale elementen verzamelden zich nog een oogenbliik om Jan Dirk van Batenburg, den fanatieken burgemeester van Steenwijk, die uit 't Munstersche treurspel niets had geleerd, en om den zonderlingen zinnelijken David Joris. Van socialisme is echter hier weinig spoor. Slechts vindt men in 1560 | |
[pagina 121]
| |
te Roermond een schoenmaker, Jan Willemsen, die wederom de prediking van goederen-gemeenschap en dergelijke zaken deed hooren, en een herdruk bezorgde van Rotman's ‘Restitutie’. Hij en zijn aanhangers werden gevangen genomen en verbrandGa naar voetnoot1). Het in de religie wortelende socialisme der zestiende eeuw was geeindigd. | |
Bijlage.
| |
I.Zum ersten, ist unsere demüthige Bitte und Begehr, auch unser aller Wille und Meynung, dasz wir hinfort Gewalt und Macht haben wollen, eine ganze Gemeinde solle einen Pfarrherrn selbst erwählen und kiesen (1 Timoth. 3), auch Gewalt haben, denselben wieder zu entzetzen, wenn er sich ungebührlich hielte (Tit. 1). Derselbige erwählete Pfarrherr soll uns dass heilige Evangelium lauter und klar predigen, ohne allen menschligen Zusatz, Lehre und Gebot (Apost. 14); denn uns den wahren Glauben stets verkündigen, gibt uns eine Ursach Gott um seine Gnad zu bitten, und denselben wahren Glauben einbilden und in uns bestätigen (5 Mos. 17, 2 Mos. 31). Denn wenn seine Gnade in uns nicht eingebildet wird, so bleiben wir stets Fleisch und Blut, das den nichts nütz ist (5 Mos. 10, Joh. 6); wie klärlich in der Schrift stehet, dasz wir alleine durch den wahren Glauben zu Gott kommen können, und alleine durch seine Barmherzigkeit selig müssen werden (Gal. 1). Drum ist uns ein solcher Vorgeher und Pfarrherr vonnöthen, und diesergestalt in der Schrift gegründet. | |
II.Zum andern, nachdem der rechte Zehende aufgesetzt ist im Altem Testament, und im Neuen alles erfüllet: nichts destominder wollen wir den rechten Kornzehend gern geben, doch wie sichs gebühret. Demnach soll man ihn Gott geben, und den seinen mittheilen (Hebräerbrief, Psalm 109): gebührt es einem Pfarrherrn so, klar das Wort Gottes verkündiget: sind wir des Willens, dasz hinfort diesen Zehend unsere Kirchpröbste, so denn eine Gemeinde setzt, sollen einsammlen und einnehmen, davon einem Pfarrherrn, so von einer ganzen Gemeinde erwählet wird, seinen ziemlichen genugsamen Aufenthalt geben, ihm und den seinen, nach Erkenntnisz einer ganze Gemeine; und was überbleibt, soll man armen Dürftigen (so im selben Dorfe vorhanden sind) mittheilen, nach Gestalt der Sachen und Erkenntnisz einer Gemeinde (5 Mos. 25, 1 Timoth. 5, Matth. 10, Cor. 9). Was überbleibt soll man behalten, ob man reisen müszte von Landesnoth wegen: damit man keine Landsteur dürfte auf den Armen | |
[pagina 122]
| |
anlegen, soll mans von diesem Ueberschusse ausrichten. Auch ob Sache ware, dasz eins oder mehr Dörfer wären, die den Zehend selber verkauft hätten, aus etlicher Noth halben; dieselbigen, so darum zu zeigen in der Gestalt haben von einem ganzen Dorfe, der soll es nicht entgelten, sondern wir wollen uns ziemlicher Weis nach Gestalt und Sach mith ihm vergleichen (Luc. 6, Matth. 5), ihm solches wieder mit ziemlicher Ziel und Zeit ablösen. Aber wer von keinem Dorf solchs erkauft hat, und ihre Vorfahren ihnen selbst solches zugeeignet haben wollen, sollen und sind wir ihnen nichts weiters schuldig zu geben, allein wie oben steht, unsern erwählten Pfarrherrn damit zu unterhalten, nachmal ablösen, oder den Dürftigen mittheilen, wie die heilige Schrift innehält, sie seyn geistlich oder weltlich. Den kleinen Zehend wollen wir gar nicht geben. Denn Golt der Herr das Viehe frey dem Menschen geschaffen (1 Mos. 1); dasz wir einen umzimlichen Zehend setzen den die Menschen erdichtet haben, darum wollen wir ihn nicht weiter geben. | |
III.Zum dritten, ist der Brauch bisher gewesen, dasz man uns für ihre eigene Leute gehalten habe; welches zu erbarmen ist, angesehen, dasz uns Christus alle mit seinem kostbarlichen Blutvergiessen erlöst und erkauft hat (Jesai. 53, 1 Petr. 1, 1 Cor., Rom 13), den Hirten gleich als wohl als den Höchsten, keinen ausgenommen. Drum erfindt sichs mit der Schrift, dasz wir frey seyn und wollen seyn (Weish. 6, 1 Petr. 2). Nicht dasz wir gar frey sind, keine Oberheit haben wollen, lehret uns Gott nicht. Wir sollen in Geboten leben, nicht in freyem fleischlichen Muthwillen (5 Mos. 6, Matth. 4), sonderen Gott lieben als unsern Herrn, in Ihm unsern Nähesten erkennen, und alles das, so wir auch gern hätten, dasz uns Gott am Nachtmahl geboten hat zu einer Letze (Luc. 4, 6. Matth. 5, Joh. 13), darum sollen wir nach seinem Gebot leben; zeigt und weiset uns disz Gebot nicht an, dasz wir der Oberkeit nicht gehorsam seyn; nicht allein der Oberkeit, sondern wir sollen uns gegen jedermann demüthigen (Rom. 13), dasz wir auch gern gegen unserer erwähleten und gesetzten Oberkeit (so uns von Gott gesetzt) (Apostelgesch. 5), in allen ziemlichen und Christlichen Sachen gehorsam seyn; auch ohn Zweifel, ihr werdet uns der Eigenschaft, als wahre und rechte Christen, gern erlassen, oder uns im Evangelio diez berichten, das zwir seyn. | |
IV.Zum vierten, ist bisher im Brauch gewesen, dasz kein armer Mann Gewalt gehabt hat, das Wildpret, Gevögel oder Fisch im fliesenden Wasser zu fahen, welches uns ganz unziemlich und unbrüderlich dünket, sondern eigennützig und dem Wort Gottes nicht gemäsz seyn. Auch an etlichen Orten, die Oberkeit das Wild zu Trotz und mächtigem Schaden haben will, uns das unsere (so Gott dem Menschen zu Nutz erwachsen hat lassen) die unvernünftigen Thier zu unnütz verfressen, muthwilliglich leiden müssen, dazu still schweigen, das wider Gott und den Nächsten ist. Wann als Gott der Herr den Menschen erschuf, hat er ihm Gewalt gegeben über alle Thier, über den Vogel in der Luft und über den Fisch im Wasser (1 Mos. 1, Apostelgesch. 19, 1 Timoth. 4, 1 Cor. 10, Coloss. 2). Darum ist unser Begehren, wenn einer Wasser hätte, dasz ers mit gnugsamer Schrift beweisen mag, dasz man das Wasser wissentlich also erkauft | |
[pagina 123]
| |
hätte, begehren wir ihms nicht mit Gewalt zu uehmen, sondern man müsse ein Christlich Einsehen darinnen haben von wegen brüderlicher Liebe. Aber wer nicht gnugsam Anzeigung darum kann thun, soll es einer Gemeinde ziemlicher Weisz mittheilen. | |
V.Zum fünften, sind wir auch beschwert der Beholzung halben. Denn unsere Herrschaft haben ihnen die Hölzer alle allein geeignet, und wenn der arme Mann was bedarf, musz ers um zwey Geld kaufen. Ist unser Meynung, was für Hölzer seyn, es habens Geistliche oder Weltliche innen, die es nicht erkauft haben, sollen einer ganzen Gemein wieder anheim fallen, und einer Gemein ziemlicher Weise frey seyn, einem jeglichen seine Nothdurft ins Haus zu brennen, umsonst lassen nehmen. Auch wenn vonnöthen seyn würde zu zimmern, auch umsonst nehmen; doch mit Wissen dehrer, so von der Gemeinde dazu erwählt worden. So aber keines vorhanden wäre, denn das, so redlich erkauft worden, soll man sich mit denen selbigen brüderlich und Christlich vergleichen. Wenn aber das Gut am Anfang aus ihnen selbst geeignet wäre worden, und nachmals verkauft worden, soll man sich vergleichen, nach Gestalt der Sachen und Erkenntnisz brüderlicher Lieb und heiliger Schrift. | |
VI.Zum sechsten, ist unser harte Beschwerung der Dienste halben. welche von Tag zu Tag gemehret werden, und täglich zunehmen; begehren wir, dasz man ein ziemlich Einsehen drein thue, uns dermassen nicht so hart beschwere, sondern uns gnädig hierinnen ansehe, wie unsere Eltern gedienet haben, allein nachs Laut des Worts Gottes (Rom. 10). | |
VII.Zum siebenten, dasz wir uns hinfort eine Herrschaft nicht weiter wollen lassen beschweren, sondern wie es eine Herrschaft ziemlicher Weis einem verleihet, also soll ers besitzen, laut der Vereinigung dieses Hernn und Bauren. Der Herr soll ihn nicht weiter dringen noch zwingen, mehr Dienst noch anders von ihm umsonst begehren (Luc. 3, Thessal. 6), damit der Baur solchs Gut ohn Beschwerde also ruhlich brauchen und messen möge. Ob aber des Herrn Dienste vonnöthen wären, soll ihm der Baur willig und gehorsam vor andern seyn; doch zu Stunde und Zeit, dasz dem Bauren nicht zu Nachtheil diene, und ihm um einen ziemlichen Pfenning den thun. | |
VIII.Zum achten, sitzen wir beschwert, und derer viel, so Güter inne haben, dasz dieselbigen Güter die Güld nicht ertragen können, und die Bauren das ihre darauf einbüssen und verderben, dasz die Herrschaft dieselbigen Güter ehrbare Leute besichtigen lasse, und nach der Billigkeit am Zinsegeld erschaffe, damit der Baur seine Arbeit nicht umsonst thue. Denn ein jeglicher Tagewerker ist seines Lohns würdig (Matth. 10). | |
IX.Zum neunten, seyn wir beschwert der grossen Frevel, so man stets neue Satzung machet: nicht dasz man uns straft nach Gestalt der Sache, sondern zu Zeiten aus grossem Neid, und zu Zeiten aus grosser Gunst: ist unsere Meynung, uns bey alter geschriebenet Strafe zu strafen, darnach die Sach gehandelt ist, und nicht nach Gunst (Jesa. 10. Ephes. 6, Luc. 3, Jerem. 16.) | |
X.Zum zehenten, seynd wir beschwert, dasz etliche haben ihnen zugeeignet Wiesen, dergleichen Aecker, die denn einer Gemeine | |
[pagina 124]
| |
zugehören: dieselbigen werden wir wieder zu unsern gemeinen Händen nehmen, es sey denn Sach, dasz man redlich erkauft habe. Wenn mans aber unbilliger Weise erkauft hätte, soll man sich gütlich, brüderlich mit einander vergleichen nach Gestalt der Sache. | |
XI.Zum eilften, wollen wir dem Brauch, genannt den Todfall, ganz und gar abgethan haben, den nimmer leiden, noch gestatten, dasz man Witwen, Waisen, das Ihre wider Gott und Ehren also schändlich nehmen und berauben soll, wie es an vielen Orten (mancherley Gestalt) geschehen ist, und von denen, so sie beschützen und beschirmen sollten, habben sie uns geschunden und geschabet, und wenn sie wenig Fug hätten gehabt, hätten disz gar genommen; das Gott nicht mehr haben will, sondern soll ganz ab seyn, kein Mensch nichts hinfürder schuldig seyn zu geben, weder wenig nog viel (5 Mos. 13, Matth. 8, 23, Jes. 10). | |
XII.Zum zwolften, ist unser Beschlusz und endliche Meynung, wenn einer oder mehr Artikel, als hie gestellt, so dem Wort Gottes nicht gemäsz wären (als wir denn nicht vermeynen), dieselbigen Artikel, wo man uns mit dem Wort Gottes für unziemlich anzeigen, wollten wir davon abstehen, wenn mans uns mit Grund der Schrift erkläret, ob man uns schon etliche Artikel jetzt zuliesse, und hernach sich befünde, dasz unrecht wären, sollen sie von Stund ab todt und ab seyn, nichts mehr gelten. Dergleichen, ob sich in der Schrift mit der Wahrheit mehr Artikel erfünden, die wider Gott und Beschwerung des Nächsten wären, wollen wir uns auch vorbehalten und beschlossen haben, und uns in aller Christlicher Lehre üben und brauchen. Darum wir Gott den Herrn bitten wollen, der uns dasselbige geben kann, und sonst niemand. Der Friede Christi sey mit uns allen. Amen. |
|