De socialisten: Personen en stelsels. Deel 1: Het socialisme vóór de negentiende eeuw
(1875-1897)–H.P.G. Quack– Auteursrechtvrij
[pagina 59]
| |
Hoofdstuk V.
| |
[pagina 60]
| |
schappelijke weide, het gemeenschappelijk woud was bijna overal bij de Germanen regel, terwijl zelfs de meeste particuliere akkers door weide-servituten of soortgelijke verplichtingen aan de heerschappij van het strenge privaat-eigendom waren onttrokken. Aan den anderen kant was een aantal verhoudingen, die elders voor vrij golden, toen het voorwerp van eigendom, en ontwikkelden zich vormen van eigendom, aan welke vroeger niet gedacht was, zooals een ‘oppereigendomsrecht’ der familie of van den leenheer. Uit de beperking van het eigendomsrecht vloeide nu bij de Germanen - en ziedaar een derde onderscheid - het begrip van staat voort. De staat was niet beginsel en grondslag van het eigendom, zoo als bij de Romeinen. Bij de Germanen had het begrip van staat haast een negatief karakter en bood slechts een zeer lossen band. De staat overheerschte niet alles. Het veroverde land, dat bij de Romeinen dadelijk staats-eigendom werd, kwam bij de Germanen onmiddellijk, onder eigenaardige voorwaarden, in 't eigendom der particulieren. Nog sterker. Alle staatsrechten werden haast privaatrechten. De waarborg voor het duurzaam bestaan van sommige instellingen lag waarlijk niet in de wijding of in de beteekenis, die haar door eenige staatsmacht werd gegeven, maar in het feit, dat die instelling aan een bezit, een privaatrecht, werd verbonden en nu geïmmobiliseerd of erfelijk werd gemaakt. Het oogmerk werd zoo goed bereikt, dat de gansche Middeleeuwsche maatschappij iets looms, iets traags verkrijgt: alles is in vàste banden geconsolideerd, doch voor de eischen van het verkeer, voor de lenigheid en vrijheid der verschillende handelstransacties is nu slechts betrekkelijk goed gezorgd. Toch werd de samenhang van het geheel door die particuliere afscheidingen niet verbroken. Als correctief werkte het denkbeeld, dat alle personen van elkander afhankelijk waren: de vasal en de suzerein, de lijfeigene en de landheer, de leek en de priester. En die persoonlijke onderlinge afhankelijkheid geeft nu een eigen karakter aan de verhoudingen der materieele productie en van het daarop gebouwde verkeer, en brengt alles te zamen. Doch dit blijkt stellig: in geheel het tijdperk der Middeleeuwen is de Maatschappij, en niet de Staat, hoofdzaak. Die Maatschappij was nu allengs geconstitueerd en berustte op eenige vaste kringen of gesloten cirkels. Zulke kringen waren als het ware omheind en omtuind. Die er in leefden, gevoelden zich beschut door wallen en muren van een zeer stevigen bouw, en achter die bolwerken poogden zij hun eigendoms-betrekkingen, rijkdommen en verhoudingen te organiseeren. Het is niet van belang ontbloot, op enkele eigenaardigheden van elk dier kringen de aandacht te vestigen, vooral wanneer die trekken geheel en al verschillen van de gewoonten en regelen onzer maatschappij. Wij onderscheiden vier van die kringen of cirkels: 1. die der Kerk, 2. die der Heeren en Baronnen of der Feodaliteit, 3. die van het mark- en hofwezen, als organisatie van het grondbezit, 4. die van het gildenwezen, als organisatie van den arbeid, van handel en industrie. | |
[pagina 61]
| |
I. Letten wij eerst op den cirkel der Kerk. - De Christelijke familie, van welke wij in ons vorig hoofdstuk spraken, had zich nu allengs tot de Latijnsche Kerk ontwikkeld. De Kerk bleef de draagster van het begrip van algemeene menschenliefde en van ware humaniteit. Zij vertegenwoordigde het begrip van éénheid onder de menschen, te midden van de overigens zoo groote verbrokkeling der Middeleeuwsche toestanden. Krachtig werkte zij dus, om allerwegen waar zij kon de slavernij te doen afschaffen, want alle menschen waren broeders. Daarbij ontwikkelde zij verder een grootsche armenzorg en bood zich overal aan als bemiddelaarster tusschen de rijken en de armen dezer aarde. Zij stelde in de daden van haar Heiligen, in de geschriften van haar Kerkvaders, altijd een theoretische minachting voor materieele schatten op den voorgrond. Armoede was een door de Kerk geheiligde toestand. Telkens werd in haar midden de stelling uiteengezet en verdedigd, dat noch Christus, noch de apostelen eigendom hadden bezeten. Na de wijding der armoede volgde dan de waardeering van het gemeenschappelijk bezit. In beginsel was zelfs de Kerk vijandig gekeerd tegen het privaateigendom: zij meende, dat het met den geest van 't Christendom meer overeenkwam gemeenschappelijk eigendom te handhaven. Wat zij zelve bezat, beschouwde zij dan ten bate te zijn van alle onvermogende Christenen. Tegenover een bezige productieve wereld, waar de individuen er op uit schenen te willen zijn, om zich in rijkdom met elkander te meten, organiseerde zij de instelling der kloosters, waar de gemeenschap der bezittingen regel was en het leven geheel op vredige socialistische wijze werd ingericht. Die kloosters waren voorbeelden van een gemeenschappelijk huishouden op godsdienstigen grondslagGa naar voetnoot1). Deze opvattingen van de Kerk vloeiden natuurlijk voort uit het ideëele standpunt, dat zij meende te moeten innemen. Zij was in zekeren zin de Staat Gods (civitas Dei) en was in allen geval de instelling, die als het ware de brug tusschen de aarde en den Hemel vormde. Omdat dáár ginds in den Hemel de schat zoo groot was, daarom beteekende de rijkdom op aarde niets. En voor de armere klassen hield de Kerk steeds levendig den troost wakker, dat in den Hemel een betere wereld was, waar al het lijden en onrecht dezer aarde zou worden vergolden. Al die verschillende opvattingen, welke zich uit dat inzicht lieten afleiden, werden nu wetenschappelijk bewerkt door Kerkvaders en Scholastici Een gansch stelsel van rechtsopvattingen ontstond op die wijze: wij bedoelen ‘het Kanonieke recht’Ga naar voetnoot2) In dat systeem | |
[pagina 62]
| |
werden alle beschouwingen over eigendom, en wat daarmede samenhing, nader gepreciseerd en tot geldende rechtsregelen gestempeld. De gemeenschap van goederen werd als de begeerlijkste toestand geschilderd, al moest in het gewone leven, wegens de ongerechtigheid der menschen, het ‘mijn en dijn’ geduld worden. ‘Dulcissima rerum possessio communis est’, zeide de heilige Clemens van Alexandrië. Zelfs alle wereldlijke arbeid werd als een noodzakelijk kwaad opgevat: het beste is de vrije rust, waarin men God zoekt en vindt. Onder de menschelijke bedrijven is echter onderscheid: landbouw en handwerk zijn te waardeeren, doch de handel kan aan de Kerk niet behagen. Het begrip van kapitaal wordt dus geheel miskend, en zulke denkbeelden zijn bekroond door een uiterst uitgewerkt woekerverbod, waarbij het nemen van rente en interest van geld en kapitaal geheel en al vervloekt wordt. Het woekerverbod was haast het middelpunt der leer van het Kanonieke recht en was een veroordeeling van de theorie van het crediet. In tegenstelling der regeling van rente en interest werd de heffing der tienden van den landbouw door haar aangeprezen en in haar eigen belang gehandhaafd. Voegt men daarbij dat de Kerk, door voortdurend zelve goederen in ‘main- morte’ te nemen, het buiten het gewone verkeer staande kapitaal steeds vermeerderde, dan begrijpt men, dat op haar stoffelijk gebied een immobiliseerende strekking zeer te bemerken was. II. De tweede kring was die der Feodaliteit. Het was mede een kring, die niet arbeidde. De Middeleeuwsche Baron was in de eerste plaats heer en bezitter der gronden, die hij in leenverband had gekregen. Voorts beschikte hij over de diensten der menschen, die op deze gronden woonden. Die lieden waren dus in geen enkel opzicht slaven van den Baron; zij waren slechts verplicht diensten en verrichtingen voor hem te bewijzen, zoodat de Middeleeuwsche Baron eigenlijk voor een goed deel eigenaar was van een massa verrichtingen van andere menschen. En die massa vormde een ware mozaïek, want allerlei verplichtingen, om in heerendienst aan de behoeften van den Baron te voorzien, kunnen zoo worden opgenoemd. Het fragmentarische en in bijzonderheden zich splitsende karakter der Middeleeuwen komt in die verdeeling der diensten zoo goed uit. Gewone en ongewone diensten werden zoo geleverd. Hier moest aan den weg worden gearbeid, opdat de ridder met zijn paard niet over oneffen steilten zou struikelen; dáár moesten de kikvorschen uit de grachten en de vijvers van 't kasteel worden geslagen, opdat het gekwaak den slaap der edelvrouwe niet zou storenGa naar voetnoot1). Soms als men op ver verwijderde en van de samenleving afgelegen plekken komt, vindt | |
[pagina 63]
| |
men nog wel eens hier en daar gebruiken, die aan oude en dwaze heerendiensten herinneren. De Engelsche dichter Johnson deed met zijn schildknaap Boswell in 1773 een reis naar de Hebridische eilanden, en kwam ook op het eilandje Uloa, waar zij door M'Quarrie gastvrij werden onthaald: en toen zij des avonds bij elkander zaten, vertelde hun die landheer, dat hij nog altijd, als een zijner onderhoorigen (tenants) huwde, een schaap kreeg, als bewijs van het verlof voor het huwelijk, en als overblijfsel van het zonderlingste voorrecht, dat aan den Baron in de Middeleeuwen ooit was toegekendGa naar voetnoot1). Kortom, de meest grillige diensten zijn niet te zonderling, om op de lijst der aan den feodalen Heer bewezen plichten te verschijnen. Doch hoeveel diensten nu ook de Baron moge vorderen, hij is geen kapitalistGa naar voetnoot2). Hij leeft er van, geniet er van, verteert die diensten zorgeloos, doch kapitaliseert ze niet: reeds daarom niet, omdat hij dit niet noodig heeft, want de onderhoorigen moeten hem zulke diensten altijd en altijd praesteeren. Men ziet reeds hieruit, dat het Middeleeuwsch leven in dezen kring geheel en al verschilt van onze kapitalistische maatschappij. III. Nog sterker komt dit uit in den derden kring, die van het Mark- en Hofrecht. Uit de oude Germaansche toestanden ontwikkelde zich op het platte land volledig de instelling der marken of markgenootschappenGa naar voetnoot3), het bestaan der onverdeelde velden en de regeling van het gezamenlijk eigendom van den grond. Oorspronkelijk bestond die mark voornamelijk uit het woud en de weiden in dat bosch: de beken en rivieren, 't wild en 't gevogelte behoorden dan daartoe: niet onder haar waren toen de gedeelten begrepen waarover ploeg en zeis gaan, Doch allengs strekte zich de mark ook op het ontgonnen akkerland uit, en deed een markgenootschap zelfs over het verdeelde bouwland zekere opperheerschappij gevoelen. Behalve wouden en weiden, behoorden dus later ook akkers tot de mark. Ook op de bergen (‘berg-werke’) en mijnen werd het mark-recht toegepast. Naast en tegenover het particulier eigendom van de hoeve en den hof, breidde zich dan in goed gevestigde regelen die gemeenschappelijke inrichting der marken uit. De mark werd bestuurd door een voogd, een markgenoot, die door de overigen in vrije keus tot voorzitter werd | |
[pagina 64]
| |
gekozen: een eigen rechtbank kwam onder hen op: kortom de marken waren in dit opzicht de kiem van zelfregeering op het platte land. De verdeeling en grenzen dier marken na te gaan, beteekent voor enkele streken van ons land - denkt aan onze Veluwe - de grenzen vast te stellen der opkomende plaatselijke gemeente. Wij moeten ons die toestanden voorstellen, zooals wij ze in Rusland konden waarnemen, bij de opheffing der lijfeigenschap, door de wet van 19 Februari 1861. Over het algemeen behoefde de markgenoot geen vrij man te zijn: de hoorige kon bepaald mede-eigenaar wezen van het gemeenschappelijke land. Nog in de 18e eeuw waren in Silezië de boeren onvrij, maar men kon ze toch niet dwingen, om tot de verdeeling van hun mark over te gaanGa naar voetnoot1) De mark was inderdaad een organisatie van het grondeigendom ten voordeele van velen: leverde dus vooral een gemeenschappelijk gebruik. De landbouw werd daardoor niet zoo zeer een tak van productief bedrijf, als wel een levenswijze, een door de zeden geregelde manier van bestaan. De landbouw werd dan ook zeer extensief gedreven, met behulp van talrijk doch slecht vee. Doch al werd men op die wijze niet rijk op het platte land, hij, die deelgenoot van een mark was, verviel niet tot ellende. Een proletariaat was bij zulk een toestand in den regel niet mogelijk, gelijk het inderdaad ook nog niet in Rusland bestond. Het groote gebrek was echter, dat bij tijd en wijlen hongersnood voorkwam omdat, bij vermeerdering van bevolking, de grond niet op voordeelige wijze werd bebouwd. IV. Gelijk de marken een organisatie waren van den landbouw, zoo vormden de gilden in de steden een ordening en regeling van arbeid en industrie. Die gilden waren werkelijk een bewonderings-waardige inrichting, omdat zij zoowel de belangen der producten als die der consumenten op 't oog hadden. Die er op neêrzien, begrijpen al zeer weinig van de wezenlijke krachten en elementen der maatschappij. Eerst later, toen de erfelijkheid in die gilden binnendrong en de vormen dus werkelijk versteend werden, eerst toen moesten zij, daar zij ook niet meer samenstemden met de behoeften der samenleving, billijken tegenstand ontmoeten. Doch in den bloeitijd der Middeleeuwen waren die gilden een waar kunstwerk. Zij waren gegrondvest op het karakteristieke Germaansche denkbeeld, dat men onder zekere voorwaarden verbintenissen sloot, om elkander als broeders te helpen en te ondersteunen. ‘Unus subveniat alteri tanquam fratri suo in utili et honesto.’ En die verbindingen werden nu toegepast op alle bedrijven in elke stad. Als zoodanig hebben de gilden in de Middeleeuwsche steden haar kleurrijke geschiedenis. Wij treffen eerst de oudste gilden-organisatie aan, de zoogenaamde practische gilden, die der groote kooplieden en industrieelen: totdat in de dertiende en veertiende eeuw overal de handwerkslieden, meestal geleid en voorgegaan door de wevers, zich ook tot gilden vereenigen en, na een korten strijd | |
[pagina 65]
| |
tegen de oude gilden, de plaats behoudenGa naar voetnoot1). De inrichting blijft intusschen dezelfde. Zij had het oogmerk, dat de stad, waarin het gild bestond, behoorlijk koopwaren kon koopen, en dat de handwerkslieden behoorlijke waren leverden, en voorts hun brood goed konden verdienen. Die inrichting voldeed dus volkomen aan alle behoeften, toen het ‘débouché’, de markt van elke stad, in de stad zelve was begrensd en niet verder reikte. Elke stad was zoo een economisch organisme, een zelfstandig geheel. Slechts voor enkele bedrijven, die niet bepaald werk genoeg konden vinden in één stad, werden grootere gilden-organisatiën dan voor ééne stad toegelaten: bij voorbeeld voor bouwlieden: moest een Dom worden opgericht, stel te Straatsburg, dan werd de ‘Bauhütte’ van elders ontboden. Dit was echter een uitzondering. In den regel was elk gild aan zijn stad verbonden. De producenten in de stad werden verplicht goed werk te leveren, en de consumenten van de stad moesten het werk nu van deze producenten afkoopen. Er was op die wijze vastheid en stevigheid in elk bedrijf: het werk kon met rust geschieden, want men was zeker afzet te vinden van zijn producten, en de arbeider had dus geen angst voor den dag van morgen. Een woedende concurrentie, die de producenten telkens met elkander in doodelijken strijd zou roepen, was er op die wijze niet. Die organisatie, zoowel ten voordeele der producenten als der consumenten, werd nu in alle détails doorgevoerd en uitgewerktGa naar voetnoot2). Elk gild mocht alleen dat handwerk uitoefenen, waartoe het aangewezen was: de verbruikers in de stad mochten het product bij geen ander gild koopen: het eenige correctief, dat toegelaten werd, om de werkbazen, de meesters, steeds tot goed en goedkoop werk te nopen, was het verlof, hetwelk aan de kramers werd gegeven, om op de kermissen met hun waren de stad te bezoeken. Werkten de gilden niet goed, dan kochten de inwoners veel bij de kramers. Voor de consumenten zorgde men voorts door keuring der producten, door het voorschrijven van leerjaren voor de arbeiders, en door de verplichting den leerlingen opgelegd, om, na verloop van zekeren tijd, aan te toonen, dat zij hun werk kenden en een meesterstuk konden vervaardigen; een stuk dat hun het recht gaf om meesters te worden. Verder behartigde men de belangen der verbruikers door het schatten en bepalen van den prijs. Voor de producenten zorgde men, door te waken dat het aantal der meesters niet te groot werd: door het getal der gezellen en der leerlingen te beperken: en door een regeling, die de eigenlijke productie-kosten voor allen gelijk maakte. Zoowel de grondstoffen en de prijzen der werktuigen, als de loonen moesten zooveel mogelijk aan alle meesters op gelijken voet en prijs komen te staan. Eindelijk werden de levens-toe- | |
[pagina 66]
| |
standen voor alle producenten aangenaam gemaakt: de arbeiders waren gezellen en moesten in het huiselijk leven worden opgenomen, deel worden van het ‘Gesinde.’ Gingen zij op reis, om in andere steden zich nog beter te oefenen, dan waren voor de ‘Wanderjahre’ vaste regels: overal vonden zij lotgenooten: een soort van ‘compagnonnage’ verbond hen allen in hun handel en wandel. Een normale arbeidsdag bestond feitelijk, gelijk ook arbeiders-rechtbanken reeds tijdens het bestaan der gilden voorkomenGa naar voetnoot1). Groote zorg werd aan dien toestand der gezellen gewijd: want hier zat werkelijk de hoofdmoeielijkheid: als later de gezellen meer in aantal worden, komt de ontaarding en de wrijving, zooals de geschiedenis der laken-industrie bewijst. Doch een geruimen tijd werkte de geheele organisatie zeer goed. Let wel, dat ook in deze instelling de overheersching van het kapitaal geheel is buitengesloten. De meester kon zelfs niet eens goed kapitaliseeren. Al had hij meer gewonnen, wat kon hij er mede doen? Hij mocht zijn arbeidskrachten toch niet vermeerderen boven het statuut, dat hem was toegewezen. Maar er was ook geen verbruik van menschenkrachten, geen dienen zonder verantwoordelijkheid, zonder aandeel of belangstelling in het product, zonder inzicht in het werk, zonder uitzicht op het resultaat. Wij hebben dat veranderd, en in onze tijden hebben dan ook de arbeiders stil en ongemerkt de oude gilden-overleveringen onder elkander opgewekt en hier en daar in hun vak-genootschappen doen herleven. Deze vier vaste kringen - Kerk, feodaliteit, mark en gilde - waren nu in de Middeleeuwsche maatschappij de deelen, die het sterkst waren geteekend. Het waren afgesloten cirkels, waarbinnen allerlei sociale draden zichtbaar waren en allerlei elementen onderling van elkander afhingen, doch die zelve niet veel inwerking op elkander toelieten. In zooverre noemden wij de Middeleeuwsche maatschappij een mozaïek, bont en kleurig, doch uit fragmenten aan elkander gevoegd, niet een geheel uit één geest en in één toon ontstaan. Er zijn vele vrijheden, doch er is niet één algemeene vrijheid te vinden. De kringen, standen en rangen blijven vast afgebakend en met muren omgeven. Hier en daar is slechts aanloop te zien tot grooter eenheid. Een andere geest voer soms over die kringen heên. Romeinsche ideeën leerden staatsvorming. De Kerk riep op tot kruistochten: andere werelden werden door sommigen gezien, andere producten medegebracht, dan die thuis werden vervaardigd. De Joden slopen overal langs en door die kringen heên, als 't bewegelijk element, geld brengend en wisselend. Het kapitaal brak op één punt door en vestigde te Venetië den wereldhandel met het Oosten. Zelfs de Paus moedigde, zonder vast opzet, maar ter wille van zijn inkomsten, later de wisselzaken aan: de pauselijke inkomsten toch, die in alle landen der wereld opgebracht werden, moesten van daar naar Rome, naar | |
[pagina 67]
| |
de Curie worden gezondenGa naar voetnoot1). Steden-verbonden traden in het leven, zoo als de Hansa. Bankiers als de Fuggers gingen zaken doen over geheel Europa. De kringen werden geopend en de Middeleeuwen eindigden. Doch terwijl de Middeleeuwen nog bloeiden, en de afgesloten kringen in volle kracht zich handhaafden, werd die vaste orde en werden die muren toch reeds van tijd tot tijd doorbroken, en wel door socialistische bewegingen. Het waren telkens zoovele windvlagen en rukken, die soms slechts in één kring, soms door alle afheiningen heên, zich deden gevoelen. Meestal waren het vlammen, die de bestaande maatschappelijke gebouwen der Middeleeuwen dreigden te verteren: nu eens in rossen gloed oprijzend tegen cathedraal of klooster, dan weder het liefst tegen den burcht van den baron, doch ook niet zeldzaam overslaande tegen het raadhuis in de stad. Men zou ze kunnen noemen vlammende strepen, die door het mozaïek heênschieten.
Wij zullen trachten enkele van die socialistische bewegingen te karakteriseeren.
Een van de opmerkelijkste socialistische bewegingen is die, welke in den kring van de Kerk zich deed gevoelen: de beweging der Fraticelli en van het Eeuwig Evangelie. Men herinnere zich wat langzamerhand in den kring der Kerk geschiedde en regel werd. De Kerk, oorspronkelijk de instelling, die de ideëele grondslagen der Christelijke familie moest verwerkelijken, had allengs geheel en al dat standpunt verlaten. In plaats van nederigheid, was te dikwijls heerschzucht in den boezem der geestelijken gevaren: in plaats van dienaars van een ieder, gevoelden zij zich dan meesters van velen. De meest stuitende ongelijkheid was ook in het midden dier Kerk doorgedrongen: rangen en standen deden zich daarin gelden en vormden het samenstel van een Hiërarchie, welke soms slechts strekte, om aan hen, die op den hoogsten trap in den dienst der Kerk stonden, bijzonder veel eer en aanzien te verschaffen. En vooral had op het punt der rijkdommen de leer der Kerk de meest verwonderlijke wijzigingen aangenomen. Toen de Kerk zich was gaan belasten met een op groote schaal uitgevoerde armenverpleging, was zij allengs gesleept en verwikkeld in een bestuur en huishouden van geheel materieelen aard. De Kerk begon veel grondeigendom te verkrijgen, schatten op te hoopen en te bewaren: wel was het verwijderd doel de zorg voor de armen: maar middelerwijl nam zij voorloopig in bezit, wat zij bekomen kon. Werd op die wijze reeds een stoot toegebracht aan de vroegere leuze, dat het gemeenschappelijk bezit het beste was: zoo was het beginsel, dat Christus en de apostelen geen eigendom hadden gehad, hiermede volkomen vernietigd. Men had eene rijke, en op haar rijkdommen trotsche Kerk gekregen, omgeven en gesteund | |
[pagina 68]
| |
door rijke kloosters, die in hun bezit allengs door exclusivisme zich begonnen te kenmerken. Tegen zulk een Kerk begon nu in de twaalfde eeuw zich een tegenstand te openbaren. Reeds in de elfde eeuw hadden volgelingen van een westersch Manicheïsme hier en daar luide zich verklaard tegen de Kerk. Bekend zijn de leerstelsels van hen, die in het Italiaansche diocese Asti zich in het kasteel van Montforte hadden versterkt. Zij beleden een volkomen kuischheid en hadden gemeenschap van goederen. Zij werden ten vure gedoemd. Doch in de twaalfde eeuw vinden wij zulk optreden tegen de Kerk zelfs in Rome, alwaar in 1145 Arnold van Brescia opstond met zijn verwijzing naar het eerste Christendom.Ga naar voetnoot1) En het verzet tegen den rijkdom der Kerk begon nu bijna tegelijkertijd over geheel Europa. In dat protest en die tegenkanting tegen de ‘rijke’ Kerk zijn nu twee stroomingen en overleveringen waar te nemen: de eerste meer in Noordwestelijk Europa op te merken; de andere in het zuiden van Frankrijk en in Noord-Italië. De eerste strooming toonde haar verschijnselen in Engeland, in het Noorden van Frankrijk, in de Nederlanden, in Bretagne, in het diocese van Rheims, in Orleans, in Parijs, en wat Duitschland betreft te Goslar, te Keulen, te Trier, te Metz, te Straatsburg en langs den Rijn. Trouwens de tegenstelling tusschen de armoede en nederigheid der apostelen en de macht en rijkdom der Kerk, werd den menschen dáár te sterk. Het werd een algemeen oproer tegen de bezittende en wereldsche Kerk. In ons land vond die beweging tegen de rijkdommen der Kerk een geducht hoofd in den leek TanchelmGa naar voetnoot2), den demagoog uit Zeeland, haast een voorlooper der Anabaptisten, die van 1112 tot 1115 in Antwerpen zijn wilden oorlog tegen de tienden en bezittingen van de Kerk voerde, en grooten invloed op het volk, vooral op de vrouwen, oefende. Hij was in zonderlingen dos getooid en altijd omgeven met wachters, soms met drie duizend gewapende mannen: al hetwelk niet belette dat hij in 1115, op zekeren dag in een schip zittende, door de hand eens priesters werd gedood. Hij was in den beginne vooral bijgestaan door den afvalligen priester Everwacher en door den smid Manasse. Eudo de Stella, die zich uitgaf voor ‘hij die zou komen’, revolutionneerde op gelijke wijze Bretagne. Wilder nog waren de Publicanen, die in de vallei van Ecouan, op bevel der kerkelijke vergadering, zitting houdende in het klooster te Vezelay, hun ondergang vonden. Zij waren haast volkomen nihilisten, verzett'en zich tegen alles, tegen eigendom en ook tegen 't huwelijk. Overal in Noord-Westelijk Europa vindt | |
[pagina 69]
| |
men aanloopen tot dergelijke bewegingen. De meer algemeene naam, waaronder haar aanhangers bekend werden, was die van Begharden en Begijnen. Soms heetten zij ook Picarden. Hun samenvoegingen werden dan veelal organisaties, die sporadisch hier en daar later als geheime bonden opduiken en als zoodanig blijven bestaan. Doch ook in Zuid-Frankrijk en in de Alpen werd een dergelijke oppositie tegen de ‘rijke’ Kerk zichtbaar. Zoo deed zich in 't begin der 12e eeuw Peter de Brueys in Languedoc kennen: zoo zijn opvolger Henri de Deken in Lausanne en Le Mans, waar hij scharen van jonge en boetvaardige vrouwen om zich heên verzamelde, en van waar hij geheel het zuiden van Frankrijk doorreisde. De Albigenzen, dus genoemd naar de stad Albi, namen hun beider denkwijze over. Meestal ging dat optreden met scherpe heftige tooneelen gepaard. Ernstiger en rustiger aanloop nam de beweging in de dalen van de Alpen in Piëmont. Dáár waren ook onder de eenvoudige boeren denkbeelden gangbaar, die er mede op wezen, dàt de Kerk enkel een koninkrijk van den geest moest zijn, en dat armoede de roem dier Kerk en de regel der kloosters moest uitmaken. Die denkbeelden kregen een vorm door de prediking van een bekeerd rijk man uit Lyon, van Peter Waldo naar wiens naam zij werden genoemd. En zoo werd het bij die Waldenzen en arme lieden uit Lyon ook een algemeen protest tegen den rijkdom der Kerk. Waldo zelf hield zijn prediking vooral in de jaren van 1160 en 1170. Hij deed zijn best de Evangeliën en andere boeken uit den Bijbel te doen vertalen, en ze dus meer onder het gewone volk bekend te maken. Hij trad ook op voor de arme wevers van Lyon ‘les pôvres de Lyon’. Aldus kwam het oorspronkelijk Christendom en de eerste Christengemeente den menschen weder nader. Waldo's volgelingen verklaarden zich dan ook tegen de geheele Hiërarchie, en wilden het Christendom tot den eersten eenvoud terugbrengen: hun levenswijze was nederig, matig, rechtschapen en ingetogen: in hun handel en wandel waren zij haast te vergelijken met de latere Kwakers. Doch, was hun oppositie ook rustiger dan die der Albigenzen en verwante secten, het bleef een opstand tegen de Kerk, zoo als zij zich nu had ontwikkeld, en vooral tegen haar rijkdom en macht. De Kerk spande al haar krachten in, om zulke oproerige bewegingen te onderdrukken. Al die verschillende opvattingen werden kettersch verklaard, en overal op aansporing van paus Innocentius III met geweld verstiktGa naar voetnoot1). Kon de Kerk nu al deze uiterste buitensporigheden te niet doen, het beginsel zelf der armoede van Christus, dat minachting van stoffelijken rijkdom beteekende, kon zóó niet door haar op zijde worden geschoven. De kloosters en monniken, die vroeger vooral dat denkbeeld hadden pogen te verwerkelijken, waren in | |
[pagina 70]
| |
dat opzicht op een verkeerden weg gekomen. En ziedaar: nu stond in de dertiende eeuw in de romantische Italiaansche stad Assisi de verheven figuur op van hem, dien men den doorluchtigen arme in Christus ‘il glorioso poverello di Christo’ zou noemen. Hij zou een orde vestigen, welke aan haar kloosters en monniken weder de meest volstrekte armoede zou voorschrijven. Hij was de Heilige Franciscus. De Katholieke kerk, thans wiizer geworden, en nu den regel toepassende, om aan alle hartstochten een vasten werkkring in den cirkel der kerk zelve te geven, verleende aan dat streven van Franciscus haar wijding. En Franciscus van Assisi, de dichterlijke dweper, ging aan het werk, om van het Christendom weder een democratie te maken, een volk van broeders, die in hun gebied de armoede tot grondwet zouden nemen. Volgens de uitdrukking van Dante huwde hij de Armoede, die sinds meer dan elf eeuwen, sinds zij haar eersten echtgenoot Christus verloren had, versmaad ter neder zat. Hij zorgde dan ook altijd voor de laagsten der lagen, voor de uitgebannenen der maatschappij: hij hield zich het dichtst bij 't mindere volk, en zijn orde, de orde der bedelmonniken, werd de vertroosting en de toevlucht der arme klassenGa naar voetnoot1). Onder hen waren de denkbeelden van gemeenschap van goederen weder geen vreemde, onbekende gedachten. En daar hun leus een steeds zich uitbreidende Broederschap was, brachten zij die denkbeelden steeds verder. De hefboom der beweging van den Heiligen Franciscus was een zeer diepe opvatting van het menschelijk gemoed en van het aardsche leven. Het blijkt uit de gedichten, zoowel van hem als van zijn volgelingen. Terwijl hij zelf liederen zong, die op innige wijze het verband van het leven der natuur en van den mensch uitdrukten, hooren wij, in de twee Franciscaansche hymnen bij uitnemendheid, de droefheid over deze aarde en de ijdelheid dezer materieele wereld weerklinken in tonen, die de roerendste zijn, welke de Latijnsche Christenheid ooit heeft voortgebracht. Wij bedoelen het ‘Stabat Mater Dolorosa’ van Jacopone di Todi en het ‘Dies Irae’ van Thomas di Celano. Maar uit den aard der zaak was de nieuwe Franciscaansche orde, al had zij de goedkeuring der Kerk gekregen, toch een zeer eigenaardige en vreemde bondgenoot van de officieele bestaande Kerk. Zij wekte natuurlijk tegenstand tegen de rijke Hiërarchie, en was al dadelijk bij al degenen, die groote waardigheden daarin bekleedden, zeer verdacht. Doch daar deed zich allengs een splitsing in de orde der Franciscanen voor. Een gedeelte begon, vooral in de volgende eeuw, zich meer aan de Kerk te hechten, en nam zelfs het voorbeeld der Kerk aan, ten opzichte van een vrijer aannemen van rijkdommen. Een ander deel sloeg echter al dadelijk een gansch tegenover-gestelden weg in. Het voerde de denkbeelden van Franciscus nog | |
[pagina 71]
| |
tot verder reikende gevolgen, en verbond daarmede droomen van een duizendjarig rijk. Het nam het zoogenaamde Eeuwig Evangelie aan. Zij, die zoo dachten, werden door de arme lieden voortaan vertrouwelijk genoemd de Fraticelli. Op het einde toch der twaalfde eeuw had in het koninkrijk Napels, in de abdij van Fiore, een abt Joachim geleefd. Hij schreef, zich aansluitende aan ideeën der vroegere Montanisten, een boek, dat verwonderlijk duister en geheimzinnig was. De officieele Kerk had het boek eerst niet begrepen en den abt heilig verklaard, gelijk ook in Dante's Paradijs (zang XII vers 139) Beatrice hem in den Hemel onder de scharen der gezaligden noemt. Zij wijst aan haar dichter dézen en dezen ......en, die straalt daarneven,
Is Joachim, eens abt der Calabreezen,
Aan wien de zienersgave was gegeven.
Doch weldra werd dit boek wat nader bezien, vooral wijl het zulk een geweldigen indruk scheen te maken. Het boek heette ‘Het Eeuwig Evangelie’ en bleek vol van de wonderlijkste voorspellingen te zijn. Het wierp zijn licht op het verleden, maar goot vooral een hellen gloed over de tijdperken, die nog komen zouden. Het tijdvak namelijk, dat allengs, volgens dit boek, reeds naderde, was dat van den Heiligen Geest. De periode van den Vader, van de Wet, was lang vervlogen: die van den Zoon verbleekte en verdween langzamerhand, en met de heerschappij van den Zoon, van Christus, zou de Kerk verzinken, met haar hiërarchie, met haar macht, haar luister en haar rijkdom. Een nieuwe morgen zou aan de kimmen rijzen: de dageraad van de eeuw van den Heiligen Geest. Die zou de wereld in armoede en nederigheid van harte vernieuwen. Er zouden geen knechten meer zijn, maar allen profeten en heiligen wezen. Liefde en vrijheid zouden de karaktertrekken zijn, die nu alléén zouden zichtbaar blijven. En de dag, waarop dit alles zou geschieden, was zooverre niet meer verwijderd. Het jaar zou weldra komenGa naar voetnoot1). Nauw waren die denkbeelden wat beter bekend, of de Kerk sprak er, bij monde van Paus Alexander IV, haar banvloek over uit. Doch reeds had een gedeelte der Franciscaner orde, de Fraticelli, dat eeuwig Evangelie aangenomen. Voor hen was de Heilige Franciscus de wegbereider en inleider in die periode van den Heiligen Geest. Hadden zij vroeger tegenstand tegen de hiërarchie geuit, thans dreigden zij haar met een wissen val. Zij vorderden, dat de Kerk zich zou ontdoen van al haar rijkdommen. En hun denkbeelden vonden bijval. Een Segarelli, met zijn orde der Apostelbroeders, ook Patarenen geheeten, werkte geheel in | |
[pagina 72]
| |
hun geestGa naar voetnoot1). Toen zag de Kerk in, dat zij die meeningen der Fraticelli niet langer in haar eigen boezem kon laten voortwoekeren. Zij zouden de historische Kerk geheel vernietigd hebben. De Kerk begreep op haar beurt tot vervolging te moeten overgaan, ze uit haar kring te moeten werpen. Een uitroeiing, een verbranding begon. Met 't zwaard en het vuur werden zij ten onder gebracht. Segarelli vond den dood op den brandstapel in het jaar 1300. Het meest dramatische feit, dat 't levendigst in het geheugen en in de verbeelding is blijven hangen, is de ondergang van Dolcino uit Vercelli. Hij had zich met zijn volgelingen gevestigd in de schoone vallei Val Sesia in Piëmont, waar nog altijd de herinneringen der Waldenzen wakker waren. Hun goederen hadden zij gemeen, en ieder der broeders had, evenals de legendarische Therapeuten, een zuster, met wie hij in de meest volkomen kuischheid trachtte te leven. Zij wilden een arm, gemeenschappelijk en heilig leven verwerkelijken. Doch reeds kwam de aanval der Kerk. De bisschop van Vercelli naderde aan het hoofd van 't leger dat hen zou vernielen. Zij weken eerst op den berg Monte Calvo, doch versterkten zich weldra op den onneembaren berg Zerbal. De bisschop legerde zijn krijgsscharen daar-omheên en bezette alle toegangen. Want wat hun kracht uitmaakte, de ontoegankelijkheid, was tevens hun zwakte. Op den met sneeuw bedekten kruin groeiden geen levensmiddelen. Zij moesten (in den winter van 1306 op 1307) den hongerdood sterven. Men kent de schoone verzen, waarmede Dante hen vereeuwigd heeft in zijn Hel (Zang XXVIII vers 55). De schim van Mahomed - hoorende, dat Dante werkelijk nog leeft, meer is dan een schim en dus op aarde kan terugkomen - geeft den dichter in de onderwereld de volgende boodschap naar de aarde mede: Zeg dan aan Fra Dolcino en zijn scharen,
Gij die weldra de zon weêr zult aanschouwen:
Zoo hij niet binnen kort hier rond wil waren,
Dat hij voor voorraad zorg' met zijn getrouwen.
De sneeuw slechts kan hem in Novara's streken
Doen bukken: - anders kan hem niets benauwen.
Doch het was te laat. Toen de toegangen niet meer verdedigd werden en de krijgslieden van den bisschop naar boven stoven, vonden zij slechts schaduwen van menschen. Ook die werden niet gespaard. Fra Dolcino en zijn beeldschoone zuster Margherita werden onder de wreedste folteringen ter dood gebrachtGa naar voetnoot2). | |
[pagina 73]
| |
Van een gansch anderen aard en in een geheel verschillenden kring voorvallende, zijn de socialistische bewegingen der boeren in de Middeleeuwen. Wij zouden vele van die pogingen kunnen opnoemen. Herhaalde malen staan in Europa op het platte land de hoorigen op, om zich te onttrekken aan de verplichtingen, door den adel op hun schouders gelegd. Zij blijven zich zoo sterk mogelijk verzetten tegen het streven van feodaliteit, om de toestanden van lijfeigenschap en hofhoorigheid volledig op hen toe te passen. Wordt de druk te hard, dan vliegen zij naar hun wapenen. En wanneer wij dergelijke gewelddadige verstoringen der orde in de Middeleeuwen ontmoeten, vinden wij in de leuzen telkens woorden of zinsneden, die aan 't Socialisme doen denken. Het bezit der mark deed hun trouwens als vanzelf het begrip van gemeenschap door het hoofd spelen. - Wij vermelden hier slechts den opstand der Ditmarsische boeren onder Edemans Jürgen in 1144, grootendeels een politieke beweging, die in 1227 uitliep op een verleening der vrijheid aan de boeren. Wij noemen de pogingen der boeren in Jutland en Schonen. Wij wijzen op de worsteling der Stadingers of StedingersGa naar voetnoot1), den Frieschen volksstam, tegen de hertogen van Oldenburg, die tot het midden der 13e eeuw voortduurde. En meer bepaald is ook de Kennemeropstand in 1268 in dat opzicht een merkwaardige gebeurtenis, daar toen openlijk communistische beginselen door de boeren, die in Utrecht vielen, op den voorgrond zijn gezet. De goederen der rijken en edelen - zoo heette het - moesten gedeeld wordenGa naar voetnoot2). ‘Burgers van Utrecht - aldus luidde de aanspraak van een Kennemer - het vrije volk van Kennemerland groet u, en begeert dat gij al de edelen de stad uitjaagt en hun goederen den armen geeft.’ De meest karakteristieke Middeleeuwsche beweging der boeren blijft echter die, welke in de 14e eeuw in Frankrijk voorviel, en onder den naam van Jacquerie bekend is geworden. Zij was ook in dat Frankrijk wel voorafgegaan door vele andere aanloopen: reeds in de elfde eeuw verbonden zich de lijfeigenen in Normandië tegen den adel: doch geen dier pogingen heeft de kracht en de beteekenis gekregen, die de Jacquerie ontwikkelde. En de reden daarvan was niet ver te zoeken. De baronnen, meesters van alle diensten en van alle verrichtingen van de landbouwende bevolking op het platte land, hadden tot nu toe altijd onderdanigheid gevonden, of ten minste elken tegenstand niet al te moeielijk kunnen weêrstaan, omdat zij zelven machtig waren. Maar ditmaal waren de tijden voor den Franschen adel zelven zoo ongunstig | |
[pagina 74]
| |
mogelijk. Het was het jaar 1358, dus wellicht een der meest kritieke oogenblikken der staatkundige geschiedenis van Frankrijk. De Engelschen waren in Frankrijk gekomen en overwinnaars gebleven: bij den slag van Poitiers was de Fransche koning Jan II gevangen genomen: de bloem van den adel was gevallen of krijgsgevangen. De adel was dus waarlijk niet zeer sterk meer. En nu begonnen toch weder de knevelarijen op het platte land: toch werden de boeren weder onderdrukt en gedwongen, ten einde dat wat zij nog hadden te geven, al was het alléén om het rantsoen hunner krijgsgevangen heeren op te brengen. Reeds waren de landbewoners gekweld door allerlei rooftochten van Engelschen en anderen: de beker der rampen vloeide dus over. In de streken, die men aanduidt door de namen le Beauvaisis, l'Amiénois, le Ponthieu, le Vermandois, le Noyonnais, de heerlijkheid de Couci, le Laonnais, le Soissonais, le Valois, la Brie, le Gatinais, le Hurepoix, in geheel Ile-de-France, en voorts in de gansche streek tusschen den mond van de Somme en de oevers der Yonne, begonnen de boeren zich te verzetten; meer dan honderdduizend ‘Vilains’ maakten van hun spade en ploeg wapenen. Jacques Bonhomme was de boer vroeger genoemd: hij had alle lasten gedragen: op zijn rug was steeds zwaarder gewicht gelegd: welnu, thans wilde hij 't niet meer verdragen: Jacques Bonhomme stond op. In woeste vaart vlogen de boeren los op hun thans vrij wat minder sterke onderdrukkers: hun beweging had niets te maken met godsdienstige geestdrift, zij wenschten slechts in weinig dagen den haat bot te vieren, opgestapeld door lange jaren van lijden en smart. Hun leus was: ‘guerre aux palais, paix aux chaumières’. De aanval geschiedde tegen de burchten en kasteelen. Het begon den 28sten Mei 1358 in de dorpen Saint-Leu de Cérent, Nointel, Cramoisi, alle plaatsen in den omtrek van Beauvaisis en Clermont. In hun onstuimigen stormmarsch tegen die sloten der feodaliteit, namen de boeren daar alles wat zij machtig konden worden. Alles wat zij kregen was goede buit, en werd nu onder elkander verdeeld. Van particulier eigendomsrecht was geen sprake meer. Toch bewaarden zij in hun vaart zekere goede orde. Met banieren gingen zij voorwaarts onder een aanvoerder, een slimmen boer uit het dorp Merlot: Guillaume Callet, dien men bij uitnemendheid nu Jacques Bonhomme noemde. ‘Détruire tous les nobles et gentilshommes du monde’: - dit was de leus. Er was anarchie in Frankrijk, en zij, de boeren, wilden nu ook eens hun plaats in 't warme zonlicht hebben. De edellieden in Frankrijk werden in 't eerst zeer bang; zij hadden het gevoel, alsof wilde beesten waren losgebroken; men vindt bij Froissart, den kroniekschrijver der feesten en der heldendaden van de feodaliteit, zoo duidelijk de uiting van angst en afkeer voor die lagere rangen der menschen: hij noemt die boeren ‘noirs et petits et très mal armés’. En in 't begin drongen de Jacques overal voort. Meer dan zestig burchten en kasteelen stonden weldra in lichter laaie binnen den omtrek van Amiens: honderd kasteelen lagen in puinhoopen in Valois en bij Laon: | |
[pagina 75]
| |
alle sloten van het huis Montmorenci werden geslecht. Alles vluchtte. Doch allengs herleefde de moed van den adel. Van alle kanten kwamen nu, na de eerste ontsteltenis, de baronnen te zamen: in hun maliekolders en harnassen goed gewapend en beschut, durfden zij reeds te paard op de scharen der Jacques instormen. Gaston Phoebus, graaf van Foix, en de captal de Buch, die zooeven terugkwamen van hun kruistocht tegen de heidenen in Pruisen, waren de eersten, die de Jacques bij Meaux een nederlaag wisten te bezorgen: zij dreven ze in de rivier de Marne en doodden er wel zeven duizendGa naar voetnoot1). Die eerste nederlaag was voor de Jacques beslissend. Door verraad wist de koning van Navarre, Karel de Booze, hun aanvoerder Guillaume Callet te Clermont tot zich te lokken. Callet werd ter dood gebracht, nadat, volgens de overlevering, een gloeiend ijzer hem, den koning der Jacques, als kroon om het hoofd was geslagen. En de gansche beweging, die als een stormwind was begonnen, eindigde even spoedig als de orkanen bedarenGa naar voetnoot2). Het opmerkelijkst in het gansche verloop der gebeurtenissen was misschien het feit, dat de stadsburgerij van Parijs - welke in die dagen mede in opstand was en onder Etienne Marcel de eerste Parijsche Commune poogde te vestigen, - een oogenblik er aan dacht, zich met de Jacques te vereenigen, doch weldra voor die verbinding terugdeinsde. Het onderscheid tusschen de Commune van Marcel en tusschen de Jacques was dan ook zeer groot. De Jacquerie sloeg als een vlam uit, buiten de kringen der Middeleeuwen om, tegen de Middeleeuwsche orde van zaken: de Commune van Etienne Marcel poogde zich binnen een der kringen als gildevereeniging te handhaven. Een eenigszins ander karakter vertoont de bijna gelijktijdige ‘volksrevelje’ van Wat Tyler in EngelandGa naar voetnoot3). De trekken dier beweging zijn meer geaccentueerd en dragen niet zoo uitsluitend den stempel van een rooftocht. Het geschiedde in het jaar 1381, in de dagen van Richard II, meesterlijk geteekend door Shakspeare als den koning, die zoo goed kon redeneeren over de Godheid, die den troon omheint, op hetzelfde oogenblik, dat hij zelf den scepter uit zijn zwakke handen liet vallen. De koning was nog minderjarig, en de ‘Commons’ beraadslaagden over de gelden, die aan de regeering moesten worden toegestaan, om den oorlog tegen Frankrijk met kracht voort te zetten. Na twee vergeefsche tochten en verschillende subsidies, die niet hadden gebaat, stonden de ‘Commons’ eindelijk aarzelend en dralend een hoofdgeld over het geheele rijk toe. Dat hoofdgeld zou van ieder, boven de 15 jaar oud, worden ingevorderd, en het was tegen de invordering van dat hoofdgeld dat het gemor en het verzet der lagere klassen begon. | |
[pagina 76]
| |
Er was reeds lang op het platte land en in de steden onder de arbeiders-bevolking zeer veel ontevredenheid wegens een maatregel van het Parlement, die in het jaar 1350 was genomen. In Engeland had namelijk, zooals over geheel Europa, de zwarte dood in 1349 en 1350 rondgewaard, en vooral onder de lagere klassen, de vrijen en de ‘vilains’, groote offers gemaakt. Er was dus gebrek aan arbeiders gekomen, en dientengevolge waren de loonen voor die dagen ontzettend gestegen: in plaats van 3 à 5 pence, werd nu voor een arbeidsdag 8 à 12 pence benevens vrijen kost betaald. Het Parlement vaardigde nu een wet, het zoogenaamde arbeiders-statuut, uit - ‘Statute d'Artificers et Servants’, zooals het in de Normandisch-Fransche wetstaal heet - waarbij voor alle arbeiders, dus ook voor arbeiders op het platteland en voor hen die aan bouw-ondernemingen werkzaam waren, werd vastgesteld, dat geen arbeider meer loon nemen en geen patroon meer geven mocht, dan vóór den tijd van de pest regel was. Dit alles werd tot in bijzonderheden uitgewerkt: een maximum van loon werd bepaald, echter geen minimum: tevens werd verordend, dat de arbeiders hun woonplaats niet zouden mogen verlaten, maar, als zij geen werk hadden, zich op de markt der naastbijgelegen stad of vlek met hun werktuigen moesten plaatsen om zich aan te bieden. Harde straffen - ‘the stock’ - werden toegepast op de arbeiders die zich niet onderwierpen. En wat het Parlement voor de arbeiders in het algemeen vaststelde, werd door de City van Londen in het jaar 1350 ook voor de handwerkslieden in de stad bepaald: ook hier werd gezegd, dat in alle handwerken niet meer voor arbeid mocht worden betaald dan tot nu toe de gewoonte was geweestGa naar voetnoot1). - De wet van 't Parlement was misschien op zich zelve economisch nog zoo kwaad niet, en had in haar strekking wellicht niet de onbillijkheid, welke men er tegenwoordig aan zou toeschrijven: doch zij had een groot gebrek, namelijk dat de arbeiders op het land weder meer vastgehecht en herinnerd werden aan de hoorigheid; een toestand, waaraan zij zich nu langzamerhand in deze 14e eeuw ontworstelden. En juist waren het tijden, waarin de behoefte aan vrijheid en gelijkheid op allerlei gebied ook in Engeland in de lagere klasse uiting vond. Ongeveer vijftien jaar later, in 1365, zou het gedicht, getiteld: Visioen en Geloof van Pieter den Ploeger, aantoonen wat er omging in de borst zelfs van hen, die zich binnen de maatschappelijke orde wilden houdenGa naar voetnoot2). Wyckliffe begon in die dagen zijn op hervorming der rijke Kerk doelende prediking. De Lollarden deden van zich spreken. Het gistte onder het volk. En de drang naar vrijheid en gelijkheid, die deed neêrzien op alle menschelijke instellingen, had nu, ten gevolge van het vorderen van het hoofdgeld, een aanleiding gevonden om zich te concentreeren en in wilde vlam uit te slaan. | |
[pagina 77]
| |
Het waren de arbeiders op het veld en de geringere klassen uit de stedelijke burgerijen, die zich hier vereenigden, en die te zamen tegen den adel, maar ook tegen de feodale geestelijkheid en tegen de overheid in de steden, zich ophievenGa naar voetnoot1). Zij spraken het luide uit, dat zij van al die rangen en kringen niets meer wenschten te weten, dat volgens hen de natuur de algemeene gelijkheid der menschen wilde. Zij waren tot nu toe buiten die kringen gehouden, maar vorderden thans ook een plaats, en begonnen het recht der geordende kringen te ontkennen. Wellicht - zegt Maurice - hadden zij hun beweringen vroeger van de bedelmonniken geleerdGa naar voetnoot2). Doch thans wekten inheemsche priesters van de lagere geestelijkheid hen mede op. De bekendste onder hen is John Ball, uit Kent, wiens preek ons door Froissart is bewaardGa naar voetnoot3). Hoe het zij, het oproer ving aan, en wel in het Zuid-oostelijk gedeelte van Engeland, in Kent en Essex. Te Dartford in het graafschap Kent hief het volk zich het eerst op. Een invorderaar der belasting beleedigde daar een jong meisje, voorgevende, dat zij oud genoeg was om de belasting te betalen, en de vader, een leidekker, sloeg den beleediger met zijn hamer dood. Het was Wouter de leidekker, (Wat Tyler). Hij greep nu | |
[pagina 78]
| |
verder naar de wapenen en een gansche menigte omgaf hem weldra. En toen ééns de eerste slag was gevallen, roerde zich ook op andere plaatsen het lagere volk. Uit Brentwood in Essex kwam een gansche hoop. Uit Gravesend rukten weder anderen, die het kasteel van Rochester dadelijk innamen. Kent en Essex waren in weinige dagen geheel en al in een toestand van verzet en oproer: weldra volgde geheel Engeland tot aan den Humber: slechts het Noordelijk gedeelte bleef rustig en deed niet mede. Als hoofden der rebellen waren werkzaam Wat Tyler zelf en Jack Straw (Jaap Stroo), beiden uit Kent, voorts vooral de priester John Ball, die uit zijn gevangenis in Canterbury werd bevrijd, en Thomas Baker uit Fobbings: geen van allen echter organiseerende koppen. En allen gingen zij nu als instinct-matig den weg op naar Londen. Hoorde men ze te zamen, dan zongen zij een kreupelvers, waarvan het referein ongeveer aldus luidde: Toen Adam spitte en Eva spon:
Waar was toen de edelman?
De stoet groeide aan: dreigend en onheilspellend trok de bende voort, totdat, na een wapenschouwing in Blackheath, Londen werd bereikt. Dadelijk werd door de rebellen een onderhandeling met den koning gevraagd, die echter vooreerst tot niets leidde. Intusschen lag een gedeelte van de rijke stad Londen voor hen open. Het grauw in de hoofdstad ontving hen met open armen, en zij gingen nu te zamen te werk tegen de gehate edelen. Verschillende paleizen werden verbrand, doch een streng gebod was onder hen: zij zouden niet rooven en stelen. Ieder die het verbod overschreed werd gedood. Er werd er één betrapt, die een zilveren beker voor zich had bewaard: hij werd onmiddellijk verdronken met zijn gestolen goed. De zeer jonge koning zat gedurende die overweldiging van Londen met zijn rijksgrooten en hofhouding in den Tower, waar hij zich verschanst had: zijn omgeving ried hem niet toe te geven aan de grieven der oproerlingen. Doch toen ook het prachtige paleis ‘Savoy’ van den hertog van Lancaster in vlammen opging, kon de jongeling-koning het niet langer uithouden. Hij wilde een samenkomst houden met de leiders en verliet den Tower, om hen buiten de stad op de weide van Mile-end te ontmoeten. Dadelijk, toen de koning den Tower had verlaten, werd die ook berend door een gedeelte der rebellen onder Wat Tyler en Jack Straw, en werden de aartsbisschop van Canterbury en anderen, die er waren achtergebleven, vermoord. Richard II, slechts 14 jaar oud, bevond zich nu op de weide, tegenover het grootste deel van de benden der rebellen. Hun eischen waren gematigd: afschaffing van lijfeigenschap en amnestie. Richard II stond 't toe. Doch den volgenden dag vroegen zij meer. Het andere deel, dat niet bij de samenkomst was geweest, maar onder Wat Tyler en Jack Straw den Tower had bemachtigd, kwam met eigen eischen voor den dag. Deze laatsten wilden voor armen en rijken vrije visscherij en vrije jacht in de parken, op het veld en in de wouden, benevens vele | |
[pagina 79]
| |
andere dergelijke rechten: zij maakten dus aanspraak op het woud en 't water, dat voor allen gemeenschappelijk was. Eene nieuwe samenkomst met den koning had plaats. Wat Tyler reed vooruit, sprak met Richard II, en liet zich bedreigingen ontvallen. Toen werd het gevolg van den koning woedend, en één hunner, de mayor van Londen, Wilworth, wondde met zijn knods den aanvoerder der rebellen doodelijk. Een geweldige ontsteltenis ontstond onder de benden. Doch Richard II, nu voor het eerst waarlijk koning, hoe jong hij ook was, reed alléén en onverzeld naar hen toe, met de woorden op de lippen: ‘Wat doet gij, mijn onderdanen? Wat Tyler is een verrader, ik ben uw koning!’ De menigte geloofde hem en vertrouwde op zijn woord, dat hij herstel zou geven der grieven. Zij trokken af, nadat Londen drie dagen in hun macht was geweest: en toen zij weken, durfden de edelen, geestelijken en welgestelde burgers hen weder aanvallen. Op velen werd de hand gelegd. John Ball, Jack Straw en de stervende Wat Tyler werden onthoofd. Het werd op de wijkende scharen een bepaalde slachting. Al de georganiseerde kringen wilden hun deel hebben aan het werk, om ze weder ten onder te brengen. De edellieden hieuwen er op los: de burgerijen deden zoo als de mayor uit Londen, en wat de hooge geestelijken betreft, RankeGa naar voetnoot1) wijst er op als een eigenaardigheid, dat de bisschop van Norwich, uit het geslacht der Spensers, door zijn geestelijke waardigheid niet verhinderd werd, om persoonlijk met de lans op den wapenburg der kerels los te stormen: dan, als ze nog levend gevangen waren en ter dood moesten worden gebracht, Ieidde hij ze op het schavot, en sprak hun dáár godsdienstige troostwoorden toe. Wij behoeven haast niet te vermelden, dat de beloften van den koning, om de lijfeigenschap af te schaffen, door het Parlement werden gecasseerd. Eerst later, onder Hendrik VIII en Elisabeth, zouden de Engelsche arbeiders redelijke voorwaarden bij de wet verkrijgen.
Wij hebben hiermede enkele der groote socialistische bewegingen der Middeleeuwen nagegaan. Van zelf spreekt het, dat waar fanatieke dweperij zich vertoonde, ook altijd een minachting van aardsche materieele schatten, een verwerping van het particuliere eigendom, hier en daar te voorschijn kwam. De Pastoureaux en de Flagellanten brachten vroeger altijd zulke min of meer naar het socialisme zweemende leuzen met zich mede. De secte ‘der broeders en zusters van den vrijen geest’ scheen alle huwelijksbeletselen omver te werpen, en inderdaad vrouwen-gemeenschap te leeren. En op het einde der Middeleeuwen in de vijftiende eeuw, zien wij dan ook socialistische verschijnselen bij hen, die in Bohemen de denkbeelden van Huss wilden verwerkelijken. Toen | |
[pagina 80]
| |
Huss ter dood was gebracht, stond dáár de wilde secte der Taborieten op, die als de uiterste linkerzijde der Hussieten kon worden beschouwd, en die in fanatieken geloofsijver en blakende zucht, om de volledige gelijkheid van leek en priester te verwerkelijken, kreten deed hooren, wier echoos door latere socialisten zouden worden herhaaldGa naar voetnoot1). Straks, toen de godsdienst-oorlog daar in Bohemen uitbrak, begonnen de Taborieten onder Ziska de geweldige rooftochten tegen alle ridders en edellieden, die het niet met hen eens waren. Met het enthousiasme van het geloof werd het vuur aangedragen, waarmede al de kasteelen van den omtrek, ook in Silezië, in brand werden gestoken. De wilde woestheid der Taborieten tegen het bezit van adel en kerk werd overal gevreesd: toch hadden zij in eigen boezem te kampen met een nog meer uiterste secte, de uit hun midden opstaande Adamieten, die de vrouwen-gemeenschap durfden verwezenlijken, doch nu door Ziska werden verdelgdGa naar voetnoot2).
Ziedaar dan enkele van die vlammende strepen, die door het mozaïek der Middeleeuwsche maatschappij heênschieten. Ook den strijd der ‘gezellen’ tegen de organisatie der oude gilden zouden wij eenigszins daartoe kunnen rekenen. Wij merken op, dat al die socialistische bewegingen aanvallen zijn van hen, die buiten de vaste kringen staan. Zij hebben een omverwerping van de maatschappelijke orde, en wel op gewelddadige wijze tot doel. Het socialisme der Middeleeuwen heeft dan ook meest altijd een karakter van roof en plundering; een trek, die op dat gebied nieuw is, doch zeer dikwijls zal worden nagevolgd. Maar om al die redenen is er bij de Middeleeuwsche socialisten bezwaarlijk een stelsel te vinden. Hoogstens verheft het zich tot een wilden droom, zooals bij de Fraticelli, tot een of ander visioen, als de godsdienst er zich in mengtGa naar voetnoot3). | |
[pagina 81]
| |
Aan de meeste eischen van het Middeleeuwsche socialisme wordt schijnbaar later voldaan, zoodra, met het einde der Middeleeuwen die vaste kringen geopend werden. De nieuwere tijd toch heeft - volgens het woord van Thorbecke - alle kringen des maatschappelijken levens geopend, en tot omtrek van één middelpunt gemaakt. Doch nu ontstaat natuurlijk weder de moeielijkheid het middelpunt te vinden, dat door zijn uitschietende stralen alle belangen kan samentrekken tot één samenhangend geheel, tot een ‘universitas.’ Het is waar: de gesloten vereenigingen zouden nu tot het verleden behooren. De Europeesche nieuwere maatschappij zou niet meer zijn een verzameling van bijzondere genootschappen of huishoudens, maar zou als geheel willen gaan berusten op een stelsel. Het zou nu slechts te bezien staan, of dat stelsel toch weder sommige belangen uitsloot, en of er aldus weder inbreuken konden komen van het Socialisme. |
|