De socialisten: Personen en stelsels. Deel 1: Het socialisme vóór de negentiende eeuw
(1875-1897)–H.P.G. Quack– Auteursrechtvrij
[pagina 46]
| |
Hoofdstuk IV.
| |
[pagina 47]
| |
omgeven door den heiligen glans der religie: het wordt soms haast een soort van theocratie.
De Esseërs in Palestina wijzen dit alles eenigszins aan. Zij zijn ons geschilderd door Philo en door Flavius Josephus en wij kunnen hun beeld ons vrij nauwkeurig voorstellen. Zij vormden in de jaren, die onmiddellijk aan de komst van Christus voorafgingen, en tijdens het leven van Christus, eene secte, op één lijn te noemen met de secten der Farizeën en Sadduceën: doch daarin van die twee andere te onderscheìden, dat zij een van het overige Jodendom bepaaldelijk afgescheidene gemeente uitmaakten, met eìgen bestuur en eigen plechtigheden, die haar uitsloten van den Jeruzalemschen tempelGa naar voetnoot1). Het was een bepaalde orde, waarin men slechts toegang kreeg na een vierjarig noviciaat. Werd men opgenomen, dan had men een eigen spijs, een eigen gewaad, en leidde men een geheel ander leven dan de andere medemenschen. Terwijl de Farizeën en Sadduceën gaarne burgers bleven, traden de Esseërs dus buiten de samenleving der overige Israëlieten. De beste uitleggers schijnen het hierover eens te zijn, dat deze secte der Esseërs het beginsel der Levietische reinheid tot de uiterste consequentie poogde te verwerkelijken. Daardoor zonderden zij zich af: daarvoor leefden zij een leven gekenmerkt door allerlei onthouding: daarvoor woonden zij (hun getal wordt op vier duizend personen begroot) buiten de steden van Palestina in eigen koloniën, voornamelijk in de nabijheid der Doode Zee. De omgang met de gewone menschen was volgens hen te vergelijken met den invloed van een door slechte dampen vergiftigde atmosfeer, die een onuitwischbaren smet op de reinheid van hun zielen zou werpen, en die dus moest worden ontweken. Schetsen wij nu enkele trekken van hun leven. Allereerst treft ons bij hen de gemeenschap der goederen. Volgens de wet moesten zij, die lid der secte werden, hun vermogen als gemeenschappelijk goed aan de orde opdragen. Zij hadden voortaan allen één vermogen: het onderscheid tusschen rijken en armen was opgeheven. Zij hadden vaste gemeenschap van dak, leeftocht en tafel. Het loon van hun arbeid moesten zij storten in de algemeene kas, die dan voor aller behoeften diende. De arbeid, dien zij uitoefenden, | |
[pagina 48]
| |
bestond in landbouw, veefokkerij, bijenteelt en die handwerken, welke kunsten des vredes waren en niet behoorden tot handel, winkelnering en scheepvaart. Want de laatste takken van bedrijf waren volgens hen slechts het voedsel der begeerlijkheid en traden dus buiten het kader van den gezonden arbeid. Oorlogstuig moest in 't geheel niet door hen worden vervaardigd. Onder hen bestond nu de meest gestrenge tucht. Het noviciaat, de noodzakelijke toegang en inleiding tot de orde, had dit een ieder reeds ingeprent. Om tot candidaat te worden toegelaten, moest men geen kwalen hebben, niet te oud wezen, en gaaf van lichaam zijn. De nieuweling werd, als hij die voorwaarden vervulde, tot het proefjaar toegelaten en ontving dan de uitwendige teekenen der orde, een bijltje, dat tegelijk schopje was, een lederen gordel of voorschoot, en een wit kleed. In het tweede jaar werd de candidaat dan toegelaten tot de reinigings-baden. Dan volgden nog twee proefjaren, en, wanneer men ook aan deze voldaan had, werd men als Esseër beschouwd, en nam men deel aan de gemeenschappelijke maaltijden. Bij die gelegenheid legde de nieuwe Esseër den eed af, waarbij hij ééns voor altijd bezwoer de volgende regelen in zijn leven in acht te nemen: Hij zou de Godheid innig vereeren, rechtvaardigheid tegenover de menschen betoonen, niemand òf eigenmachtig òf op bevel van anderen beleedigen, de boozen haten, aan de zijde der goeden strijden: - hij zou aan iedereen en inzonderheid aan de hoofden der secte trouw zijn: als hij zelf den rang van heerscher zou hebben verkregen, zou hij zich niet verheffen op zijn macht, noch door kleederen willen uitsteken boven zijn onderdanen: - hij zou de waarheid lief hebben, iederen leugenaar trachten te overtuigen: de handen van diefstal en de ziel van oneerlijk gewin vrij houden: voor de medeleden zou hij niets verbergen, anderen niet verraden, al dreigde hem ook de dood: - hij zou van niemand buiten de secte spijs mogen aannemen: - hij zou niemand de leer anders overleveren dan hij die ontvangen had: hij zou de schriften der secte en de namen der engelen getrouw bewaren voor verbastering. Ten gevolge van de trappen in dit noviciaat waren er nu onder de Esseërs verschillende klassen: de ouderen beschouwden de jongeren als vreemden, wier aanraking verontreinigde, en die, als zij plaats had gehad, telkens een af wassching noodzakelijk maakte. Allen echter - oude en nieuwe leden - gehoorzaamden aan het bestuur, de hoofden, die een min of meer priesterlijk karakter vertoonden. Deze verdeelden den arbeid: ontvingen het arbeidsloon; verzorgden de vreemdelingen: brachten de spijsoffers, en openden en sloten de gemeenschappelijke maaltijden met gebed. Die hoofden oefenden een buitengewoon strenge tucht. De lastering van God en Mozes werd met den dood gestraft. De afkeer der Esseërs van beeldendienst was zoo sterk, dat zij geen munt schijnen gehad te hebben, daar toch op elke munt een beeld gestempeld stond: zij gingen dan ook de steden niet binnen, ten einde de beelden, die op de poorten stonden, te ontwijken. Zij waren bereid elken onbesnedene, die over God en de wet sprak, dadelijk te dooden. | |
[pagina 49]
| |
Hun fanatisme kende in dit opzicht geen grenzen. Zelfs de bedreiging met den dood kon hen niet bewegen, iemand anders Heer te noemen dan alleen God. Hij, die op zware zonden was betrapt, werd verbannen, en zulk een verbanning beteekende voor een Esseër dus eigenlijk de doodstraf, want de uitgebannene mocht van niemand dan van een Esseër spijs aannemen, en ging dus den hongerdood te gemoet. Op het laatste oogenblik, wanneer hij trouw aan zijn eed was gebleven, en slechts van gras of iets dergelijks had geleefd, werd de gebannene dan weder opgenomen, omdat men de foltering tot den dood toe genoegzaam keurde voor de ontzondiging. Een vonnis mocht eerst geveld worden, als er honderd der secte tegenwoordig waren, en was dan onherroepelijk. Het gevoelen der ouderen en der meerderheid was wet. Als er tien Esseërs bij elkander waren, en negen daarvan niet willen spreken, mocht de ééne overige de heilige stilte niet verbreken. Zij hadden nu een afzonderlijke kleeding en eigen voeding, verre van alle weelde, zelfs met voor 't Oosten armelijke trekken. Een wit gewaad was het gewone kleed; zij hadden het aan bij den maaltijd en op den Sabbatsdag. Zij gebruikten voorts geen zalf-olie, zooals de andere Oosterlingen. Naast het witte ordekleed hadden zij een gewaad voor den arbeid, dat des winters uit een haren mantel en des zomers uit een dun onderkleed zonder mouwen bestond. Op reis alléén mochten zij gewapend zijn tot lijfsbehoud. Evenzoo kenmerkten zij zich door het gebruik van eigenaardige spijzen. Bij den gemeenschappelijken maaltijd bestond hun voedsel uit één brood en één schotel met spijs. De spijs was alleen plantaardig voedsel. Zij aten geen vleesch, dat door het bloed en vet toch eigenlijk onrein was. Het gebruik van wijn was hun vreemd. De gemeenschappelijke maaltijd nu was bij hen een zaak van groot belang, bijna een godsdienstige handeling. Wij hebben gezien, dat een noviciaat van vier jaren vereischt werd, vóórdat men tot de tafel werd toegelaten. Die maaltijd had te 11 uur plaats. Vóór den maaltijd was ieder bij zonsopgang aan den arbeid, aan de door den opzichter hem toegewezen taak begonnen: na den maaltijd werd de arbeid hervat tot aan den avondstond. Het was dus het oogenblik der rust. Het gebed der priesters opende en sloot het samenzitten: de priesters moesten de spijs en drank door het gebed wijden: niemand proefde er van vóórdat er gebeden was. Er was onder den maaltijd geen geruisch, zoodat zij, die buiten stonden, den indruk kregen eener heilige geheimenis. Zóó leefden de Esseërs in volstrekte ingetogenheid en matigheid; een ingetogenheid, die zij ook in hun betrekking tot de vrouwen in acht namen. De ongehuwde staat werd door het meerendeeel in eere gehouden, omdat de vrouwen (volgens hen) evenals de slaven bronnen van wanorde zijn. Zij hielden de vrouwen voor uitgelaten, en twijfelden of zij wel werkelijk trouw konden zijn. De Esseërs zagen in de vrouw de machtige verleiding van den man, die zijn karakter aan 't wankelen brengt. Zij | |
[pagina 50]
| |
betoovert en bekoort, beweegt zich en wendt zich bevallig als op het tooneel, en brengt den man zoo van den waren goeden weg. Als er kinderen worden geboren, wordt de vrouw hoogmoedig en driest, en houdt den echtgenoot in zachte boeien gevangen, zoodat hij in plaats van een vrij man allengs een slaaf wordt. Dus oordeelden ten minste de strengste Esseërs. Anderen gingen niet zoo ver. Dezen wilden in allen geval het huwelijk in stand houden, omdat men zich anders van nakomelingschap zou berooven: zij gingen dus de vrouwen, die zich aanmeldden, drie jaren lang na, en als zij in die jaren stipt waren geweest, huwden zij ze. De betrekking met de vrouw was dan uitsluitend gericht op het doel, om de bevolking niet te laten uitsterven. De vrouwen waren bovendien aan dezelfde voorschriften gebonden als de mannen. De godsdienstige gebruiken der Esseërs hadden nu in de eerste plaats betrekking op de reiniging. Vóór den maaltijd moesten de dagelijksche baden geschieden. Het waren tegelijk symbolische baden, gelijk dan ook de nieuwelingen eerst in het tweede jaar tot die baden werden toegelaten. Die reiniging scheidde hen af van de buitenwereld en de ongerechtigheid der anderen. Voorts was het bad of de afwassching noodzakelijk bij iedere aanraking met vreemden, en bij iedere onreine handeling, bijv. na het verrichten van hun nooddruft, waarvoor zij met hun schopje een kuil in de eenzaamste plaats groeven; zij wierpen er dadelijk aarde over, opdat Gods zonneschijn door de onreinheid, niet zou beleedigd worden. Dan kenmerkten zich de Esseërs door de strenge sabbatsviering: daags te voren bereidden zij spijs, en op den sabbat legden zij geen vuur aan, verzett'en zij geen schotel; op den dag zelven gingen zij naar heilige plaatsen, die synagogen heetten. Naar den leeftijd gingen ouden en jongen in hun witte kleederen nederzitten om te luisteren. Een hunner nam de boeken en las daaruit voor; een ander der meer ervarenen verklaarde, want alles werd door hen op allegorische wijze uitgelegd. Aan den tempel te Jeruzalem zonden zij geschenken, maar zij offerden er niet, daar zij anders met de onreinen zouden omgaan: vrijwillig dus buitengesloten van het gemeenschappelijk heiligdom, brachten zij voor zichzelven offeranden, waarvoor zij echter geene levende dieren uitkozen. - Hun godsdienstleer betrof vooral de wording aller dingen, de engelen-leer en het wezen Gods. Zij lieten aan God alles over. Een noodlot beheerschte volgens hen alles. De ziel des menschen is volgens hen voortgekomen uit den fijnsten aether, en wordt door het lichaam omgeven als door een kerker. Van de banden van 't aardsche leven bevrijd, heft de ziel zich uit de slavernij in de hoogte. De goede zielen leven dan aan gene zijde van den Oceaan in een licht-blij oord, steeds afgekoeld door uit den oceaan aandrijvende zephyrs, niet geplaagd door regen, sneeuw of hitte; de slechte zielen bevinden zich in huilende duisternissen te midden van eindelooze straffen. - In overeenstemming met hun godsdienstleer bestond hunne zedeleer in dezen drievoudigen leefregel: Heide tot God, ijver voor de deugd en | |
[pagina 51]
| |
menschenmin. De voorvaderlijke wetten waren hier richtsnoer: terwijl zij, die in alles uitblonken, de Schriften nauwgezet onderzochten, en de reinigingen steeds volhielden, ook der profetische gave deelachtig werden. Vermelden wij nog, om het beeld volledig te teekenen, dat zij geen slaven onder zich duldden: de natuur - zoo leerden zij - had allen op dezelfde wijze gebaard, gevoed en tot broeders niet alleen in naam, maar ook in de daad gemaakt. Na den éénen eed, door hen afgelegd bij de opneming in de orde, mochten zij nooit meer zweren: als men iemand niet gelooft zonder een eed bij God, zoo redeneerden zij, dan ligt reeds hierin een aanklacht tegen den persoon opgesloten. - In overeenstemming met hunne denkbeelden omtrent absolute reiniging, droegen zij nu ook bijzondere zorg voor de gezondheid, niet alleen van de ziel, maar ook van het lichaam. Bezweringen der booze geesten behoorden bij hen te huis: tot genezing der ziekten onderzochten zij de eigenschappen der heilzame wortels, kruiden en steenen, en poogden zoo iedere krankheid te genezen. - Zij vermeden altijd voor zich uit of ter rechterzijde te spuwen. - Eindelijk waren zij gewoon, als zij bij 't eerste schemeren van den dageraad naar den arbeid togen, gebeden tot de Zon te richten, met aandrang haar smeekende, om op te rijzen en met haar stralen de aarde te verlichten. Dit was de secte der Esseërs. Als asceten onthielden zij zich van alle vleeschspijzen en wijn, van allen persoonlijken eigendom, van alle weelderige kleeding, zelfs van de inwrijving met olie na het bad: voor het meerendeel van 't huwelijk: - in zoo ver mogelijk gedreven reinheid poogden zij te leven. Het is een zuiver Joodsche secte geweest: gelijk ook al de belangrijke trekken in hun leven tot Joodsche instellingen zijn terug te brengen. Hun zucht naar reinheid en hun baden is de wet der Levieten: hunne goederengemeenschap wortelt ook al eenigszins in de Mozaïsche wet, die den Israëlieten geen onvervreemdbaar eigendom toekende, blijkens de instellingen der tienden, de wet van het jubeljaar, en het dogma, dat het land het eigendom was van God den Heer. Eindelijk hebben hun gemeenschappelijke maaltijden veel overeenkomst met de door de Farizeën ingerichte maaltijden, naar het model van het paaschmaal, welke Farizeesche spijziging met allerlei ceremoniën was omgeven en het Chaberaat werd genoemd. Vergeten wij ten slotte niet, dat onder de Joden zelve het Nazireaat een vaste stand was, namelijk de wettelijk geregelde toestanden der lieden, die hun persoon geheel en al aan God toewijdden, en nu ook van allerlei zaken zich onthielden. Reeds de Joodsche Rechabieten doen soms aan de Esseërs denken. Wij hebben - dunkt ons - dan ook niet de toevlucht te nemen tot het Neo-Pythagorisme, tot de droomen van Apollonius van Tyana, tot het Boedhisme of tot Perzische magie, om deze sectie der Esseërs te verklaren, al zijn misschien enkele gebruiken der Perzen uit de vroegere ballingschap afgezien en overgenomen. De Esseërs, in verband gebracht met de Joodsche toestanden, spreken voor zich zelven. | |
[pagina 52]
| |
Hebben sommige schrijvers, bij 't nagaan van de gebruiken en zeden der Esseërs toegegeven aan het vormen der meest zonderlinge en grillige verbindingenGa naar voetnoot1), wij voor ons doel begeven ons in dat alles niet, wij blijven op het terrein der historie. Wij vermelden dus slechts nog de namen van den Esseër Judas, die omstreeks 100 jaren vóór Christus leefde, van den Esseër Menahem, die onder Herodes den Groote als belangrijk persoon voorkomt, en van den Esseër Simon tegen den tijd van Christus, die allen een profetisch karakter dragen. Ook Johannes de Dooper - hoewel ten onrechte - wordt door velen als Esseër voorgesteld. Zeker is het, dat zijn ascetische levenswijze trekken van gelijkenis met die der Esseërs vertoont, gelijk zijn ruige mantel van kemelshaar veel overeenkomst heeft met hun winterkleed. Nog meer verband met de teekening der Esseërs houdt de voorstelling van de in Egyptisch Alexandrië, en wel in de eerste eeuw van het Christendom, ons afgeschilderde secte der TherapeutenGa naar voetnoot2). De Therapeuten zijn dan misschien te houden voor Alexandrijnsche Esseërs, die tot de uiterste ontwikkeling dezer leer zijn overgegaan, en sommige denkbeelden der Grieksche filosofen daarbij hebben aangenomen. Deze Therapeuten overdrijven de reeds zoo ascetische begrippen van hun moeder-secte. Behielden de Esseërs een gemeenschappelijke kas, zij laten hun eigendom aan verwanten en vrienden over, en verlaten al het hunne: de goederengemeenschap is dus geworden verzaking van alle bezit. Oefenden de Esseërs een door instellingen geregelde onthouding uit: zoo wordt dit bij de Therapeuten een overdreven vasten, soms van zes dagen lang. Wilden de Esseërs liefst 't huwelijk mijden, omdat de vrouw een bron van verleiding was, zoo leven de Therapeuten, om de verdienste nog grooter te maken, en de verzoeking steeds te overwinnen, met vrouwelijke Therapeuten, die steeds maagden blijven, de zoogenaamde zusters. Bij de Therapeuten is nu van arbeid geen spoor: bij zonsopgang vragen zij ook wel een milden dag, waarin hun geest met het hemelsche licht wordt bestraald, maar het blijft een werkelooze dag. Ook de gemeenschappelijke maaltijden - maaltijden met brood en zout - worden haast nog scherper als godsdienstige handeling gewijd: hun verklaring der wet schijnt nog allegorischer: kortom de Therapeuten worden bepaald dwepers: de Palestijnsche ascese wordt sterk overdreven als prikkel tot de steeds hoogere vlucht der gedachten. | |
[pagina 53]
| |
Toen de Esseërs nog in Palestina leefden, rees Jezus Christus dáár op en verkondigde het Koninkrijk der Hemelen. Ook Hij leefde in een vrijwillige armoede en scheen rijkdom te verachten: schuwde den echtelijken staat: keurde den eed af: bezwoer de booze geesten: prees de reinen van harte zalig, en leefde met discipelen als in gemeenschap van goederen. Daar zijn er velen geweest, die dan ook in de overleveringen en verhalen der Evangeliën punten van aanraking hebben gezocht met de Esseërs. Ongetwijfeld, er is soms schijnbare overeenkomst en zeer eigenaardig blijft het, dat het Evangelie van Mattheus (hoofdstuk XIX) - op het oogenblik dat Jezus uit Galilea naar Judea en het Overjordaansche ging en hij zich moet opgehouden hebben in de streek, waar de Esseërs woonden, - twee ontmoetingen van Jezus vermeldt, die aanleiding gaven, dat hij juist meer opzettelijk over het huwelijk en het eigendom zich uitliet. Doch reeds uit die woorden blijkt het, dat Christus - gelijk ook bij het leerstuk van den eed - iets geheel anders wilde dan die kunstige geheimzinnige orde der Esseërs. Hij predikte een ideëele maatschappij, een nieuwe vereeniging van broeders en zusters, een huisgezin van kinderen Gods, een geestelijk koninkrijk, een rijk van liefde. Inderdaad zoo was het. Christus gaf beginselen aan, die bij de toepassing het wezen der maatschappij geheel en al zouden vervormen. Hij bracht het idee, dat nu de stof wel zou bewegen en modelleeren. Zijn leer stond boven alle partij-leuzen, ook van hen, die in 't economische hier goederengemeenschap, dáár particulier eigendom wilden vestigen. Niet op een betere verdeeling der materieele welvaart, der rijkdommen, is zijn oog gevestigdGa naar voetnoot1): neen, als hij de armoede niet telt, als hij de zorg van spijs en kleeding gering acht, dan wil hij zeggen, dat dit alles beneden de waardigheid van de kinderen des lichts is, die zich met hoogere, met geestelijke dingen hebben bezig te houden, in het vertrouwen, dat de Hemelsche Vader in de lagere zinnelijke behoeften, voor zoover het wezenlijk behoeften mogen heeten, wel zal voorzien. Aan die hoogere zaken, niet aan de zorg voor spijs of kleeding moet men zijn ziel hechtenGa naar voetnoot2). Christus verheft ons overal tot het hoogste en reinste idealisme. In het licht daarvan is de wereld met al haar heerlijkheid niets dan schijn en ijdelheid. Die wereld, met haar zinnelijkheid, haar stoffelijke belangen, haar geweld, haar vleeschelijke lusten, haar goud en haar onrecht, moet vervormd worden tot het Koninkrijk Gods. ‘Werpt weg uwe aardsche schatten, zoo gij de hemelsche wilt verwerven,’ dit is en blijft de leus. Dan alléén kan de verdorven en zondige wereld worden overwonnen. En de heerlijke uitspraken der Berg- | |
[pagina 54]
| |
rede geven het programma van dit ideëele rijk, van dit ideëele huisgezin, waarin de menschheid zich moet oplossenGa naar voetnoot1). Doch juist omdat dit ideëele op den voorgrond werd gezet, omdat de verbetering gezocht werd in omkeering van het beginsel, werd het hart van Jezus Christus innerlijk bewogen van ontferming en deernis over het lot der ellendigen van zijn tijd. Zijn geheele ziel kwam in opstand bij de gedachte aan de schandelijke wijze, waarop de gunstelingen der fortuin zich gedroegen tegenover de armen. Zij dachten aan niets dan aan hun rijkdom, en fier en koninklijk wijst Jezus Christus hen nu te recht. - Aan den éénen kant klinkt dus het wee over die rijken. Zij hadden hun troost op aarde weg (Lukas VI:24). Zij zouden zóó bezwaarlijk in het Koninkrijk Gods kunnen ingaan. Lichter was het, dat een kemel ging door het oog van een naald, dan dat een rijke inging in het Koninkrijk der Hemelen (Mattheus XIX:23 en 24). Het verhaal der ontmoeting van Jezus met den rijken jongeling (Mattheus XIX) was dáár, om te bewijzen, hoe lood-zwaar dien rijken het gebod van Christus viel, om niet meer aan den rijkdom te denken: ‘Zoo gij wilt volmaakt zijn, ga heen, verkoop wat gij hebt, en geef het den armen, en gij zult een schat hebben in den hemel; en kom herwaarts en volg mij.’ In de gelijkenis van den verloren zoon, in die van Lazarus en in die van den onrechtvaardigen rentmeester, wordt altijd-door de souvereine minachting van Christus gehoord voor wereldsche grootheid en rijkdom. De rijken zijn in zijn oog slaven geworden van den Mammon. - Aan den anderen kant daarentegen worden de armen door Jezus steeds tot zich getrokken en verhoogd. Den armen wordt het Evangelie verkondigd (Mattheus XI:5), en de zaligsprekingen zijn voortdurend hun deel. Zalig zijt gij armen, want uwer is het Koninkrijk Gods: zalig zijt gij die nu hongert, want gij zult verzadigd worden. De stem van Christus is soms haast uitsluitend een roerende stem gericht tot de verdrukten. Maar die stem is tegelijk een opwekking voor hen. De armen moeten 't hoofd opheffen. Zij moeten het gevoelen, dat zij niet zoo arm zijn als de rijken: dat zij alles hebben in het Koninkrijk Gods, dat hun gepredikt wordt. Daarenboven, wat hoog is onder de menschen, is een gruwel bij God. Zijn zij uitgeworpen onder de menschen, Christus is dáár, om het vertrouwen op God, het geloof in eigenwaarde, de kracht om zich zelven te helpen, in hen wakker te roepen. Maar let wel, aan die armen worden door Christus geen schatten beloofd. De armen stonden zelven ook op een kruisweg, waarvan één pad naar het verderf liep. Indien zij namelijk de rijken gingen benijden om hun rijkdom, indien ook zij hun ziel eigenlijk zett'en op aardsche genietingen, en indien ook zij niet anders bedoelden, dan mede hun deel in den rijkdom te hebben, dan, ja dan, waren de armen even verre van het rijk der hemelen. Het | |
[pagina 55]
| |
koninklijke woord ‘niemand kan twee heeren dienen’, geldt niet alleen voor de kinderen der weelde, maar ook wel degelijk voor hen, die in hun hart op deze gunstelingen der wereld jaloersch waren, en die des Menschen Zoon, te hunnen eigenen voordeele, wilden maken tot rechter en scheidsman bij de verdeeling der aardsche goederen. Christus wil alle menschen altijd verheffen boven die aardsche goederen. ‘Vergaart u geen schatten op aarde, waar de mot ze verteert en de roest ze verderft, maar vergadert u schatten in den Hemel: want waar uw schat is, daar zal ook uw hart zijn.’ Dit bleef de leus en het beginsel. Hand in hand daarmede en als gevolgtrekkingen uit dit alles wat Christus leerde, gingen twee lessen. Vooreerst, de praktijk van barmhartigheid te beoefenen jegens de armen. Het Christendom zou, van éénen kant bezien, een godsdienst der dienende liefde worden. Geeft aan de armen, zoo klinkt telkens in het Nieuwe Testament. De armen hebt gij altijd bij u. Door de armen te geven zult gij een schat hebben in den Hemel. ‘Voor zooveel gij dit aan een van deze mijn minste broeders hebt gedaan, zoo hebt gij dat Mij gedaan.’ Dit beginsel, geheel nieuw, wanneer men 't oog vestigt op hetgeen in Griekenland of in Rome gebruik was, zou in het begin haast het krachtigste middel zijn, waardoor het Christendom zich uitbreidde. De armen vloeiden toe tot het Christelijk huisgezin: allen waren dáár immers broeders, en de ongelijkheid der maatschappelijke standen werd opgeheven. - En in de tweede plaats werd, in die prediking van Christus, wanneer zij zich inliet met economische onderwerpen, ten aanzien van het gebruik der rijkdommen een toon gehoord, die nog al contrasteerde tegen 't werken en drijven eener materieele wereld. Er zijn, wanneer men op schatten ziet, volgens Christus nog edeler motieven dan de drijfveeren, die de menschen enkel tot ‘nuttige’ productie aanzetten. Het veertiende hoofdstuk van Markus is in dat opzicht zoo merkwaardig. Het is de geschiedenis van de vrouw, die met de albasten flesch, waarin zalf van kostbaren nardus, bij Jezus komt en die zalf op het hoofd van den Heiland giet. - Waartoe? zoo roepen de omstanders: die zalf had kunnen verkocht worden, en 't geld had dan veel meer nut kunnen doen. - Doch Jezus zet hen te recht met de woorden: ‘Laat af van haar: wat doet gij haar moeite aan: zij heeft een goed werk aan mij gewrocht.’ - In tegenstelling van den lof, dien onze wereld altijd bijna uitsluitend geeft aan zoogenaamd productief gebruik van goederen en aan stoffelijken arbeid, is nu dit woord - wij zeggen het Riehl naGa naar voetnoot1) - bij uitnemendheid een tekst tot verheffing der kunstenaars, die om Godswil naar het ideaal worstelen in dezen materieelen tijd. Met andere woorden, het Christendom wijst op de éénzijdigheid van het feit en van de leer, wanneer men op niets anders dan op het verwerven van materieele goederen en rijkdommen het oog heeft: dat verkrijgen en dat vermeerderen van schatten | |
[pagina 56]
| |
is goed: maar er zijn hoogere belangen, hoogere genietingen dan dat een volk zijn rijkdommen economisch regelt. Een goede huishoudster is kostelijk, maar hooger staat een liefde-zuster. Dit alles werd nu door de eerste Christengemeente zeer bijzonder overwogen en ter harte genomen. Deze eerste Christenen bleven zeer zeker aan den arbeid, een elk in zijn werkkring, doch begrepen al zeer spoedig, na den dood van Christus, te moeten gaan verwerkelijken, wat hij als ideaal had uitgesproken. Zij begonnen zich op hun wijze in te richten als een groot Christelijk huisgezin. En dat Christelijk huisgezin nam nu het socialistisch karakter aan, dat ons in de Handelingen der Apostelen wordt geschilderd, en dat ons hier en daar aan enkele trekken der Esseërs doet denken. In het tweede hoofdstuk, vers 44-46, heet het van de Christelijke gemeente: ‘Eu allen die geloofden waren bijeen en hadden alle dingen gemeen: zij verkochten goederen en have, en verdeelden ze aan allen, naar dat elk van noode had: en dagelijks eendrachtelijk in den tempel volhardende, en van huis tot huis brood brekende, aten zij te zamen met verheuging en eenvoudigheid des harten’. En in het vierde hoofdstuk, vers 32-35, wordt dit met nog treffender trekken geschilderd: ‘En de menigte van hen die geloofden, was één hart en één ziel: en niemand zeide, dat iets van hetgeen hij had zijn eigen bezitting was, maar alle dingen waren hun gemeen. Er was ook niemand onder hen, die gebrek had: want zoovelen, als er bezitters waren van landen of huizen, die verkochten ze, en brachten den prijs der verkochte goederen en legden dien aan de voeten der apostelen. En aan een iegelijk werd uitgedeeld, naar dat elk behoefde.’ En daarop volgt dan de geschiedenis van Barnabas, die zijn akker verkocht en het geld aan de apostelen bracht, en het verhaal van Ananias en zijn vrouw Saffira, die een have verkochten, maar een gedeelte van het geld voor zich zelven wilden behouden, en nu ook wegens hun leugen geweldig werden gestraft. Men ziet uit deze woorden en verhalen, dat werkelijk de eerste Christen-gemeente een broederschap poogde te vormen, met gemeenschappelijk gebruik van het eigendom. Trouwens zij waren weinig talrijk en woonden ongeveer in dezelfde wijk van Jeruzalem. Daarbij liet 't Oostersche leven, waar zoo weinig behoeften zijn en de natuur zoo mild zich betoont, gemakkelijker dan onze samenleving zulk een communauteit toe. De gezamenlijke spijziging was, blijkens hetgeen wij reeds van het Chaberaat gezegd hebben, een zaak die tot de zeden der Israëlieten behoorde, en werd voorts als een herdenking van den laatsten disch, waaraan Christus met zijn apostelen had aangezeten, door de eerste Christenen bijzonder gehandhaafdGa naar voetnoot1). Het gemeenschappelijk leven - voor zooverre het is een gemeenschap van het gebruik, niet echter van de productiemiddelen - werd dus door de eerste Christen-gemeente op den voorgrond gezet. Men moest in alle zaken werkelijk broeders en zusters willen wezen. Het communauteitsgevoel werd hier door die ge- | |
[pagina 57]
| |
meente lijnrecht tegenover het egoïsme en al het sterk individueele geplaatst. Daar is in het bekende werk van Renan over de Apostelen een schitterende bladzijde, waarin wordt betoogd, dat hetgeen de eerste Christenen gedaan hebben zeer zeker onder zekere wijzigingen weder zal herleven. ‘Als onze kleingeestige, burgerlijke, middelmatige maatschappij - zoo spreekt hij - als onze wereld van pygmeeën weggezweept is door de heroieke en ideëele krachten der menschheid, dan zal het gemeenschappelijk leven weder tot zijn recht komen. Een groote menigte zaken, zooals bijvoorbeeld de wetenschap, zullen zich in de vormen van kloosters organiseeren, met een erfelijkheid die niet aan bloedsband alleen gebonden is. Het gewicht, dat onze eeuw aan de familie hecht, zal verminderen. Het egoïsme, de essentieele wet der burgerlijke samenleving, zal niet meer aan groote zielen voldoen..... Het lichtend ideaal, geschetst door den schrijver der Handelingen, zal als een profetische openbaring geschreven worden boven den ingang van het Paradijs der Menschheid’.Ga naar voetnoot1) Wij laten Renan droomen over de toekomst. Wij constateeren alleen, dat, volgens enkele woorden in de Handelingen der Apostelen, aan de eerste Christenen wel degelijk ook, wanneer zij het wilden, de vrijheid werd gelaten, hun eigen geld en goed als particulier eigendom zelven te gebruiken en te beheeren: Petrus zegt uitdrukkelijk aan Ananias, dat hij het goed niet had behoeven te verkoopen en het geld had kunnen behoudenGa naar voetnoot2). Voorts herinneren wij er aan, dat de eerste Christengemeente, zoodra zij iets grooter werd, de regel der gemeenschap moeielijk kon volhouden: reeds het voorbeeld van den dood van Ananias en Saffira wijst op een zeker terrorisme, om het toch te handhaven: niettegenstaande alle strengheid deed het individueele weldra zijn eischen weer gelden. De ideëele goederen-gemeenschap werd dus allengs bij de eerste Christenen vervormd in een meer practische reëele zorg voor al de armen. De armen vloeiden toe tot den godsdienst, die een eigen evangelie aan de armen had gebrachtGa naar voetnoot3). Die werken der liefde ter wille der armen werden steeds menigvuldiger. Het werd een goed georganiseerde armenverzorging: in plaats van bestuurders van het gemeenschappelijk goed, kreeg men diakenen, die volgens een vast stelsel de aalmoezen verdeelden. Behalve den zeer sterk uitgedrukten zin voor goederengemeenschap en een gemeenschap van het leven in 't algemeen, had nu de eerste Christengemeente nog een anderen trek, dien wij later ook dikwijls in de stelsels van socialisten zullen zien terugkomen. | |
[pagina 58]
| |
Wij bedoelen haar vaste verwachting van het duizendjarig rijk, haar voorliefde voor het Chiliasme. Trouwens de eerste Christenen waren in dit opzicht kinderen van hun tijd. Geheel het Joodsche Volk had in die dagen een diepe overtuiging, dat er iemand, van God gezonden, zou opstaan, die de onderdrukking en vernedering van het volk zou doen ophouden. De Messias zou komen, om zijn volk te bevrijden van vreemde heerschappij en vreemden smaad, en zou alsdan het rijk van David en Salomo in grooteren luister zelfs herstellen. Alle ongeluk zou dan vergeten, alle smart gelenigd, alle ellende verdwenen zijn: elk Israëliet zou dan deel hebben aan ongestoord en eindeloos geluk. Zinnelijke voorstellingen mengden zich daarbij, en de hoopvolle ziener, die verlossing aankondigde, doopte zijn penseel in de gloeiendste kleuren, om dat naderend verschiet toch zoo schitterend mogelijk te maken. De eerste Christenen, in wier hart zulk een eschatologische richting uit den aard der zaak evenals bij vele Joden mede geprent was, verbonden nu aan dit denkbeeld het andere begrip, dat Jezus Christus zelf de Messias was, die aldus in volle heerlijkheid zou komen, om een nieuw rijk te stichten. Tot nu toe was zijn verschijning op aarde slechts een komst geweest in lijden en smart: maar Christus had zelf gewezen op een andere verschijning in vollen glans, op een toekomst vol majesteit. Men had daarbij vast verstaan, dat hij werkelijk zou terugkomen. Welnu, zijn tweede komst zou beantwoorden aan al de vroegere aspiratiën van verlossing en heerlijkheid, gekoesterd door alle Joden. Het begrip breidde zich steeds uit. Het was niet alleen het land der Joden, maar de gansche gemeente van Christus, die, bij de wederverschijning van den Heiland, onder zijn heerschappij een koninkrijk zou vormen. Leed deze gemeente nu onrecht, gevaren, verdrukking: de tegenstelling zou te heerlijker zijn, als dit nieuwe rijk zich vestigde. Al het kwaad zou dan voor altijd verbannen wezen. Het boek der Openbaring van Johannes gaf nu, in het twintigste hoofdstuk, een vorm aan al die denkbeelden en verwachtingen. Na duizend jaren zou de Satan nogmaals rondwaren, om te zoeken, wie hij verleiden kon: doch tegelijkertijd zou Christus verschijnen en het gericht houden over de wereld. Een nieuwe aarde en een nieuwe hemel zouden zich ontrollen: alle tranen zouden dan uit de oogen zijn afgewischt: er zou geen dood meer zijn, noch rouw, noch geween, noch smart: want al die rampen waren dan voorbij... Zóó dacht de eerste Christengemeente: en zij paste al zulke denkbeelden toe op een werkelijke aarde, op een werkelijke maatschappij: de allegorie en het symbool zouden naar haar oordeel letterlijk waarheid worden: het Paradijs zou ten tweeden male worden verwezenlijkt, en werd door haar, niet alleen meer in het verleden, maar ook in de toekomst geplaatstGa naar voetnoot1). |
|