De socialisten: Personen en stelsels. Deel 1: Het socialisme vóór de negentiende eeuw
(1875-1897)–H.P.G. Quack– Auteursrechtvrij
[pagina 30]
| |
Hoofdstuk III.
| |
[pagina 31]
| |
van welke zij nimmer afwijken, doch die nu ook als vaste voorwaarde der daad moet gebruikt worden; vergeet men ze of spreekt men haar verkeerd uit, dan is die handeling nietig. Geheel de Latijnsche taal heeft als vorm der gedachten iets zeer bepaalds. Het zijn weinig woorden, maar die niet gemist kunnen worden: een taal en stijl, om op marmer te beitelen. In inscripties is de Romeinsche geschiedenis geschreven. Aan dien uiterlijken ernst voegde zich hand aan hand de practische zin. Zij vereeren in hun godsdienst altijd als het ware ‘nuttige Goden’. Zij willen haast een administratieve religie.Ga naar voetnoot1) Het ποιεῖν der Grieken, hun doen en scheppen, waaruit het woord poëet is afgeleid wordt een πράττειν een practisch handelen. De Griek wilde een schoon leven doorleven: dat was zijn doel en tegelijk zijn belooning: als een kunstenaar dichtte hij zijn leven: de Romein heeft bij al zijn daden een vast resultaat op het oog. Quid agis?’ (wat doet gij?) is zijne gewone vraag bij de begroeting De Romeinen zijn in de oudheid een volk als de Engelschen, die tot spreekwoord hebben: ‘handsome is what handsome does’. Daardoor zijn nu de Romeinen ook in het economisch leven geworden het volk van de daad en van de organisatie. Zij zijn staatslieden, maar als zoodanig ook ingenieurs van waterleidingen, bruggen, havenwerken. Wel hebben die daden, die steeds een onmiddellijk doel willen bewerken, iets hards. Zij hebben een scherpen, snijdenden kant. Daar is iets onverbiddelijks in hun logica, in hun omspringen met de feiten van het dagelijksch leven. Men gevoelt dit het levendigst, wanneer men de bladzijden uit ‘de Re Rustica’ van Cato opslaat, nadat men het ‘Economicum’ van Xenophon heeft gelezen. De uitstekende Prévost-Paradol, wien zelven een Attische geest was toebedeeld, heeft dit onderscheid zoo goed opgemerkt en uitééngezet in deze woordenGa naar voetnoot2): ‘Welk een les - zoo schreef hij - welk een tegenstelling vormt het, om over hetzelfde onderwerp den volkomensten Griek en den Romein bij uitnemendheid te hooren! Zij spreken elkander tegen, woord voor woord, zonder elkander te kennen, en het is zoo gemakkelijk, om hun stellingen, één voor één, tegenover elkander te plaatsen. “Wat wij op het land buiten gaan zoeken (zegt Xenophon) is het aangenaamste verblijf, dat het liefelijkst is voor onze vrouw, het meest gewenscht voor onze kinderen, het lachendst voor onze vrienden.” - De handel (zegt Cato) is vol wisselvalligheid; groote rente is als woeker verboden; beter is dus de landbouw; dat bedrijf geeft een soliede winst, die anderen niet in de oogen steekt.’ - ‘Indien één uwer slaven ziek wordt (zegt Xenophon tot zijn vrouw), dan moet gij uw best doen hem goed te verplegen,’ en zij antwoordt: ‘Zeer zeker, het zal mijn grootste vreugde zijn, want als ik hen verzorg, zullen zij er mij te meer om liefhebben.’ - ‘De landbouwer (zegt Cato) | |
[pagina 32]
| |
verkoope den ouden os, de wol, de huiden en het gereedschap dat hij niet meer gebruikt, het oude ijzer, de oude slaven, de zieke slaven, en zoo hem nog iets onnuts overblijft, hij verkoope het; het zij voor den huisvader een wet, dat hij weinig koopt, maar veel verkoopt. De heer van 't huis zoo vervolgt hij) moet, wanneer hij op zijn landerijen komt, vragen wat men gewerkt heeft; indien er niet genoeg afgedaan is en men zich verontschuldigt met de woorden, dat eenige slaven ziek zijn, moet hij antwoorden: ‘zijn er zooveel zieke slaven, hoe komt het dan, dat op de rekeningen het bedrag der levensmiddelen zoo hoog is opgevoerd?’ - ‘Het is een gave der Goden (spreekt van zijn kant Xenophon) om met zachtheid en met overredingskracht te kunnen regeeren,’ en hij voegt er dit bewonderenswaardige gezegde aan toe: ‘diegenen mijner slaven, die gevoelig zijn voor een woord van lof, behandel ik als vrije mannen’. Tot dusverre Prevost-Paradol over den harden kant der economische denkbeelden bij de Romeinen. Dat scherpe, dat consequente maakte hen echter tot meesters van al wat organisatie op het terrein der Economie mag heeten. Let slechts, wanneer men een uitwendig bewijs daarvan wil zien, op hun voortreffelijke wegen, als stralen uit één middelpunt (de stad Rome) schietende, en allengs de geheele wereld met een netwerk overdekkende. Als men nog heden in Europa door betrekkelijk woeste en bergachtige streken reist, en men eensklaps langs den bergrug een vasten uit steenen gehouwen weg betreedt, dan weet men dadelijk, dat men op Romeinsch werk staat. - Let voorts op hun organisatie der wetenschap van 't Recht; daarin zijn de Romeinen de meesters van een ieder geworden. Hun begrippen en hun vormleer zijn hier alléén goed, en zóó uitstekend, dat zelfs de theorie der EconomieGa naar voetnoot1) nog soms het best cijfert met de bepalingen, door de Romeinen voor enkele van haar stellingen in de excerpten van het Corpus Juris gegeven. Het begrip van geld is voor goed door den jurist Paulus vastgesteld. Het zijn altijd vaste vormen en een organisatie, die als een gareel steunt en leidt. - Die geest van organisatie werd nu ook op den staat toegepast. De Romeinsche staat vertoonde dus waarlijk niet die socialistische trekken, welke 't Grieksche staatsleven kenmerkten. Bij de Grieken ging alles op in den staat; bij de Romeinen is de staat een vaste orde van gelederen, waarbij hij, die op den laagsten rang stond, moeite kon doen, om tot den hoogsten, 't aandeel in de regeering, te komen. Bij zulk een opvatting van den staat waren er onder hen meer bepaalde staatsfunctiën te vinden dan bij de Grieken. Belastingen waren er bij | |
[pagina 33]
| |
de Romeinen. Van staatscrediet werd reeds gebruik gemaakt. Het tributum b.v. was toch eigenlijk een leening wegens de krijgskosten, die dan later uit den buit werd terugbetaald: tijdens den oorlog met Numantia werd een leening gesloten, onder verband der belastingen van het volgende vijftal jaren. Alles wijst bij de Romeinen op sterke staatspressie, doch niet op een alles verzwelgen door den staat, zoo als bij de Grieken. Het heil van den staat is de hoogste wet, heet het: het is nog niet de éénige wet: de staat eerbiedigt den kring van 't individu, erkent de privaatbelangen en privaatrechten, al moesten deze soms zwijgen waar het staatsbelang het eischte. Op den voorgrond ziet men organisatie van alle kringen. Wie de Romeinen in hun economisch zijn en werken wil begrijpen, moet verder letten op dat wat wij zouden kunnen noemen: hun consumtie-standpunt. De Romeinen toch waren dappere krijgers, maar hadden niet veel begrip om rijkdom te produceeren. Niet altijd sluiten de krijgsmans-wetenschap en de economische voort-brengingsleer elkander uit. Wij mogen niet vergeten, dat het somtijds militairen geweest zijn, die het best economische waarheden hebben uitééngezet: een Xenophon, een Vauban, een CarnotGa naar voetnoot1) zijn in dit opzicht bekend genoeg. Maar bij de Romeinen is dat verband der twee wetenschappen slechts bij zeer zeldzame uitzondering te vinden. De Romeinen waren eigenlijk alleen meesters in het verbruik. Rijkdommen veroveren op andere volken, ze weg te nemen en te verteren, dat scheen voor hen hoofdzaak. Zij vormden - wanneer men nu 't woord maar niet zoo letterlijk wil opvatten als Bastiat ons wil beduiden - in dit opzicht een waren Roof-staat. Hun industrie was dan ook weder enkel de industrie, die in elk huis door de slaven voor de oogenblikkelijke behoefte werd gewerkt. Het werd als iets zeer begeerlijks beschouwd, wanneer men op die wijze niets behoefde te koopen: van een rijk man heet het bij Petronius: ‘gij moet niet denken, dat er iets is, dat hij behoeft te koopen; alles wordt thuis voor hem vervaardigd (omnia domi nascuntur)’. Hun handel was grootendeels een handel in weelde-artikelen, want de gewone zaken werden door de slaven gemaakt, en voor zaken van minder waarde waren de transportkosten veel te duur. Handel is ook eigenlijk in Rome geminacht, en de bekende woorden van Cicero (de Officiis, I. 42): ‘zij gedragen zich niet welvoeglijk, die koopen om dadelijk te verkoopen, want zij kunnen niet winnen, als zij niet verschrikkelijk liegen,’ wijzen vrij juist den graad van achting aan, waarin kooplieden zich dáár mochten verheugen. Zelven produceerden dus de Romeinen niet veel. Doch op hun krijgstochten door de geheele wereld was verovering en plundering bij hen schering en inslag. Zij hadden dus te beschikken over een massa rijkdommen, vooral over geld, dat zij door hun schattingen overal wisten te verkrijgen. Als zij soms goederen kochten van overwonnen natiën, b.v. in Klein-Azië, dan | |
[pagina 34]
| |
betaalden zij die inwoners van Klein-Azië met het eigen van hen weggenomen geld. Vaste regel werd dus bij de Romeinen het gebruik der productie van vreemde volken, en een gebruik in overdaad en weelde: een ware verspilling, zoo improductief mogelijk. Dit leidde natuurlijk tot inwendig bederf en verval. Schitterende bladzijden zijn ons bewaard over dat verteren met vollen overdaad in den roman, die later in Nero's tijd door Petronius is geschreven. Wij bedoelen het Satyricon, een der lichtzinnigste en elegantste boeken, die ooit 't licht hebben gezien, vol tooneelen, die ons doen denken aan het Parijs van onzen leeftijd. Het gastmaal van Trimalchio te Napels is een sociale bladzijde, die sommige hoofdstukken van Honoré de Balzac haast doet verbleeken. Het zijn tafereelen van het dagelijksch leven; doch nergens is een gezonde levenstoestand, nergens degelijke arbeid te bemerken; men leest slechts van speculaties, en, zoo deze winst hebben opgeleverd, van verkwisting. Het spel en het geld schijnen in die latere dagen van Rome de drijfveeren, die alles in beweging zetten. Eéne uitzondering was er echter altijd op dit vernietigen en verteren. Op één terrein werkten de Romeinen wel degelijk productief. Wij noemen de landbouw-toestanden. De geschiedenis van het grond-eigendom en van de bebouwing en verdeeling daarvan is haast de geheime geschiedenis van het Rome ten tijde van de republiek. Al zeer spoedig maakten de Romeinen zich meester van alle akkers, eerst in den onmiddellijken omtrek van Rome, later in geheel Italië. En die grond werd nu door hen bewerkt. Zij veroverden alzoo het land voor de tweede maal: eerst hadden zij 't gedaan met het zwaard, nú met den ploeg. Die landbouw werd niet alleen practisch, maar allengs ook wetenschappelijk economisch door hen in toepassing gebracht. In de ontwikkeling der wetenschap van de Economie bekleeden dan ook de Romeinsche schrijvers over den landbouw een zeer eigenaardige plaats: eerst de auteurs ‘de re agraria,’ later die ‘de re rustica.’ Een Marcus Porcius Cato, een Columella, een Varro zijn in deze rubriek bekende mannen. Wij zijn bij hen niet, zoo als bij vele Grieksche schrijvers, in 't rijk der gedachten of der verbeelding: neen, wij staan op vasten grond. In ons land werden zij vlijtig gelezen; in het schoone levensbericht, dat Thorbecke geleverd heeft over G. Wttewaall, vermeldt hij, hoe deze geleerde de auteurs ‘de re rustica’ meer dan eens met de pen in de hand doorliep, om nog voor onzen landbouw regelen te vinden. Het onderscheid van den landbouw der Romeinen en den onzen bestond vooral hierin, dat wij aan den landbouw ook kapitaal ten koste leggen, terwijl de Romeinen hier alles door arbeid en arbeiders poogden te doen: trouwens zij hadden overvloed van slaven en kenden theoretisch niet goed de werking van het kapitaal: voorts was het getal hunner arbeiders op het veld reeds dadelijk zooveel grooter, omdat hun landbouwwerktuigen - men vergelijke de ploegen afgebeeld op oude Romeinsche munten - vrij onvolledig waren. Zij hadden dus op hetzelfde terrein en voor hetzelfde | |
[pagina 35]
| |
werk ongeveer drie- à viermaal zooveel arbeiders als wijGa naar voetnoot1). Maar hoe dit zij: de geheele landbouw en landbouwstudie was bij de Romeinen het goede en gezonde element. Te midden van ontzenuwende weelde werden zij daardoor altijd op de natuur gewezen. Eenigszins vervulden die Romeinsche schrijvers over den landbouw dan dezelfde taak, die de auteurs der Physiocratische school in het Frankrijk der 18de eeuw volvoerden, toen Quesnay en zijn vrienden, te midden van toestanden van demoralisatie en ontbinding, hun landgenooten terug wilden brengen tot de zedenversterkende bebouwing van den grond en tot den verfrisschenden adem van het landleven. En voor de Romeinen bleef landbouw lang de éénige rijkdom. Een Romeinsch vermogen bestond toch altijd het meest uit akkers. Als Plinius de Jongere in zijn Brieven Ep. (III:19) vermeldt, hoe hij zijn vermogen heeft ingericht, zegt hij: ‘bijna alles, wat ik bezit, heb ik belegd in onroerend eigendom en landerijen; een weinig heb ik echter op rente gezet’Ga naar voetnoot2). Het is nu uiterst eigenaardig, dat de sporen van het Romeinsche socialisme juist in dat voor de Romeinen zoo belangrijk element van de akkers zijn ontstaan. Toen de oorspronkelijke landbouwtoestanden bedierven: toen het steeds zich uitbreidend getal van slaven de productie in 't groot aldaar mogelijk maakteGa naar voetnoot3): toen concentratie der vele gronden in weinig handen, en absenteïsme der eigenaars toestanden in het leven riepen, welke aan die van Ierland doen denken: toen ontstond het agrarische proletariaat en tevens een poging, om revolutionnair te helpen en in te grijpen: een agrarisch socialisme.
Trachten wij die poging wat nauwkeuriger te ontleden, en het streven der twee broeders Tiberius en Gajus Gracchus te verduidelijkenGa naar voetnoot4). Het was anderhalve eeuw vóór de geboorte van Christus. De Romeinsche staat stond op het hoogtepunt van zijn macht en van zijn bloei. Sinds in den slag van Pydna, 168 jaren voor Chr., het rijk van Macedonië viel, was Rome de zetel geworden eener wereldheerschappij, zich uitstrekkende van Gibraltar tot aan den Nijl. De worstelingen der verschillende overwonnen staten, die nog poogden zich te ontwringen uit den knellenden handgreep van den Romeinschen overheerscher, waren slechts stuiptrekkingen van machteloozen. Dit had Spanje ondervonden, waar Viriathus een oogenblik zich dorst verzetten, en hij een beweging tegen | |
[pagina 36]
| |
Rome in 't leven riep, die bij den val van Numantia door Scipio Aemilianus geheel werd gefnuikt. Hetzelfde schouwspel had Carthago gegeven, dat door dien zelfden Aemilianus werd verbrand. Zóó ging Macedonië onder, waar nog eens een valsche Philippus opstond en alles wist op te heffen, doch slechts voor zeer korten tijd. Zóó viel voor goed Griekenland, dat nu door Consul Mummius geheel werd onderworpen en Corinthe in vlammen zag opgaan. Zóó was het gesteld met Klein-Azië, waar het koningrijk Pergamon, na het uitsterven der Attaliden, als erfenis aan Rome kwam. En machteloos waren Syrië en Egypte, die met moeite hun status-quo konden handhaven. Rome overheerschte alles. Het was een aristocratische Republiek, die dat had gedaan en deze heerschappij had gevestigd. De aristocratie in den Senaat gaf aan 't geheel de leiding terwijl de meer Plebejische burgers in de volksvergaderingen en door hun organen, de tribunen, telkens hun wenschen te kennen gaven. Die aristocratie zat oogenschijnlijk zoo machtig en zoo vast mogelijk. Intusschen waren er echter hier en daar teekenen, die aanwezen of schenen aan te duiden, dat haar aanééngesloten macht in de vormen, waarin zij zich tot nu toe gehandhaafd had, niet lang meer zou kunnen stand houden. Iets, dat een omkeer voorspelde, zat in de lucht. Het viel samen met de wijziging, die de logica der feiten deed ondergaan aan de staatsmaxime, het staatsbeginsel der aristocratie. Zij had namelijk altijd aan dit beginsel vastgehouden - een gedachte die het sterkst was uitgesproken door den juist zoo even gestorven Marcus Porcius Cato - dat Rome eigenlijk alléén Italië als gesloten staatsgeheel moest overheerschen, en de andere staten slechts in een soort van clienteel moest houden, ze als quasionafhankelijke bondgenooten of toevoegsels diende te behandelen. Dit conservatieve beginsel, zich kenmerkende door een zekere zeflbeperking, was de grondslag van alles geweest. En ziedaar: dit denkbeeld moest worden opgegeven. De vreemde buitenlandsche verre gewesten wilden zich niet in de verhouding van clienteel schikken: zij hadden zich telkens verzet: legers waren dan gezonden: doch elke nieuwe overwinning maakte een sterker aanband-leggen noodzakelijk, voerde telkens tot annexatie. Uit die annexatie vloeiden echter deze twee gevolgen voort. Vooreerst, dat de staatsorganisatie niet meer zoo goed het bestaande omgreep en vasthield - ‘qui trop embrasse mal étreint’ -: de vroeger zoo gesloten rangen en gelederen werden vrij wat losser: het bleven geen metalen cirkels meer. En in de tweede plaats brachten de vele nieuwe rijkdommen en schatten dier overwonnen en nu geheel onderworpen natiën 't bederf in de reiën der aristocratie. Dit bederf sloop voort. Eens gewend en verwend aan 't tentoonspreiden van glans, wilde men den stand van zijn rijkdom, zijn aanzien blijven ophouden. De verre ondernemingen wekten dan van zelven een speculatie-geest op, die op 't laatst niets meer ontzag. Het was maar al te waar: met den dood van Cato eindigde een bepaald tijdperk, een gansche generatie van Rome. Hij had 't zelf bijna voorzien, toen hij de klacht slaakte: ‘wat zal Rome | |
[pagina 37]
| |
doen, als het geen vijanden meer te bekampen en te overwinnen heeft?’ Welnu, Rome had geen vijanden meer. Het stond alléén overeind. Allen om haar heên waren neêrgeveld. Het was machtig en groot: doch reeds knaagden de kiemen van 't bederf. - De aristocratie toch werd allengs een factie met een bekrompen adels-politiek: tuk om slechts de eigen privileges te behouden, dus er op uit om de nieuwe namen te weren, het volk vleiende om slechts de macht te behouden, en inwendig door het geld bedorven. Van den anderen kant was de democratische partij, als wij haar aldus mogen noemen, nog niet goed ontwikkeld, niet gereed met een programma om de aristocratie te vervangen, en ook reeds gewond met een kanker in de borst: de geldzucht. - Het ware veel beter geweest, indien één der twee partijen had kunnen overwinnen. Doch daar dit niet mogelijk was, verkreeg men iets hybridisch, iets dubbelzinnigs. De crisis kwam ditmaal niet voort uit de eigenlijke politiek, maar uit de sociale feiten, uit de landbouwtoestanden. Was was het geval? De Romeinen - wij nemen hier het verhaal van Plutarchus over - waren gewoon geweest de landerijen, die zij op hun naburen in Italië veroverd hadden, deels te verkoopen, deels als eigendom van den staat te houden, en dan tegen geringe huur aan de behoeftige burgers van Rome te verhuren. Doch onder den invloed der geldspeculatiën waren de rijken begonnen die landerijen te huren, en dat wel zooveel mogelijk in 't groot, over aanzienlijke uitgestrektheid. Om het kwaad tegen te gaan, was vroeger een wet gemaakt, volgens welke niemand meer dan ongeveer 500 bunders mocht bezitten. Doch door ‘hommes de paille’, die zij nu deden huren, kwamen de rijken toch weder in het bezit der massale landerijen: De arme burgers konden dus niets krijgen. Daarentegen hadden de speculanten vrij spel; zij bezaten nu groote domeinen: de zoogenaamde ‘latifundia’, waarop het graan in groote hoeveelheid werd gebouwd en dan verkocht: ware plantages, ook in den zin, dien wij in ons land er vroeger aan hechten, wanneer wij van zulke bezittingen in onze West-Indische koloniën spraken; want op die terreinen werkten niet meer vrije mannen, zooals vroeger, maar troepen slaven, bij duizenden gekocht, en nu zoo streng mogelijk aan 't werk gezet. Behalve al het andere kwaad werkte die orde van zaken dus ook de vernietiging uit van den vrijen arbeid; zoowel den arbeid van vrije mannen op het veld, als het klein-bezit dier vrije mannen. - Dit alles gebeurde nu in Italië. Een zelfstandige boerenstand bestond er niet meer: de boeren waren geheel en al onder de macht van de te Rome levende geldmannen. Het waren toestanden te vergelijken met die van het Ierland onzer dagen. Soms zeer treurige, troostelooze toestanden. Eén man had op wettelijke wijze kunnen helpen, wanneer hij het vraagstuk had durven aanpakken. Hij had de rol van een Wellington bij de Reformbill kunnen spelen. Hij was ook een generaal en de meest geachte man der aristocratie: Scipio Aemilianus. Hij zag het kwaad: in zijn kring werd zelfs reeds een plan van | |
[pagina 38]
| |
hervorming opgemaakt door Laelius: maar toen het er op aankwam om het te volvoeren, deinsde Aemilianus terug: hij bleef zuiver conservatief. Wat nu de man van rijpen leeftijd niet aandurfde, zou een jonger man beproeven: Tiberius Gracchus. Hij behoorde tot patricischc kringen: zijn moeder (Cornelia) was de dochter van den ouden Scipio Africanus, een adoptiefzuster van Aemilianus. Zijn vader had zich weleer in Spanje, aan 't hoofd der legers, een eervollen naam gemaakt. Reeds lang was die vader echter gestorven. Zijn schoonvader was Appius Claudius. Kortom Tiberius Gracchus kon zich rangschikken in de allereerste klassen der aristocratie. Hij was een zacht en ernstig karakter. Eerst had hij zich in den krijgdienst bewogen: onder Scipio Aemilianus was hij uitgetrokken: hij had tegen Carthago gestreden, en moedig het eerst den muur dier stad beklommen; later was hij als quaestor met Mancinus tegen Numantia gegaan, waarbij hij gelegenheid had gehad op te merken, hoe zeer de naam van zijn vader in dat Spanje nog geacht was. Toen was hij naar Rome teruggekeerd - hij was intusschen 27 jaar oud geworden - en in burgelijken staatsdienst getreden. Dáár te Rome had hij nu de crisis in de staats- en maatschappelijke toestanden gevonden. In den kring der Scipio's hoorde hij spreken van het plan van Laelius, en de eigen ondervinding, het uit eigen oogen zien van het kwaad, werkte nu verder bij hem. Op reis toch van Numantia naar Rome, was hij ook door Toscane gekomen, en dáár, in het vruchtbaarste land ter wereld, had hij de ellende der agrarische toestanden aanschouwd: een groot gedeelte der landerijen was niet ééns bebouwd, en waar hij werk op het veld zag, daar vond hij slechts slaven. Zulk een aanblik had verontwaardiging bij hem opgewekt. De drift was bij hem gaande geworden. ‘Als er zooveel arme burgers in Rome wonen - dus riep hij uit - waarom worden dan niet aan hen de gronden gegeven, waarop zij recht hebben.’ Hij ontwierp nu een plan, en in het jaar 134 vóór Chr. volkstribuun geworden, stelde hij een akkerwet voor. Die ontwerp-wet behelsde het volgende. Al de akkers die door Romeinen waren geoccupeerd en zonder huur werden bezeten - de wettig verpachte landen vielen er dus buiten - zouden van staatswege ingetrokken worden: echter met dien verstande en onder die voorwaarde, dat de enkele occupant voor zich 500 en voor elken volwassen, van de ouderlijke macht ontslagen zoon 250 bunders (in 't geheel niet boven de 1000 bunders) mocht behouden, of daarvoor andere gronden zou krijgen. Voor verbeteringen in gebouwen en aanleg op zulke gronden, zou door den staat schadeloosstelling worden gegeven. Het aldus door den staat teruggenomen bezit zou in deelen van 30 bunders worden verdeeld, en niet als eigendom, maar als altijddurende erfpacht, aan burgers of Italiaansche bondgenooten worden gegeven, en wel tegen een matige rente uit te keeren aan den staat. Een college van drie mannen zou benoemd worden om aan alles uitvoering te geven. - Dit waren | |
[pagina 39]
| |
de hoofdtrekken van het ontwerp. Wat den vorm betreft scheen het gematigd, zich aansluitend aan de Licinisch-Sextische plannen van het jaar 367 vóór Christus. Doch sinds dien tijd waren twee eeuwen voorbijgegaan: alle bezit, alle occupatie was als door verjaring geconsolideerd: het ontwerp wilde nu op dit alles terug doen komen, en zette alles op losse schroeven. - En dan: de woorden, waarmede het werd ingeleid, bewezen maar al te wel, dat Tiberius zich bewust was een stouten greep te doen, waardoor de grondslagen der oude maatschappij aan 't wankelen werden gebracht. Hoort enkele zinsneden uit die rede, voorzoover zij bij Plutarchus is bewaard. ‘De wilde dieren - zoo sprak hij - die in Italië huishouden, hebben hun holen en nesten, waarin elk zijn schuilplaats vindt: maar zij, die voor Italië strijden en hun leven opofferen, hebben niets dan de lucht en het licht: volstrekt niets: zij moeten met vrouw en kinderen rondzwerven. De veldheeren paaien hen met leugens, wanneer zij in de gevechten de krijgslieden aanspreken, om voor hun grafsteden en heiligdommen tegen den vijand te strijden: want geen van al die Romeinen heeft een vaderlijk altaar of ouderlijke grafstede, maar zij strijden en offeren hun leven op, om anderen rijk te maken en de weelde van anderen te voeden. Men noemt hen de heeren der aarde, en zij bezitten niet een kluit grond in eigendom.’ Ziehier een toon, die niet juist gematigd klinkt: het is een wilde krijgszang: het luidt als een signaal van een woedenden aanval. Ons klinkt die toon niet meer vreemd: wij hebben hem alle eeuwen door gehoord. Zelfs het paaien der bezittende klassen met den hemel wordt niet vergeten, het ‘Eiapopeia vom Himmel.’ En de tegenstelling, door Tiberius uitgesproken, der armen die niets krijgen van den buit, en der rijken, die hen toch steeds opwekken om voor altaren en andere ideëele zaken te strijden, suist en fluit in onze ooren als die vogel- vlugge verzen van Heinrich Heine: Ich kenne die Weise, ich kenne den Text,
Ich kenn' auch die Herrn Verfasser:
Ich weiss, sie tranken heimlich Wein
Und predigten öffentlich Wasser.
De aristocraten begrepen het. Hun bolwerk, het terrein waarop zij zich konden verdedigen, was de legaliteit. Zij maakten gebruik van de bestaande wetten, om het revolutionnaire plan van Tiberius Gracchus tegen te houden en te beletten. Er waren volkstribunen, elk voor een jaar benoemd; en elk kon door zijn ‘veto’ alle volksbesluiten nietig maken. Welnu, een der volkstribunen, Marcus Octavius werd door de conservatieven gewonnen. Wat baatte het, of Tiberius ernstig sprak, of het volk hem zijn toejuiching schonk? Marcus Octavius bleef zich verzetten. Tiberius putte van zijn kant alle middelen uit, die de wet hem tegen Marcus Octavius aan de hand gaf: doch het hielp niets. Toen nu de wet in geen enkel opzicht meer hielp, en alle constitutioneele middelen gebruikt waren, doch zonder gevolg: toen sloeg Tiberius den weg der revolutie | |
[pagina 40]
| |
in. Hij liet door het volk op een volksvergadering Marcus Octavius afzetten en zijn eigen ontwerp tot wet verheffen. En thans schreed hij tot de uitvoering. De commissie der driemannen werd benoemd: de taxaties, verdeelingen en opmaking der schadeloosstellingen wegens die akkers, werden begonnen. De onteigening der groote grondbezitters ten beste van het agrarisch proletariaat ving aan. Het revolutionnair socialistische plan werd werkelijk doorgezet. Doch Tiberius moest het nadeel ondervinden van dat eerste gebruik van een revolutionnair middel. Hij was eens den weg opgegaan en kon nu niet meer terug. Voortdurend moest hij dat pad betreden, om het volk aan zich te blijven binden; zijn ambt liet hij nog een jaar, tegen alle wetten in, aan zijn persoon verzekeren. Hij was de man van het volk, en moest dat volk believen. Toen Pergamon als erfenis aan Rome toeviel, deed hij 't voorstel, om die erfenis te verdeelen, ten einde aan de arme landbouwers gereedschappen te geven. Verdeelen van wat men kreeg, werd de leus. - De conservatieve partij organiseerde zich nu tegen hem, en aan 't hoofd dier partij stelde zich Scipio Nasica. Zij gingen Tiberius overal het terrein betwisten, en wachtten een kans af om hem te doen vallen. Eens, toen de gelegenheid gunstig was, zouden zij 't volvoeren. Tiberius was weder naar de volksvergadering gegaan. Het zou de laatste zware gang zijn: het verhaal daarvan bij de ouden wordt zoo tragisch: allerlei slechte voorteekenen worden gezien: een onheilspellende raaf vliegt ter zijde op: kortom, men hoort reeds het gelui der doodsklok in de woordén van Plutarchus, als Tiberius naar het plein voortschrijdt. De volksvergadering op het Forum begon. Tegelijk kwam de Senaat daarnaast op het Kapitool bijéén. Daar sloeg Tiberius de hand aan 't hoofd, om te toonen, dat er gevaar voor hem in aantocht was: de tegenpartij legde dit uit, alsof hij een kroon begeerde: Scipio Nasica drong met zijn vrienden en aanhangers van uit 't Kapitool op 't volk los. Als een hond werd Tiberius doodgeslagen. Het geschiedde 133 jaar vóór Christus. Hij was nog geen 30 jaren oud. Tiberius nu was een ernstige, welmeenende, in 't begin bijna conservatieve natuur geweest: geen koel speler: ook zijn plan was in hoofdtrekken misschien zoo slecht niet: slechts de middelen van uitvoering waren niet juist gekozen. Doch wat was er niet te verwachten en te vreezen, indien ééns een wilde natuur, een echte demagoog, dit plan opvatte! En zulk een karakter leefde: het was zijn negen jaren jongere, thans, op het tijdstip van den dood van Tiberius, twintigjarige broeder Gajus Gracchus. Door Plutarchus is het beeld van dien Gajus zoo stout en zoo breed geteekend. Hij was niet zacht, niet sentimenteel: neen, vurig, driftig, opbruisend. Fragmenten uit eene redevoering, bij Cicero bewaard, toonen aan, dat hij meester van 't gloeiende hartstochtelijke woord was Hoort dezen uitroep: ‘Waarheen zal ik in mijn ongeluk mij begeven? Waarheen mij wenden? Naar het Kapitool? Maar het bloed van mijn broeder gutst er langs de trappen, Naar huis? Opdat ik het geschrei en de weeklacht zou | |
[pagina 41]
| |
hooren van mijn neêrgebogen moeder!’ Zijn stem was bij wijlen te heftig, te bulderend: toorn vervoerde hem dan en hij was zichzelven niet meester: om zich nu te matigen en te temperen, plaatste hij, als hij 't woord in vergaderingen voerde, achter zich een slaaf, die zachte noten op de fluit deed hooren en de krijschende stem tot kalmte noopte. Hij was een rijkbegaafde geest en hield van kunst en weelde: zijn kunstschatten kocht hij duur op, en een verfijnden smaak spreidde hij bij alles ten toon. Hij week nu, na den dood van zijn broeder, in den eersten tijd geheel ter zijde. Trouwens de wet werd in het begin nog altijd goed uitgevoerd. De werkelijke Romeinsche burgers kregen akkers, die van de occupanten waren afgenomen. Slechts toen men er ook toe zou overgaan, om aan de Italiaansche bondgenooten, aan wie soms landen waren gegeven, die te ontnemen: toen wist de conservatieve partij de schorsing der wet te bewerkenGa naar voetnoot1). De hervormings-partij werd daardoor verbitterd. Zelfs wordt aan haar wraak de moord van Scipio Aemilianus toegeschreven. Doch de landverdeeling was nu feitelijk geëindigd. Intusschen begon vanzelf de revolutionnaire wind weder te waaien, een omwentelingsatmosfeer werd voelbaar, De conservatieve partij werd strenger en harder daartegen in. De stad Fregellae, die zich tegen enkele maatregelen dier partij had verzet, werd als stad verdelgd. Dit was het oogenblik - het jaar 123 vóór Christus - dat Gajus Gracchus, nu 30 jaren oud, tot volkstribuun werd gekozen. Hij had zich deze tien jaren betrekkelijk stil gehouden. Hij was in het leger gegaan. Doch in het kamp - zoo verhaalde hij later - was telkens in den droom hem de schim van zijn broeder verschenen, en die schim sprak: ‘Wat aarzelt gij, Gajus? Er is geen ontwijken voor u op: ons beiden is éénzelfde levensloop beschoren, éénzelfde dood als offers voor het volk.’ Het denkbeeld van wraak over zijn broeder liet hem niet los. In zulk een stemming deed hij de veldtochten mede. Na onderscheidene campagnes in Sardinië was hij in Rome teruggekomen en volkstribuun geworden. Hij zou gaan handelen zoo als zijn broeder. Doch hij zou het werk gansch anders aanvatten. Tiberius had een enkelen administratieven maatregel zoeken door te drijven. Hij, Gajus, zou beproeven een samenstel van wetten en hervormingsplannen te doen verwerkelijken, en op die wijze het geheele karakter van Rome's staat trachten te veranderen. Hij zorgde eerst, dat het volkstribunaat hem ook voor het volgend jaar werd verzekerd, en toog nu aan 't werk. Hij nam maatregelen om een eigen partij onder het volk te vormen. Daarom stelde hij voor, het graan in 't groot onder het volk te verdeelen. Uit de tienden, door de provinciën opgebracht, kwam het zoo als altijd te Rome in: vroeger werd het tegen gewone marktwaarde verkocht: nú werd 't, naar het voorstel van Gajus, tegen zeer lage prijzen uitgedeeld. Hij begon dus dadelijk als een socia- | |
[pagina 42]
| |
list. Toen door dezen maatregel het volk geheel en al op zijn hand was, nam hij de akkerverdeelings-wet weder op. Hij wist ze nog verder uit te breiden, in dien zin, dat kolonies van burgers werden gezonden in landen, als Tarente en Capua, die tot nu toe door Rome waren verpacht. Ook deze streken werden thans onder de beschikbare domeinen opgenomen. En thans werd dit alles geconsolideerd door een stelselmatig breken van de macht der conservatieve partij. Handig wist hij een scheuring in die partij te bewerken door den geld-adel af te scheiden van den adel door geboorte. De leden van den geld-adel - de ‘equites’ - werden door hem bevoordeeld: bijzondere kenteekenen en een afzonderlijke plaats in de jury werden hun o.a. verleend. De rijke lieden waren zoo tevreden. Voorts bracht hij een verandering in het strafrecht tot stand, waardoor het knevelen werd afgeschaft, en de harde wetten tegen hen, die hun schulden niet konden betalen, werden gewijzigd. Toen ondernam hij om de macht van den senaat te verkorten door een uitbreiding van het getal senatoren. En alles deed hij zelf. Hij was de man, die zoowel het initiatief nam als het werk deed en doorzette. In zijn conceptie, in het samenstel van zijn plannen ziet men lijnen, die zouden kunnen uitloopen op een regeerings-programma als van Napoleon III, van een tyran voor het volk. Het was een stoute en grootsche poging ten voordeele van het volk, om hun rijkdommen en welvaart te bezorgen, en tevens de kracht der tegenpartij te breken. Een sociaal en politiek plan tegelijkertijd. Doch in alle opzichten is het niet zoo edel van vorm en lijnen als dat van Tiberius. Bij Gajus flikkert reeds de toorts der wraak. Zijn beeld heeft reeds iets van den politieken brandstichter, ter wille van het proletariaat van Rome. De politiek wordt opgeofferd, daalt tot den tweeden rang, mits het sociale element tot zijn recht kome. De staat moest algemeene grondeigenaar zijn, en nu voortaan door en in de materieele belangen werken. Nog slechts één voorbereidende maatregel was daarvoor noodig. Om zich voor altijd stemmen te verzekeren, ook voor zijn latere plannen, wilde hij aan de Italiaansche bondgenooten het burgerrecht geven: als zij in Rome kwamen, konden zij dan medestemmen. Nu verhief zich echter de conservatieve partij. Zij had slechts één middel tegen hem, doch een krachtig middel. Het was hetzelfde, dat Disraeli tegen Gladstone in 1867 gebruikte, toen de eerste de liberale partij met nog uitgebreider reformbill ging bekampen. De conservatieve partij te Rome moest dus voor een oogenblik nog verder gaan dan Gracchus. Dàn zou zij zeker zijn, dat het volk haar zou steunen. Zoo gedacht, zoo gedaan. De adels-partij bood nog meer. En Gajus was juist voor eenigen tijd uit Rome, om een kolonie in Afrika te vestigen en Carthago dus weder op te bouwen. Toen hij terugkwam, was de beweging tegen hem in vollen gang. Gajus had bij die aanstaande worsteling een omstandigheid in zijn nadeel. In zijn verschillende agitatorische plannen en maatregelen had hij een man van dubbelzinnig | |
[pagina 43]
| |
allooi, Fulvius, tot bondgenoot gekregen. Deze compromitteerde hem. Doch het was geen tijd hierover na te denken. De beweging, het tumult was daar. Opstanden braken in de stad uit. De consul Opimius werd door den senaat tot dictator benoemd. Deze moest de orde herstellen. Bij een volksvergadering werd weder een lictor gedood: - nu werden Gajus Gracchus en Fulvius aangevallen op last van Opimius. Gajus zag weldra in, dat het voor hem gedaan was. Hij verdedigde zich bijna niet. De opstand te zijnen voordeele was niet krachtig; de ferme en fiksche leiding ontbrak. Hij poogde te vluchten en al wijkende - door de krijgers op de hielen gezeten - stak hij zich dood. De moeder, Cornelia, leefde nog altijd. Zij was het waard zulke zonen, helden uit den ouden tijd, gehad te hebben. Toen Tiberius was omgebracht, hoorde men nog haar weêklacht: nu, na den dood van Gajus, richtte zij koud en schijnbaar gevoelloos het hoofd op, als een marmeren Niobe-beeld.
Ziedaar dan den vorm van 't socialisme, dien de Romeinsche geschiedenis gekend heeft. Op enkele punten moet nog de aandacht gevestigd worden. Vooreerst, dat dit socialisme van een zeer partieelen aard was, alleen voortspruitende uit de landbouw-toestanden. Wel is waar, is voor de Romeinen landbonw de hoofdzaak, maar er bestonden nog zoo vele andere kringen of sferen van bestaan en verkeer. En verder was het een beweging vooral gekant tegen staatseigendom; dat staatseigendom der gronden moest zich oplossen in een verdeeling der akkers onder de armen. Het wettig bewezen eigendom der landerijen van particulieren kon blijven bestaan. Doch wanneer wij aldus dit Romeinsche socialisme tot steeds enger proportiën terugbrengen, blijft het nog altijd misschien in onze gedachten te uitgestrekt. Inderdaad is het terrein van 't socialisme, dat wij beschreven, nog kleiner dan het oppervlakkig gelijkt: en wel om deze reden, dat de onderste lagen van het volk er geheel buiten blijven. Deze behooren naar Romeinsche opvatting niet eens tot het volk. Onze opvattingen zijn echter geheel anders. Waarom roeren ons de woorden van Tiberius Gracchus maar ten halve? Omdat hij ons niet overtuigen kan, dat het waarachtige leed en de waarachtige jammer geleden werd onder dat trotsche en harde volk der Romeinen: dat volk met zijn monopolie der heerschappij. Niet zij waren de ellendigen, wijl zij niet aan de Latifundia mochten raken, maar wel de slaven op die Latifundia. Onder dezen was een leed, waarbij al de jammer der wereld verflauwt. De horden van slaven, die als kudden vee werden behandeld, en door 't strengste terrorisme geregeerd, hadden een hel op aarde. Telkens stonden zij op. Zij erkenden desnoods, evenals de gansche oudheid, het beginsel der slavernij, deden geen poging om die slavernij als zoodanig afteschaffen, doch wilden slechts het harde juk ontvlieden. Op de akkers in Sicilië poogden zij herhaaldelijk dit te doen. Dan werden zij bij duizenden tegelijk aan den zoom van de wegen gekruisigd, vooral als de nieuwe slaven-jachten gunstig | |
[pagina 44]
| |
waren afgeloopen, en het menschelijk ‘vee’ dus niet veel waard was. Wij merken voorts op, dat het socialisme der Gracchen in het leven treedt als een revolutionnair socialisme. Reeds dadelijk wordt dus het vraagstuk in zijn revolutionnaire fase gezien. Het Grieksche socialisme was tamelijk onschuldig; het stemde haast samen met de zeden. Maar hier in Rome komen de revolutie-helden voor het eerst op. Een adem en wind van omwenteling waait er rond. De politiek wordt als middel gebruikt, om de sociale ideeën te verwerkelijken. Het socialisme zal dien karaktertrek niet spoedig vergeten. Het zal voort-hollen op dit terrein. Allen, die later geweldig de maatschappij willen vervormen, nemen 't woord en den naam der Gracchen op. Veelszins ten onrechte. Als in Rome een Catilina, zonder iets te bedoelen wat naar een socialen of socialistischen maatregel zweemt, slechts anarchie wil bewerken, om het recht te hebben de schulden van zich en zijn vrienden niet meer te erkennen, wordt de naam der Gracchen weder gehoord. Vele moderne geschiedschrijvers noemen dan ook Catilina een voortzetter van het werk der Gracchen. Doch Mirabeau, een der meest politieke hoofden der nieuwere tijden, zag met zijn valkenblik dadelijk het onderscheid. Terwijl hij - toen de ‘Tiers-état’ in Provence in't begin van 1789 hem tot volksvertegenwoordiger koos - niet schroomde in één opzicht Gajus Gracchus tot voorbeeld te nemen, zien wij hem in de ‘Assemblée nationale’, als zij over de questie van het staatsbankroet te lang beraadslaagt, opstaan, en met dien leeuwenkop en dien hoogmoedigen oogopslag ongeduldig de vergadering tot een besluit dwingen, met de woorden: ‘Catilina staat vóór de poorten van Rome, en gij blijft maar door-redeneeren!’ Catilina was en bleef het parool der anarchie: de Gracchen vertegenwoordigden een planGa naar voetnoot1) Wat ons eindelijk in dezen strijd van de conservatieve partij tegen de Gracchen treft, is soms de gelijkheid der toestanden en beelden met die van onzen tijd. Geen der verschillende partijen won eigenlijk iets: alle worstelingen baanden slechts den weg voor het Caesarisme. Dit reeds doet ons denken aan dagen die wij hebben beleefd: maar geheel de lectuur van de levens der Gracchen bij Plutarchus schijnt bij wijlen een bladzijde der hedendaagsche geschiedenis. Het is ónze zaak: het zijn figuren uit onze omgeving. In Gajus Gracchus hebben onze tijdgenooten trekken uit 't beeld van Lassalle gezienGa naar voetnoot2): Lassalle zoo talentvol, zoo weelderig, zoo heftig, met zooveel kunstzin begaafd, en bij wien ook het denkbeeld op den voorgrond stond, om eerst macht te verkrijgen door middel van den staat en dan te handelen op sociaal terrein. En | |
[pagina 45]
| |
gaat de vergelijking naar ons inzien niet geheel op, daar het beeld van Cajus Gracchus ons van nog edeler gehalte wil toeschijnen dan dat van den Duitschen agitator: - zoo zien wij toch genoeg gestalten om ons hêen, als de compromitteerende Fulvius, en als de conservatieve senatoren, die voor een oogenblik nog meer aan de menigte bieden dan de erkende volksleiders. Bij het lezen van dit verhaal mompelt men telkens de woorden: ‘tua res agitur’: het is úwe geschiedenis. |
|