De socialisten: Personen en stelsels. Deel 1: Het socialisme vóór de negentiende eeuw
(1875-1897)–H.P.G. Quack– Auteursrechtvrij
[pagina 14]
| |
Hoofdstuk II.
| |
[pagina 15]
| |
slaven deed en vervaardigde al hetgeen, waaraan in het huis behoefte was: een arbeidsverdeeling in het groot was er dus van zelve in de stad niet: want het meeste werd door de eigen slaven van iederen burger verricht. De zuiver productieve industrie stond derhalve in die steden op eenvoudigen voet. Grooter omvang had daarentegen de handel genomen, ten gevolge vooral der vele kolonisaties, die als vogelvluchten uit de moederstad waren weggetrokken, maar de betrekking tot die stad steeds behielden. Doch het hoofddenkbeeld, het doel van ieder burger, die handel dreef of in de industrie werkte, was niet in de eerste plaats om zeer rijk te worden. Trouwens zij kenden nog het begrip van kapitaal niet in zijn economische beteekenis: kapitaal was voor hen eenvoudig een schat: zij beschouwden kapitaals-rente als woeker: en hij, die geld opnam, deed het niet, om met dit geld een nieuwe productie te beginnen, maar omdat hij 't bepaald noodig had voor zijn behoefte, dus voor de consumtie: hij boog 't hoofd voor dengeen, die hem het zoo noodzakelijke geld wel wilde leenen, en hij wist, dat hij zwaren interest, een woekerrente, zou moeten betalen: hij had geen andere uitkomst. Het begrip van krediet was dan ook eigenlijk den Grieken grootendeels vreemd, wat een wissel gold was hun niet goed bekend. Dat alles werkte dus een opvatting in de hand, die de Grieken deed neêrzien op het winnen van geld door industrie. Wel deed deze en gene zijn slaven arbeiden en geld verdienen, en vorderde dan van hen het ‘tantième,’ doch zoo iemand was niet geacht. Men heeft het voorbeeld van Isocrates. De blijspeldichters hielden niet op hem te plagen, omdat zijn vader door zijn slaven fluiten had laten maken, die hij verkocht. Lessing zegt daarvan: ‘De dichters lieten hem in hun comedies steeds den toon der fluiten van zijn vader hooren.’ - In die steden of staten werd nu bijna geen belasting opgebracht, omdat de door de steden veroverde streken den staat moesten onderhouden. Dan werden voorts de armere burgers met milde giften vrijwillig door de rijkeren onderhouden: terwijl het zuidelijk klimaat de behoeften van een ieder tot een minimum terugbracht. Onder zulke verhoudingen leefde nu in elk dier steden of staten in den glans der jonkheid een volk dat zeer idealistisch het leven opvatte, waar de burger zijn leven beschouwde als een kunststuk, 't geen te verwerkelijken was. Kunst nu onderstelt spel, lichtheid, en gemakkelijkheid van beweging en zijn; te werken, te arbeiden, te zwoegen is onedel, is eerloos. Neen, men moest leven in een ideeënwereld, spelend leven. Bij sommigen wordt dat denkbeeld zeer hoog opgenomen, gelijk bij dat Grieksche volk voor het eerst het feit voorkwam, dat men met liefde stierf voor een idee. De naam van Socrates is voor altijd aan dat feit verbonden. Bij de meesten was dit denkbeeld natuurlijk niet zoo diep, niet zoo bewust doorgedrongen, doch bij allen was toch een fijne, aan kunst verwante opvatting aanwezig. Taine noemt den Griekschen geest: ‘esprit fin, adroit, ingénieux.’ Er was bij hen een streven naar maat in alle dingen, een gevoel voor evenredigheid en rhythmus: | |
[pagina 16]
| |
een liefde tot schoonheid vrij van weeldezucht, een levenswaardeering vrij van stervensangst. Zij zijn een volk van kunstenaars, een volk van smaak, van keus, bij wie mannelijke en vrouwelijke hoedanigheden wondervol zijn saamgesmolten, waar een volmaakt evenwicht tusschen het passieve en actieve, het in zich opnemende en scheppende, het individueele en universeele, is te bespeuren. Een volk, dat zoo goed het onderscheid aan de wereld heeft aangetoond tusschen het eenvoudige en het platte. Stelt u slechts de omstandigheid voor, dat Theocritus, de herdersdichter, hier zangen dichtte die een werkelijkheid ademen, niet iets gekunstelds zijn, zooals de pastoraal-idyllen der latere volken. Een voorname lediggang behoorde nu bij zulk een leven. Aristoteles vindt in dien eisch der Grieken, om aldus te leven, den besten bewijsgrond voor het voortduren der slavernij. Wanneer het mogelijk zou kunnen wezen - zoo droomde de wijsgeer - dat ieder werktuig op bevel van den meester aan 't werk zou kunnen gaan, wanneer de wevers-klos eens van-zelf zou kunnen schieten in 't weefsel, dan, ja, dan zou de meester geen slaven meer noodig hebben. Hij voorspelde de taak der machines. En Antipater van Sidon, een Grieksch dichter uit den lateren tijd (Cicero's tijdgenoot), begroette juist de uitvinding der watermolens, om het graan te malen, als bevrijding der slavernij en herstelling van de gouden eeuw. Nu was zwoegende arbeid voor een ieder weggenomen: zonder arbeid kon men levenGa naar voetnoot1). Wil men nog sterker voorbeelden? Bij Plutarchus, in het leven van Lycurgus, lezen wij het woord van een Spartaan, die op een dag der terechtzitting te Athene was. Er werd gesproken van iemand aan te klagen wegens landlooperij. ‘Toon mij den man - zoo riep de Spartaan uit - dien men straffen wil, omdat hij als vrij man leefde.’ Zoo ademende in het trotsch genot van zich mensch te gevoelen, koesterden zij allen denzelfden eerbied voor het begrip Schoonheid. Uit het hart van iederen Griek was het verhaal bij Homerus gegrepen. De oude lieden in den Trojaanschen raad zitten samen beraadslagend wat te doen, nu ter wille van een vrouw het gevaar zoo dreigend nijpt: daar gaat langs hun vergadering die vrouw, Helena, en zij vergeten hun kommer en zien haar bewonderend aan, terwijl zij in haar volle schoonheid voortschrijdt. En even dikwijls werden die andere verzen van Homerus geprezen uit het derde boek van den | |
[pagina 17]
| |
Ilias (vers 64 en volgende), waar schoon te zijn opgevat wordt als een taak, door de Goden aan de menschen opgelegd en overeenkomstig welke hij, die deze gift gekregen heeft, nu voortaan zijn leven moet inrichten. ‘Verwijt mij niets - zegt Paris tegen Hector - niemand kiest 't vrijwillig uit, een schoon man te zijn.’ Op alles werkte nu zulk een levensopvatting in: op de gebouwen, waar schoone beelden en sierlijke groepen de menschelijke gestalte verheerlijkten en op het huiselijk leven, veredeld door bevallig huisraad en treffelijke kannen of schalen voor reukwerk. De oorlog werd in de eerste plaats beschouwd als een nobel oefenspel om lichaam en geest te harden. Geprezen te worden was het hoogste, dat men op aarde kon verkrijgenGa naar voetnoot1). Het geheele leven der Grieken draagt nu tevens een sociaal, soms geheel socialistisch karakter. Elke stad of staat in Griekenland berustte op de gedachte, dat de mensch eerst iets werd door den staat, dat de burgers geheel en al opgingen in den staat Het gemeenschappelijk nut of belang, door den staat vertegenwoordigd, was het hoogste. De vrijheid van de stad werd hooger gesteld dan, ja onderdrukte soms geheel en al, de vrijheid der burgers in de stad. De kinderen behoorden in de eerste plaats aan den staat, daarna aan het huisgezin. Het testament was oorspronkelijk onbekend: het maatschappelijk belang van den staat, niet de wil of de willekeur van den individu, regelde de erfopvolging. Zoo dachten alle Grieksche steden en staten er over. Één staat, Sparta, had aan dat vaag socialistisch beginsel zelfs een zeer concrete uitdrukking en vorm gegeven. Dat Sparta, voor ons zoo vreemd, met zijn gemeenschappelijke maaltijden, met zijn bijna onmogelijk schijnende tucht, met zijn op denzelfden voet ingerichte opvoeding voor meisjes en jongens, met zijn door den staat bepaalde huwelijken, met zijn dood aan gebrekkige kinderen, die immers den staat geen nut konden doen: dat Sparta was een werkelijkheid, stond daar als een toonbeeld, een model. Een Xenophon, hoe zacht van aard hij ook was, deed niet anders dan op dat Sparta als voorbeeld wijzen. In Creta zien wij voorts dezelfde inrichting der gemeenschappelijke spijziging. Er was in de practijk dus een feitelijk socialisme; de verdeeling der landerijen in enkele Grieksche staten hing met dat denkbeeld samen; de armere - wij zagen 't reeds - leefden overal op kosten van de rijkeren in den staat. Ziedaar dan in 't kort de Grieksche maatschappij met haar uitgangspunt: de stad. Aristoteles maakte dan ook den mensch van nature tot een stadsburger (ζῶον πολιτικὸν). De stad of staat en het samenzijn aldaar, dat is, volgens hem, de natuur en de aanleg der menschen Er wordt in die stad door de burgers zeer weinig met handen en inspanning van krachten gewerkt; de rug | |
[pagina 18]
| |
mag zich niet ter aarde krommen; zeer veel wordt daarentegen aan de kunst geofferd en geïdealiseerd; tegen de stoutste combinatie en techniek in het rijk der gedachten ziet men niet op. Alles eindelijk leidt tot een gemeenschappelijk leven in de stad. Die steden zijn niet groot. Wat wij 't Grieksch leven noemen, verwerkelijkt zich in betrekkelijk kleine kringen. Alles is begrensd, bepaald, maar binnen die lijnen glashelder. Men zou op het leven der Grieken het vers van Alfred de Musset kunnen toepassen: ‘mon verre n'est pas grand, mais je bois dans mon verre.’ Hier is niets vaags, niets wat aan het oneindige doet denken. Oostersche denkbeelden, middeleeuwsche gedachten zullen later den trek tot 't geheimzinnige met zich brengen: hier in Griekenland is van die soort van verzuchting niets te vinden. Alles kan door het oog en door het verstand omvat worden. De lucht is zoo helder, de lijnen en omtrekken van het land zoo vast, de bergen niet al te hoog. Het ideaal van zulk een volk is het Parthenon, 't marmeren huis van Athene, de tempel aller burgers, met de zuilenreeks en daarboven de gebeitelde platen, waarop de strijd der Hellenen tegen de Centauren is afgebeeld, terwijl relièfs dcn optocht der panathenaeische feesten toonen: een geheel dat te overzien was, en dat, in de hoogte op den rotsburg staande, met zijn evenredige vormen helder afstak tegen den blauwen hemel.
In zulk een atmosfeer moet men zich nu denken, wanneer men de Republiek van PlatoGa naar voetnoot1) gaat lezen. Wij moeten ons voorstellen omstreeks 400 jaren vóór de geboorte van Christus in Athene te leven, en dáár op een dag zachtkens opwandelen met Socrates en Glauco naar de haven van den Pireus, om de processie der burgers bij een nieuw feest te zien: wij moeten er de gasten willen wezen van Cephalus en van zijn zoon, en vertrouwelijk in dien kring des avonds blijven, om Socrates in al zijn gaven van scherpzinnigheid en redeneerkracht te bewonderen. Indien wij ons de vraag stellen, wat nu in deze samenspraken der Republiek wordt bedoeld, dan blijkt het ons weldra, dat Socrates met eenigen van zijn jongere vrienden nagaat wat rechtvaardigheid en wat onrechtvaardigheid is. Een breed onderzoek daarnaar wordt door Socrates ingesteld, waarbij hij, na veel eigenaardige voorstellingen te hebben weerlegd, tot de slotsom komt, dat, wanneer een ieder zijn eigen werk doet, dát rechtvaardigheid is (pl. 114-152). Voor den Staat is er rechtvaardigheid, wanneer werklieden, krijgsvolk en overheden, kortom allen, hun eigen taak afwerken. Voor het individu, voor den mensch is er rechtvaardigheid, wanneer alle deelen en vatbaarheden zijner ziel, zoowel de heerschende als de gehoorzamende, elk hun eigen werk verrichten. Op breede wijze wordt hier alles gebouwd op een zeer verheven arbeids- | |
[pagina 19]
| |
verdeeling: elk der organen, zoowel in den staat als in den mensch, moet het zijne doen: een ieder moet één zaak verrichten, en dat wel zijn eigeneGa naar voetnoot1). De groote vraag is nu: hoe komt Socrates of Plato tot dat resultaat? Let wel dat hij zich slechts afvraagt, wat rechtvaardigheid in het algemeen voor den mensch is. Ten einde het probleem nu voor den mensch te onderzoeken, gaat hij eerst een oplossing zoeken in den staat. Het zijn dezelfde letters maar veel grooter (p. 58). In den staat is alles grooter, dus gemakkelijker te zien. Een volmaakt parallelisme wordt dus door Plato aangenomen tusschen den mensch en den staat. De staat is slechts de mensch in 't groot, zegt Plato, een denkbeeld dat Hobbes later in zijn Leviathan ook op zijn wijze zal uitwerken. De staat, die door Plato nu wordt beschreven en geconstrueerd, is dus hìer slechts het middel, om er achter te komen wat rechtvaardigheid voor een mensch is. Het individu is een staatje op zeer kleine schaal. En nu gaat Plato dan zijn staat zoo goed mogelijk construeeren. Om het ideëel begrip van rechtvaardigheid te bekomen, bouwt hij een ideëelen staat op, buiten alle werkelijkheid omGa naar voetnoot2). De ideëele staat wordt echter slechts in groote omtrekken geteekend; enkele deelen daarvan worden dan meer uitvoerig uitgewerkt en geschilderd. Plato vestigt dien staat geheel en al op het denkbeeld der ‘arbeidsverdeeling’ en op de aangeboren ongelijkheid der burgers; een denkbeeld dat hij waarschijnlijk uit het kasten-wezen van Egypte heeft overgenomen en geïdealiseerdGa naar voetnoot3). Hij onderscheidt nu onder de burgers van zijn staat drie rangen, drie categoriën van elementen. Op den ondersten rang staat de massa van het volk, de menigte, de handwerkslieden en landbouwers: den middelsten rang nemen de Wachters in, zij die den staat beschermen en bewaken, en de veiligheid en zekerheid van den staat waarborgen: en op den hoogsten trap staat de overheid, uit de rei der Wachters gekozen. Terwijl wij nu over het algemeen zeer weinig hooren van den ondersten rang, de massa, die Plato op haar gewone wijze laat voortleven, met arbeidsverdeeling, met particulier eigendom en in afzonderlijke familiën, houdt Plato zich 't meest bezig met het wezen en de opvoeding der twee hoogere rangen, en vooral met den stand der Wachters. Wij moeten ons den stand der Wachters denken als het zout, het hartige element van den staat, het element dat alles bij elkander houdt, het beste deel. Zij zijn in de eerste plaats de krijgers, die in den oorlog tegen 't buitenland den staat behoeden, en voorts in | |
[pagina 20]
| |
't binnenland de niet aan de wetten gehoorzamenden bedwingen. Zij zijn goed gewapend, staan in vaste slagorde, en zijn meesters in den wapenhandel Zij zijn de goede wachthonden van den staat, scherp van waarneming, vlug en krachtig, moedig en vurig, en toch vriendelijk jegens hun medeburgers. Bij hun geestkracht paren zij geschiktheid om wijs te worden. In getal zouden wij hen misschien - als wij ons voorstellen dat Plato zich een staat als Athene van 20,000 burgers denkt - op een duizendtal kunnen rekenen. Plato noemt dit cijfer niet uitdrukkelijk, doch Aristoteles vermeldt hetGa naar voetnoot1). Dit duizendtal Wachters wordt nu door Plato in de meest stevige organisatie verbonden. In een vast kamp plaatst hij hen waar zij gemeenschappelijk zullen leven, in volmaakte gemeensehap zijn geordend, en het beeld van het meest absolute socialisme zullen vertoonen. Plato gaat thans op uitvoerige wijze na, hoe zij daarvoor moeten worden opgevoed, en hoe zij te zamen moeten leven. Vestigen wij eerst den blik op de opvoeding der Wachters. Om namelijk het type van den Wachter te krijgen, is een volmaakte tucht, een lange oefening en een behoorlijke opleiding noodig, zooals onze soldaten gedrild en geëxerceerd worden. Die opleiding en exercitie is echter geheel en al in overeenstemming met de Grieksche zeden en levenswijze De twee zaken, die zij allereerst moeten leeren, zijn muzenkunst (muziek) en gymnastiek. De gymnastiek voor het lichaam, ten einde dat geschikt te maken voor den krijg: de muzenkunst voor den geest. - Tot de muzenkunst behooren natuurlijk ook de poëzie en de verhalen van allerlei aard. Maar men moet bij de opvoeding der Wachters streng kritisch te werk gaan in het meêdeelen dier poëzie en dier verhalen Men moet zorgen, dat aan de kinderen, die tot Wachters bestemd zijn, geen onzedelijke sprookjes aangaande de goden verhaald worden, zooals er zoovele bij de dichters voorkomen. Neen, die kinderen mogen niet kunnen onderstellen, dat een godheid een bron van kwaad kan zijn; voor hen moet elke godheid een bron van goed wezen. Zij moeten weten, dat een god alleen tot verbetering straft: dat hij niet van omtrek of gestalte kan verwisselen, maar te volmaakt is, om zichzelven te veranderen, en te waarachtig dan dat hij het onware zelfs in den vorm niet zou haten. Zij moeten geen akelige sombere voorstellingen van de onderwereld hooren, om niet voor den dood bevreesd te worden. Hun mogen geen klachten over de afgestorvenen worden voorgezongen, die he week van gemoed zouden kunnen maken. Zij mogen geen gedichten of verhalen lezen, die aantoonen, dat goden of helden door hartstochten worden beroerd en meêgesleept. Slechts de verzen, die ingetogenheid aanprijzen, mogen hun studie zijn. Tot zelfs in den vorm der verzen moet voor hen zoo min mogelijk van de waarheid worden afgeweken. Liever moeten zij dus epische dan dramatische gedichten lezen, omdat in die laatste toch altijd leven wordt gegeven aan gefingeerde personen, en de dichter | |
[pagina 21]
| |
die alles meêdeelt, zich zelven terugtrekt. En wat nu de muziek betreft: op dat terrein zijn voor de Wachters weekelijke en klagende zangwijzen volstrekt te verwerpen; slechts ernstige, krachtige en eenvoudige muziek is goed te keurenGa naar voetnoot1). Beide, muzenkunst en gymnastiek, moeten nu vooral de ziel op het oog hebben: men zoeke dus de juiste harmonie van kracht en zachtmoedigheid aan te kweeken: want de gymnastiek ontwikkelt de geestkracht, en de muzenkunst de geschiktheid voor de wijsbegeerte. Bijna een nieuwen godsdienst of godsvereering stelt Plato voor hen in: hij duidt de verhalen der Grieksche mythologie haast op rationalistische wijze: hij legt ze zóó uit, dat zij alle naar een zedeleer, een bepaalde ethica heenwijzen. En die zedeleer bestaat dan uit de meest strenge regelen en gewoonten, wier afwijking verboden en gestraft wordt. Zóó opgevoed wonen dan de Wachters allen in hun legerplaats, hun afgeperkt kamp in den staat. Zij worden onderhouden door de lagere standen der burgers, door de handwerkslieden en landbouwers. Zij leven in een toestand even verwijderd van rijkdom als van armoede. Zij mogen - en hierop komt alles aan - in geen afgesloten eigen woningen leven, geen privaat-eigendom bezitten; en voorts moet onder hen gemeenschap der vrouwen bestaan. Wij zijn hier aangeland tot de uiterste grens van het Socialisme. Allereerst zien wij onder hen volstrekte gemeenschap van goederen. Geen particulier bezit, geen persoonlijk eigendom mag worden toegelaten. En de reden daarvan is volgens Plato duidelijk. Er moet een vaste band van gemeenschap onder hen aanwezig zijn, en die band zou te-niet gaan, verwijdering zou er ontstaan, zoodra de woorden ‘mijn’ en ‘dijn’ door ieder op andere dingen werden toegepast. De vereeniging, waarin de meeste menschen die woorden voor dezelfde zaken gebruiken, zal het meest bloeien. Er moet onder de Wachters volkomen solidariteit zijn. Het geluk of het | |
[pagina 22]
| |
ongeluk van éénen moet door allen als het hunne worden aangemerkt. Plato vergelijkt den stand der Wachters met den toestand van den enkelen mensch (p. 172), ‘want wanneer iemand onzer zijn vinger stoot, dan ondervindt, door het nauwe verband tusschen lichaam en ziel, ons geheele wezen daarvan een onaangename gewaarwording, en dan zeggen wij in dien zin, dat de mensch pijn heeft aan zijn vinger, en ditzelfde geldt van ieder deel van den mensch, zoo wat smaak als genot aangaat. Als dus één der burgers eenigen voor- of tegenspoed ondervindt, dan zal de gansche vereeniging zich dat het meest aantrekken, en zich mede verheugen of bedroeven.’ Daarvoor moeten zij dus geen eigen huizen, geen eigen land, geen geld bezitten: al wat zij krijgen moet gelijkelijk verdeeld worden. Niemand mag iets voor zich alléén bezitten, maar allen bezitten alles gemeenschappelijk. In gemeenschappelijke maaltijden vereenigen zij zich. Kortom zij kennen geen zorgen meer, en zij gevoelen zich door die gemeenschap als één lichaam. Eénzelfde belangstelling koesteren zij in alles. En dit wordt nog sterker door de gemeenschap van vrouw en kinderen, die Plato onder zijn Wachters wil invoeren. Plato gaat, bij het bewerken van dit denkbeeld uit van 't beginsel der volmaakte gelijkheid van man en vrouw. Het verschil zit hoofdzakelijk alléén in 't geslacht en in de mindere kracht van de vrouw. Maar man en vrouw hebben denzelfden aanleg. Voor de vrouw wordt dus volmaakt dezelfde opvoeding geëischt als voor den man, wanneer die vrouw tot den stand der Wachters zal behooren. Ook deze vrouwen worden krijgshaftig opgeleid. Ook voor haar zijn de regelen der muzenkunst en der gymnastiek. De beste uit de vrouwen moeten daarvoor worden gekozen en opgevoed, om met de Wachters, op gelijke wijze als die Wachters, om te gaan Indien nu die vrouwen aldus zijn opgevoed, dan moeten zij met de Wachters in volkomen gemeenschap leven: doch volgens vaste regelen: want de overheden regelen geheel dit geslachtsleven, en wel zóó, dat alle hartstocht, alle impulsie van 't oogenblik, geheel en al buitengesloten is (p. 169). ‘Dus moeten er feesten worden vastgesteld, waarop wij de bruiden en bruidegoms zullen samenbrengen, en offers en liederen, die onze dichters bepaaldelijk voor die verbintenissen moeten maken: en de bepaling van het getal dier verbintenissen moeten wij aan de overheden overlaten, opdat zij zooveel mogelijk hetzelfde getal van Wachters in stand houden, met bijrekening van oorlog, ziekte en andere rampen, opdat onze vereeniging zooveel mogelijk noch te groot noch te klein worde. En hiertoe moeten wij ook een kunstige wijze van loten verzinnen, opdat de slechteren bij elke verbintenis aan het lot, niet aan de overheid, de schuld geven.’ - De kinderen uit dergelijke verbintenissen geboren zijn dan kinderen van allen. De pasgeboren kinderen worden opgenomen door daartoe aangestelde overheden, gekozen uit de mannen of vrouwen of uit beiden. En de schoone en gezonde kinderen moeten dan naar de zaal der voedsters worden gebracht, maar de zwakke | |
[pagina 23]
| |
en verminkte kinderen moeten heimelijk uit den weg worden geruimd. De staat voedt de kinderen verder op. De vader- en moedernaam is weg en is overgegaan in het begrip van collectieve paterniteit of materniteit. Allen zijn nu bloedverwanten, broeders en zusters, kinderen en ouders. Er bestaat een volmaakte onderlinge genegenheid. En dit alles wordt alzoo door Plato voorgeschreven, opdat de Wachters zich aan niets zouden hechten, noch aan goederen, noch aan vrouw en kind, maar geheel en al leven zouden voor den staat, geheel en al aan den staat zouden toebehooren. Wanneer dan ook die gemeenschap van goederen en van vrouwen en kinderen is tot stand gebracht onder de Wachters, dan rekent Plato dat zij volmaakt één zijn, in gemeenschappelijke vreugde en droefheid. De kleine rampen, waaronder wij gebukt gaan, kennen zij niet eens: zooals het vleien en naar den mond praten der rijken: de zorgen en verdrietelijkheden, die uit de opvoeding der kinderen, het geldwinnen en de noodzakelijkheid van bedienden te houden, ontstaan: het maken van schulden en het twisten over geldzaken: het overlaten zijner bezittingen aan vrouwen en bedienden en wat men al daarbij onaangenaams ondervindt: - zij hebben er niets mede te maken. Zij behooren alleen den staat, en zijn volkomen geschikt, om als het bolwerk voor den staat op te tredenGa naar voetnoot1). De stand der Wachters vormt de ware kracht van den staat. Plato houdt zich daarna ook nog wel bezig met de hoogste orde van zijn drie rangen: met de overheid. Voor ons doel behoeven wij dit punt echter niet breed te ontwikkelen. Wij vermelden slechts, dat de overheid uit de besten der Wachters wordt gekozen. Het moeten wijsgeeren zijn, die aan het hoofd van den staat zich bevinden. Zij moeten daarvoor nog wederom een lange, lange opvoeding ondergaan: een ‘quadrivium’. En die opvoeding bestaat vooral in een voorzichtig omwentelen van de ziel, zoodat zij de voorstellingen der zinnen leeren begrijpen en opvatten als afschijnsels van de werkelijkheid. Uit de schemering moeten zij langzaam gebracht worden tot het licht. Plato gebruikt daar het schoone beeld, waar hij de menschen voorstelt als gebonden in een onderaardsche grot, en zóó geboeid, dat zij slechts vooruit naar den wand kunnen zien, en geen zijwaartsche beweging met het hoofd kunnen maken. Achter, in de hoogte, is een opening in de grot, en dáár een weg, waarop zwijgende en sprekende menschen, die sierlijke vaten en beeldwerk op 't hoofd dragen, zich voortbewegen: langs den weg is een muur, door welk beletsel niet de voorbijgaande menschen, maar slechts de door hen gedragen vaten of beelden boven over den muur van uit de grot kunnen worden waargenomen: en nog verder naar achteren, in de hoogte, brandt een groot vuur, dat de schaduwen dier door menschen gedragen kunstvoorwerpen tegen den overstaanden | |
[pagina 24]
| |
kerkerwand doet zien. De arme gevangenen kennen niets dan de schaduwen tegen den wand; de voorwerpen, door welke deze worden veroorzaakt, zien zij niet; het schijnsel van het vuur noemen zij het licht; de zon zelve hebben zij nooit aanschouwd. Werden zij op eens losgemaakt en gedwongen uit de grot op te staan en voort te treden in 't volle licht, dan zouden zij pijn lijden door dat licht, en de schijnbeelden van vroeger voor meer waar houden, dan hetgeen men hen nu liet zienGa naar voetnoot1). Derhalve is een voorbereiding en leiding noodzakelijk. Die tot leden der overheid worden bestemd, moeten dus jong worden uitgekozen en een ganschen cursus van wetenschappen, mathesis, enz. doorloopen. Zij moeten de koningen en wijzen worden en regeeren dan absoluut. Dit alles wordt nader door Plato beschreven, evenals de verschillende staatsregelingen, die aangenomen kunnen worden. Wij hebben genoeg gezegd om te doen zien, hoe Plato zich zijn ideëelen staat voorstelt. Hij heeft dien staat geconstrueerd en tegelijkertijd het idee der rechtvaardigheid gevonden, want de staat is het uitgedrukte beeld der rechtvaardigheid; een ieder doet daarin zijn eigen werk. Of nu de Wachters, op wie die staat berust, gelukkig zullen zijn? Die vraag kan nog oprijzen. Plato beantwoordt ze bevestigend, terwijl hij het stoïcijnsche begrip van deugd ontwikkelt. Maar in allen geval, dit is niet de hoofdzaak. De staat moet gelukkig zijn, niet de Wachters alleen (p. 122). De organisatie der Wachters is slechts het middel voor een groot doel. Plato erkent voorts zelf, dat zijn staat een ideëele staat is (zie p. 185 en 319). Het kan zijn een aristocratische staat (p. 247), of wel een koninklijke monarchale staat (p. 301-305). Dichters worden er niet in toegelaten (p. 320); wijsgeeren geven den toon. - Elders heeft dan ook Plato de werkelijke staats-toestanden besproken in zijn dialoog ‘over de Wetten.’Ga naar voetnoot2). Men weet dat Plato, na zijn dialoog over de Republiek afgewerkt te hebben, eenige andere stukken wilde schijven, om te laten zien, hoe het idee en stelsel, in de Republiek vooropgesteld, kon werken. De ‘Timaeus’ behoort waarschijnlijk tot die groep, doch beweegt zich geheel en al buiten ons onderwerp, en heeft betrekking tot het stelsel van den goddelijken Kosmos. Daarentegen is er van den dialoog, die op den eigenlijken toestand der Republiek van toepassing is, slechts een zeer klein fragment over. Het draagt den naam van de KritiasGa naar voetnoot3). Die ‘Kritias’ verwijst naar een niet | |
[pagina 25]
| |
afgewerkt episch gedicht van Solon, waarin deze wetgever en staatsman een merkwaardig krijgsbedrijf der Attische burgers beschreef, hetwelk hij gehoord had van de priesters der godin Athene te Saïs in Egypte. Het was de veldtocht en verwering der inwoners van Attika tegen de dreigende horden van het onmetelijk eiland Atlantis, een bedrijf 9400 jaren vóór de Christelijke tijdsorde gesteld. Het was dus een mythe en legende. En Plato ging nu het Attika van die dagen schilderen, dat ingericht was juist zoo als de Republiek den ideëelen toestand schetste, met den stand der Wachters van beide seksen, met gemeenschap van vrouwen en kinderen. Attika was dus uitnemend toegerust tegen den schok der benden van Atlantis. De geweldige worsteling zal dan ook beginnen. Kosmische ideeën van een strijd van natuurkrachten mengen zich daarbij. De beraadslaging der Goden begint. Atlantis zal zinken... doch het fragment breekt plotseling af.
Ziedaar dan het muziekstuk der Republiek van Plato, met zijn breede en fijne klanken. Wij willen er thans eenige opmerkingen ter verdere waardeering en kritiek aan toevoegen. Reeds onder de tijdgenooten bij de Grieken werd dadelijk de stem der kritiek vernomen. Wel trof het hun niet zoo sterk, als het ons vreemd en verwarrend voorkomt. Bij de Grieken overheerschte het staatsbegrip geheel en al de maatschappij, en dán - Sparta was een werkelijkheid, en toonde in de practijk veel van hetgeen Plato dichtte. Zoo had dan ook de wijsgeer Pythagoras, ruim 150 Jaren vroeger, in 't algemeen een vaster aanéénsluiting en engere gemeenschap als leefregel aan zijn leerlingen geboden. Doch tegen het Communisme, dat Plato nu tot den hoeksteen van zijn staat maakte, kwam toch Aristoteles op. Daargelaten nog de tegenwerping, dat de Wachters zich moeielijk gelukkig in zulk een toestand konden gevoelen, meende Aristoteles, dat het consequent doorvoeren van Plato's conceptie een onmogelijkheid zou zijnGa naar voetnoot1). De éénheid van den staat werd - zoo meende Aristoteles - niet bereikt door de strenge onderscheiding der orden en rangen. En eindelijk de gemeenschap - zelfs als ze in practijk was te brengen - was niet goed: ‘want hetgeen aan de meesten gezamenlijk toebehoort wordt het minst verzorgd.’ De gemeenschap der vrouwen en die algemeene bloedverwantschap door de gemeenschap der kinderen zou slechts uitwerken, wat Aristoteles noemt ‘een waterige genegenheid’. Het was een weinig zoet, vermengd met veel water. ‘Beter de neef van weinigen - zoo sprak Aristoteles - dan de broeder van duizenden.’ Dus zou de onderlinge belangstelling in de goederen niet groot zijn, en evenmin zou er te roemen vallen op de onderlinge genegenheid. Integendeel, de gemeenschappelijkheid zou een bron van allerlei twisten worden. En | |
[pagina 26]
| |
Aristoteles, zich beroepende op de menschelijke natuur en op het verschil der hartstochten, neigingen en begeerten der menschen, richt hier tegenover Plato weder de twee zuilen van 't gebouw onzer samenleving op: den persoonlijken eigendom en den persoonlijken familieband. Wij hebben niet noodig er iets aan toe te voegen. Onze waardeering zou op nog gansch andere punten de aandacht vestigen. Beproeven wij toch een oogenblik op het standpunt van Plato te staan, dan treft ons het volgende. Allereerst dit: dat Plato een zeer onafgewerkte schilderij heeft gegeven, een groot tafereel, waarvan slechts één groep volledig en uitvoerig is afgeschilderd, en al het andere in omtrek, in schets is gelaten. En juist op die andere in schets ons voorgestelde partijen komt het aan: op dien derden rang, op de massa, de menigte, de diepere maatschappelijke aardlagen, de onderste ‘couches sociales’, zooals men tegenwoordig zegt. Het lot en zijn dier leden van lageren stand is een hoofddoel in den staat Plato nu zegt weinig van hen, maar constateert alleen, dat zij burgers zijn, dat zij het produceerende element van den staat vormen, en dat bij hen de gewone verhoudingen van eigendom, verkeer en familie bestaan. Met andere woorden: het socialisme der Wachters en hun organisatie is socialisme slechts voor een deel van den staat. Het is geen socialisme voor den geheelen staat. Het ideaal kan dus niet ééns geheel en al verwezenlijkt worden. Zóó consequent het toe te passen tot alle maatschappelijke rangen, durft zelfs Plato niet. - In de tweede plaats merken wij op, dat slechts de lagere maatschappelijke rangen mogen produceeren, terwijl de Wachters alleen geoefend worden tot grooter volkomenheid van lichaam en geest, en in voornamen lediggang leven. Het socialisme van Plato is dus in geen enkel opzicht een productieve associatie. Daarin verschilt Plato's socialisme van de moderne theorieën van dien aard. De Wachters vinden alles wat zij noodig hebben hun toegereikt. Voor hen wordt de belasting geheven. Zij zijn bijna ambtenaren. Plato acht het onmogelijk, dat iemand tegelijk voor den staat en voor zich zelven zorgt, en scheidt dus, steunende op zijne opvatting van arbeidsverdeeling, geheel en al van elkander af den kring, waarin men voor den staat werkt, en den kring waarin men voor zich zelven werkt. Hij teekent dus - en ziedaar een derde opmerking - twee geheel afgezonderde sferen. Want anders komt er corruptie, dringt het eigenbelang ieder oogenblik binnen in de sfeer der politieke toestanden, en is bederf en verrotting het resultaat der vermenging. De ééne kring wordt nu ook geheel anders ingericht dan de andere. De ééne staat van Plato bevat dus twee staten, de ééne stad twee steden. Wel zou men het met een beeld uit onze tegenwoordige tijden kunnen redden en zeggen, dat het socialisme der Wachters als het ware de gecompliceerde locomotief is, die de eenvoudig ingerichte goederenwagens moet voorttrekken: maar beide kringen bestaan niet uit doode voorwerpen, doch uit menschen. Het dualisme zal dus - de geschiedenis | |
[pagina 27]
| |
trouwens heeft het dikwijls geleerd - verkeerd werken, daar men bij de Wachters hoogmoed en gevoel van verachting voor het volk zal vinden. Dat volk zal zich natuurlijk vernederd achten, want al hebben zij ook op hunne lagere orden den rang van burgers, zij zullen telkens als machines door de hoogere rangen worden beschouwd en behandeld, en jaloerschheid en botsing zal het gevolg zijn. Letten wij nu nog op enkele details van het boek, en wel hoofdzakelijk op het leerstuk der vrouwen en het daarmede samenhangende vraagstuk der bevolking. Wij zagen dan in Plato een warm apostel der gelijkstelling van man en vrouw, een voorstander van wat wij tegenwoordig zouden noemen: de algeheele emancipatie van de vrouw. De bewoordingen van John Stuart Mill en van Henry Fawcett zijn niet sterker dan de uitdrukkingen van den Griekschen wijsgeer. Het werk van man en vrouw ten opzichte van het staatswezen is geheel gelijksoortig, zegt Plato. Onder de burgers heeft geen vrouw omdat zij vrouw, of geen man omdat hij man is, een elgen werk: vrouwen en mannen hebben deel aan alle bezigheden, maar in alles is de vrouw zwakker dan de man. Overigens geldt dezelfde regel voor de vrouwen als voor de mannen. Niet alle mannen zijn tot alles bekwaam. ‘Wij zeggen dus, spreekt Plato, dat de ééne vrouw aanleg voor de geneeskunst of muziek heeft, en de andere niet: dat de ééne geschikt is voor den oorlog en de lichaamsoefeningen, en de andere niet: dat eenige vrouwen van wijsgeerig onderzoek houden, en andere dat haten: eenige moedig zijn, andere geen moed hebben: eenige voor Wachteressen kunnen dienen, andere daarvoor onbruikbaar zijn.’ - Met die opvatting der taak van de vrouwen hangt nu ook samen Plato's beschouwing van het leerstuk der bevolking. Inderdaad is het standpunt, dat Plato hierbij inneemt, niet zoo geheel verschillend van dat van Malthus. Zoowel Plato als Aristoteles ijverden tegen het kwaad der overbevolking. Men ziet uit hun geschriften, dat zij beiden burgers waren van hoogbeschaafde kleine staten, die met angst uitzagen, of de voorhanden middelen van bestaan wel toereikend waren voor het steeds aangroeiend cijfer der burgcrs. Daarom moet er bij de Wachters gezorgd worden, dat er niet meer kinderen zijn dan volstrekt noodig is. Daarom werd het voortbrengen van kinderen een door den staat geregelde functie, een plicht, geplaatst buiten de impulsies der hartstochten. Men moge glimlachen over al de bepalingen, die Plato hieromtrent geeft; maar zeer zeker gaan wij te ver, wanneer wij de schouders over zulke ideeën ophalen. Overweegt het feit, dat Aristoteles - de wijste der wijzen - den ‘abortus’ voor zijn staat gaat regelen. - Hand aan hand met deze beschouwing van Plato over de bevolkingsquestie gaat nu zijn opvatting over de materieele welvaart van een staat. Ook hier reikt hij de hand aan geheel nieuwerwetsche denkbeelden. Wanneer men toch de voortreffelijke bladzijden opslaat uit het vierde boek der Beginselen van Politieke Economie van John Stuart Mill, en daarvan nog eens naleest het zesde hoofdstuk ‘over den stationnairen toestand’, dan zal men | |
[pagina 28]
| |
zien, dat Plato en Mill hier niet veel verschillen. De toestand der Wachters is even ver van weelderigen rijkdom als van armoede, en komt vrijwel overeen met de voorstelling van Mill, die het jagen naar rijkdom, den drang om steeds meer te produceeren, dat dringen, dat worstelen, dat elkander met den elleboog stooten, om maar materieel vooruit te komen, niet juist den gelukkigsten toestand van een volk rekent. De questie is niet, of iemand die rijk is nog rijker moet worden, maar wel, dat niemand arm zij. Dit zijn opmerkingen gegrond op een lezing van Plato's Republiek op zich zelve. Wanneer wij voorts Plato's fantasie in betrekking stellen tot de eeuwen, die sinds zijn leven zich in de geschiedenis ontwikkeld hebben, dan zien wij ieder oogenblik punten van aanraking: vooral in zooverre de Republiek een zeer ethisch en theocratisch karakter had, in zooverre zijn staat een middel van opvoeding was, en de stand der Wachters een godsdienstige consolidatie van den staat bedoelde, ten einde de heerschappij der wijsgeeren mogelijk te maken. En wij hebben hier niet enkel op 't oog de ideeên der Nieuw-Pythagoreeërs, die Grieksche secte, welke met die der Neo-Platonici omstreeks den leeftijd van Christus opstond en voor haar volgelingen op gemeenschap van leven de klem legde: neen, wij zouden den blik verder willen richten, en wel op enkele verschijnselen sinds het eindigen der antieke wereld. Telkens toch, wanneer in de geschiedenis getracht wordt soortgelijke ethische en theocratische gedachten te verwezenlijken, ziet men instellingen en inrichtingen opkomen, verwant aan het socialistisch leven der Wachters in Plato's republiekGa naar voetnoot1). Denkt slechts aan de Middeleeuwsche maatschappij met haar ridders en met den stand der priesters. De kloosters en later de orde der bedelmonniken kwamen al vrij wel overeen met het hoofddenkbeeld, dat ten grondslag strekte aan de organisatie van Plato's Wachters. De goederengemeenschap is hier op dezelfde wijze toegepast, en het coelibaat der priesters, door Gregorius VII ingesteld, heeft toch eigenlijk - hoe vreemd het klinke - een gelijksoortig doel als de vrouwengemeenschap bij Plato. Deze laatsten mochten aan niets uitsluitends, dus ook niet aan ééne echtgenoot, zich blijvend hechten, maar moesten geheel aan den staat toebehooren; de priesters van het Catholicisme moesten geheel en al de aanraking met de vrouw en 't huwelijk schuwen, om volkomen gehuwd te zijn met de Kerk. Het zijn slechts aanwijzingen, maar die ons Plato's Staat toch beter doen verstaan. Indien men alles begrijpt, vergeeft men ook alles. De vergiffenis is hier wel niet noodig: maar waar de gedachte zoo stout haar vleugelen uitslaat als in Plato's republiek, daar moet men, als men de vaart wil volgen, bijzonder voorzichtig | |
[pagina 29]
| |
wezen niet te vast aan eigen traditie te blijven hangen. Er is éénheid der historie en der gedachten. Den mensch van gisteren verschilt in 't wezen der zaak niet hemelsbreed van den mensch van heden. Het zonderlinge is schijn: de éénheid werkelijkheid. |
|