De socialisten: Personen en stelsels. Deel 1: Het socialisme vóór de negentiende eeuw
(1875-1897)–H.P.G. Quack– Auteursrechtvrij
[pagina V]
| |
AAN DE NAGEDACHTENIS VAN | |
[pagina 1]
| |
Hoofdstuk I.
| |
[pagina 2]
| |
telkens in de maanden September of October, midden in 't hart van Duitschland, te Eisenach onder aan den Wartburg, of te Frankfort, een congres vergaderen, bestaande uit de beste Economisten uit het Duitsche rijk, een Brentano, Schmoller, Adolph Wagner en zooveel anderen, die zelfs met zekere affectatie een naam voerden, hun door 't publiek geschonken, den naam van Katheder-Socialisten. Het scheen dus werkelijk dat dit woord Socialisme niet meer alléén smaad aanduidde, dat er toenadering denkbaar was tusschen de theorieën van Economisten en Socialisten. Trouwens, de Politieke Economie had zelve daartoe aanleiding gegeven. De opvolgers der voortreffelijke mannen, die het gebouw der staathuishoudkunde op zijn grondslagen vestigden, hadden niet altijd den onbevangen blik van den grooten meester Adam Smith, niet altijd het diepe inzicht van een Ricardo weten na te volgen; zij waren gaan voortwerken op enkele weinige gegevens en hadden het gebouw der Economie iets bekrompens, iets onwaars gegeven. Vooral sommige Fransche meesters hadden deze éénzijdigheid tot uiterste consequentiën doorgevoerd. Reeds J.B. Say gaf het voorbeeld, Charles Dunoyer was gevolgd met zijn zoo dikwijls gladgepolijste oppervlakkigheden, totdat Bastiat in zijn ‘Harmonies Economiques’ sterk geverniste schilderijen leverde, en er zijn werk van scheen te maken om alle harde toestanden te ‘embelliseeren’. Met een schitterende rhetorica werd de wetenschap der staathuishoudkunde vervalscht in het belang der bezitters. In de school der Economie was alles optimisme, behalve alléén de wanklank van de leer van Malthus, met welke leer men het echter niet te nauw nam. Uit den eigen aanhang der Economisten zelven waren tegen zulke voorstellingen bij tijd en wijle protesten aangeteekend. Bekend is de scherpe bladzijde van Friedrich ListGa naar voetnoot1) uit zijn werk: ‘Das Nationale System der Politische Oekonomie.’ Zelden is onbarmhartiger kritiek op een auteur uitgeoefend, zelden een boek meer aan flarden gescheurd, dan hier met de hoofdstukken van J.B. Say werd gedaan. List toonde zoo duidelijk mogelijk aan, dat men zich niet moest verbeelden, dat door dit vormenspel van Say, met al die schijnbaar eenvoudige begrippen, werkelijk het vraagstuk der maatschappij werd opgehelderd. En wat List in Duitschland deed, had Sismondi in Frankrijk reeds in 1819 uitgesproken. Hij wees juist op het geweldig uiteenloopen der verschillende belangen, dat door de mannen der school werd miskend. ‘Wat is het geval?’ - zeide hij - ‘de arbeider vraagt voedsel om te leven, de patroon vraagt arbeid om te winnen’Ga naar voetnoot2). De optimistische toon mocht dus niet alleen worden gehoord: er was geen harmonie mogelijk, wanneer op zulk een wijze de drijfveeren van de productie onder de menschen verschilden. De Economie deed | |
[pagina 3]
| |
voorts verkeerd - zoo vervolgde hij - om alleen op die productie te letten. ‘Wanneer men tot oogmerk der maatschappij slechts neemt de vermeerdering van rijkdom, komt men er toe, om het doel aan de middelen op te offeren. Men verkrijgt grootere productie, maar men koopt ze ten koste van bevolking en ellende: men vervaardigt schoonere weefsels in de fabrieken, maar men kleedt de arbeiders die ze bewerken met grovere stoffen... Wanneer men de Economisten hoort redetwisten, zou men meenen, dat de mensch zich tot eene maatschappij heeft vereenigd, niet om zijn geluk te verzekeren en te bevestigen, maar om tot lageren prijs metalen knoopen of katoentjes te produceeren.’ Wel is waar, Sismondi wist niet veel raad te schaffen: ‘Ik beken het, na aangetoond te hebben, waar volgens mijn inzicht het beginsel en aan welke zijde de rechtvaardigheid is, gevoel ik niet het vermogen te bezitten, om de lijnen van uitvoering te trekken. De verdeeling der krachten van den arbeid tusschen hen, die ter voortbrenging medewerken, schijnt mij vol gebreken: maar bijna onbereikbaar komt het mij voor, een toestand van 't eigendom te ontwerpen, die geheel verschillend is van den toestand door de tijden ons gegeven.’ Hij vertwijfelde: maar door zijn stoot was gebleken dat theoretisch het gebouw der Economie eenigszins wankel stond. En wat de theorie soms vermoedde, bewees de ondervinding der feiten om ons heen. Meer dan een halve eeuw was nu de Economie in aanzien, haar beginselen waren zooveel doenlijk in toepassing gebracht. En als van-zelf drong de vraag zich op, of het resultaat dier beginselen in de maatschappij zoozeer de sympathie verdiende. En men kwam bij zulk een onderzoek tot ontmoedigende antwoorden. Vooral in Engeland werd de vraag gedaan, na de toepassing van den stoom op de fabrieken, na het bouwen der spoorwegen, en na het afschaffen der beschermende wetten. En een Fawcett was eerlijk genoeg te bekennen, dat dit alles voor de groote massa niet veel geholpen hadGa naar voetnoot1). ‘Iedere mededeeling van de laatste drie maanden der tabellen van het handelsministerie wijst op een vermeerdering van in- en uitvoer; toch blijft voor de meerderheid van ons volk de harde worsteling voor het bestaan dezelfde, en het is geen onaanzienlijke minderheid, die in morsige ellende en verlagende armoede leeft.’ - ‘De productie is boven de meest hoog gespannen verwachting gerezen, toch schijnt voor den arbeider de dag, om het ééns ruim en volop te hebben, zoo ver verwijderd als ooit te voren, en in de ellendige woningen wordt een even hardnekkige strijd als vroeger tegen behoefte en gebrek gestreden. Een diep wantrouwen is zoo ontstaan tegen de fundamenteele beginselen, waarop de maatschappij is gebouwd’. - De tegenstelling van het heerlijk schoone resultaat der productie en de betrekkelijk geringe vorderingen in de verdeeling der welvaart onder de leden der maatschappij kwam vooral uit bij het bezien van een der schoonste algemeene | |
[pagina 4]
| |
tentoonstellingen, die het Europa der 19de eeuw heeft aanschouwd, die van Parijs in 1867. De industrie van Europa was tot het toppunt gekomen. Toen Michel Chevalier vóór de verslagen der Juries over de waardeering der voortbrengselen zijne zoo breede inleiding schreef, een meesterstuk van heldere nauwkeurige uitéénzetting van den vooruitgang op het gebied der industrie, toen scheen het den lezers soms toe, alsof Europa niet veel meer op dit gebied had te doen, alsof het verre Westen en het verwijderd Oosten nu aan de beurt zouden zijn: - de meesten waren in een stemming om zich illusies te maken; maar bij niet weinigen kwam de uitroep op de lippen: ‘de productie is uitstekend: maar hoe staat het met den producent?’ En men behoefde niet zeer diep het onderzoek voort te zetten, om tot de slotsom te komen, dat de arbeider zelf het minste aandeel had aan al die weelde, op welke de door hem voortgebrachte heerlijkheden wezen. Inderdaad leverde de blik op de groote maatschappij een ander schouwspel op dan de handboeken der Economie voortooverden, die geregeld sloten met een apologie en apotheose der 19de eeuw. Er waren breede schaduwen te zien op het veld onzer maatschappelijke welvaart. Een tal van tegenstrijdigheden werd waargenomen. Met de stijgende productiviteit had het aandeel van den arbeider in het tot stand gebrachte moeten rijzen: arbeidsloon had arbeidsvrucht moeten zijn, volgens de schoone uitspraak van den Mecklenburger conservatieven economist von Thünen; en integendeel, de loonen schenen, hoe schooner en talrijker de producten werden, nog te dalen. Meer en meer scheen daarenboven voor den arbeider het gevoel van vreugde, van opgewektheid onder het werk verbannen te worden. De oorzaken daarvan waren hoofdzakelijk de volgende. Vooreerst was alle rust weggenomen, omdat het gevoel van zekerheid van bestaans-middelen in de toekomst verdwenen wasGa naar voetnoot1). Michel Chevalier had het vroeger snijdend uitgesproken: ‘in den tegenwoordigen toestand der industrie is voor den arbeider de dag van morgen een vraagteeken’. Als er een crisis kwam, of als de concurrentie het eischte, werd het loon verminderd of onthouden: men had geen zekerheid, geen stevigheid voor volgende dagen: alles was precair, veranderlijk en wisselvallig. Daarmede verwant was dan het bittere gevoel, dat de verantwoordelijkheid voor eigen materieel verderf of geluk verplaatst was. Was men arbeider in de groote industrie, dan hing men toch eigenlijk af van de conjunctuur van de beurs. Daalden de prijzen van het artikel, zoo stond men zonder werk. Men kon het niet helpen, of men werk had of niet, of het loon steeg of verminderde. De suikermarkt daalde in Londen: fluks werden de suikerjongens in onze steden op straat gezet. En dat alles werd in de hand gewerkt door de onpersoonlijke verhouding tusschen patroon en arbeiders. | |
[pagina 5]
| |
Vroeger kende de meester zijn gezellen, zijn knechts. Er was een onderlinge vaste band, grondslag van vertrouwen tusschen patroons en werklieden. Maar sinds het te loor gaan van dien band waren de maatschappelijke verhoudingen zoo gewijzigd. De kleine bazen verminderden in getal; de middelmatige zaken trokken zich samen tot zeer groote ondernemingen; de takken van nijverheid kwamen veelal onder de heerschappij der naamlooze vennootschappen. De arbeiders hadden nu te doen met directeuren van maatschappijen. En uit den aard der zaak weet zulk een directeur niet eens, wie op de onderste trappen van zijn zaak werken. Voor hem zijn het cijfers van werkkracht, geen medearbeiders. En die scheiding tusschen patroon en arbeiders dreigt steeds grooter te worden. - Ziedaar slechts enkele verschijnsels, allen gevolgen van het streven, om de productie zoo groot mogelijk te maken en tot den geringst mogelijken prijs voort te brengen. De groote zorg voor de consumenten had uitgewerkt, dat de toestand der producenten in de schaduw werd gelaten. De economische wetenschap zelve en het schouwspel, dat wij om ons heên zagen, gaven dus beide aan de hand, dat sommige grieven der Socialisten tegen de Politieke Economie betrekkelijk gerechtvaardigd waren. Drie begrips-wijzigingen zijn nu als het ware de brug geweest, om tot een nadere en meer wetenschappelijke beschouwing van het Socialisme over te gaan. Zij betreffen 1o een andere opvatting van het begrip van arbeid (arbeidsvermogen), 2o een betere waardeering van het gemeenschapsgevoel, en 3o een herziening van het ‘laissez-faire’ beginsel. I. Het hoofdstuk van den arbeid werd vooral nader getoetst. Het stelsel van de Economie, ontwikkeld volgens de begrippen der vroegere abstracte leer, liep noodzakelijk hierop uit, dat arbeid een koopwaar was. Een productieve kracht, die als een handelsartikel op de markt kwam, en die als zoodanig viel onder de wetten van vraag en aanbod. Onverschillig werd zoo de menschelijke persoonlijkheid, in welke de productieve kracht stak: de arbeid werd geheel en al afgescheiden van den persoon: 't werd als 't ware een gegeven buiten den mensch om. Een arbeidersbevolking werd op die wijze slechts een uitzetbare of in te krimpen massa van productieve krachten. Vrouwen en kìnderen werden weldra ook hierbij gerekend; want ook zij hadden lichaamskracht te verkoopen, en, waar de machine juist niet den sterken arm van den man noodig had, konden zij dienst doen. Zij behoorden dan tot de categorie der onrijpe arbeidskrachten, die als zoodanig minder waarde hadden. En te zamen - rijpe en onrijpe arbeidskrachten - werden zij de proletariërs onzer maatschappij. Zij allen stonden nu onder de theorie van het contract, het ware maatschappelijk contract, van hetwelk Rousseau nog niet had gesproken. De vraag- en aanbodsleer werd er ten volle op toegepast: dezelfde wet, die den prijs van het koorn bepaalde, wees ook den prijs van den arbeid aan. Wel waren er eenige tegenwerpingen te maken. Het graan kon vrij onder dle wet worden | |
[pagina 6]
| |
gebracht, omdat, als de waarde hier of daar boven of beneden het gewone peil stond, het zeer gemakkelijk van de ééne plaats naar de andere kon worden vervoerd. Een vaste marktprijs van dat koorn was dus mogelijk. Maar de arbeiders met hun huisgezinnen waren niet zoo licht van het ééne gewest naar het andere te brengen. De zuivere theorie leerde dit reeds, en de ervaring voegde er het volgende aan toe: te weten, dat juist, wegens die betrekkelijke onbeweegbaarheid van den arbeidersstand, de prijs van den arbeid in den regel werd bepaald door de minieme som, noodig om op de plaats waar men woonde te blijven leven. Met de broodprijzen - men zag het - wisselden overal de loonen, die niet anders werden dan kosten van onderhoud. Niettegenstaande deze bezwaren hielden de Economisten zich vast aan hun wet: op den prijs van den arbeid werd de vraag- en aanbodsleer, de quantitatieve verhouding tusschen die twee machten, steeds toegepast. Maar de nieuwere beschouwing, de diepere opvatting leerde. dat arbeid niet alléén een zaak is, niet alléén een koopwaar, die als zoodanig op de markt komtGa naar voetnoot1). Arbeid is een stuk van het menschelijk leven, een levens-uiting van een vrije persoonlijkheid: arbeid kan niet worden afgezonderd van den persoon. De eigen persoon van den arbeider wordt, bij 't bedingen van den arbeid, zelf in dienst genomen. Wil men arbeid bij fictie een koopwaar noemen, dan is het in allen geval een koopwaar van zeer bijzonderen aard, met eigen levensvoorwaarden en beginsel. ‘Elke andere “waar” kan korteren of langeren tijd in voorraad blijven zonder veel te verminderen in gehalte of hoeveelheid. De arbeid niet. Die koopwaar kan geen dag onaangewend blijven zonder tevens te zijn verloren. De arbeid van heden kan niet na heden nog worden verkocht, want morgen zal zij opgehouden hebben te bestaan.’ Wat voorts den arbeider van alle verkoopers van andere koopwaren doet verschillen, is zijne armoede. Hij moet leven, dus tot elken prijs zijn koopwaar van de hand doen. De patroon kan desnoods wachten, totdat er andere arbeidskrachten op komen dagen, die voor nog minder prijs hun waar willen afstaan: maar de arbeider kan niet wachten. Zijn gezin moet leven. De questie wordt dus voor den arbeider in dezen vorm gewijzigd, of, bij een gedwongen verkoop, dezelfde prijzen kunnen bedongen worden als bij een vrijwilligen verkoop. En het antwoord op deze vraag kon niet dubbelzinnig zijn: de prijzen van goederen in zulke omstandigheden onder den hamer gekomen, wezen het uit. Een dergelijke toestand bracht nu werkelijk dikwijls de arbeiders tot wanhoop. Te meer, omdat de overtuiging levendiger werd, dat van de drie agenten der productie: de eigenaar van 't land, die van het kapitaalsvermogen, en die van de arbeiderskracht, toch eigenlijk de arbeider alléén een zeer waarachtig offer brachtGa naar voetnoot2). Hij gaf | |
[pagina 7]
| |
iets, dat hem persoonlijk moeite kostte; de kapitalist behoefde zich slechts iets minder te ontzeggen. En dat offer, dat dus zoo nauw samenhing met zijn persoon, hoe slecht werd het vergolden! De producent scheen slecht dáár te zijn ter wille van het product. II. Tegelijk met de nieuwere opvatting van het begrip arbeid, brak nu een betere waardeering door van het gemeenschapsgevoel in economische vraagstukken. Langen tijd duurde het, voordat dit element naast het individueele motief in de wetenschap der economie zich wist te doen gelden. Bij de oude Economisten werd alles teruggebracht tot een verstandig egoïsme. De particuliere werkkring van een ieder was en bleef de hoofdzaak. In concurrentie met elkander werkten en botsten privaatbelangen. Eerst veel later werd begrepen, dat egoïsme en concurrentie der individuen in het economische niet alles kunnen doen, dat zij niet alle economische behoeften kunnen bevredigen. Er werken nog andere krachten in de maatschappij, en deze is meer dan een optelsom van individuen. Reeds een blik op het huisgezin deed dien anderen machtigen factor opmerken: het gemeenschapsgevoel. En sinds eenigen tijd heeft men dan ook aan dat tweede element, het begrip der gemeenschap, een plaats ingeruimd ter zijde van het egoïsme. Naast den individueelen particulieren werkkring, waarbij allerlei afzonderlijke kringen, door de verdeeling van arbeid, elkander elk uit hun eigen standpunt zelfstandig aanvullen of bestrijden, staat de sociale vorm, waarbij men zijn middelen bewust bij elkander voegt, om te zamen één doel na te jagen, waarbij men op den vóórgrond stelt, dat het leven hier op aarde een samenleven en samenwerken is. De zelfverloochenende drijfveeren, die het heil der anderen in de eerste plaats bedoelen, komen hier te pas. Men gevoelt dan, dat het hoogste geluk daarin bestaat, zegen aan anderen te geven. Dat samenzijn, dat samengaan, dat samenwerken was nu werkelijk, toen men er meer de oogen op leerde vestigen, overal in de maatschappij zichtbaar. Soms was het ontstaan uit gemeenschappelijke onderdrukking, elders was het een uiting van een gevoel van broederschap. Men wist, dat men te zamen behoorde, dat associatie minstens even gewettigd was als concurrentie. De standen, die anders zoo scherp van elkander werden afgescheiden, wanneer het egoïsme de hefboom bleef, moesten gevoelen, dat haar doen en werken van beslissenden invloed op elkanders lot was, daar allen van elkander afhankelijk zijn. Alle klassen moesten begrijpen, dat zij voor elkander verantwoordelijk waren. Onze tijd heeft nu dat communauteits-gevoel bijzonder wakker geschud. De band van gemeenschap wordt sterker gevoeld; er wordt begrepen, dat de overige burgers vóór- of tegenspoed lijden, wanneer één van hen vóór- of tegenspoed ondervindt. In de vroegere economische levensbeschouwing werd dit waarlijk niet vermoed. Te goeder trouw zorgde men alleen voor zich zelven, al moesten de anderen daardoor aan 't verderf ten prooi worden gegeven. Men deelde in de practijk geheel en al de zienswijze van den machine-fabrikant Nasmyth. Voor de koninklijke commissie, | |
[pagina 8]
| |
belast met het onderzoek naar de ‘trade-unions’, werd ook hij geroepen. Hij verdedigde dáár de meening, dat het voor den fabrikant wenschelijk was, dat op een groote massa arbeiders kon gewezen worden, die om werk verlegen waren. Hij deelde tevens mede, dat hij in 't bijzonder groote winsten had behaald door volwassen arbeiders te ontslaan en in hun plaats nog pas beginnende knapen te nemen. Toen men hem vroeg, of hij wel eens daarover had nagedacht, wat uit zulke ontslagen arbeiders en hun gezin zóó moest worden, zeide hij deze woorden: ‘ik weet dat niet, maar ik zou het aan de natuurlijke werkingen der maatschappij zelve overlaten’Ga naar voetnoot1). Welnu, zulke gedachten en uitspraken, die vroeger algemeen gangbaar waren, zullen allengs meer zeldzaam worden. Wil men het onderscheid in dit opzicht tusschen het verleden en heden nog eens scherp begrensd zien uitkomen, dan lette men op de Engelsche landbouwtoestanden. Vroeger, wanneer men die toestanden besprak in de handboeken der economie, twistte men slechts hierover, of landbouw in het groot of landbouw in het klein te verkiezen was: men vergeleek dan Frankrijk met Engeland, en kwam tot het resultaat, dat de productie, het resultaat in hoeveelheid graan en vee, bij den zoogenaamden grooten en kleinen bouw ongeveer dezelfde hoogte bereikte. Men hield zich dus eenvoudig bezig met de ossen en mudden haver. Doch men vergat daarbij in Engeland eens op de arbeiders, die aan den landbouw bezig waren, de aandacht te vestigen. Eerst sinds 1866 en 1867 - door den drang van het sociale idee - heeft men het gaan doen, en allerlei donkere tooneelen zijn aan het licht gekomen: loonen van 9 à 10 shillings in de week, totaal gebrek aan arbeidershuisjes, omdat de landheer dan te veel aan de armenwet moet betalen, voortwoekeren van het nomadisch ‘gang’-systeemGa naar voetnoot2). Sinds heeft men de questie tusschen ‘grande et petite culture’ nog uit een ander oogpunt, het sociale, leeren bezien. Onze tijd heeft dan ook de vormen en uitingen van dit sociale idee bij uitstek gaan ontwikkelen. De gemeenschapszin is gaan werken en heeft overal nieuw leven gaan wekken. Wie denkt niet aan geheel de uitbreiding van het coöperatie-idee met haar winkelvereenigingen en productieve genootschappen: aan het gewichtig samenstel der verzekerings-inrichtingen voor de lagere klassen? Al die vormen zijn de draden te noemen van een goed socialisme, ingeweven in het maatschappelijk kleedGa naar voetnoot3). III. In de derde plaats werd in de leer der staathuishoudkunde herzien het begrip: ‘laissez-faire, laissez-passerGa naar voetnoot4). De vroegere | |
[pagina 9]
| |
economische beschouwing was gevestigd op het meest absolute begrip van vrijheid. Eerst allengs begon men in te zien dat absolute vrijheid niet veel beteekende voor hen, die geen middelen hadden om van die vrijheid gebruik te maken. Wanneer de uitrusting der natuurgoederen, met inbegrip der kapitaalsvermorgens, reeds aan enkele weinigen was toebedeeld, hadden de anderen niet veel aan een heilgroet die hun kwam zeggen: concurreert in volkomen vrijheid. Vrijheid werd op die wijze in hoofdzaak een vrijheid voor de rijken, of, waar men het begrip in toepassing zag gebracht door de niet-bezittenden, daar herhaalde zich de geschiedenis van den ijzeren en aarden pot; zij gingen te zamen op weg, weldra werd de aarden pot te gruizel gebroken. Laat in ongestoorde vrijheid tegen elkander wedijveren en strijden de kleine legerbenden tegen de groote troepenmassa's, en de groote bataljons zullen het winnen. Zóó wonnen het overal de groote kapitalen. Het ‘laissez-faire’ of vrijheidsbeginsel liep in de practijk uit op overmacht van de door de geschiedenis (het verleden) ontwikkelde bezitsverhoudingen, ten nadeele van den arbeid die niets bezat, en op overmacht van het groot-bezit op het klein-bezit. Daarom kwam uit economische begrippen langzamerhand het denkbeeld op, of er niet iets meer te doen was dan altijd het begrip van negatieve vrijheid, van ‘laissez-faire’, op den voorgrond te stellen: of niet de voorwaarden van het bestaan en van den strijd der economische belangen beter moesten worden afgebakend. Op twee punten of questiën zag men dan ook allengs de aandacht der verschillende landen zich vestigen: of er niet perken waren te stellen aan de heerschappij der groote kapitalen, zooals die in de naamlooze vennootschappen vooral zich had weten te vestigen; en of het zoogenaamde kleine bezit, het belang der kleine handwerksbazen, niet eenigszins meer moest worden verzekerd en beveiligd? En daarbij werd dan ook wel degelijk ter harte genomen het vraagstuk, wat men zou kunnen doen, om den arbeidersstand weder tot een gezond lid van de menschelijke maatschappij te maken. Met andere woorden, men begon het vormend beginsel der staathuishoudkunde te eerbiedigen en te waardeeren. Een economist moest meer kunnen doen, dan zich te onthouden en eenvoudig de armen over elkander te kruisen: wel degelijk behoorde tot zijn taak een beschutting der economisch zwakkeren tegenover de sterkeren. Economie was - zoo redeneerde men nu - een kunst. Haar taak was niet enkel verklaren, maar ook helpen. De vorige opvatting ging bijkans alléén uit van het begrip, dat er vaste natuurwetten in het economische leven der volken waren, natuurwetten, aan welke niet te veranderen viel, die onder alle hemelstreken dezelfde bleven. Doch de fout was, dat men op die wijze voor werk der natuur hield, wat veeltijds slechts werk der geschiedenis was: men durfde dan niet veranderen, terwijl het menschenwerk juist wijziging en hervorming toelaat. Reeds daarom moest Economie een kunst, een remedie zijn, omdat er in de maatschappij niet één economische wil is, omdat de maatschappij bestaat uit een groepeering van bezitters van gedeelten en | |
[pagina 10]
| |
gedeeltetjes, die ieder hun eigen beschouwing en inzicht op het terrein van productie en bevrediging der behoeften hebben. Zij moeten een zekere leiding gevoelen. Niet uitsluitend op den weg van beneden naar boven, den natuurgroei, maar ook op de hand, die van boven af de richting aanwijst, moet gelet worden. Dit vormend element nu der Economie was dus geheel en al verwant aan kunst, het leidde tot organisatiën, waarbij het begrip van ‘laissez-faire’ op den achtergrond geraakte. Tegen het technische, zelfs het artificieele, was bij zulk een nieuwe beschouwing geen volstrekt bezwaar. Dit alles viel samen met een eenigszins breeder opvatting van het staatsbegrip, dat toe nu toe ook veel te veel alleen van de negatieve zijde was beschouwd en behandeld. Een positief ingrijpen van den staat in sommige economische vraagstukken werd nu wel degelijk geleerd. Men moest zich losmaken van het denkbeeld, dat inmenging van den staat op het terrein der economie op zichzelf onmiddellijk reeds schadelijk werkte: men moest niet alles willen overlaten aan de kracht der publieke opinie, of aan het beginsel van ‘self-help’, zoo als de Manchester-school wilde. Wel is waar waren allen het er over eens, dat de interventie van den staat met beleid moest worden aangewend: het is (zoo begreep men) een sterke medicijn, die soms nadeelige gevolgen achterlaat, en die waarlijk niet altijd moet worden gebruikt; absolute grenzen der staatsmacht waren hier niet te geven; alléén de omstandigheden konden in elk bijzonder geval bepalen of, en in welke mate de staat handelend moet optreden, - maar dit stond vast: aan de negatieve beschouwing zoowel van staat als van vrijheid werd de rug toegekeerd. Door deze drie begripswijzigingen naderden nu de Economisten het terrein door de Socialisten ingenomen. Van de denkbeelden, door sommige Socialisten over de arbeidersquestie, over het sociale idee en het begrip van solidariteit, over organisatie van eenige elementen geuit, werd in de Economie weder kennis genomen. Dit acht geven op sommige theorieën der Socialisten werd met des te grooter ijver voortgezet, naarmate ook de Economie begreep, dat zij niet meer kon volstaan met het voordragen en toepassen van enkele op zich zelve staande stellingen. Indien die stellingen iets wilden beteekenen, dan moesten zij voortvloeien uit een algemeene beschouwing der menschelijke maatschappij. In dat verband met de leer der maatschappij moesten die waarheden telkens kunnen worden teruggebracht: door dit verband moesten zij eerst haar kleur en vorm ontvangen. Met andere woorden, elk economist heeft langzamerhand begrepen, dat zijn wetenschap als uitgangspunt, als basis vorderde de leer, die men nu éénmaal - zij het met een zonderling gebouwden naam - de Sociologie noemt. Het is van het hoogste belang, zoo erkennen tegenwoordig alle wetenschappelijke beoefenaars der staatshuishoudkunde, de sociologie goed te bewerken. De vraag, of de samenleving der menschen rust op 't eigendom, dan wel op de verhoudingen der menschen onderling, kan geen onverschillige zaak zijn. Het beginsel | |
[pagina 11]
| |
dat de groep der familie als éénheid van alle betrekkingen wordt gesteld in plaats van het individu, den enkelen mensch, moet noodzakelijkerwijze een gansch andere plooi aan onze verdere economische opvattingen geven. Sinds nu Auguste Comte in breede trekken voor het eerst die sociologie schetste, is men wat scherpte van begrenzing en nauwkeurigheid van détails betreft, nog niet zeer ver gevorderd. De namen der beoefenaars kunnen hier geteld worden. In Frankrijk heeft Le Play in zijn ‘Réforme Sociale’ kostbare bijdragen gegeven. Lorenz Stein en Schäffle hebben wat Duitschland aangaat nieuwe, niet altijd juiste gezichtspunten geopend. De Belg Quételet heeft in zijn ‘Physique Sociale’ een schoon programma en fragment geleverd. Vooral Engeland, zich aansluitende aan en tegelijk weerleggende vroegere studiën van Bentham, later van Buckle, heeft in onze jaren eenige flinke stappen gezet op het terrein der sociologie. Van verschillende zijden uitgaande, hebben in dat Engeland - om slechts een tweetal namen te noemen - Maurice en Herbert Spencer in de laatste jaren die wetenschap wat nader aan haar einddoel gebracht. Bij Maurice is hoofdzaak de samenhang, de groepeering der Maatschappij. Hij verduidelijkte in zijn ‘Social Morality’, helderder dan vóór hem was gedaan, dat het menschdom nimmer als een massa van éénheden en atomen mocht worden beschouwd: dat de menschen ook in hun verhoudingen en betrekkingen niet iets te kiezen hadden, maar dadelijk een band vonden, den familie-band, en dat uit het bestaan van dien band zooveel kon worden verklaard: dat wij dus altijd te doen hadden met een samenhangende bewerktuigde maatschappij. Als onder de gouddelvers van Californiè zich iets vormt wat wij maatschappij noemen, dan komen dadelijk die oude verhoudingen en vormen van samenhang aan den dag. Herbert Spencer op zijn beurt wees in zijn boek: ‘The Study of Sociology’ - waarin hij wel is waar meer een methode gaf, om de sociologie goed te bestudeeren, maar onder het uitéénzetten der methode de regelen der wetenschap zelve toch telkens besprak - vooral op de vervorming en ontwikkeling der maatschappij. De altijddurende golvingen en stroomingen op de oppervlakte werden door hem bespied. Hij is de man, die de wet der evolutie op de maatschappij gaat toepassen, en nu het tempo van die rusteloos aanhoudende wisseling poogt te bepalen. Hij wijst aan, hoe die evolutie uit den aard der zaak een zeer langzame moet zijn, en hoe de menschen te zorgen hebben, niet door straffe strengheid hunner bepalingen of door het onsamenhangende hunner maatregelen die evolutie te stremmen. Op het saâmgestelde van al de verschijnselen, die op het veranderlijke vlak der maatschappij zich voordoen, wordt door hem de aandacht gevestigd, en de plooibaarheid der vormen van die verschijnselen goed omschreven. Vooral wordt door hem de waarheid duidelijk gemaakt, dat op het maatschappelijk veld elke groei van iets nieuws een vernietiging van iets ouds onderstelt, en dat men zich in een onafgebroken vormverwisseling bevindt. Elke maatregel, dien wij nemen met het oogmerk om een doel te verwerkelijken, is een uitgangspunt | |
[pagina 12]
| |
van andere feiten, die wij niet voorzagen. Die in een metalen plaat een bult opmerkt, en ze met zijn hamer zoekt te effenen, veroorzaakt door den hamerslag nieuwe oneffenheden op andere punten der plaat. En Spencer, die beschouwing tot haar consequentiën leidende, poogt ons te vervullen met zin en vatbaarheid, om in de maatschappij alles kalm en bedaard op te nemen: hij wil een gevoel van berusting opwekken, dat in onze oogen dikwijls met scepticisme en fatalisme nauw is verwant. Dit staat echter vast, dat ook de Economisten beginnen te begrijpen, dat, zonder een ijverige studie der sociologie, hun eigen wetenschap min of meer in de lucht hangt. Als van zelven kwamen nu de constructies der Socialisten hun bij zulk een onderzoek als te gemoet. Die stelsels zou men dikwijls kunnen noemen de droomen van fantasten over sociologie. Maar het is goed ook de illusies, ook de hersenschimmen der menschen op dit gebied te kennen: vooral daar al deze weefsels of spinnewebben meestal, zij het in de grilligste en soms ruwste vormen, een denkbeeld omringen, van hetwelk ook de Economisten van dezen tijd een hefboom zoeken te maken, te weten, dat elk particulier bezit tevens een bezit ten dienste van anderen moet worden. Een ieder exploiteere zijn eigen bezit en goederen zooveel als hij maar kan, maar hij overwege, dat hij 't ook moet doen ter wille van anderen. Dit alles nu in aanmerking nemende, op dit alles lettende, is men er toe gekomen in onzen tijd de positie der Socialisten eenigszins beter te begrijpen. Een man, die in zooveel opzichten aan onze eeuw lessen heeft uitgedeeld, heeft ook hier een voorbeeld gegeven: ik bedoel Goethe. Daar is misschien geen boek van Goethe dat voor onzen tijd merkwaardiger is dan zijn Wilhelm Meister, en vooral de ‘Wanderjahre’. Men herinnert zich dat die ‘Wanderjahre’ de opvoeding van een man door en in de wereld behelzen. Daarvoor laat de dichter nu zijn romanheld zwerven en reizen - geen drie dagen mag hij uit eigen beweging ergens vast vertoeven - en laat hij hem in allerlei combinaties en tooneelen verwijlen. Doch let wel op, overal waar Meister toeft en droomt en peinst, dringt zich naast de oude trits der vroegere godheden, het Ware, het Schoone en het Goede, een nieuwe godheid, een nieuw beginsel naar voren: het Nuttige; het nuttige, voorzoover het door arbeid en vlijt wordt tot stand gebracht. Het was, alsof Goethe de opkomst gevoelde van die nieuwe macht der 19de eeuw, de Industrie, en alsof hij voor zijn held dit nieuwe feit wilde idealiseerenGa naar voetnoot1). Welnu, op één van zijn omzwervingen komt Meister ook op het kasteel van een edelman, die geheel in den geest der ‘Aufklärung’ van de 18de eeuw is opgevoed, die van geen godsdienst, overlevering, mythologie, legende of fabel wil weten, maar die de verbeelding en gedachten van een ieder slechts op het ware | |
[pagina 13]
| |
en nuttige wil vestigen. Spreuken in dien geest versieren de wanden. Soms bestaan die spreuken slechts in enkele woorden, en Wilhelm Meister houdt zich bezig die spreuken of woorden te ontraadselen. Zoo zijn in 't oog vallend op den muur geschreven deze woorden: ‘Besitz und Gemeingut’. En Wilhelm Meister wendt zich tot de bevallige jonge bewoonsters van 't kasteel en vraagt om uitlegging. De ééne, Hersilie, meent, dat de spreuk ontleend is aan de Oosterlingen, die op alle muren de spreuken van den Koran meer vereeren dan juist verstaan. Doch Juliette antwoordt: ‘Laten wij de weinige woorden omschrijven, dan zal de zin aanstonds duidelijk worden,’ en na eenige opmerkingen der anderen begon zij 't aldus te verklaren: ‘Een ieder beschouwe het als zijn taak, het bezit, dat hem door de natuur of door het lot gegund is, te waardeeren, te behouden en te vermeerderen: laat hij met al zijn bekwaamheden zoo ver om zich heen grijpen als hij maar reiken kan: maar hij bedenke altijd daarbij, hoe hij anderen daaraan kan doen deelnemen. Want slechts in die mate worden vermogende lieden geschat, als zij anderen laten genieten.’ En dadelijk waren nu allen in den kring met voorbeelden bij de hand, en ieder wedijverde, ieder overtrof zichzelven en anderen, om aan die lakonische woorden recht te doen wedervaren. ‘Waarom, zoo luidde het, vereert men den vorst? Is het niet, omdat hij een ieder aan 't werk kan zetten, hem daarin kan helpen en begunstigen, en dus een ieder als 't ware in zijn absolute macht kan doen deelen? Waarom ziet ieder op tot den rijke? Is het niet, omdat deze, de meest hulpbehoevende van allen, zich overal deelnemers van zijn overvloed wenscht? Waarom benijden alle menschen den dichter? Omdat zijn natuur de mededeeling van wat hij dicht noodig maakt, ja de mededeeling zelve is. De musicus is gelukkiger dan de schilder: persoonlijk, rechtstreeks strooit de eerste aan ieder welkome gaven uit, terwijl de tweede slechts dan geeft, wanneer de gift zich van hem afscheidt.’ En nu ging men verder steeds voort en kwam men tot deze gedachten: ‘De mensch moet elke soort van bezit goed vasthouden, hij moet zich tot een middelpunt maken, vanwaar het gemeenschappelijk goed kan uitgaan: hij moest egoïst zijn, om geen egoïst te worden: alles bij elkander houden, opdat hij vrijgevig kan zijn. Wat beteekent het, bezit en goed aan de armen te geven? Loffelijker is het, zichzelven als rentmeester voor hen te gedragen. Dit is de zin der woorden: bezit en gemeenschappelijk goed. Niemand taste het kapitaal aan; de vruchten en renten daarvan moeten toch in den loop der tijden aan allen toebehooren.’ De woorden van Goethe schijnen ons een sleutel toe om de Socialisten te begrijpen. |
|