Herinneringen uit de levensjaren van Mr. H.P.G. Quack 1834-1913
(1913)–H.P.G. Quack– Auteursrecht onbekend
[pagina 405]
| |
Achtste hoofdstuk.
| |
[pagina 406]
| |
nieuwen aankomeling open stond. Deze coterie, met haar in geheel de stad bekende namen, handhaafde zich nog in mijn studenten-tijd en iets later in alle regeerings-colleges en in alle besturen. Was zij intelligent en knap gebleven, dan had de menigte zich waarschijnlijk wel door haar laten blijven leiden. Maar het ongeluk was, dat die coterie in werkelijkheid niet meer voor haar taak van leiding berekend was. Zij liet de teugels glippen. Ik heb het pag. 98 en volgende pogen aan te toonen voor de zaken van handel en geldwezen. In de bankiers-kringen drong zich dus het nieuwe en toch zeer oude element der Israëlieten, die wèl degelijk het begrip van het crediet met hun verfijnd brein verstonden, hoe langer hoe meer naar voren. Ten gevolge der vertraging van den aanleg der waterwegen naar zee en naar den Rijn verslapte de energie en de durf in den goederen-handel. De namen der oude firma's verdwenen als uitgeblazen kaarsen na een glansrijk feest. Eerst later herstelde dit zich. In de politiek der stad toonde zich éénzelfde verschijnsel. De meer alledaagsche burgerij liet zich gelden, en steunde niet meer op het advies der dragers van de oude namen. Maar die burgerij was zelve niet zeker van zich-zelf, zag niet frisch en moedig de toekomst in. Het gevoel, dat de oude generatie te veel ‘non-valeurs’ had, was dáár overvloedig, maar waar zij-zelve de keuze moest doen der meer sterken van geest en hart, faalde zij, en gaf zij te-veel aan de middelmatigen haar stem. Men scheen in de hoofdstad een overgangs-tijd te beleven, een overgangs-periode waarvan de burgemeester van Tienhoven ‘ trotz alledem ’ de correcte, sm aakvolle, buigzame en bijna artistieke uitdrukking was: ‘virurbanus et elegans’, zoo als de Romeinen hem zouden hebben genoemd. Ik had mij, toen ik in Amsterdam in 1877 aankwam, aangesloten bij de kiesvereeniging ‘de Grondwet’, omdat ik meende, dat die vereeniging nog het meest 't oog had voor de productie-factoren der stad. Ik steunde dus met al mijn macht dáár de candidatuur van Kappeyne en Tak, wanneer een verkiezing voor de Tweede Kamer der Staten-Generaal noodzakelijk was. Kappeyne en Tak begrepen naar mijn inzicht volkomen het gewicht voor het gansche land, om Amsterdam als productie-factor bij uitnemendheid te behouden en te versterken. Alle mannen van zaken en groot-bedrijf waren het veelal hiermede eens. Kappeyne wees hier voor Amsterdam den weg. Ik had hem ééns op een luisterrijken maaltijd bij den burgemeester van Tienhoven, in diens weidsche smaakvolle woning op de Keizersgracht bij de Westermarkt - van welke woning Bosboom's | |
[pagina 407]
| |
teeken-penseel zulke aardige inkijkjes wist weêr te geven - een kleine tafelrede hooren uitspreken over dit thema. Hij herinnerde er aan, dat in de dagen van de Republiek der Vereenigde Zeven Provinciën het dilemma altijd-door was gesteld: de Prins of Amsterdam. Nú was er geen sprake meer van tegenstelling; de leus voor het gansche land moest zijn: Oranje en Amsterdam. Een ware staatkunde moest gebruik maken van den voorraad opgespaarde kracht, die in Amsterdam voorhanden was, ten bate van het geheele vaderland. De burgerij echter, die in de kiesvereeniging ‘Burgerplicht’ vergaderde, gedreven door jaloersche af brekende elementen, die zich later om het radicale blad van de Koo ‘de Amsterdammer’ schaarden, begreep niets van dit streven, en stelde zich lijnrecht tegen wat men zou kunnen noemen de persoonlijkheid van Kappeyne. Het zonderlinge schouwspel deed zich voor, dat de oude Amsterdamsche meer conservatieve groep Kappeyne steunde, terwijl alle latere radicalen Gleichman stelden en kozen. Zij namen gretig op kleine verdachtmakingen, vooral wanneer men hun uitéén zette, dat Kappeyne onberekenbaar en wispelturig was. Zijn in het jaar 1879 aan de orde stellen der grondwets-herziening, om te kunnen komen tot kiesrechts-uitbreiding, verschrikte blijkbaar de gezeten liberale burgers. Dus ging men liever mede met den rustigen en uiterst bezadigden Gleichman, van wien men zeker was, dat hij geen sprongen in het duister zou wagen. Men was onder de kiezers te Amsterdam het spoor bijster. De hoogleeraar der wijsbegeerte, de heer Spruyt, was weder klaar met een vlugschrift, dat in duizenden exemplaren werd verspreid met den titel: ‘In geen geval Kappeyne’. De kleine burgerij volgde hem. De heer A.C. Wertheim, wien die burgers altijd gehoor gaven, wankelde. Toen later ook Tak door het Amsterdamsche kies-personeel, nú zeer bepaald uit conservatieven bestaande, in den steek werd gelaten, trok ik mij, mismoedig, uit het politiek actieve streven terug. Ik miste voor een zuiver staatkundigen strijd de noodige kracht of hartstocht. Mijn arbeids-veld lag op het sociale terrein. Mijn laatste politieke rede in ‘de Grondwet’ was een pleidooi voor Tak's uitbreiding van het kiesrecht. Trouwens ik had in maatschappelijken zin werk in overvloed. In allerlei commissies en arbeid werd ik telkens geroepen. Ik noem slechts, van financieelen kant, de Commissie van Toezicht op de Rijkspostspaarbank, het commissariaat der Surinaamsche Bank en later dat van de Amsterdamsche Hypotheekbank. Veel meer werk vorderde de bemoeiing met de Teekenschool voor Kunst-ambachten, een fragment | |
[pagina 408]
| |
van het programma, dat ik voor de werkzaamheid van het ‘Nut’ had gesteld. Met enkele vrienden, onder wie Joh. C. Zimmerman en Rudolf Bake, hielp ik die school, onder hoofdleiding van den heer J.R. de Kruyff, oprichten. Het was een klein begin, maar met subsidies van den staat, de provincie en de gemeente, voorts met jaarlijksche bijdragen van particulieren en zeer geringe schoolgelden, wisten wij de inrichting op de beên te helpen en te doen bloeien. De taak, die wij in Amsterdam op ons namen, was het vormen van werklieden voor de kunst-ambachten. Eigenlijk moest naar ons inzien ieder ambachtsman weder, zoo alsvoorheen, op zijn gebied een kunstenaar worden, die aan zijn werk een schoonen vorm wist te geven. De term kunst-ambacht zou dan vervallen. Dit was echter de leus der toekomst. Voor 't oogenblik bepaalden wij ons tot dat wat voor de hand lag. Het was toch onze ondervinding, dat ons vaderland op dit terrein zooveel te-kort kwam, terwijl het vroeger juist hier voortreffelijk zich had getoond. Daarvoor was noodig opleiding. De jongens, die op het ambacht waren, die slechts door drillen en vloeken van oudere kameraden hun werk konden leeren, moesten onderwijs en wel het beste onderwijs genieten. Daarvoor moesten onze lokalen in de avond-uren voor hen open staan. De jongens moesten allereerst leeren teekenen. Zonderling: de minst beschaafde heeft altijd gehoor, de meest beschaafde zelden oog. Het oog moet dus worden opgevoed, het ziet anders zoo slecht, heeft geen begrip van evenredigheid, van perspectief, zooals het kind geen afstand kent. Door dat teekenen komt eerst de ontwikkeling en het overleg. Rijker wordt men in het leven, wanneer men, door de oefening van dat teekenen, alles leert opmerken. En het is - zóó meenden wij - een rijkdom, dien een ieder kon verwerven. Kunst wordt dàn een weelde voor het gansche volk. In die opvatting, wilden wij een goede atmosfeer vormen voor het brengen van echte Hollandsche kunst in het ambacht. Wij wilden de jongens, die wij vóór ons op de banken zagen, leeren begrijpen, wat het is smaakvol uitvoerend werkman in hun arbeid te zijn. Hersens geven aan wie tot nu toe slechts handen hadden. Zij moesten in hun werk zelfstandig worden, leeren schiften, berekenen, verwerpen, kiezen. Wij hoopten zóó een beter gehalte aan toekomstige werklieden te geven, edele knappe kerklieden te vormen, hartig zout onder de menigte der arbeiders te strooien. Dàn zouden onze meubelmakers weder stijl, onze zilversmeden weder smaak, onze graveurs weder fijne nauwgezetheid, onze behan- | |
[pagina 409]
| |
gers en stoffeerders weder waren eenvoud kunnen krijgen. Wij wenschten een kern daarvoor in het leven te roepen. Het ging in 't begin moeilijk. De jongens, die zoo-even van hun dagelijksch werk kwamen, tegen half-acht des avonds, waren slaperig van vermoeidheid. Wanneer wij het opmerkten, lieten wij hun een tiental minuten met rust. Daarna hoorden zij met wakkere inspanning naar wat hun werd getoond of onderwezen. Wij hadden de inbeelding te kunnen kampen tegen het lage, alledaagsche, gemeene. Wij stelden ons doel tamelijk hoog, poogden effect-bejag te verdrijven, eerlijkheid in de kunst te onderwijzen, volgens den regel van Ingres: ‘Le dessin c'est la probité de l'art’. Onze school bloeide zeer. Wij hadden voortreffelijke meesters: ik noem slechts de namen van den lateren hoogleeraar der graveerkunst Dupont, van den bekenden schilder Gorter. Jammer was het slechts, dat nog niet meer van deze scholen in Amsterdam verrezen! Op die wijze dacht ik, dat ook toenemende armoede in onze stad kon worden bestreden. Mijn vrouw werkte dapper in die richting mede. Terwijl zij in haar kerkgenootschap het diaconess-schap trouw vervulde, een bewaarschool in de Kerkstraat mede-leidde, had zij een plaats ingenomen in het bestuur (dames-comité) der ‘Industrie-school voor Vrouwelijke jeugd’. Hier werden de meisjes onderlegd en onderwezen in al de takken van bedrijf, die haar in de maatschappij open stonden, en ook hier was het parool den smaak en de degelijkheid van het werk in de eerste plaats te oefenen. Door verschillende betrekkingen - en ik gedenk hierbij ook de enkele lezingen die ik hield, bij voorbeeld in het gebouw van den Werkenden Stand voor de werkgevers, den 14den December 1889, om toch het zorgen voor den ouden dag van den werkman op den vóórgrond te stellen - door al die aanrakingen werd mijn huis een tijd-lang een gastvrij huis. Het was altijd mijn wensch geweest, ook buitenlanders, als zij in ons land kwamen, een behaaglijken indruk te geven van het huiselijk Hollandscn leven. Welnu, ik zorgde daarvoor dat onze drempel werd betreden en overschreden door zulke buitenlanders, als zij in Amsterdam kwamen. Mag ik enkele van die namen vermelden? Zeer spoedig kwam tot ons Fanny Lewald uit Berlijn, wier leven ik in het jaar 1865 in ‘de Gids’ had beschreven. Zij was nu bejaard, doch de witte haren, zorgvuldig geplooid en gerold, stonden haar uitnemend en gaven een fraaie omlijsting aan het fijne en bij uitstek schrandere gelaat. Zij gaf toch reeds den indruk van een | |
[pagina 410]
| |
achttiende-eeuwsche dame van goeden huize. Haar Israëlitisch profiel, haar snel betoog, haar schitterende oogen, haar levendige gebaren, bekoorden: al dat uiterlijke was veel warmer dan de soms al te rationeele of verstandige stijl van haar boeken. Trouwens aan dweperij of droomen gaf zij niet toe. Ik was niet schielijk met haar uitgepraat in de dagen die zij bij ons vertoefde. Mij trokken, in haar levendig, pittig geestig gesprek, vooral aan haar herinneringen van vroeger uit haar rijk verleden. Zij werd niet moede ons te spreken over Johanna Kinkel, over Lamennais, over Rodbertus, over Heinrich Heine, en vooral over Franz Liszt. En babbelend over Frans Liszt - denkend misschien aan haar eigen vroegere irreguliere betrekking met Stahr, haar lateren echtgenootdie nu reeds gestorven was - kwam telkens over haar lippen de naam van den te Rome eenzaam levende vriendin van Liszt, de prinses von Sayn Wittgenstein. Kleinere geschriften van haar waren mij reeds bekend. Doch Fanny Lewald wist mij te vertellen, dat de prinses bezig was een groot werk te schrijven over de positie der Catholieke kerk, dat den titel zou dragen-: ‘Des causes intérieures de la faiblesse extérieure de l'Eglise’. Zij werkte aan dat boek - volgens het zeggen van Fanny Lewald - zooals vrouwen weven aan een tapijt. Fanny Lewald meende, dat dit boek zeer belangrijke gegevens over het wezen der kerk in verband met de sociale evolutie der tijden zou bevatten, en wekte mij op, mijn aandacht op dat boek te vestigen indien het later mocht uitkomenGa naar voetnoot1). Behalve Fanny Lewald mochten wij te mijnen huize als tijdelijke gasten ontvangen de Fransche auteurs François Coppée en André Theuriet. François Coppée was wijd en zijd vermaard als de dichter van de teêrgevoelde, fijngepenseelde, zangerige dramatische idylle: ‘Le Passant’. Op een Coppée-avond van 21 Januari 1880 werd dit kleine | |
[pagina 411]
| |
drama in den schouwburg van Van Lier vertoond. Maar wij genoten toch altijd nog meer van zijn bundels: ‘Les Humbles’ enz., waarin hij de kleine burgerij of de armen gedenkt. Er zijn dáár van die regels die in 't geheugen blijven hangen: ‘le jardinet s'emplit du rire des enfants’, of die andere regel: ‘et je n'ai pas trouvé cela si ridicule’ waarmede het vers ‘Le Banc’ wordt besloten: een zacht en vredig dichtstuk van wat twee uit één dorp, uit één streek, elkander te zeggen hebben, wanneer zij, iets ouder geworden en door den stroom van het leven opgenomen - hij soldaat, zij arme dienstbode - in den tuin der Tuïlerieën te Parijs 's avonds op een bank rustig, de één naast den ander, komen te zitten; hoe zij het leven droevig en moeitevol vinden, hoe de soldaat haast hoopt dat er een oorlog komt, en hoe zij daarvan schrikt, hoe zij voortspreken en keuvelen, en het uur voorbij-glijdt... totdat eensklaps in de verte de trompet weêrklinkt, die de taptoe blaast en aan hun zoet gesprek een einde maakt. Coppée was een der beminnelijkste figuren die ik in mijn leven gekend heb, een der edelste Franschen tot aan zijn dood, toen hij zijn religieuze ziele-crisis in de verzen ‘La bonne souffrance’ vertolkte. Hij hield veel van Holland. - Eénzelfde liefde voor Holland toonde André Theuriet, die voor elke schakeering der natuur, vooral in de stemming en tinten van het woud, gevoelige novellist. Was hij het niet, die in onze binnenkamer der woning aan de Nederlandsche Bank, waar zijn echtgenoote en zijn vriend Tristan mede aanzaten - aan onze gasten den toast herhaalde: A la Hollande! A la jeunesse
De ses vastes prés toujours verts,
Ou l'on voit tournoyer sans cesse,
L'aile des moulins dans les airs!
A ses ‘grachts’ où, comme une bande
De blancs oiseaux rasant le port,
Les grands vaisseaux prennent l'essor;
A la Hollande!Ga naar voetnoot1)
Wij noemen geen andere namen, al vergeten mijn vrouw en ik Paul Deroulède en von Martitz niet. Wij willen liever de aanleiding vermelden, die zulke bezoeken menigvuldiger deden worden. Het was het oude genootschap ‘Felix Meritis’, waarvan ik toen in het Algemeen Bestuur was. Dit genoot- | |
[pagina 412]
| |
schap, zetelende in een waarlijk vorstelijk gebouw aan de Keizersgracht, was een overblijfsel der 18de eeuw en heeft tot 5 Juni 1889 bestaan, toen het onder mijn presidium ontbonden is. Met groot leedwezen voltrokken wij allen, die daarin betrokken waren, de ontbinding. Maar de loop der tijden drong daartoe. Het was binnen de vormen, in welke het was opgericht, niet langer in stand te houden. Toch had het in zijn oprichting en bloei iets zeer eigenaardigs. Het was een uiting van den encyclopedischen geest, die in het midden der achttiende eeuw door Europa voer. De Fransche encyclopedisten, kranige figuren, wier oogen blonken alsvuur, wier gebaren bijna hartstochtelijk waren, hadden hun parool doen klinken. Men moest aan verlichting arbeiden en vooruitgang bewijzen, door alle wetenschappen en kunsten tot één middenpunt te vereenigen, voorts zulke complete manifestaties van geestelijke universiteit op vele plaatsen vestigen. Amsterdam, altijd zeer gevoelig voor den stoot dien Frankrijk's beschaving gaf, deed daaraan mede. Vooral toen de patriotten de leiding van de meerderheid in Amsterdam allengs in handen kregen. Zóó ontstond door hun inspanning het genootschap, dat reeds dadelijk het 18e eeuwsche eenigszins aanmatigende opschrift: ‘Felix Meritis’ boven zijn gevel beitelde. Het geheel der inrichting werd gesplitst in evenredige afdeelingen, die, te zamen verbonden, haar kracht op al de leden der vereeniging zouden uitoefenen. De afdeelingen natuurkunde, algemeene wetenschap, letterkunde, koophandel, muziek, en teeken- of schilderkunst gaven elkander hier de hand. Wekelijkswerden in al die afdeelingen vergaderingen en voordrachten gehouden. Het werd en bedoelde te zijn een stevige bundel van lichtstralen op elk gebied van wetenschap en kunst. Aldus heeft het een kleine eeuw bestaan. Allengs veranderde: eenigszins de kleur en stemming der leden. Toen het koningschap der Oranjes werd ingesteld, verflauwde geheel en al de patriotsche zuurdeesem. De meer deftige coterieën, die zich eerst ter zijde hadden gehouden bij de oprichting, dongen en verkregen het lidmaatschap. De koningen, wanneerzij hun vóórjaars-bezoek aan de hoofdstad brachten, reserveerden zich altijd één avond om het muziek-concert van ‘Felix Meritis’ bij te wonen. Het genootschap werd uiterlijk zeer deftig. Maar de innerlijke vooruitgang ging hiermede niet hand aan hand. Al de verschillende afdeelingen verslapten in haar werk en ontwikkeling, naarmate de kringen, waar zij zich op toelegden, meer en meer zich specialiseerden. Voor natuurkunde was allengs iets anders noodig dan het in zijn tijd uitmuntende, doch kleine kabinet. | |
[pagina 413]
| |
De teeken- en schilderkunst verlangde breeder ontplooiing dan de artistieke pogingen die ‘Felix’ zich kon veroorloven. De wetenschappelijke drang kwam maar een enkelen keer tot uiting, wanneer een redenaar of hoogleeraar aan het woord wilde komen. De afdeeling koophandel kon slechts sporadisch, zij 't dan voortreffelijk, invloed oefenen. De afdeeling der muziek vermocht, nú het orkest van lieverlede talrijker moest worden, zich niet te handhaven. En de afdeeling letterkunde verloor haar ‘prestige’, dat nog een enkelen keer door begaafde sprekers als Beets werd opgehouden. Mijn vriend van Hall en ik beproefden die laatste afdeeling tot meer bloei te brengen, door haar beschikbaar te stellen ook voor buitenlandsche talenten, en zóó kwamen o.a. François Coppée, later Francisque Sarcey hier te Amsterdam - men denke aan zijn bespreking van den ‘Polyeucte’ van Corneille - hun voordracht houden. Doch dit alles hielp in geenen deele om het encyclopedisch karakter der inrichting van ‘Felix Meritis’ te behouden en te handhaven. Toen het bestuur zich goed daarvan bewust werd, ontbond het 't genootschap. De financieele liquidatie liep ordelijk af, dank zij het beleid van den toenmaligen jongen secretaris, den lateren bij uitstek wakkeren veerkrachtigen burgemeester van Amsterdam, mr. W.F. van Leeuwen. De nog overige gelden werden aan instellingen gegeven, die in verband stonden met het oude karakter van ‘Felix Meritis’. Het was voor Amsterdam een verlies. Doch de specialiseering zette zich voort, en gaf aan Amsterdam (wat de muziek betreft) een schitterende vergoeding in de stichting van het concertgebouw. Het oude ging voorbij, het nieuwe kwam nog niet dadelijk op. Toch werd allengs merkbaar zekere voeling in Amsterdam en in geheel het vaderland, dat er - nú het staatkundig evenwicht sinds den oorlog van 1870 in Europa verbroken was - voor ons land behoefte ontstond, om het onderpand van zijn nationaliteit te versterken en zoo mogelijk te vergrooten. Dat onderpand kon geen ander zijn dan onze taal. Er was misschien een houvast, om de levens-kracht van die taal iets meer te bevestigen. Dat houvast werd aangeboden door Zuid-Afrika. Aldaar was tot op het jaar 1806 (het jaar der capitulatie van de Kaapkolonie aan Engeland) de Hollandsche taal - sinds de kolonie was gesticht - de éénige officieele mededingster der Engelsche spraak. De Fransche taal der Hugenoten, die trouwens meerendeels met Hollandsche vrouwen aldaar huwden, telde haast niet mede. Toen de capitulatie van het jaar 1806 tot stand kwam, werd in artikel 8 bepaald: ‘de burgers en ingezete- | |
[pagina 414]
| |
nen zullen al de rechten en vrijheden, welke zij tot hiertoe hebben genoten, behouden.’ Eén dezer vrijheden was natuurlijk het recht om met hun regeering in hun eigen taal te correspondeeren, en die taal te gebruiken vóór rechters, in burgerraden en andere vertegenwoordigende lichamen. Doch de nieuwe Engelsche regeering der Kaapkolonie was daarmede niet gediend. Dadelijk in 1813 werd een verordening gemaakt, dat voor alle ambtenaren de kennis der Engelsche taal een onontbeerlijk vereischte was. Spoedig daarop volgde een kennisgeving, dat alle aan de regeering gerichte geschriften in de Engelsche taal moesten gesteld zijn of vergezeld moesten wezen van een Engelsche vertaling. Straks werd verordend, dat van Januari 1827 af de Engelsche taal uitsluitend zou gebruikt worden in alle justitieele acten en verrichtingen, hetzij in de hoogere of lagere gerechtshoven der kolonie. In 1832 werd de Engelsche taal als éénig geoorloofde taal definitief in de gerechtshoven ingevoerd. En toen de Kaapkolonie in 1853 een constitutie kreeg, werd bepaald, dat niet anders dan Engelsch in het parlement zou mogen gebezigd worden. Een laatste stap was, dat in 1865 - in de onderwijs-wet van dat jaar - uitdrukkelijk werd bepaald, dat de Engelsche taal uitsluitend als medium van onderwijs zou gebezigd worden in alle door den staat gesubsidieerde scholen. Op deze wijze werd, tegen de bedoeling in der capitulatie van het jaar 1806, de Hollandsche taal in de Kaap-kolonie onderdrukt en geweerd uit den ambtelijken dienst, uit de rechtbanken en uit de gesubsidieerde scholen. Toch was het element der Hollandsche taal krachtig genoeg, om, ten spijt van dat alles, zich in Zuid-Afrika te handhaven. De herwinningsperiode begon in 1878, waaraan de naam van Hofmeyr is verbonden. Resoluties werden door afdeelingen van den bond, die later den naam van Afrikaanschen bond zou verkrijgen, genomen, ten gunste van de Hollandsche taal. In 1881 werd een voorstel bij het parlement ingediend, met het oogmerk dat het den leden zou vrijstaan zich van die taal te bedienen; en werkelijk werd dat voorstel in 1882 aangenomen. In datzelfde jaar werd aan de beoordeeling van schoolcommissies overgelaten, om toe te staan, of het Hollandsch weder in gesubsidieerde scholen kon worden gebruikt. In 1884 werd het Hollandsch in de gerechtshoven weder toegelaten. Ook voor het dienst-examen in ambtenaarsbetrekkingen kwam die taal weder tot haar recht. Dit alles was natuurlijk een weêrslag van wat in den onaf hankelijken staat van den Transvaal geschiedde. Aldaar dacht het Hol- | |
[pagina 415]
| |
landsch element zich een stevig bolwerk te verzekeren, vooral toen na 1881 de Transvalers zich voor goed vrij hadden gemaakt van de Engelsche overheersching. Dat oud-Hollandsch element dacht zich te consolideeren door een spoorweg - den Zuid-Afrikaanschen spoorweg - te doen construeeren, die de hoofdstad van den Transvaal met het Oosten en Zuiden zou verbinden. De onderhandelingen over dien spoorweg brachten ons land weder samen met de oude stamgenooten. Het volks-geweten in ons land begon te beseffen, welk een fout onze vaderen en wij zelven begaan hadden, door alle verbindingen met onze stoere en ruige stamverwanten in Afrika op geestelijk en stoffelijk gebied te laten varen. Het bleek in 1875, toen de toenmalige president van den Transvaal, de heer Burgers, zich naar Nederland begaf om de concessie voor dien spoorweg te bevorderen. Allerwegen in ons land, ook in Utrecht, waar ik toen nog professor was, werd Burgers met uitbundige liefde ontvangen. De Utrechtsche hoogeschool benoemde hem, ook door mijn initiatief, tot eere-doctor in het Romeinsch recht. Men jubelde intusschen wat al te voorbarig. Mij heugt nog een feestelijk diner dier dagen in het Amstel-Hotel te Amsterdam, waar wij allen, die geloof in de toekomst van een grooter Nederland hadden, samenzaten en onze feestdronken instelden op den voorzitter der tafel, Burgers. Helaas, het bleken nog illusies. Doch in 1883, toen de staats-president Kruger met Du Toit en Smit weder voor ditzelfde doel in ons land kwamen, werden de banden steviger gespannen. De spoorweg kwam tot stand. Op 1 Januari 1893 reden de locomotieven van Pretoria naar Kaapstad. Engeland keek alles jaloersch aan. Toen kwam tegelijkertijd de ontdekking der rijkste goudmijnen der wereld op den Witwatersrand, en de daardoor ongehoord snelle ontwikkeling van Johannesburg. Engeland begreep dat het uit moest zijn met dien Hollandschen opbloei in den Transvaal. De oorlog barstte in het jaar 1900 van-zelf los. Het einde was spoedig nabij. Ik heb in ons land den droom van het Grooter-Nederland, door het samengaan met den Transvaal, mede-gedroomd. In Amsterdam had zich gevestigd de Nederlandsch Zuid-Afrikaansche Vereeniging, die alle belangen, waar het haar mogelijk was, in den Transvaal zou behartigen. In Mei 1891 werd ik lid van het hoofdbestuur, in 1897 tijdelijk, in Mei 1898 definitief voorzitter daarvan, welke betrekking ik in Mei 1899 aan den heer Middelberg (later lid der Tweede Kamer van onze Staten-Generaal) overdroeg, toen hij uit Zuid- | |
[pagina 416]
| |
Afrika herwaarts kwam. In Mei 1901, tijdens en na den wanhopigen oorlog met Engeland, stelde het geheele hoofdbestuur en bloc zijn mandaten ter beschikking der leden, en ik liet mij na den kommervollen krijg niet meer herkiezen. In dien tusschentijd was ik lid, weldra president der directie van een ‘Voorschotbank voor Zuid-Afrika’, welke bank zich voornamelijk ten doel stelde eerlijke betrouwbare knappe handwerks-lieden en vrouwelijke dienstboden naar Zuid-Afrika te doen emigreeren. Ook dáár nam ik na den oorlog mijn ontslag. Wij lieten de illusie van Grooter Nederland in Afrika voorloopig varen. Het was hard de zege van macht over recht te aanschouwen. Het was bitter droevig, den ouden dooden Kruger later terug te zien voeren naar het land dat zijn land niet meer was. Toch was het ons allen, ter wille van de hoogere belangen van ons land, plicht om te zwijgen. Denken kon men er altijd over, spreken niet meer. Want het voor de hand liggend doelwit van alle afstammelingen dier Hollandsche kolonisten in Zuid-Afrika was nú - nadat de Transvaal en de Oranje-Vrijstaat door Engeland waren geannexeerd - de erkenning van beide talen, zoowel het Hollandsch als het Engelsch, tot officieele talen in Zuid-Afrika te verkrijgen. Geheel Zuid-Afrika moest niet enkel in beginsel, zooals de parlementaire commissie over het gebruik van de Hollandsche taal in 1906 uitsprak, maar ook in de toepassing, een tweetalig land zijn, en beide talen moesten voortaan op gelijken voet staan, niet enkel in de volksvertegenwoordiging maar ook in den ambtelijken dienst, vóór de rechters en in de scholen. Men moest, met andere woorden, in dit opzicht het voorbeeld der Vlamingen in België volgen. De toekomst zou dàn later het gepleegd onrecht wel herstellenGa naar voetnoot1). | |
II.Met de Vlamingen had ik allerlei relaties. Natuurlijk door mijn betrekking als lid der redactie van het tijdschrift ‘de Gids’. Maar de vriendschaps-banderi dagteekenden reeds van-ouds. Op de schoolbanken te Baarn zat ik naast jongens Eyben, volle neven van mijn besten vriend August Zimmerman. Hun ouders verhuisden later naar Gent: een enkele werd student en vriend van Julius Vuylsteke. Met hem, den kloeken denker en stouten spreker, trad ik door dien Eyben in aanraking. Wanneer ik een enkele maal | |
[pagina 417]
| |
als Amsterdamsch aankomend student in Gent kwam, leidde hij mij in bij zijn studenten-gezelschap: ‘'t Zal wel gaan,’ en ik verkwikte mij aan hun woorden en liederen over den ouden Vlaamschen Leeuw. Het was mij alles zoo huiselijk, zoo innig warm in den Vlaamschen kring. Terwijl ik in mijn Holland bij feesten altijd en altijd toasten moest hooren of zelf uitspreken, klonk hier het gezang: ‘Des winters als 't regent enz. enz.’, door den één aangeheven, door de anderen uit volle borst in koor begeleid. Het was mij altijd zoo wèl te moede in die kringen vol levensblijheid, waar de taal vaak frisscher klonk dan bij ons. Later leven en latere bezigheden brachten mij in Brussel. Ik ontmoette er den beroemden Quételet en ook den vermaarden hoogleeraar uit Gent Laurent, en verwonderde mij telkens, dat zij het woord der Vlamingen als buiten hun kring banden. Toen ik nog later Emile de Laveleye leerde kennen, mocht ik voor het eerst weder volle waardeering van het Vlaamsche element in België vernemen. Hij had in alle opzichten open oog voor de geestelijke schatten, die het volk in zijn taal bergde, en was in den vollen zin van het woord, hij, de socioloog bij uitnemendheid, een warm vaderlander in zijn eigen land. Trouwens hij was de geliefde meester van Paul Fredericq. En ziedaar nu de aanleiding, dat ik meer dan ooit mij in de Vlaamsche beweging begon te mengen. Men schreef het jaar 1886, en men stelde zich in sommige onzer kringen voor, een feest te bieden aan den Nederlandschen zeventig-jarigen dichter Hofdijk. Hij was wel geen dichter van den hoogsten rang, maar hij was zulk een eigenaardige, knoestige, door-en-door eerlijke natuur, dat een ieder - die hem in zijn jeugd bewonderd had als den dichter van Kennemerland - gaarne deelnam, om hem op 't laatst van zijn leven een zonnigen dag op Santpoort te bereiden. Als oud-leerling van Hofdijk op het gymnasium deed ik daaraan mede. Het was een vroolijk, weinig conventioneel middagmaal, dat wij allen te zamen genoten. Haverschmidt, de beeldenaar van Piet Paaltjens, liet op onnavolgbare wijze een van geest tintelenden feestdronk hooren. Velen of allen volgden met hun toespraken tot den dichter, die soms knorrig werd, als de lofrede te banaal werd. Daar klonk eensklaps een lied! Was het niet de wijs van het ‘Visschertje’, zoo als ik dat ééns in Gent had genoten? Waarlijk, het was een Gentenaar, de Vlaamsche zanger der taai-congressen, zooals men hem glimlachend noemde, het was professor Paul Fredericq, die zich liet hooren. Sinds dien middag zijn wij | |
[pagina 418]
| |
innige vrienden geworden. Geen gebeurtenis van belang in ons beider leven geschiedde, of wij maakten elkander bekend met wat ons gemoed dan raakte. De trouw sprak uit zijn oogen, klemde in zijn stevigen handdruk, ademde in al zijn woorden. Het was voor mijn vrouw en mij altijd een feest, wanneer hij in ons huis wilde komen. Wij op onzen beurt gingen van tijd tot tijd naar Gent, om hem en zijn goede zusters, die met hem samenwoonden, te ontmoeten. De feestmaaltijd van Hofdijk had intusschen voor mij nog belangrijker gevolgen. Na-tafel sprekende over belangen, die Noord- en Zuid-Nederland als 't ware konden vereenigen, kwam van-zelf ter sprake de questie der taal-congressen. In de laatste jaren waren zij niet meer gehouden. Toch scheen het zoo noodig, bij den nieuwen stand dien Europa's staatkundig evenwicht ging innemen, dat onze Nederlandsche stam, als compacte éénheid, zijn recht van bestaan, wortelend in zijn taal, zou doen hooren. Ik wenschte natuurlijk in geenen deele een ingrijpen in de staatkundige zijde der Vlaamsche beweging, beaamde volkomen dat de staatkundige éénheid van het Belgisch vaderland aan alle Noord-Nederlanders heilig moest zijn, maar meende, dat wij Hollanders een steun konden geven en vragen aan de Vlamingen, die, bij den strijd dien zij voor het recht van hun taalwetten voerden, onze gezamenlijke spraak - denk slechts aan Guido Gezelle - steeds eenvoudiger, trouwer, fierder en tegelijk teerder, ontwikkelden. Over en weêr zouden wij ons hier elkander de hand kunnen bieden. Paul Fredericq en ik werden het spoedig samen hierover ééns. En ik beloofde, daar ook mijn vriend van Hall mij steunde, mijn best te doen, weder zulk een taal-congres te helpen organiseeren, en, wanneer het bleek in Amsterdam te kunnen plaats hebben, als voorzitter, indien men het wenschte, op te treden. Inderdaad heeft dat congres den 16den September 1887 te Amsterdam plaats gehad, in de zalen van het nog niet ontbonden ‘Felix Meritis’. Ik hield dáár een openings-rede over ‘de Macht der Taal’. De strekking was natuurlijk om op te wekken de Nederlandsche taal als een bezielde, levende, groeiende, wordende schepping te doen beschouwen, en voorloopig onze kracht te concentreeren tot het bevestigen van het groote Woordenboek dier taal, dat de congressen in het leven hadden geroepen, e'n dat de schatten van die taal zou omvatten. | |
[pagina 419]
| |
‘Trouwens in onze taal - zóó sprak ik - ligt scheppend vermogen. Een natuurlijke scheppings-kracht, die sterker werkt dan berekening of overleg van kamergeleerden. Zeer zeker, de taal is een historisch gewrocht en ondergaat de invloeden der tijden. Verouderde en verkalkte vormen laat zij achter zich. Doch het heden wortelt in het verleden en wordt eerst door vroegere lotgevallen duidelijk. Maar de vormende kracht, die in haar is besloten, drijft de taal vooruit. Het wordt een levende, voorwaarts spoedende stroom, een immer vlietende bron eener levende volks-spraak, waaruit een ieder zich laaft. En de veerkracht van die taal draagt het volk, en kan de natie opheffen. Ziet dat volk dàn om zich heên, wil het een oogenblik nadenken, dan bespeurt het, welk een rijkdom het bezit in al zijn woorden en vormen en zegs-wijzen. Het zijn wel geen tastbare voorwerpen, die vluchtige klanken, maar desniettemin beelden van een onstoffelijken geest, en wel levende beelden. Zij zouden in een galerij zijn op te nemen. En die wensch, eerst haast onmerkbaar gevoeld, wordt sterker en sterker. Wij allen hebben dat verlangen gekend. Wij wilden onzen rijkdom weten en waardeeren. Wij wilden bezitten een schatkamer van onze taal. | |
[pagina 420]
| |
hem opgelegde werk volbrengt, zonder om te zien. Hij gaf het voorbeeld en torste den last.Ga naar voetnoot1) Toch is hij in geheel zijn wezen en omgang een der onzen. Hij plaatst zich niet ter zijde, maar hij is in waarheid een dier poorters, van wie Pieter Corneliszoon Hooft in zijn glansrijke geschiedenis spreekt, geen “edelboortige of riddermaatighe” mannen, maar in het algemeen “klein achtbare” personen, met burgerlijke zeden en gewoonten, doch die, zoodra het noodig was, het musket grepen en hun leven stelden in dienst van het land. Trots allerlei tegenwerking eener in ons land in dit opzicht zoo kortzichtige staatkunde, heeft hij het werk kloekmoedig begonnen: de grondslagen en muren van het gebouw verrijzen reeds boven den grond, en één eerste machtige zaal staat reeds in al haar luister gereed en schittert ons in de oogen. Gij houdt niet op hem aan te moedigen, hem aan te vuren, en uwe staatslieden te overreden, hem het werk gemakkelijker te maken. Want wat hij- dáár bij elkander brengt is de ziel der natie, is de natie zelve. De natie zelve, in al wat zij gedacht, gepeinsd, gedroomd, gevoeld, gebeefd, gezucht, gewanhoopt, gejuicht en gejubeld heeft. Het gansche innerlijke leven van onze volken, zooals zij dat in de taal hebben uitgedrukt, gaat tusschen de kolommen van het Woordenboek ons voorbij. Het geeft geen regels, maar slechts vormen. Het zegt slechts bij uitzondering: zóó moet het zijn. Maar gewoonlijk vermeld het: zóó was het, zóó is het, voor de toekomst vertrouwe men op het scheppings-vermogen der taal zelve, die even als de natuur blijft groeien, die, als men haar laat begaan, willekeur en grillen uitsluit. Van een wetboek van afgepaste vormen en klanken, van afgesloten regels - zooals onze Fransche naburen dat in den “Dictionnaire de l'Académie” bezitten - is dus geen sprake. Onze taal draagt haar wetten in eigen boezem, en verruimt of krimpt de banden in wanneer levens-omstandigheden zich wijzigen. Zij zet zich uit, zij laat nieuwe verbindingen toe, verdelgt nu en dan wat verdord of zonder gehalte schijnt, zij strooit nieuwe levens-kiemen, zij weeft altijd voort. Zij heeft groeikracht. Altijd zijn er in ons land wellende bronnen, die de taal telkens verfrisschen. Teeder en met liefde zien wij haar zóó aan het werk. Met dankbaren eerbied treden wij haar te gemoet; wij noemen haar met den schoonsten naam dien wij kennen: Moedertaal. En die moedertaal is de uitdrukking en het onderpand onzer nationaliteit. Wat ons Vlamingen en Hollanders, als twee zonen van één stam, doet erkennen, dat is de moedertaal. En voor gansch Europa, voor geheel de geleerde wereld, willen wij het weten, dat wij broeders zijn.’ Terwijl ik die rede uitsprak, kwam op het juiste oogen- | |
[pagina 421]
| |
blik, toen de woorden klonken: “en ziet, een man werd gevonden, die uw aller opdracht ging volvoeren”, de hoogleeraar Matthijs de Vries, die in zijn komst vertraagd was door iets te laten trein-loop, binnen in de zaal. Een jubelend handgeklap begroette hem. Het gaf mij den spoorslag, te volharden in wat ik van plan was te doen besluiten door de vergadering der Noord- en Zuid-Nederlandsche congresleden, te weten: het samenstellen eener “Commissie van Bijstand” uit Nederlanders en Belgen, om dat Woordenboek door vaste subsidies der twee Nederlandsche staten stevig op pooten te zetten, te organiseeren en te doen voortschrijden. Aldus geschiedde. Het besluit van het Amsterdamsche congres werd in dien zin genomen. Op Zondag 13 November 1887 zaten de leden van zulk een Commissie van Bijstand te Leiden op de bekende studeerkamer van Prof. M. de VriesGa naar voetnoot1), studeerkamer die thans de werkkamer der redactie van het Woordenboek is. Van Noord-Nederlanders waren aanwezig de heeren J.A. Alberdingk Thijm, Jan ten Brink, H. de Veer, E. Laurillard, A.C. Wertheim en mijn persoon; van Zuid-Nederlanders waren tegenwoordig de heeren Paul Fredericq en Max Rooses, terwijl van die zijde de heeren Jan van Beers, Désiré Delcroix, P.C.H. Willems en Julius Obrie wèl hun instemming hadden gegeven om lid van onze commissie te worden, maar door omstandigheden belet werden om juist 13 November zich te Leiden te bevinden. Ik droeg toen het plan van een taak der Commissie van Bijstand voor het Woordenboek, en het verkrijgen van oogenblikkelijke financieele hulp, voor. Ik schetste in breede trekken den financieelen toestand van dat Woordenboek, dat werkelijk op het punt was zijn loop te staken, daar prof. de Vries, de wetenschappelijke leider, alléén werd gelaten, en natuurlijk niet in staat was geheel de financieele zwaarte der zaak verder te dragen. Men moest dus een vaste redactie onder het toezicht van prof. de Vries benoemen, een redactie die haar bezoldiging zou moeten verkrijgen uit regelmatige subsidies der twee staten: Nederland en België. Om tot dien toestand te geraken, moest men echter eerst gelden zoeken te verkrijgen voor een overgangstoestand van drie jaren. Twaalf duizend gulden waren daarvoor noodig. Zij zouden bijééngebracht moeten worden | |
[pagina 422]
| |
door contributies van vereenigingen, of door bijdragen à ƒ 100 's jaars van particulieren. Kwam dat geld binnen, dan zou men een zedelijk lichaam constitueeren, dat alle geldelijke zorgen voor het Woordenboek van professor de Vries overnam. Men zou dàn mede-arbeiders of liever redacteuren aanstellen, die gedurende den overgangs-tijd een vast salaris van ƒ 2500 zouden genieten, doch die, na dien overgangs-tijd, hun honorarium zouden bekomen uit de subsidies der twee regeeringen en de bijdrage der uitgevers, met dien verstande dat elk redacteur, wanneer hij bijv. één en een halve aflevering per jaar afwerkte, ongeveer ƒ 2550 zou verdienen, of in gelijke verhouding meer als hij meer kon gereed maken. De redacteuren zouden het voordeel hebben, dat zij door professor de Vries zelven als het ware voor hun taak werden geïnstrueerd. Dit plan werd goedgekeurd. Men benoemde mij tot voorzitter dier Commissie van Bijstand, den heer Laurillard tot secretaris en den heer A.C. Wertheim tot penningmeester. Voorloopig werden de heeren dr. A. Kluyver, dr. A. Beets en dr. J.W. Muller tot redacteuren onder professor de Vries aangewezen. Het plan vond bijval bij het Nederlandsche volk. De statuten van de Commissie werden vastgesteld. De gelden voor den overgangs-tijd werden bijééngebracht. Professor de Vries droeg het apparaat van zijn werk, dat reeds door vele deskundigen was opgemaakt, aan de Commissie over. Het werk der Commissie was nú met de regeeringen van Nederland en België te onderhandelen, om vaste subsidies voor elke verschenen aflevering te verkrijgen. Nederland zou duizend gulden voor zulk een aflevering geven, België duizend francs, daar slechts de helft van het land Vlaamsch sprak. Ook dit gelukte. Eerst slechts gedeeltelijk. Doch langzamerhand, toen het werk vorderde, werden de regeeringen, gedrongen door de volks-vertegenwoordigingen, milder. Op subsidies voor minstens zes afleveringen per jaar konden wij na het jaar 1910 rekenen. Aanhoudend is ons vertoog doende geweest, om de beide regeeringen van Noord- en Zuid-Nederland te overtuigen van het gewicht van haar hulp. Wij hebben ons best gedaan, door persoonlijke bezoeken en vele schrifturen, den Belgischen staat tot bondgenoot te bekomen. Daarom deden wij telkens moeite, zoo mogelijk één der redacteuren later uit België te verkrijgen. Wij benoemden eerst dr. Willem de Vreese, later dr. A. Lodewijckx, die beiden echter na zekeren tijd ons verlieten, om een positie aan hoogescholen: de eerste in Gent, de tweede in ZuidAfrika, aan te nemen. De heer Beets bleef ons getrouw, | |
[pagina 423]
| |
doch de heer J.W. Muller werd in December 1901 beneemd tot hoogleeraar te Utrecht. Ook de heer Uhlenbeck die een tijdlang redacteur van ons Woordenboek was, verliet ons, toen hij het hoogleeraarschap eerst te Amsterdam, weldra te Leiden verkreeg. En - last not least - werd de heer Kluyver in September 1911 geroepen tot hoogleeraar te Groningen. Dit verlaten van redacteuren was voor ons telkens een financieel verlies, omdat de nieuw aangestelden eerst een leerling-tijd van één of anderhalf jaar moesten doorloopen, en in dien tijd door ons moesten worden bezoldigd, daar zij zelven geen aflevering nog konden bewerken en daaruit hun honorarium konden verdienen Voorts moesten wij zorgen voor assistenten, die het voorbereidend en min of meer machinaal werk voor de redacteuren konden doen, en die ook natuurlijk aanspraak maakten op een steeds onder alle omstandigheden doorgaande betaling. Voorts hadden wij van tijd tot tijd te bezoldigen hen, die geregeld excerpten maken uit de door de redactie hun aangewezen auteurs. Wij kwamen echter van lieverlede al die geldelijke bezwaren te boven, vooral toen het staatsbestuur van den Transvaal in Zuid-Afrika ons - tot op den smartelijken afloop van den oorlog met Engeland - een jaarlijksche geldelijke bijdrage zond. Daar die bijdrage spoedig ophield, moesten wij nog ééns een beroep doen (door circulaires) op geldelijken steun van het publiek, die het ons gaf. Allengs organiseerde zich intusschen meer blijvend onze redactie. Wij wisten zelfs een uitnemende localiteit voor haar te verkrijgen in het door de regeering aangekochte huis van professor M. de Vries. In 1908 hadden wij vijf redacteuren: de heeren Kluyver, Beets, Boekenoogen, Heinsius en Knuttel, en drie vaste assistenten. De afleveringen van het Woordenboek volgden elkander geregeld op. Wij naderden bijkans tot aan de helft van het geraamde werk. Het uitzicht was, dat vijf à zes afleveringen zonder twijfel jaarlijks konden worden gereed gemaakt. Toen deden wij het voorstel aan ons land en aan België, om de subsidies, die de twee staten ons voor elke aflevering gaven, te verhoogen. Nederland zou dan 1500 gulden per aflevering, België 1500 francs per aflevering geven. Na zeer langdurig geschrijf en herhaald bezoek bij de regeeringen en regeerings-ambtenaren kwam eindelijk in April 1908 zulk een afspraak tot stand. De ministers van binnenlandsche zaken van beide landen: de heeren P. Rink voor ons land en baron Descamps David voor België, gaven ons voor zulk een schikking hun eere-woord, en wisten de gelden van de | |
[pagina 424]
| |
lands-vertegenwoordigingen te verkrijgen. En zóó schrijdt het Woordenboek met rustigen, gestadigen gang voort, niet zoo vlug misschien als haastig-gebakerden zouden verlangen, maar zeker zóó vlug, als de degelijke, gewetens-volle arbeid, waarvan elke aflevering getuigt, maar eenigszins toelaat. Vijf-en-dertig jaren geleden schreef de heer J.A. Alberdingk Thijm in een ‘Gids’-opstel over dat Woordenboek: ‘het is een boek voor iedereen die goed Hollandsch lezen kan en nog het beter wil leeren.’ Hij had vertrouwen in den aangevangen arbeid en dat vertrouwen is, dunkt mij, niet beschaamd. Met de grootste liefde blijf ik mijn schouders onder dat werk plaatsen. Helaas! ik ben van de Noord-Nederlanders de éénig overgeblevene uit de in het jaar 1887 saâmgestelde Commissie van Bijstand. De Belgische afdeeling telt nog twee leden uit die dagen: de heeren Paul Fredericq en Julius Obrie. Al de overigen zijn reeds overleden: Max Rooses, de Vlaming bij uitnemendheid, ontviel ons Juli 1914. Maar mogen de personen wijken, het monumentale werk rijst op. Een letterkundige - zooals Potgieter dat bedoelde - heb ik niet kunnen zijn. Het beeldend vermogen was niet mijn deel op het terrein der letteren. In waarachtige vormbeheersching, grondige woordkunst was ik geen meester. Wat klank, rythmus en kleurschakeering betreft behoorde ik tot een oudere school. Tijdschriften hebben, wanneer ik mijn sociale opstellen niet medereken, slechts mijn levensberichten ontvangen van afgestorven vrienden of bekenden. Zóó leverde ik, indien ik de orde mijner levens-jaren volg, vijftien portretten of schetsen naar het leven: van Martinus des Amorie van der Hoeven, J. de Bosch Kemper, G. de Clercq, G. de Vries Az., Hk. Jacobi, J.T. Buys, Cd. Busken Huet, professor Vreede, mevrouw Bosboom-Toussaint, J.A. Alberdingk Thijm, F. s' Jacob, Joh. C. Zimmerman, J.H. Hooyer, A.C. Wertheim, J.F.B. Baert en J.A. Sillem. Dit was al wat ik zelfstandig bewerkte. Geen schrijvers-loopbaan was mij beschoren. Dit was boven mijn kracht. Geen enkel type heb ik zelf kunnen vormen. Wel heb ik in die letterkundige afbeeldingen tevens mijn eigen emoties en gewaarwordingen neêrgelegd. Ik was ‘aux écoutes’ onzer maatschappij, bij die figuren, welke in zekeren zin beweegkrachten onzer wegtrekkende samenleving waren geweest. Ik trachtte niet enkel hun voorbijgaan te volgen, maar durfde ook eerbiedig het wezen hunner ziel naderen. Dit was alles wat ik als letterkundig schrijver kon geven. Doch ik heb ge- | |
[pagina 425]
| |
meend, dat ik, als dienaar, aan de schrijvers van onze taal eenige diensten heb kunnen bewijzen, door trouw de helpende hand te bieden aan de samenstellers van het groote boek, waarvan ik het eind niet zal zien, maar waarin volgende geslachten, als het volledig is afgewerkt, de rijke oogst, de zwellende vruchten, het geurig sap onzer spraak zullen vinden en genieten. Die volgende geslachten zullen ons, leden der Commissie van Bijstand, die niet anders deden dan het steigerwerk van het gebouw saâm te stellen, te-recht vergeten, maar zij zullen gedenken de redactie zelve van het werk, en onder hen allereerst den tactvollen en beleidvollen leider dr. A. Kluyver, die in zekeren zin de taak van prof. de Vries, toen deze 9 Augustus 1892 stierf, persoonlijk overnam. In Augustus 1911, eenige maanden vóórdat hij het Woordenboek verliet, herdacht hij, dat hij 25 jaren daaraan verbonden was geweest. Hij is het type van den meest onzelfzuchtigen beoefenaar der wetenschap, dien ik in mijn leven heb ontmoet. De bespreking van zijn talenten kan ik veilig nalaten: zijn werk spreekt voor hem. Een opsomming zijner veelzijdige bekwaamheden werd zelfs door zijn vrienden altijd overbodig geacht. Eén van zijn liefste vrienden, wien ik daarover raadpleegde, antwoordde mij het volgende: ‘Zulk een uitstalling van de door hem beoefende wetenschappen zou anders belangwekkend genoeg wezen. Het zou vrij wel een internationale tentoonstelling gelijken, waarin Frankrijk schitterend zou zijn vertegenwoordigd, een Oostersche afdeeling niet zou ontbreken, en die zelfs door dieven en Zigeuners zou worden opgeluisterd. Doch het mooiste van die bonte expositie zou toch wezen, dat de eigenaar van dat alles, ondanks zijn omzwervingen onder allerlei volken, niets hoegenaamd heeft gekregen van een cosmopoliet, dat hij steeds door-en-door Nederlander, ja, een oprecht Zaankanter is gebleven. Dat geeft de beste getuigenis van de vastheid van zijn geest en de onafhankelijkheid van zijn kritisch denken’. Inderdaad, onder zijn doodgewoon gelaat vermoedt niemand, bij den eersten aanblik, zijn wetenschappelijke superioriteit. Toewijding en eenvoud zijn daarvan de karakter-trekken. Zóó zal deze stille werker, die zonder ophef zijn weg blijft wandelen, door alle ‘kenners’ worden gewaardeerd. | |
III.Eénzelfden bescheiden ondergeschikten dienst, als ik aan de letteren van mijn land poogde te bewijzen, heb ik trach- | |
[pagina 426]
| |
ten te leveren aan den kring van de beeldende kunst. Men herinnert zich wellicht uit mijn eerste herinneringen mijn eerbied en liefde voor de Hollandsche schilders, vooral voor Bosboom en Israëls. Die liefde bleef mij mijn gansche leven bij. Misschien had ik daaraan te danken, dat ik, na mijn terugkeer in Amsterdam, vrij spoedig tot lid der Commissie van Toezicht op de Rijks-Akademie van Beeldende Kunsten werd benoemd. Den 2den Juli 1888 benoemde men mij tot voorzitter dier Commissie, een betrekking die ik twintig jaren heb vervuld. Het was een mijner liefste werkkringen. De omgang in 't midden van die Kunst-school was mijn lust en mijn vreugde. Ik spreek nu niet over de vergaderingen met mijn vier collega's in dat bestuur, doch heb bijna enkel het oog op den directeur dier Akademie, den heer August Allebé, die bijna gelijktijdig met mij aftrad. Ik vond hem reeds als directeur, en was dus dadelijk in de gelegenheid zijn kunde en beleid op te merken. Daar ik mijn betrekking beschouwde en toepaste als die van een presidentcurator aan een der universiteiten van ons land, meende ik, dat ik mij niet dan in de uiterste noodzakelijkheid met den geest en inhoud van het onderwijs zelf mocht bemoeien. Slechts was het mijn taak de inrichting en hulpmiddelen van dat onderwijs voor den directeur en de hoogleeraren te verschaffen of te vergemakkelijken. In dien zin besprak ik wekelijks de kunst-academische voorvallen en omstandigheden met den directeur, en droeg ik op de maandelijksche vergaderingen der Commissie van Toezicht -welke de directeur bijwoonde - de voorstellen of wijzigingen betreffende de gevolgde methode voor. Met de regeling der jaarlijksche prijskampen, met de plaats die de bouwkunst in de rij der schoone kunsten moest innemen, met de benoeming van nieuwe hoogleeraren, als de oude stierven of aftraden, met het voorbereiden van een nieuw regeerings-reglement voor de werkzaamheden onzer Academie, met het aantoonen dat ons gebouw bijster ongeschikt was, zelfs uit het oogpunt der verzameling onzer pleisterbeelden, hielden wij ons voortdurend doende. Hoofdzaak bleef voor mij echter daarvoor de omgang met Allebé. Ik onderging zeer bijzonder zijn invloed. Hij was bezig een jonge Amsterdamsche school van schilders en teekenaars te vormen - evenwijdig zich bewegende naast de kunstenaars der Haagsche schilderschool - en ik trachtte hem op alle wijzen te steunen. Want van tijd tot tijd scheen hij te aarzelen. Dit aarzelen was slechts schijnbaar. Een uiting, een trek, die hem als 't ware al te schielijk van de lippen of vingers was gegleden, nam hij voorzichtig dan | |
[pagina 427]
| |
terug. Hij corrigeerde al peinzend voortdurend zich-zelf: zich inhoudend, zich intoomend, zich te-recht wijzend, speelde hij haast een drama in eigen boezem af. Hij deed zoo als hij soms gaande op straat was te zien, drie passen vóóruit, en dan weder, opkijkend, en in zich-zelf zacht sprekend, één pas achterwaarts tredend. Hij vreesde altijd, dat zijn fijn gevoel, zijn oorspronkelijkheid, zijn rijk beschaafde geest, hem soms parten konden spelen en doen glijden op een weg dien hij niet verkoos. Hij gaf dus zich zelf niet vol-uit, maar om zoo te zeggen, steeds fragmentarisch. Zijn kunstenaarsopvoeding had hij voor een deel in Parijs ontvangen, werwaarts hij in 1857 ging om op steen te leeren teekenen bij Mouilleron, en nam dáár in 't teekenen en schilderen lessen aan de ‘École des Beaux Arts’. Later ging hij naar Antwerpen, waar hij veel verkeerde met Tadema en de Haas. Daarna toonde hij allengs aan zijn vaderland op tentoonstellingen wat hij waard was, en werd eerst hoogleeraar, weldra, in 1880, directeur der Rijks-Academie van Beeldende Kunsten. Toen hield hij echter met schilderen op, tot grievend leed van al degenen, op wie zijn kabinetstukken en zijn diep doordachte portretten, schilderijen zóó krachtig van kleur, zoo fijn van opmerking, sterken indruk hadden gemaakt. Hij bepaalde zich voortaan tot het teekenen van studiën, veelal van dieren. Voorts ging hij geheel en al op in zijn onderricht op de Academie. Dat onderricht scheen mij voortreffelijk. Allebé's les-geven was het onverpoosd uitoefenen van scherpzinnige kritiek. Al produceerde hij zelf niet meer, zoo bleef hij in den geest hard en aanhoudend werkzaam, om zijn leerlingen te doen bereiken wat zij vermochten. Zijn oordeel was streng, omdat hij zich-zelf de strengste eischen stelde. Treffende opmerkingen en bezielende wenken gingen telkens van hem uit. Deze zeer bedeesd en voorzichtig voortgaande, uiterlijk niet al te krachtige, figuur kreeg voor zijn leerlingen, als hij de teekenzaal binnentrad, groote vaste evenredigheden: zijn les had de uitwerking van een stevige bries. Voeg nú hierbij, dat hij telkens nieuw flikkerend licht op allerlei standen en groepen en tafereelen wist te werpen; dat hij een literatuurkennis en geheugen bezat die allerlei geleerden hem konden benijden - wilde het toeval dat gij u in zijn bijzijn een gezegde uit Goethe's ‘Wahlverwantschaften’ herinnerde, hij wist dadelijk het vervolg u te citeeren - dat hij altijd een nieuwen draai, een nieuwe wending aan het oude wist te geven, - en men zal zich kunnen voorstellen, hoe hij zelfs werkte op niet-kunstenaars, zoo als de leden der Commissie van Toezicht waren die hem omgaven, voor wie Allebé zelf | |
[pagina 428]
| |
een model - talent en karakter - bij uitnemendheid werd: Allebé die met zijn fijn verstand steeds zocht en zocht, zich-zelven hard viel, haast tot zelfkwelling soms naderde, en die van niemand ter wereld de ‘dupe’ wilde zijn. En toch was die sceptische of liever scherp wikkende en wegende neiging bij hem niet overheerschend. Want al leefde hij als een kluizenaar, al wilde hij liefst met rust gelaten worden, zijn hart klopte zoo warm voor zijn leerlingen. Het kostte hem moeite en zelf-overwinning streng te wezen, maar hij deed het. Hij had zijn leerlingen - ik noem Van Looy, Veth, Haverman, Van der Waay, Witkamp en sla alle anderen over - lief met een warmte, zooals ons dat bij de wijsgeeren in de oudheid wordt geschilderd. Hij kende ze allen, volgde hen op hun levensweg, bepleitte altijd hun belangen. Waren er onder de leerlingen enkelen arm, hij gaf het weinige dat hij bezat. Toch bleef er iets droevigs in zijn uitdrukkings-volle trekken over. Hij voelde zich krank. Voor ons, die hem omringden, was hij het op de wijze van een schelp, die een parel draagt. Hij stelde zijn ideaal zóó hoog, dat het soms leek, alsof hij in den droom der kunst het leed van het leven zocht te vergeten. Hij was en bleef van het ras dergenen, van wie La Fontaine zegt: Les délicats sont malheureux,
Rien ne saurait les satisfaire.
Als voorzitter der Rijks-Academie van Beeldende Kunsten werd ik natuurlijk door de kunstvrienden telkens vooruitgeschoven, waar het gold, de in ons midden levende en werkende helden der schilder-kunst te eeren. Ik herinner mij zóó mijn toespraken aan mijn ouden vriend Israëls in October en December 1895, mijn rede te 's-Hage den 27 Januari 1904 tot dienzelfden Israëls namens Amsterdam gericht. Doch bovenal teeken ik op, als glanspunt van mijn leven, dat, toen in Juni 1904 op het stadhuis te Amsterdam - onder leiding van den burgemeester van Leeuwen - een Algemeene Commissie werd bijééngeroepen, om in Juli 1906 waardig den driehonderdjarigen geboorte-dag van Rembrandt te Amsterdam te herdenken, datiktoen als voorzittervan die Commissie mocht worden gekozen. Ik zal niet in herinnering brengen wat door die Commissie - altijd voorgelicht door een uitvoerend Comité, waartoe de knapste kunstenaars en letterkundigen van ons land behoorden - is verricht. Slechts constateer ik, dat onder de negen posten van uitgaaf dier Commissie zes posten voorkomen, die een blijvend doel helpen verwezenlijken, en die dus een langer leven waar- | |
[pagina 429]
| |
borgen dan de tijdelijke glansrijk bedoelde feestviering. Het zijn de gelden besteed voor aankoop van Rembrandt's woning in de Jodenbreestraat, voor een medaille, voor het doen bewerken van Rembrandt's biografie door dr. Jan Veth, voor het tot stand komen van den Rembrandt-bijbel, zooals deze werd saâmgesteld door dr. C. Hofstede de Groot, voor het aanbrengen van gedenkteekens aan het huis op de gedempte Rozengracht waar Rembrandt gestorven is, en in de Westerkerk waar hij begraven ligt. Bij het hangen van een schild aan een pilaar dier kerk hield ik - als begin van ons feest - den 16den Juli 1906 de rede, die ik hier opneem. | |
Rembrandt.
| |
[pagina 430]
| |
Men heeft, wanneer men van wijsgeeren spreekt, den mystieken wijze genoemd: den filosoof voortschrijdend met bliksemlicht: ‘filosofus per fulmen’. | |
[pagina 431]
| |
maakte realist. Hij heeft lief het aardsche, maar om het op te stooten tot het goddelijke. | |
[pagina 432]
| |
dramatisch. Men ziet het drama in al zijn schilderijen, in zijn Saskia, in zijn Hendrikje Stoffels, in zijn Titus van Rijn, ook in zijn zelf-portretten. En dat zoo hoogstaand realisme, waarvan al zijn werk getuigt, heeft iets verwants aan Shakespeare. Zeker is hij de gelijke van Shakespeare daarin, dat hij, na de zeer scherpe observatie van de werkelijkheid, op zijn beurt leven creëert. Het zijn geen afbeeldingen meer, het zijn creaties voor altijd. Let op de ‘Nachtwacht’. Banning Cock en zijn luitenant stappen voort naar ons toe. In ons korter of langer leven komen wij telkens vóór die gestalten, gelijk onze vaderen gedaan hebben, gelijk onze grootvaders en overgrootvaders pleegden te doen. Wij nu wisselen van plaats, zoeken onzen weg, maken dan ruimte voor anderen, die gelijk wij, weder verdwijnen. Zij blijven in hun volle realiteit. Niet zij maar wij zijn de schimmen. | |
[pagina 433]
| |
menschelijk leven, voor de ééne helft uit raadselen, voor de andere uit teleurstellingen geweven, komt toch zóó eerst tot zijn recht. Rembrandt zag de omhoog rijzende armen, maar tegelijk den voet die zoo vast zich klemt aan den grond. Misschien prevelde hij soms wel eens stil voor zich een sneldicht van den met hem eenigermate bevrienden tijdgenoot Huygens: Van stomme schepselen en weet ick geen' als Boomen,
Die onze biddende gedaente naerder komen:
Wij strecken even soo ons' handen Hemelwaerd.
Maer onze wortelen zijn machtigh vast in d'Aerd.
In zulk een stemming denken wij hem ons in Amsterdam, waar hij 't grootste deel van zijn leven heeft vertoefd, waar hij in volle levens-vreugde, in diepe smart en in al de weelde van zijn scheppende kracht heeft gewoond, waar hij in deze kerk stil begraven is. Dat Amsterdam was het Amsterdam der zeventiende eeuw, het hart van het toenmalig zegevierende, in vrijheid triomfeerende, Holland. In uiterlijk verschilde dat Amsterdam, in zijn groote trekken, niet zoozeer van het halve cirkelvlak der stad, zooals wij dat thans nog zien en waardeeren. De gordels der grachten, de als stralen getrokken lijnen der straten, de domineerende plaats van het raadhuis, nú paleis, de positie der kerken, zij waren dezelfde als thans. Één zaak was anders. Men leefde in jeugdiger kracht. Het was het blijde, sterk levende Amsterdam, waar alle economische productie-krachten wakker waren geworden. Rembrandt zag die bloeiende stad, vol ranke torens wijzend naar boven, aan den buitenkant omgeven door woelend water, waar de aankomende kielen zich samendrongen, terwijl van binnen een burgerij zich spoedde ‘als walgde 't rap geslacht van rust’. Er was overal gedrang, want Roemer Visscher had 't gezegd, ‘diegeen die koopmanschap wil doen, die moet hem, wil hij rijck worden, in 't gewoel begeven’. Er was vaart en beweging. De burgerij werkte zich op tot ruimer zwaai en krachtsinspanning. Kloeke burgers, in de kleeding der Staalmeesters, repten zich naar het stadhuis op den Dam of naar de huizen der Oost- en West-Indische Compagnie; zij wezen met den vinger, aan Holland en aan de Zeven Provinciën, den weg over de golven naar de verre gewestën aan de andere zijde van den Oceaan. En in hun vergaderzaal gekomen, vernamen zij't woord van hun vertegenwoordiger Jan Pieterszoon Coen: ‘Als uw beleid zoo goed en nobel wordt als dat behoort, en de Gentrale Compagnie zeer wel vermag, wie zal de Vereenigde Nederlanden alsdan niet eeren, om gerust en veilig onder haar vleugelen te schuilen, zweven ende leven? Wie zal haar tegenstaan, om verslagen te worden of in miserie te kwijnen? Ik zweer u bij den Allerhoogste, dat de Generale Compagnie geen vijanden heeft, die haar meer schade doen, dan de onwetendheid en de onbedachtzaamheid die verstandigen overstemt.’ Dàn zonden zij hun | |
[pagina 434]
| |
vloten onder een De Ruyter den vijanden te gemoet. Amsterdam gaf 't geld en 't wachtwoord aan het land... | |
[pagina 435]
| |
zij zijn de zieners. Zij getuigen dat het leven een weldaad is. Terwijl voor ons alledaagsche menschen een voortgaan in 't leven telkens als een vernauwing of inkrimping van den horizont is, spreken zij van bevrijding en verlossing. Zelfs waar het bestaan zeer leelijk is, waar vulgariteit en laagheid 't gelaat bezoedelen, daar laten zij een straal van goddelijk medelijden op de trekken vallen, die 't aangezicht veredelen. Zij kunnen het doen, want zij zijn de van God wetenden in de wereld van vergankelijkheid en ellende. Zij zijn de schouwenden, de ‘viri contemplativi’. Zij voelen het goddelijke in zich zelven en staan niet verre van het Koninkrijk Gods. Zij openen onze oogen. Zij doen als Eliza in het verhaal van het Oude Testament (2 Koningen VI). De koning van Israël was in strijd met dien van Aram, en de Arameeërs hadden in hinderlaag zich gesteld. Een heir van paarden en wagens omsingelde het kamp der Israëlieten. En de knecht van Eliza, met zijn meester op 't gebergte staande, verbleekte toen hij 't ontwaarde, hij spelde reeds de neêrlaag van Israël in zijn verbeelding. Doch Eliza bad en zeide: ‘Jahve, open zijn oogen, opdat hij zie’. En Jahve opende - zóó gaat de gewijde Schrift voort - de oogen van den knecht, zoodat hij zag hoe daar het gebergte wemelde vol paarden en wagenen van vuur rondom Eliza. Israël werd gered. Gelijk Eliza zien kunstenaars als Rembrandt de hoogere orde der dingen. Zij hebben hun ziel gelijk gestemd met de ziel van het Heelal. Zij zeggen als Dante, aan het slot van zijn Paradijs: Mijn begeerte en willen werd bewogen
Gelijk een rad in effen omzwaai, door
De liefde die beweegt èn zon èn sterren.
Maar daarom alléén, wanneer zij dat sterk voelen, zijn zij bewust van de kracht uit den Hooge, overwinnend de macht der duisternis. En daarom kunnen zij op hun beurt den weg wijzen. Zij geven de ware bezieling. Zij zeggen ons ernstig, dat niet de doode materie de basis der wereld is, maar de levende liefde. De wereld is geen kantoor, is geen fabriek, ook geen kampplaats van strijd en geweld. Zij is het terrein der broederschap. | |
[pagina 436]
| |
Gelijk in de Nieuwe Kerk op den Dam op een der pilaren de naam vermeld staat van onzen grootsten dichter, Vondel, zóó hebben wij gemeend dat hier in de Westerkerk tegen een der zuilen het schild mocht worden opgeheven, waarop de naam van onzen machtigen schilder, van Rembrandt, mocht stralen. Vondel en Rembrandt, zij zijn - en het zal in den loop der eeuwen meer en meer blijken - de dragers niet enkel van onzen roem, maar van onze beteekenis als natie. Zij hebben uitgesproken, wat in de diepte van het Hollandsche hart sluimerde. Hun vlammend schrift, hun lichtend beeld hebben geopenbaard het binnenwaartsche leven, de intensiteit van wezen, van ons volk. Zij hebben luister gegeven aan den tijd. Zij schiepen vreugde. En Rembrandt blijkt de meerdere daarin, dat hij door de gansche wereld dadelijk wordt verstaan. Het is een feit waarmede wij rekening moeten houden, dat onze groote dichter, onze Vondel, geheel en al Hollandsch is gebleven en geen beheerschende plaats in de Europeesche letterkunde heeft verkregen. Waaruit dit te verklaren is, kunnen wij thans niet uitéénzetten. Wij stippen slechts aan. Doch luide constateeren wij dat Rembrandt, onze Schilder, niet enkel de Schilder van Holland, maar van de geheele wereld is geworden. Geheel de wereld juicht in zijn blijheid. Het feest, aan Rembrandt's herinnering gewijd, was voor mij en anderen de aanleiding tot het vestigen van een stichting, om het huis in de Jodenbreêstraat, waarin de groote kunstenaar gedurende de middenperiode van zijn leven gewoond had, voor verderen ondergang te behoeden. Op verzoek en door steun der Commissie tot Herdenking van Rembrandt's geboortedag had de stad Amsterdam het pand aangekocht, met de bedoeling het in denzelfden toestand te handhaven. De nog mooie gevel scheen hiermede voor verderen ondergang aanvankelijk gered, maar het was duidelijk, dat daarmede geen bevredigend eind-resultaat was bereikt. Niet alléén zou het reeds zeer uitgewoonde huis toch vroeger of later blijken herstellingen of veranderingen te behoeven, maar de staat zelf waarin het pand zich toen bevond, strookte al te weinig met den eerbied, dien men aan de plaats, waar zulke kunst in het leven was geroepen, | |
[pagina 437]
| |
verschuldigd is. Van een deel zelfs was die toestand met zulk een eerbied vierkant in strijd. Weliswaar was, terwijl ongeveer alle huizen dáár in de buurt algeheele vervorming hadden ondergaan, de voorgevel van dit zeventiendeeeuwsche gebouw in hoofdzaak bewaard gebleven, maar wie er binnentrad, vermocht van de oorspronkelijke voornaamheid geen spoor terug te vinden. Reeds dadelijk, nadat Rembrandt in 1658 deze woning verliet, was het pand in tweeën gesplitst, en in verloop van tijd was er daarna zooveel aan vertimmerd en verknoeid, dat er zelfs van de oude indeeling niet dan met groote moeite iets meer te herkennen viel. Van de hokken, krotten en kelders, waarin het perceel allengs verdeeld was, werd een gedeelte verhuurd aan een antiquaar, en de Amsterdam bezoekende vreemdelingen, die dáár hun rariteiten kochten, kwamen er allicht in den waan, dat ze een reliquie uit Rembrandt's huis verwierven. Hoe dit zij, van Rembrandt zelf en van Rembrandt's kunst was in het aan kleine praktijken overgelaten pand niets meer te ontdekken. Deze toestand was reeds lang door velen met leede oogen aangezien en betreurd. Terwijl ik peinsde om daarin verbetering te brengen, kwam op een lente-morgen van het jaar 1907, jhr. P. Hartsen, mijn oude ridderlijke vriend, mij reeds bekend uit de dagen van Frans van Heukelom, wiens volle neef hij was - mij bezoeken, en deelde hij mij mede, dat hij bereid zou zijn, als herinnering aan het vele goede dat hij aan Amsterdam, had te danken, de gelden beschikbaar te stellen, om het Rembrandt-huis van de gemeente Amsterdam over te nemen, en er een waar Rembrandthuis van te maken. Hij vroeg mij een commissie te vormen, waarvan ik voorzitter kon zijn, die de vervorming der oude woning moest verwerkelijken, en het doel daarvan moest vaststellen. Die commissie werd spoedig door mij benoemd, zij bestond weldra uit de H.H.A. Bredius, J. Veth, C.G. 't Hooft, H.J. de Marez Oyens en jhr. mr. J.F. Backer. Statuten der stichting werden ontworpen en door de regeering goedgekeurd, en tot architect, die het huis zou inrichten, werd de omzichtige, smaakvolle heer de Bazel geroepen. Toen de hand aan het werk werd geslagen, werd in een circulaire van Augustus 1908 ons voornemen der inrichting van het huis uitééngezet. In de verste verte, zóó spraken wij, mocht, bij die inrichting van het huis, niet aan neiging tot namaak worden toegegeven. Rembrandt zelf moest hier in zijn kunst tot ons spreken. Daar het | |
[pagina 438]
| |
natuurlijk de meer aangewezen roeping onzer, over ruimte en licht beschikkende, musea bleef, de kostbare schilderijen van den grooten meester te verzamelen, was het, volgens ons, een vóór-de-hand liggende en dankbare taak in dit huis over te gaan tot het bijéénbrengen van het tweede deel van 's meesters werken, wij bedoelen de etsen, waaraan zich dàn konden toevoegen teekeningen van Rembrandt. Het kwam ons voor, dat wij op die wijze een plicht zouden kunnen betrachten, wier onvoldoende en slechts gedeeltelijke vervulling dikwijls werd betreurd. Een hooge kunstgenieting - het zich op intieme wijze te zien manifesteeren der etsen en teekeningen van Rembrandt langs de wanden van het eigen huis, waar zij voor het meerendeel waren ontstaan - zou nú kunnen worden bevredigd. Men zou die werken permanent aan het daglicht kunnen brengen, en voor ieder bezoeker in een rustige passende omgeving ten toon stellen. Voorts zou het huis nog kunnen bevatten een archief van bescheiden betreffende den meester, lectuur van zijn werk, en wat verder zou strekken om zijn beeld te doen herleven. Hij, die uit de drukte der straat in dit huis trad moest dadelijk in de stemming komen, om Rembrandt's mystiek-realistische kunst in zich op te nemen. Midden in het gewoel der zeer bezige wijk, waar nog altijd op straat de afstammelingen der Joodsche bevolking uit Rembrandt's tijd toeven, koophandel drijvend, rekenend, ventend, met elkander overleggend - schilderachtige rumoerige menigte, waaruit, zoo als Jozef Israëls zegt, de warme tronies met hun grauw-grijze baarden, de vrouwen met het rosachtig hoofdhaar, de karren vol visch, fruit en allerlei koopwaren opdoeken - Rembrandt's eigen modellen - zou dàn dit stille, van toevallige en willekeurige rompslomp bevrijde huis openstaan voor een ieder, voorzoover hij zich voorbereiden wil om zich te verdiepen in de levensopenbaringen van den Schilder, die in het zichtbare het onzienlijke, in het scherp geduide het bovenzinnelijke heeft vertolkt, die het aardsche lief had maar om het op te heffen tot het goddelijke. Na zeer uitvoerige bestudeering der ruimten met het oorspronkelijke balkgestel, na herziening van den voorgevel die in beide richtingen loodrecht moest worden geplaatst, en dus stuksgewijze werd weggenomen, om met dezelfde steenen opnieuw te worden gemetseld, werd de indeeling hersteld volgens den bekenden inventaris. Het werk vorderde uit den aard der zaak langzaam, doch gereed gekomen loonde en prees het als het ware al de moeite, die de | |
[pagina 439]
| |
uitnemende architect de Bazel daaraan had gewijd. Het was een kostbaar kleinood voor Amsterdam. Toen alles in het huis geordend, en wij in bruikleen etsen hadden verkregen van het Rijks-prenten-kabinet, van de firma Frederik Muller & Co., en last not least - van den heer dr. Jan Veth (uit zijn verzameling Lebret-Veth), terwijl dr. Hofstede de Groot ons toestond Rembrandt's teekeningen, uit zijn bijna éénige collectie, (achteréénvolgens naar door hem te bepalen reeksen) aan de wanden van ons Huis te bevestigen, konden wij overgaan tot een opening voor het publiek van het Rembrandt-Huis. Den 10en Juni 1911 voldeed onze koningin aan onzen eerbiedigen wensch om dat Huis te openen. Met een zeer gewaardeerde rede sprak zij Haar dank uit voor hetgeen door de mildheid van een medeburger van Amsterdam was tot stand gebracht. Zij gewaagde van de ‘bekoring, moeilijk in woorden uit te drukken, die van de woning, van de vertrekken, die een groot man hebben huisgevest, steeds uitging.’ ‘In zulk een atmosfeer - zóó vervolgde Zij - is men geneigd te wanen, dat de geest van hem, die dáár leefde en streed, nog altijd rondwaarde.’ Zij liet zich alles verklaren, stond bij de meeste etsen en teekeningen vol aandacht stil, en onderhield zich op haar eigen beminnelijke wijze met den ouden Jozef Israëls, den éénigen schilder, dien wij bij deze opening in het huis hadden uitgenoodigd; hij, die door zijn woord den stoot vroeger tot dit alles had gegeven. Zij werd niet moede later het Huis te prijzen, en had de goedheid zelf in persoon den president der Fransche republiek Fallières, bij diens bezoek aan ons land, op 1 Juli 1911, als liefdevolle gastvrouw, in de nieuwe stichting rond te leiden. | |
IV.De stichting van het Rembrandt-Huis was de laatste zoogenaamde openbare handeling waaraan ik deelnam. Trouwens als het uurwerk van het leven begint af te loopen, schijnt het alsof alles u toewenkt, allengs eenigszins buiten het gewoel en gedruisch der maatschappelijke beweging zich te houden. Men krijgt soms den indruk alsof men zijn levens-boek langzamerhand gaat sluiten. Trouwens het wordt stil en stiller om ons heên. De oude vrienden met wie men juichend het leven heeft begonnen, met wie men vroeger berg-opwaarts toog, zij die dagelijks u kwamen opzoeken, sterven achter elkander. Zij omzweven ons nog als intieme droomgestalten, op straat, op onze werkkamer, doch als | |
[pagina 440]
| |
wij hun hand willen vatten, vervluchtigt hun ijle gedaante. Zij zijn er niet meer, en laten den verder nog levenden en werkzamen vriend vrij éénzaam achter. Ik denk daarbij aan Eduard Rahusen, het oud-lid der Eerste Kamer der Staten-Generaal, die 15 April 1913 overleed. Door zijn opmerkelijk beminnelijk talent, door zijn eenvoud, door zijn volmaakte trouw, was hij tot aan zijn dood, op 82-jarigen leeftijd, een onzer liefste huisvrienden, deelgenoot van al onze kleine huiselijke feesten. Hij leefde, (hij was ongehuwd) bescheiden, ingetogen, met een glimlach op het gelaat voor ieder, als in zachte sereniteit, met strenge plichtsbetrachting en blijmoedigen ernst. Land en stad kozen hem in allerlei betrekkingen. Daar hij veel gezien en veel beleefd had, steeds op internationale congressen het woord voerde, was hij een soort van Nestor, naar wiens woorden en opmerkingen bejaarden en kinderen gaarne luisterden. Hij had in dien zin een gelukkigen levensavond, en daarbij een kort, benijdbaar kort, ziekbed. Ouderwetsch, zonder zweem van weelde, stil en rustig ging hij zóó zijn weg, zijn werk doende zoolang het voor hem dag was. Hem boeide boven alles de zee, en wat daarmee samenhing: Kweekschool voor Zeevaart, het werk der zeevisscherijen, enz. In de richting der ‘gemeenschap’ was hij de stichter van het Hospitaal-kerkschip ‘de Hoop’, de Nederlandsche Vereeniging ten behoeve van Zeelieden van elke Nationaliteit. Den 28sten Maart 1913 leidde hij de laatste jaarlijksche vergadering van die Vereeniging. Het oude zeilschip was toen door een motorschip vervangen, waardoor het mogelijk was, als er zieken in een op eenigen afstand liggend vaartuig aanwezig waren, die door middel van seinen hulp verlangden, dáár die hulp snel te brengen in volle zee, meestal in de Noord-Zee. Een vaste medicus en een predikant waren steeds op het schip aanwezig. Het schip zelf lag als een zwaan in wit kleed te water. In het in Maart in 1912 afgeloopen jaar waren op het nieuwe schip 281 zieken behandeld, waarvan 238 Hollanders, 41 Duitschers, 1 Engelschman en 1 Deen. Zij dankten Holland en Rahusen. Ik vergeet hem niet licht. Hij was de man - hoe conservatief hij ook zich soms voordeed - van wien ik op bladzijde 254 van dit boek verhaalde, dat hij door zijn hooggewaardeerde Engelsche relaties mij de boeken van de heftigste Engelsche anti-kapitalisten wist te bezorgen. Nevens hem roep ik met aandoening op het beeld van jhr. P. Hartsen, die 23 September 1913 op 80-jarigen ouderdom stierf. Door onze nauwe betrekking tot het Rembrandt- | |
[pagina 441]
| |
Huis zag ik hem dikwijls, soms dagelijks bij mij aan huis. Hij was de jongere broeder van den door mij op pag. 77/78 geschetsten jhr. C. Hartsen, een tijdlang minister van buitenlandsche zaken. Vroeger - zie pag. 405 - heb ik wel eens de onderscheiding van Izoulet gewaagd uit te spreken tusschen de ‘élite’ en de ‘foule’. Welnu, jhr. P. Hartsen behoorde geheel en al tot die ‘élite’. Hij was de volkomenste uitdrukking van die keur der vroegere Amsterdamsche bevolking. Hij was inderdaad op en top Amsterdammer. Langs de vriendelijke grachten van Amsterdam, als in de lente of in den vóórzomer de zon het zachte groen der iepen beschijnt en verlicht, kon men hem, genietend van die stadsgezichten, met een lichten glimlach om de lippen, den hoed eenigszins schuin op het hoofd geplaatst, min of meer haast drentelend bijna dagelijks tegenkomen en zijn hoofschen groet ontvangen. Hij toonde in zijn elegant correct optreden den stempel der ouderwetsche traditie. Hij wist hoffelijk voor anderen zijn toenemende gehoorzwakte te maskeeren. In zijn mooi profiel, in zijn slanken eenigszins achteloozen gang - tijdens zijn jeugd was hij een uitstekend stout ruiter geweest - in den toon van zijn omgang, stak, waar hij binnentrad, zekere aangeboren ‘courtoisie’. Hij was niet kwistig met zijn sympathieën, eer terughoudend voor hen, die lof of ruchtbaarheid aan enkele zijner goede daden wilden geven. Hoewel bij uitstek beleefd was zekere reserve hem als aangeboren, men voelde dit, als men met hem sprak, in zijn oog-opslag, in zijn keuze van het rechte woord, in zijn dikwijls fijne ironie, in zijn scherpzinnige vraag, in zijn vastheid van oordeel. Hij was schrander en eerlijk, hechtend aan fatsoen, daarbij volstrekt milddadig, mijdend echter alle uitersten. In de wereld van zaken, waarin hij zich, meest in den kring der Handelmaatschappij, bewoog, was hij in alle opzichten een edelman. Edelman waar hij gesteld bleef op uiterlijke vormen: edelman bovenal, waar hij de kunst, vooral de schilderkunst liefhad, en aan Amsterdam, dat dit, (o, jammer) niet genoeg waardeerde, als edele gift het Rembrandt-Huis schonk. Maar al ging stad en overheid het veelal voorbij, de koningin voelde diep de waarde van dit geschenk, en droeg mij op, toen hij stervend ter neder lag, haar laatsten groet en dank hem over te brengen. Men begroef hem, naast zijn afgestorvene echtgenoote, te Hilversum. Het opschietend gras omgeeft en bedekt haast den grafsteen, en de regenvlagen zullen allengs zijn naam, daarop gegrift, uitwisschen. Maar niet licht vergeten zal worden in kleineren kring de indruk van zijn gedistingeerde houding, en het nobel gebaar waar- | |
[pagina 442]
| |
mede zijn fijngevormde hand wees naar de oude sterk vervallende woning van Rembrandt en Saskia. Doch van de vrienden herdenk ik vooral Alexander Sillem, die op het einde van April 1912-71 jaar oud - overleed. Zijn beeld wil ik trachten iets uitvoeriger te schetsen, daar hij met mr. J.N. van Hall mij opwekte deze ‘Herinneringen’ neêr te schrijven, en zich de moeite gaf, toen zij in 1907 en 1910 voor het eerst verschenen, ze in druk na te zien en te verbeteren, Maar bovenal wil ik hem teekenen, omdat hij zulk een eigenaardige, oorspronkelijke figuur van het vroegere Amsterdam was, een type dat allengs in de hoofdstad verdwijnt, een soort van aristocraat met democratische opvattingen, die tegelijk altijd op het tegenwoordige en op de toekomst het oog richtteGa naar voetnoot1). Man van hooge beschaving en wereldwijze manieren, die met zekere gratie zijn taak op aarde volvoerde. Een der weinigen, die altijd, onder hoffelijke vormen, prikkelende korrels zout aanbood aan de soms wel wat doffe en monotone samenleving onzer bezige en uitgaande wereld. Zijn uitgangspunt, tegelijk zijn eigenlijke atmosfeer, was de kring der Hope's en der Borski's, dus der rijkste geslachten der stad. Laat mij pogen dien kring even te herdenken. Het is haast een bladzijde uit de kroniek van d'ouden tijd der hoofdstad. Zijn vader was lange jaren de chef van Hope, het oudste en machtigste bankiers-huis van Amsterdam. De zusters van dien vader waren er gehuwd, ééne met den heer Jan Borski, de andere met den heer Melvil, schoonvader van den minister en vriend van koning Willem III, graaf R.J. Schimmelpenninck. In die omgeving, een zeer aanzienlijke omgeving in onze burgerlijke stad, werd hij opgevoed. De vader had een der deftigste woningen in de bocht der Heerengracht en woonde zomers op het aanzienlijk buitengoed ‘Watervliet’, thans door het kanaal Holland op zijn Smalst verzwolgen. Het kantoor der Hope's had zijn vaste relaties met het Russisch keizershuis, dat de grootvorsten van tijd tot tijd bezochten, en waar alle buitenlandsche bankiers en vreemdelingen van naam hun opwachting deden: zooals Swedenborg, in de 18de eeuw, er zijn geldzaken afwikkelde tijdens zijn eenigszins langdurig verblijf in Amsterdam in 1768 en 1769. De oude heer Sillem had zelfs - zóó luidde het gerucht - evenals onze minister van buitenlandsche zaken, een vast tafelgeld van het kantoor, om al | |
[pagina 443]
| |
de gasten op hoffelijke wijze behoorlijk te ontvangen. De Borski's, het rijke geslacht dat nù uitgestorven is, waren verwant aan allerlei buitenlandsche huizen van naam. Bij mevrouw Melvil ontmoette men steeds verwanten uit Parijs. Wij noemen de Cavaignac's, de Benouville's. Ook Paul Dubois, de groote beeldhouwer, en tot aan zijn dood in 1905 directeur der Parijsche Academie van Beeldende Kunsten, was door de Cavaignac's - daar een zijner zoons met de dochter van Cavaignac huwde - een goede bekende, en zond op ‘Bloemenheuvel’, het bevallige buiten van mevrouw Melvil, bij Haarlem, jaarlijks kennissen en schilders uit Parijs, onder wie Emile Michel het meest aantrok. Kortom men leefde in dien kring grootsteedsch, min of meer internationaal, in een atmosfeer van goeden toon en smaak. Bij mevrouw Melvil ging de dagelijksche samenspraak bijna altijd in het Fransch over. Bij mijn vriend Alexander aan huis was de toon meer Duitsch. Zijn moeder was een Russin uit Lijfland, een eenigszins strenge, niet altijd toeschietelijke vrouw, die met groote orde en vastheid het drukke huishouden bestierde. Zij zat, als er gasten kwamen, statig, niet al te spraakzaam, aan het hoofd der tafel. Het ging alles bij haar op de klok. 's Ochtends vroeg zat zij aan het ontbijt, en liet zij zich bedienen, al was geen der kinderen of der logés verschenen. De ontbijt-tafel bleef den ochtend staan, voor de komende en gaande familie-leden of huisgenooten. Dat herhaalde zich 's middags en bij het diner. De moeder zat altijd recht-op in haar vasten stoel. Van haar drie zonen kwam de oudste, John, in het kantoor der Hope's, dat achter het woonhuis der Sillem's - gescheiden door een grooten tuin - gevestigd was. De tweede zoon, Alexander, zou studeeren. Hij was met zorg onderwezen op de bekende school van Noordhey bij Voorburg, en behield van daaruit zijn oude vrienden, vooral den heer Harinxma thoe Sloten, den bekenden oud-commissaris der koningin in Friesland. In zijn studenten-tijd bewoog hij zich in allerlei kringen, los, gemakkelijk, hoffelijk. Altijd half en half voornaam. Hij werkte goed en grondig. Zijn meester, tot wien hij eerbiedig opzag, was in den eersten tijd Martinus des Amorie van der Hoeven. Overigens was hij, wel niet luidruchtig, maar onder goede vormen bij uitstek vroolijk, met lichte tint van humor. Hij werd een strict dienaar der strenge wetenschap, vooral op historisch terrein, doch toonde zich dadelijk tegelijk een vriend der Muzen: een scholier der Muzen-kunst. Hij teekende veel, speelde goed klavier, en danste uitnemend. Dit | |
[pagina 444]
| |
alles ging gepaard met groote heerschappij over zich-zelf en met volmaakte orde en regel in zijn werk. De formeel kerkelijke tint van zijn Luthersche moeder had hij niet overgenomen, maar een religieuze drang bleef hem altijd bezielen: hij schertste nooit over het Heilige, en toen hij stierf handelden zijn achtergebleven zuster en nichten in zijn geest, toen zij - terwijl zijn baar naar het kerkhof werd gebracht - het hoofdstuk van Paulus 1 Corinthe 13 zich lieten voorlezen. Weldadigheid voor armen, chariteit, was trouwens regel in het huis zijner ouders, weldadigheid, die door den oudsten zoon als tot den hoogsten trap werd opgevoerd. Overigens week in Alexander's studenten-tijd de lach niet van zijn lippen. Hij richtte zelfs met de anderen een lustig studenten-muziekgezelschap op: het bekende Tadderasjing. Trouwens zorgen kende hij niet. Zijn vader was juist overleden, toen hij zijn studie-tijd aanvaardde. Hij was dus in zekeren zin dadelijk zijn eigen meester. Een kring van zeer goede vrienden uit allerlei omgeving drong zich om hem heên. Zelf kende ik in den aanvang hem weinig. Ik was op het einde van mijn studie-tijd, hij aan het begin. Toch leerden wij elkander, ik weet niet hoe, allengs vrij-goed kennen. Toen de jongere studenten uit Amsterdam, als in groep, naar een maskerade-feest te Leiden togen - het was in het jaar 1860 - ging ik met hen allen mede, wandelde met allen, na een zeer uitbundig feestgewoel, van uit Leiden des nachts naar Scheveningen, om daar ‘quasi’ de zon te zien opkomen, en hechtte mij toen in het bijzonder aan Alexander Sillem. Zijn uit- en invallen op den door maan en sterren beschenen donkeren weg naar den Haag flikkerden mij als vonken van vuurwerk. Toen ik in 1861 secretaris der Kamer van Koophandel in Amsterdam was geworden, leerde ik hem van den besten kant kennen in het huis van mijn vriend Buys, die destijds hoogleeraar te Amsterdam was geworden, en die van al zijn Amsterdamsche leerlingen Sillem het hoogst stelde. Ik had later het voorrecht hem op Gogel te wijzen, als waardig onderwerp van een dissertatie, en woonde zijn promotiefeest in het Keizershof in den Haag bij, toen ik in dien tusschentijd secretaris der Staatsspoorwegen-Maatschappij was geworden. Dat feest (23 April 1864) was het vroolijksteen uitbundigste van dien aard wat ik ooit heb bijgewoond. Tegelijk het eerlijkste feest, want men zeide elkander schertsend, joelend, scherp de volle waarheid. Mijn oudere vriend Nicolaas den Tex - die toen juist bezig was, om voor het volk van Amsterdam het Vondelpark te creëeren - (zie | |
[pagina 445]
| |
pag. 35) logeerde voor dat feest op mijn kamers te 's Hage. Jubelend traden wij allen het leven in. Buys, de promotor van Sillem, hield een van zijn pittigste tafel-redenen, waarin hij ons zelfs toeriep onze beginselen boven nationaliteit of vaderlands-liefde te stellen, en allen meenden wij, dat nú het begin van een nieuwe wereld in aantocht was. Wij dweepten met vrijheid en hadden broederschap op den tong. Met zeker ontzag zagen wij intusschen, dat de oude heeren Borski en Melvil, die mede aan tafel zaten, een extratrein, voor zich alléén, deden rijden naar hun voorname buitenplaatsen boven Haarlem. Wat zou de meer dan eenvoudige revolutionnair Gogel wel gedacht hebben van zulk een weelde. Waar bleef de gelijkheid op aarde.... Thuis gekomen in het ouderlijk huis te Amsterdam bakende Alexander zijn levens-weg voor zich zelven af. Hij was geen redenaar, sprak zelfs, als hij wat langer zijn volzinnen moest doen hooren, eenigszins hortend en stootend. Hij had geen redenaars-klank in zijn stem. Hij begreep dus geen advocaat te moeten worden. Hij ging thuis studeeren en werken. Zijn studiën namen vooral den historischen loop. In geleerde kringen werd hij bekend als de biograaf van Gogel, van Valckenaer en van Dirk van Hogendorp. De redactie van ‘de Gids’ nam hem spoedig onder haar medeleden op, en in het tijdschrift zelf schreef hij voortaan altijd opgemerkte geschiedkundige artikelen. De volmaakte onpartijdigheid van zijn vertoogen werd overal geprezen. Zijn natuurlijke aanleg, zijn zin voor humor, zijn losse wereldwijze manieren, kwamen in den kring van de toen min of meer doctrinaire ‘Gids’-redactie tot volle ontplooiing. Zijn model was bij die historische onderzoekingen steeds Robert Fruin. Al die studiën brachten hem in de Academie van Wetenschappen. Een professoraat te Leiden sloeg hij af; wél was hij jaren lang lid der Staats-Commissie die diplomaten van ons land moest aanwijzen. - Maar behalve in het gareel der strenge wetenschap stelde Sillem zich ook in den zachten dienst der Muzen. In tweederlei opzicht toonde hij zich aldus. Vooreerst als lid, later als voorzitter der Commissie van de Rijks Academie van Beeldende Kunsten te Amsterdam, waar hij in voortdurend contact bleef met de jonge schilders en beeldhouwers, door die school gekweekt. Ten andere in de stichting van het Amsterdamsche concertgebouw, waarvoor hij allerlei offers zich getroostte, en in den heer Mengelberg den voortreffelijken en genialen leider of bezieler vond van het zeer talrijk concert-personeel. | |
[pagina 446]
| |
De indrukken van het ouderlijk gezin in het ouderwetsche patricische huis, zijn wetenschappelijke kennis, zijn dienst der Muzen, waren intusschen voor hem het geleidelijk voertuig, neen, de uitdrukking van zijn menschen-liefde. Hij kon zich zijn taak op aarde niet anders denken dan in een vaste geregelde werkzaamheid, om ook voor de minder bedeelden onzer maatschappij in persoon te arbeiden. Hij zou het nooit bij woorden laten. Zijn oudste broeder was in dit opzicht zijn voorbeeld. Nimmer zou ook hij zich op den vóórgrond stellen, doch altijd stil onafgebroken in die richting dienend zich inspannen, als ware het dagelijksch werk. Eéns toonde hij zich in volle kracht. Het was, toen hij onder en met dr. Berns in Amsterdam hielp oprichten het zoogenaamde ‘Burgerziekenhuis’ aan de Linnaeusstraat, dat 18 Maart 1891 voor de zieken-verpleging werd opengesteld. Het had één millioen gulden gekost: monument van het doorzettings-vermogen van Berns, doch ook van de beproefde handelende daad van Sillem. Hij werd in Amsterdam een figuur van beteekenis, zijn kleine gestalte kreeg een onmiskenbaar reliëf. Jong en oud kende zijn silhouet hij was een man, niet alléén gezien in allerlei kringen, ook in de uitgaande wereld, ‘la vie mondaine’, maar tevens een ernstig raadgever, tot wien een ieder, die hetzij in wetenschappelijk, hetzij in kunst-opzicht, hetzij in werken van barmhartigheid, steun wilde hebben, van-zelf dàn ook kwam. Amsterdam koos hem tot lid van den gemeente-raad, straks tot lid der Provinciale Staten, waarna die Staten hem een plaats gaven in het college van Gedeputeerde Staten. Gemakkelijk en met zekere distinctie bewoog hij zich in alle vormen onzer Amsterdamsche samenleving. Zijn bloedverwanten droegen hem als op de handen. Edele vriendinnen stelden het op prijs, hem, die ongehuwd was gebleven, het leven van de zachtste zijde te doen bezien. Hij was van natuur vroolijk. Hij verwerkelijkte in zijn omgang het gezegde van die al te bekende dame uit de zeventiende eeuw: ‘la gaieté de l'esprit prouve sa force’. Voor mij was de totaal-indruk van zijn bedrijf een leven van plichtgevoel op deze aarde. Hij was correct in den hoogsten graad. Voorbeeld van onzelfzuchtigheid en onbaatzuchtigheid. Veel illusiën had hij niet. Trouwens die illusiën zijn dikwijls het kleed van ons verdriet of van onzen spijt. Men wil dàn loopen naar het geluk dat ons ontvlucht, niet bedenkend dat dit geluk in ons eigen hart | |
[pagina 447]
| |
reeds is vastgelegd. Hij voor zich genoot van de minste kleine offers die hij kon aanbieden of ontvangen, want in die offers was liefde besloten. Een zeldzame bekoring ging uit van zijn persoon. Hij adapteerde zich gemakkelijk aan allerlei groepen, die zich anders nog al spoedig voor anderen sloten. Een ontmoeting en gesprek met hem sloeg dadelijk vriendelijk aan. Men zag, in zijn omgeving, slechts met bekommering, dat de vallende ouderdom aan zijn kleine lenige gestalte iets van haar vlugheid in het loopen en wandelen ontnam; een vlugheid van beweging waarin hij vroeger zoozeer uitmuntte. Hij stierf plotseling, stil en eenzaam. Niet onvoorbereid. Want in zijn hart, dat bezweek, leefde de zachte herinnering aan de eeuwigheid, uit welke wij allen voortkomen, tot welke wij allen weder ingaan. |
|