Herinneringen uit de levensjaren van Mr. H.P.G. Quack 1834-1913
(1913)–H.P.G. Quack– Auteursrecht onbekend
[pagina 448]
| |
Slot-hoofdstuk.Ik zou, wanneer het niet zóó hoog en zóó zwaar klonk, aan dit hoofdstuk het opschrift hebben willen geven van het bekende woord uit Spinoza's Ethica (Pars II, 44, Corr. 2) Sub quadam specie aeternitatis (in het licht der eeuwigheid). Maar zulk een bijna vermetele titel, al is hij in den diepsten grond waarachtig, schijnt mij in den vorm niet evenredig aan mijn niet zeer merkwaardige, meer alledaagsche auto-biografie. Ik durf dus, zelfs niet fluisterend, die woorden op mijn lippen nemen. Toch is, wat ik in dit boek mijner ‘Herinneringen’ heb geschreven en neêrgelegd, wèl allereerst een opteekening en verhaal van mijn voorvallen, gedachten en gevoelens in een tijdperk van tachtig jaren, maar inderdaad een soort van biecht van het door mij doorleefde leven. Waar een herinnering sluimerde heb ik die opgewekt; waar een zacht geluid van overéénstemming met mijn denkbeelden zich slechts even deed hooren, heb ik met eerbiedigen schroom daarbij stil gedaan, vol aandacht geluisterd en den klank helpen versterken. Maar ik bracht dit alles op mij-zelven terug: op mijn idealen, op mijn telkens bedwongen zucht naar het contemplatieve leven, op mijn opvatting van het begrip van het eeuwige, eeuwig, niet in den zin van zeer langdurig, maar in den zin van boven de categorie van den tijd: in den geest der uiting van den Prediker (Hoofdstuk III, vers 11): ‘God heeft den menschen-kinderen de eeuwigheid in het hart gegeven’. Mijn veelal vruchtelooze stappen, mijn fouten en te-kort-komingen, mijn onvolkomenheden heb ik niet verzwegen. De barsten van mijn karakter heb ik niet gladgestreken. Dat mijn leven, met al zijn gebreken, niet heeft beantwoord aan mijn eigen matige niet al te stoute verwachtingen weet ik maar al te goed. Trouwens wat komt in de korte spanne van een menschen-leeftijd tot volle afwikkeling of besluit? In de wisseling en deining der tijdelijke levensvormen is alles slechts episode. Smartelijk herdacht ik dit alles, toen ik in | |
[pagina 449]
| |
de eerste weken van het jaar 1909 - na een pijnlijke operatie - glipte en oplook uit den greep van den dood. Ik voeg er niets aan toe. Ik wensch voortaan liefst te zwijgen, eerbiedig, als het kan, op te zien naar de hoogte, en te blijven vereeren wat teêr is en heilig. De zichtbare vrede der samenleving is er in dezen mijn tijd in de verste verte niet, maar boven de zichtbare staat, zij het in een floers, de verborgen harmonie, het rijk van den Heiligen Geest, waarvan ik in mijn studententijd droomde, toen ik het ‘Eeuwig Evangelie’ van den abt Joachim leerde kennen. Voor mij was dat eeuwig evangelie het rijk van het licht dat tegen de duisternis kampte. Een rijk, waarin, naast het weten of ware zien, het begrip der liefdo, der broederschap, der chariteit, zooals Pascal het noemde, tot verwerkelijking zou komen. De menschheid zou in dat rijk haar taak vervullen. De Bergrede van Christus zou voor dat rijk de grondwet zijn.Ga naar voetnoot1) Slechts ééne uitweiding zij mij nog veroorloofd. Zij, die een min of meer openlijke leeken-biecht aflegden - ik denk bij voorbeeld aan de Saint-Simonisten - waren gewoon hun belijdenis te eindigen met woorden en gedachten van voorgangers, waarnaar zij hun gedrag hadden pogen te regelen. Zóó sluit ik ook deze biecht, en dus mijn geschrift, met het aanhalen van eenige bladzijden van mijn meester Martinus des Amorie van der Hoeven, naar wiens gedachten ik mijn ziele-leven, hoe gebrekkig dan ook, en wel zeer op een afstand, uit wijd verwijderde verte, heb getracht in te richten. Die bladzijden behooren tot het boekje ‘Over het wezen der godsdienst’, dat sinds 1854 altijd op mijn lessenaar naast mij ligt. Zij hebben mij den dienst gedaan van het beschreven blad (‘mémorial’) van 23 November 1654, dat Pascal op zijn borst droeg. Zij waren steeds als vlammend schrift voor mij, een ‘Mene Tekel’ (‘tel en weeg’) uit Daniëls boek. Zeker, die bladzijden zijn geschreven als met de pen van een Meister Eckhart, moeten dus liefdevol en eerbiedig worden gelezen en begrepen. Maar zij behelzen, naar mijn inzicht, een der diepste religieuze opvattingen, welke in mijn tijd in ons land zijn gevoeld; opvattingen, die ik, trots veel struikelen en vallen, telkens weder heb aangegrepen en vastgehouden. Zij luiden aldus: | |
[pagina 450]
| |
‘Dat werk van God noemde Christus: de verandering der menschelijke maatschappij in een Koningrijk der hemelen. Wat verstond Hij onder die benaming? Het Koningrijk der hemelen is, volgens Zijne leer, in de eerste plaats een rijk van geesten. Het woord geest heeft in den Bijbel eene zeer verhevene beteekenis. Volgens de gewone voorstelling is het, om den mensch een geest te doen worden, genoeg dat hij zijn ligchaam aflegge. Volgens het spraakgebruik des Bijbels worden wij daardoor slechts zielen, van het ligchaam ontbloot en ontkleed, maar geenszins geesten: zoo als het van de andere zijde, naar de Bijbelsche leer, niet noodig is het ligchaam te ontvlieden, om reeds aanvankelijk te worden opgenomen in het geestenrijk. Geest is (wijsgeerig uitgedrukt) een wezen, welks zijn volkomen opgenomen is in het licht van het bewustzijn, zoodat er niets reëels in gevonden wordt dat niet tevens ideëel is, en omgekeerd: - of, zoo als de Bijbel het noemt, “waarin een licht is zonder duisternis.” Nog behoort tot het begrip van geest volkomene vrijheid, zelfstandigheid en zelfwerkzaamheid, absoluut eigen leven, zoodat de geest niet een werktuig is in de hand van een ander (want dit is juist het begrip van ligchaam en van stof), maar het beginsel van al zijn doen en laten in zich zelven draagt. Ook tot alles buiten hem, waarmede de geest in aanraking komt, staat hij in werkzame, niet in lijdende, verhouding; hij heeft het opgenomen in zijn eigen weten, wil het metzijn eigen wil, hervormt en herschept het door zijne eigene werkzaamheid. Het Koningrijk der hemelen is in de tweede plaats één gemeenschappelijk rijk der geesten. De burgers van dat rijk zijn tot één organisch geestelijk ligchaam vereenigd en zaamgegroeid. Zij hebben en bezitten zichzelven niet als afzonderlijke individuen, ieder voor zich; maar zij zijn ware individua (a non dividendo), onafscheidbare deelen van het geheel. Er bestaat tusschen hen volstrekte gemeenschap, - volkomen doorzigtigheid van den een' voor den ander, - absolute zamenwerking, zoodat ieders wil, gedachte en werkzaamheid slechts factor is in het gemeenschappelijke facit van den éénen algemeenen wil, de ééne algemeene wetenschap, de ééne algemeene daad. Dit alles wordt ons in de Schrift duidelijk geleerd onder de beelden van het ééne Koningrijk, van het ligchaam der gemeente, en van den éénen hemelschen wijnstok. Het is waar dat onze tijd, die verzonken is in de vergoding van de subjectieve sentimenten van het individu, moeite heeft om zich in die voorstellingen te verplaatsen. | |
[pagina 451]
| |
Eindelijk is het Koningrijk der hemelen een rijk van God. De leden van dit Koningrijk hebben geen anderen wil, dan den wil van het Hoogste wezen, dat de oorsprong is van al het bestaande. Zij dienen den Vader als vrije, zelfstandige en mondige zonen. Elke handeling die wij verrigten met het oog op dit groote werk van God, ons zelven klaar en helder bewust van den zamenhang waarin die enkele handeling staat tof het plan van den ganschen arbeid, is heilig en zalig. Elke handeling die wij volbrengen zonder dien zamenhang te kennen, of vrij en zelfstandig te willen, is zonde, ellende en dood. Zij mag geene handeling heeten: zij is eene verrigting zonder zin en zonder doel, een schermen in de lucht. Wel dienen wij, ook zonder het te weten, het plan der Godheid. Maar zij gebruikt ons dan als blinde werktuigen: de wereldgeest leidt ons waarheen Hij wil, zonder ons te verwaardigen met eene toespraak of de redenen te openbaren van hetgeen met ons en door ons geschiedt. Wij leven niet in dergelijke oogenblikken, maar wij worden geleefd. Wij zijn dan geene geesten, maar bloote zielen. J.G. Fichte was gewoon te zeggen, dat iedere onzer daden moet gelegen zijn in eene regte lijn, die, verlengd zijnde, uitloopt in de volstrekte vernietiging van het niet-ik door het ik. Voor de formule van zijn stelsel de veel heerlijker uitdrukking in de plaats stellende, die Jezus gebezigd heeft, komen wij tot den canon, dat elke onzer daden zich moet bewegen in eene regte lijn, die, verlengd zijnde, uitkomt in de volkomene vestiging van het Koningrijk der hemelen. Wij zijn op deze aarde geplaatst om opgevoed te worden en anderen op te voeden tot vrijheid en zelfstandigheid, tot absolute “Geistigkeit,” tot volkomene gemeenschap onder elkander en eenswillendheid met God. Om ons daartoe op te wekken pleegt God ons (als ik mij met schroom die uitdrukking mag veroorloven) als ware het te lacesseren en te irriteren. Hij stelt ons in eene zinnelijke schepping die ons aanvankelijk overheerscht en magtiger is dan wij. Maar een onverdelgbaar gevoel van meerderheid boven haar is geplant in onze borst. Als wij haar aanzien en aandurven, dan wijkt zij, en plooit zich naar onze hand, en hervormt zich onder den blik en voor het aangezigt van den mensch. Alles rondom ons, dat ons in den aanvang loodzwaar drukt en beklemt, moeten wij revolutioneren, omwentelen, omzetten, en beter zetten. De schepping van God is bestemd om door den mensch vernietigd te worden, en te worden veranderd in de eigen schepping des menschen. | |
[pagina 452]
| |
“Die in mij gelooft,” (sprak Christus) “de werken die ik doe zal hij ook doen, en zal meerder doen dan deze.” Alles wat ons omringt, is materiaal voor onzen pligt: dit is het gansche wezen der zinnelijke wereld, buiten dat is zij niets. Het is alles massa, door ons te organiseeren. Ook de menschelijke maatschappij, in den aanvang meer natuurgewrocht dan ons eigen kunstwerk, moet op dezelfde wijze herschapen en omgewerkt worden. Want eerst dan zullen wij geesten zijn, wanneer al wat ons omgeeft ons eigen werk is, dragende onzen stempel en muntslag. Wij moeten echter dien arbeid volbrengen in volkomene gemeenschap met elkander, en volkomene gehoorzaamheid aan God. Vooreerst moeten wij dus slechts dat deel van het algemeene werk der menschheid werken, waartoe God ieder onzer in het bijzonder roept. En in de tweede plaats moeten wij alle die revolutiën, waarvan ik zoo even gewaagde, tot stand brengen op anti-revolutionaire wijze, door ons met eerbied en ootmoed aan te sluiten aan het bestaande, door de gedachten Gods op te sporen die de grondslag van het geschapene zijn, en die gedachten vervolgens afwerkende, de schepping als uit Zijne hand over te nemen en voort te zetten. Naturae parendo imperamus. Deo obsequendo similitudinem Dei consequimur. - Aan die taak der menschheid te arbeiden met onafgebroken ijver en inspanning van alle krachten, - daaraan lijf en leven, ziel en zinnen te zetten, - dat te doen in eenvoud, nederigheid en kinderzin, niet onzen eigen wil volbrengende, maar het werk en den wil onzes Vaders, - dat te doen in gemeenschap met de broeders, zoodat ons eigen hooger leven ons niet dierbaar is, indien zij er niet in deelen, en wij niet zoozeer onzen eigen geestelijken wasdom wenschen, maar de ontwikkeling der geheele menschheid te zamen: - dát is godsdienst, en dát is zaligheid: dát is het allerheiligst Christelijk geloof, hetgeen ook het mijne is. Ik althans ken geen ander geluk: ja, ik houd diegenen voor verzonken in volstrekte nietigheid en waan, die meenen dat er buiten deze zaligheid nog eene andere te vinden is, waarvan zij zich meester zouden kunnen maken, en die zij magtig zouden kunnen worden.’
Het begrip der ‘gemeenschap,’ dat ik in mijn leven gepoogd heb te helpen verspreiden, ligt in kiem en knop besloten tusschen deze bladen van mijn meester. Aan het ontplooien daarvan heb ik als trouw dienaar en leerling trachten te werken. Hiertoe al de activiteit van mijn ziel pogen in te spannen, geen onthouding toegelaten. Ik heb den | |
[pagina 453]
| |
standaard, waarop die leuze der ‘gemeenschap’ blonk, soms haast krampachtig, in vreeze en veelal in bittere bekommering over mijn weinigen geloofsmoed en tallooze grievende struikelingen, toch - als idealist, mij bewust van de realiteit - met de vingeren omklemd en meenen vóóruit te dragen. Doch mijn hand wordt onvast. Ik moet - als weleer geschiedde op het Atheensche feest der ‘lampada-phorieën’ - den staf aan jongere, achter of naast mij rijdende, vrienden overgeven. Doch geen nood. De toekomst behoort aan die gedachte. Zij leeft bewust in het gevoel der reinen van harten, die God zien - denk aan den heiligen Franciscus van Assisi - zij ademt in het hart der dichters, kunstenaars en wijzen, vóórdat zij nog oprijst in de historie. Naar die heiligen, dichters, kunstenaars en wijzen moet en zal men hooren, opdat er weder rust en vrede in onze maatschappij zal komen, naar het woord van den Evangelist: ‘het koningrijk Gods is binnen u lieden’. De herleving van ons werelddeel is tot dien prijs. Thans wordt door den vlammenden hartstocht der politiek het uitzicht wanhopend. Op 't oogenblik is het een ontzettend lijden in de Europeesche maatschappij, lijden voor allen door de zelfzucht der staten om het zeerst aangeblazen. In plaats van gemeenschap wordt onuitwischbare onderlinge verbittering gekweekt. De gedachte aan een Koningrijk der hemelen schijnt een wreede ironie. Doch de ‘herstelling’ zal en moet er komen. Wij moeten volgens den wenk van den Apostel der heidenen nú slechts hopen tegen hoop in. Is lijden de gang van opklimming der menschheid, zoo is gezamenlijk mede-lijden richtsnoer voor allen. Aldus alléén kan worden in toepassing gebracht het begrip van Christus door Johannes, den liefsten discipel, ons overgeleverd: te weten de gedachte der ‘Wedergeboorte’, waarop de idealistische socialist en wijsgeer Johann Gottlieb Fichte in de zesde voorlezing van zijn boek: ‘Die Anweisung zum seligen Leben’, bij den aanvang der negentiende eeuw vurig zijn volk wees. Wij blijven bewaren in ons hart het woord uit de Heilige Schrift (zie Romeinen XII vers 19): ‘Aan Mij de wraak, Ik zal vergelden, zegt de Heer’. | |
[pagina 454]
| |
|