Herinneringen uit de levensjaren van Mr. H.P.G. Quack 1834-1913
(1913)–H.P.G. Quack– Auteursrecht onbekend
[pagina 347]
| |||||||||||||||||||
Zevende hoofdstuk.
| |||||||||||||||||||
[pagina 348]
| |||||||||||||||||||
genheden, die zich voordeelen, aan, om mijn gedachte over de gemeenschap nader te preciseeren. Ik wenschte op te roepen tot een gemeenschaps-zin, die de persoonlijke veerkracht niet verlamde en de individueele verantwoordelijkheid niet doodde. | |||||||||||||||||||
I.Dadelijk na het neêrleggen van mijn betrekking van secretaris der Nederlandsche Bank werd mij een eerste gelegenheid daartoe aangeboden. De heer mr. N.G. Pierson, die als president der Nederlandsche Bank in 1885 zou optreden, had, tijdens zijn mede-directeurschap der Bank, gelijktijdig het ambt vervuld van hoogleeraar der staathuishoudkunde aan de gemeentelijke universiteit te Amsterdam. Toen nu aan mij ook die positie van directeur werd toevertrouwd, kwam de burgemeester van Amsterdam, de fijn genuanceerde heer mr. G. van Tienhoven, die vooral het oog had op alles wat het meer geestelijk element der hoofdstad genoemd kon worden, mij vragen, eenigermate het voorbeeld van den heer Pierson te volgen, en mij - terwijl ik directeur der Bank bleef - te rangschikken in den dienst der universiteit. De positie zou eenigszins anders worden. De heer Beaujon, die tot nu toe als 't ware onder den heer Pierson had gewerkt, zou voortaan de professor der economie zijn, terwijl ik, in vrijeren, losseren vorm, het sociologisch gedeelte der taak: de leer der maatschappij in haar golvingen, voor mijn rekening zou moeten nemen als buitengewoon hoogleeraar. Na eenig beraad nam ik het voorstel aan, hoewel ik mij zeer goed bewust was, dat ik niet éénzelfde vlucht meer kon nemen als vóór acht jaren te Utrecht. Men baadt zich niet twee-malen in denzelfden stroom. Doch ik had veel moed en veel levens-lust en aanvaardde 29 September 1885 mijn nieuw hoogleeraars-ambt, met het uitspreken eener rede over: ‘Sociale Politiek’. De rede werd uitgesproken in de zaal van Felix Meritis, daar de universiteit toen ter tijd geen eigen auditorium had. Ik wees op de ontzettende questie der verdeeling van den volks-rijkdom. Groot was de vervorming, die het productieproces in de negentiende eeuw had ondergaan, maar de distributie was niet noemenswaardig gewijzigd. Hier op dit punt meende ik, dat de staat nu met zijn sociale politiek moest ingrijpen. Hij zou daartoe worden gedrongen door de | |||||||||||||||||||
[pagina 349]
| |||||||||||||||||||
organisatie, die, van beneden begonnen, in de arbeiderswereld werd gevoeld en dóórdrong. De groote Fransche revolutie had in haar decreet van 17 Juni 1791 aan de arbeidende wereld den handschoen toegeworpen. Art. 2 van dat decreet luidde aldus: ‘de burgers van een stand of beroep, de ondernemers, zij die open winkel houden, de gezellen van een of ander vak, kunnen, wanneer zij zich te zamen bevinden, geen voorzitter, secretaris of penningmeester benoemen, geen registers houden, geen besluiten nemen of te zamen raadplegen, noch reglementen maken over hun vermeende maatschappelijke belangen.’ Hierdoor was de arbeiders-wereld in beroering en opstand gekomen.. Toen de arbeiders niet meer overeenkomstig de wet zich konden groepeeren of vereenigen, deden zij het buiten de wet om. In plaats van de vereeniging kwam de samenspanning. In plaats van den bond kwam het complot. De woelingen begonnen. En bij al die woelingen was het steeds zoo eigenaardig op te merken, dat de hartstochten dezer maatschappelijke revolutionnairen zich vastklampten aan elke collectieve inrichting, die nog als overblijfsel van vroegere toestanden hier en dáár aanwezig was. De arbeiders zochten de lijnen der organisatie, die door de heerschende school der economisten waren te-niet gedaan. Ook zij begeerden zelfstandigheid in eigen kring, onafhankelijkheid en zelf-regeering. Een voldoend inkomen en een eigen vrijwillig gekozen band. Wat zij niet wenschten, was de samenhooping van individuen zonder regel of orde, waardoor zij niet verder kwamen dan tot het begrip van een verwarde massa, waarmede alleen de ondernemer wist te werken. Zij wilden vrij zijn, maar niet vogelvrij. - Voor dit alles hadden nu de leidende staatslieden van Europa in de eerste helft der negentiende eeuw bijna geen oog gehad. Misschien enkel de Pruisische minister, de vrijheer von Stein. Doch mannen als Guizot, in hun laatdunkende verblindheid, waren ziende blind geweest. Ik ontwikkelde nu, hoe het de taak eener waarachtige regeering is, de wet der beweging van de maatschappij te begrijpen, te volgen en te leiden. De ouderwetsche regeerings-politiek moet zich vervormen in socialepolitiek. Maatschappelijke revolutie is te voorkomen, wanneer men de evolutie begrijpt. Maar de golvende lijnen der maatschappij moeten dan ook waargenomen en gezien worden. Politiek is gezondheids-leer, en een sociale politiek beduidt dus niet anders dan het scheppen van de mogelijkheid om de maatschappij gezond te doen blijven. ‘Geen evenredige harmonie, waar orde zelve de schoonheid is - | |||||||||||||||||||
[pagina 350]
| |||||||||||||||||||
aldus riep ik aan het slot mijn studenten toe - kan ik zoo dadelijk u voorstellen bij zulk een onderzoek. Integendeel. In een kokenden vulkaan zult gij veeleer dikwijls, onder mijn leiding, uw blikken moeten dompelen. Dat bruist, dat gist, dat woelt, dat brandt, dat stroomt dooréén. Een gloeiende massa golft soms voor het wit uwer oogen. Maar ik zal u toeroepen u niet te ontzetten. Ik zal trachten, in de dwarreling van den donkeren baaierd, u het lichten van enkele reeds schemerende vaste lijnen te doen zien. Ik zal u leeren, dat hier ook éénheid is, en wel éénheid rustende op de gedachte. Gij, gij zult bij de studie inderdaad werkelijk leven. Misschien rijst vóór u, uit het vloeibare erts dat voor uw blikken kookt, uit het metaal in schuim, een beeld op. Het beeld van Prometheus. De man die voorzag. De man die het vuur des hemels zich verstout had te nemen. Hij ligt nog altijd geketend op de rots. De adelaar wroet nog in zijn zijde. Maar hij weet dat de redding daagt. Wij zullen te-zamen ons aangorden, om die redding hem te brengen.’ In dien zin nam ik de taak op als een vervolg, een aanvulling van wat ik te Utrecht had begonnen te ontvouwen. Doch na enkele maanden bleek het mij, dat het veel moeilijker was dan ik vermoedde. Het buitengewoon professoraat was zoo anders dan ik gedacht had, zoo geheel anders dan het hoogleeraarschap te Utrecht. Hier in Amsterdam - al deed ik mijn uiterste best mij in te leven in de wereld der studeerende jeugd - was en bleef hoofdzaak voor mij het houden van geregelde voordrachten, die door vorm en inhoud moesten aantrekken, doch wier bijwoning als 't ware buiten de gewone discipline der juridische studiën stond. Voor een examen waren zij geen organische voorbereiding. Het examineeren in de economie was het werk van mijn collega Beaujon, met wien ik het in geen enkel opzicht ééns was, wat de hoofd-beginselen of richting betrof. Daarbij kwam, dat de nieuwe wet op het hoogere onderwijs, die in 1877 was ingevoerd, voor de juridische studiën het geheele stelsel had omgekeerd. Vroeger rustte alles op een algemeene literaire basis, en was vooral de klem gelegd op het verband van al de verschillende takken van het onderwijs. Nu ontbrak de literaire voorbereiding, werden de juristen dadelijk aangewezen op hun vak, en werd zeer bijzonder de studie gespecialiseerd in de onderdeelen, waarop men zich ging toeleggen. Er was geen vaste organisatie in die studiën. Destudenten volgden bijna zonder uitzondering de lessen van de professoren die hen zouden examineeren, of namen daarvoor les bij een repetitor. Op die wijze trof het buiten- | |||||||||||||||||||
[pagina 351]
| |||||||||||||||||||
gewoon boogleeraarschap geen eigenlijk doel. Daarbij kwam dat mijn buitengewoon professoraat, volgens de orde der wet, zich aansloot aan de studiën van het eerste deel van den cursus der juridische studenten; een onzinnige orde, die de leer van de maatschappij (staathuishoudkunde) vóórop stelde op een tijdstip, dat de studenten nog geen juridische exacte voorstellingen zich konden vormen van een door ons burgerlijk recht beheerschte samenleving. Men liet dus den buitengewonen hoogleeraar praten, prees hem, waar het pas gaf, doch leefde niet met hem mede. De Leidsche professor P. van Geer heeft in het December-nummer van 1894 der ‘Vragen dés Tijds’ daaromtrent enkele juiste opmerkingen geschreven. Mijn oud-collega T.M.C. Asser heeft, in het Februari-nummer van 1895, in hetzelfde tijdschrift die bedenkingen pogen te weêrleggen, maar tot mijn groot leedwezen - ik was sinds al afgetreden - kon ik zijn partij niet nemen. Wat de details betreft van het betoog had zeer zeker dr. P. van Geer ongelijk, maar in het wezen der zaak stond ik aan zijne zijde. Zeer zeker, ik had niet te klagen, vooral in het begin, over den toeloop der studenten. Maar nooit was ik volkomen tevreden over mij zelven, wanneer ik mijn arbeid in de Amsterdamsche faculteit der rechtsgeleerdheid vergeleek met dien te Utrecht. Ik was geen stevig vast medewerker mijner collega's, geen eigenlijke mede-leider der studenten, examineerde niet. Mijn lessen waren te vergelijken met de ‘cours’ van enkele Fransche professoren. De studenten kwamen - behoudens zeer te waardeeren uitzonderingen - sporadisch, dikwijls of spaarzaam, op mijn voordrachten, al naar hun sympathie voor enkele lessen hen drong of lokte, maar volgden niet duurzaam de lessen. Ik gaf in den regel wekelijks twee of drie reeksen van vrije voordrachten in drie richtingen. Vooreerst behandelde ik de auteurs van het meer en meer aanzwellend socialisme. In de tweede plaats besprak ik de transformatie van staat en maatschappij tijdens en na het tijdvak der groote Fransche revolutie. In de derde plaats ontleedde ik de begrippen der sociale politiek in de arbeids-wetgevingen der drie groote landen: Engeland, Duitschland en Frankrijk. Over den inhoud dier drie reeksen van colleges, die ik telken jare in anderen vorm voordroeg, kan ik kort zijn. Wat het socialisme betrof, besprak ik natuurlijk de personen en stelsels, waarover mijn groot boek de details gaf. Het Saint-Simonisme en het Fouriérisme, Owen's arbeid, later | |||||||||||||||||||
[pagina 352]
| |||||||||||||||||||
het werk van Lassalle en Marx, werden uitvoerig ontvouwd. Lang stond ik dikwerf stil bij twee auteurs, die mij voor de toekomst van groot belang schenen: ik noem den abt Lamennais en Rodbertus. In Lamennais - wiens buste door David d'Angers altijd op mijn schrijftafel stond - waardeerde ik den stoot, de impulsie, het geloofGa naar voetnoot1). Ik meende welsprekend te zijn, wanneer ik aan mijn jonge hoorders de heerlijke 36e strofe uit de ‘Paroles d'un Croyant’ voordroeg, woorden die hij formuleerde op zijn eenigszins afgelegen, slechts door enkele diep voelende leerlingen bewoonde, kleine wijkplaats in Bretagne: ‘La Chenaie’. ‘Jonge krijgsman, - zóó sprak hij - waar gaat gij heên? Ikgastrijden voor de rechtvaardigheid, voor de zaak der volken, voor de rechten van het menschelijk geslacht. Ik ga strijden opdat velen niet de prooi worden van eenige weinigen; om degebogen hoofden op te heffen en de wankele knieën te schoren. Ik ga strijden, opdat de vaders niet meer den dag vervloeken, waarop hun gezegd was: een zoon werd u geboren, noch de moeders dien, waarop zij voor het eerst het kind aan haar borst drukten. Ik ga strijden, opdat de broeder niet meer zich bedroeve, wanneer hij zijn zusters ziet wegkwijnen als het gras dat de aarde weigert te voeden; opdat de zuster niet meer onder tranen den broeder behoeft aan te zien, die weggaat en niet weêr zal keeren. Ik ga strijden, opdat ieder in vrede de vrucht van zijn arbeid zal kunnen eten. Ik ga strijden, opdat allen in den hemel een God en op aarde een vaderland hebben... Dat God uw wapenen zegene, jonge krijgsman!’ Ik teekende hem als den christensocialist in Frankrijk, die de bezittende klassen, met al de diepte van zijn hartstocht, waarschuwde te overwegen wat zij deden, want dat, naar zijn opvatting, de maatschappij tot nu toe gevestigd was op de berusting, ‘resignatie’ der werkende armen, maar dat allengs dit beginsel onherroepelijk in den drijfveer ‘strijd’ zou gaan verkeeren. Het socialisme, zooals Lamennais het ontvouwde, was, naar mijn inzicht, een weder opbloeiende rank uit den ouden stam van het Christendom: het was meer dan een verstandelijk begrijpen van den ontwikkelings-gang der maatschappij: het was een drang van hart en gewetenGa naar voetnoot2). Naast hem was ik gewoon de aandacht te vestigen op den zeer vermogenden Pruisischen staatsman en oud-minister | |||||||||||||||||||
[pagina 353]
| |||||||||||||||||||
Rodbertus, die (drie jaren later dan Lamennais) in 1837 zijn opstel schreef over ‘ Die Forderungen der arbeitenden Klassen’. Hij ook was aangegrepen door het lot der arbeidende standen. Op zijn groot landgoed in Noord-Duitschland, Jagetzow, vertoevende, hoorde hij de gedempte kreten der arbeiders in Europa, en hij stelde naar aanleiding dier klachten deze drie vragen: Wat willen zij toch? Kunnen de andere klassen der maatschappij hun onthouden wat zij vragen? Zal datgene wat zij willen het graf der moderne maatschappij zijn? Uit de gedachte nu der gemeenschap worden die drie vragen en vooral de beide laatste door hem beantwoord. Oogenschijnlijk - zóó zegt hij - vragen die arbeiders (bij voorbeeld de Chartisten) politieke erkenning en beteekenis, doch men blijve niet aan het uiterlijke woord hangen. Het verkrijgen van politieke rechten, algemeen kiesrecht, enz. is voor de arbeiders geen doel maar middel tot een doel, en dat doel is ‘meer bezit’, dat is meer deelneming in de ontwikkelings-beweging van onzen tijd, meer aandeel in de weldaden van onze tegenwoordige beschaving. Dit nu kan de gemeenschap hun niet onthouden, wanneer de arbeiders dat wat zij willen ernstig willen. Tot nu toe heeft de tegenwoordige maatschappij hun slechts persoonlijke vrijheid en gelijke formeele rechtsbedeeling, zoo als aan al haar leden gegeven, maar persoonlijke vrijheid is slechts een negatief goed: het is een begin, doch op zich-zelf een ledige sfeer, die naar een inhoud verlangt. Een vrij man zonder behoorlijk stoffelijk onderhoud is een schuldvordering zonder schuldenaar. Persoonlijke vrijheid is slechts een aanwijzing op alle deugden der zedenleer en op alle schatten van natuur en geest. Doch zij verleent ook aanspraak daarop: zij geldt voor de arbeiders als een belofte. Kan men het hun euvel duiden dat zij dit alles voelen en straks vragen? Tot nu toe hebben zij slechts de zorgen der persoonlijke vrijheid ondervonden; zij willen ook aan de vreugde kunnen deelnemen. Het geldt hun waardigheid. Let er op, dat de geschiedenis 't nooit versmaad heeft ook de hartstochten in haar dienst te nemen. En die hartstochten worden wakker onder de arbeiders. De arbeiders toch zijn velen in getal. Een der gebroeders de Lameth, bekend uit de Fransche revolutie, deed aan zijn vrienden van den adel reeds de vraag: ‘Wat er van den adel zou worden, als het volk zijn geduld verloor?’ en een Romein riep eens uit: ‘Quantum periculum immineret, si servi nostri numerare nos coepissent.’ Welnu, het volk verloor zijn geduld en de Proletariërs beginnen te tellen. - Tegen- | |||||||||||||||||||
[pagina 354]
| |||||||||||||||||||
over dien aandrang hebben de bezittende klassen der maatschappij niets weten te stellen dan politie en kanonnen, en als men wil, de economische verhalen van mejuffrouw Martineau. Dit alles baat echter niet veel. Het bezigen van staats-geweld kan slechts een uitzondering zijn; en staathuishoudkundige vertelsels kunnen den honger niet wegpraten of paaien. Iets anders is dus noodig. Hetgeen toch de maatschappij samenhoudt is van zedelijken aard, en wordt slechts door zedelijke instellingen gehandhaafd en versterkt. Van oudsher nu waren er slechts twee stelsels daarvoor in praktijk te brengen. Het ééne was het stelsel der tucht, het andere dat der beschaving-Het eerste was gevestigd op gehoorzaamheid, het andere op opvoeding en onderwijs. Beide stelsels poogden de gemoederen der individuen te plooien en te voegen naar de beweging der maatschappij. De Middeneeuwen volgden het eerste systeem, alhoewel niet in zijn volle gestrengheid; de oudheid volgde het eerste (en wel zeer gestreng) voor de slaven, het tweede voor de vrije personen, die op deze wijze onderworpen werden aan een idee. Wat heeft nu de tegenwoordige tijd over van deze systemen? Slechts de laatste ruïnes van het eerste, en slechts de ruwe elementaire aanvangen van het tweede. De achttiende eeuw en de Fransche revolutie hebben de arbeiders zoogenaamd bevrijd, hun gelijkheid gebracht. Doch is er nu voor hen waarachtige opvoeding, en ontwikkeling? Men begrijpt, dat men voor hen niet: terug kan treden op den weg der tucht en dienstbaarheid,. maar de weg der ontwikkeling schijnt vol hindernissen. Elke poging om op deze baan voort te gaan stuit tegen de onomstootelijke waarheid der tegenwoordige volks-huishoudkunde, dat het vrije verkeer aan de arbeiders in doorsnede niet meer toewerpt dan het noodzakelijk onderhoud. Op die klip strandt de hedendaagsche beschaving. De onreinheid en het gebrek in huis zullen steeds te-niet doen, wat het onderwijs op school wil opbouwen. Misleiden wij ons zelven niet. Midden in onze tegenwoordige maatschappij is er een talrijk volk van barbaren wat geest en zeden betreft, met de armoede, den trots, de wildheid der barbaren, belust en begeerig naar de schatten, de genietingen en de beschaving der anderen, overtuigd van hun recht op een aandeel daarvan, en bekend met de wijze en tactiek van het krijgs-wezen dier anderen: - een nieuwe dreigende volksdrom, ditmaal uit den schoot der beschaving zelve opkomend. In plaats van de oude macht over hen hebben de anderen nu slechts wapens tegen hen. Het is waar, | |||||||||||||||||||
[pagina 355]
| |||||||||||||||||||
tegen de burgerijen der midden-klasse zijn politie en kanonnen dikwijls met goeden uitslag gebruikt, maar dàn waren het deze barbaren, die tegen de naar boven strevende plebejers het geschut bedienden. In den tegenwoordigen kamp 'zullen barbaren tegenover barbaren gesteld worden. Maar men vergeté het niet, de barbaren, die in Rome's legerscharen gediend hadden, veroverden later Rome. - Wat te doen? Wij kunnen die barbaren niet meer in dienstbaarheid klinken. De tegenwoordige toestand is ook niet houdbaar. Dus ‘verder’ is de leus, want de maatschappij heeft haar schepen verbrand. Zal de bevrediging en overwinning gelukken en daardoor de beschaving voor allen worden gered? Het antwoord op die vraag hangt, volgens Rodbertus, enkel van de beslissing dezer questie af: is er een organisatie mogelijk, in welke de productie op zulk een hoogte kan worden gehouden, dat de grootere voortbrenging ook aan de arbeiders in verhoogde mate ten goede komt: m.a.w. dat de arbeiders steeds hun evenredig deel krijgen van de grootere productiviteit der maatschappij? Alleen de staathuishoudkunde kan nu zulk een organisatie invoeren. Let wel op het woord Staat huishoudkunde. Want het moet een leiding der gemeenschap wezen, door het orgaan der gemeenschap: den staat. Tot nu toe liet men alles over aan het vrije verkeer. Dáár gold het recht van den sterkste, het despotisme van het rente-gevend eigendom, namelijk van dat eigendom, hetwelk vruchten oplevert zonder dat men er voor werkt. Het geheele systeem van dat vrije verkeer is slechts een ongehoord kostbare inrichting om goedkoope prijzen te verkrijgen. Hoeksteen en sluitsteen van dat systeem is smart. Men spreekt van overproductie, terwijl een groot deel der maatschappij in lompen loopt. Dat stelsel, het stelsel der absolute verwerfs-vrijheid van Adam Smith, moet dus tot zijn vaderen worden vergaderd. Een nieuw systeem, dat der staats-leiding, moet de macht overnemen. De gemeenschap zelve moet de positieve regelen stellen: regelen waardoor de bron der productie rijkelijker vloeit, waardoor de arbeider, zonder dat dit nog geschiedt op kosten van het grond-eigendom of het kapitaal-bezit, zelf een grooter deel der productie bekomt; regelen waardoor dus de toenemende productiviteit den arbeiders ten goede komt, en de arbeidende standen ontrukt worden aan de nadeelen der conjunctuur.’ - Aldus schreef Rodbertus. Mijn voordrachten over de leiders der socialisten in de 19e eeuw bedoelden op die wijze een studie te geven van | |||||||||||||||||||
[pagina 356]
| |||||||||||||||||||
hen, die bijdragen voor den nieuwen toestand der toekomstige samenleving zouden kunnen leveren. ‘Bouw en samenstel der maatschappij’ - waarover ik in mijn rectorale rede van 1874 te Utrecht had gesproken - zouden toch allengs, naar mijn inzien, vervorming ondergaan. Niet enkel de officieele voorgangers, maar ook de zoogenaamde ketters zouden aan het woord zijn. Wellicht, meer dan men dacht, zouden die ketters het verstand en gemoed treffen. Er zou een tijd komen, waarin men weder een beroep zou hooren op een natuurlijk recht (jus naturae) en niet enkel op de overgeleverde rechts-regelen. ‘Niet uit den regel, zeide reeds de Romeinsche jurist Paulus (Liber 1 de regulis Juris. Dig. Lib. 17) ontwikkelt zich het recht, maar naar het recht vormt zich de regel’. Ik teekende dus voor mijn toehoorders idealisten en demagogen. Bij voorkeur idealisten: zij die om waarheid riepen, zij die gerechtigheid najoegen, zij die de broederschap der menschheid voelden. Zij die-niet enkel leefden, maar wisten dat zij leefden. Ik veréénzelvigde in de verste verte niet het socialisme met het bijna rabbinjistisch Marxisme. Het begrip van het socialisme stond, naar mijn inzicht, vrij wat hooger dan de éénzijdige vorm van de sociaal-democratie. Deze vorm van het zoogenaamd ‘wetenschappelijk’ socialisme zal, wegens de fouten daaraan j klevende, door het socialisme zelf overwonnen worden. Die twee begrippen van socialisme dekken elkander niet. Al brokkelt de zoogenaamde grondslag van het Marxisme af, het socialisme blijft even sterk. De menschheid, in haar lijdens-gang naar hoogere maatschappelijke voorwaarden van bestaan, blijft rusteloos zoekend aan het werk. Het is waar: individuen mogen onbeduidend wezen in vergelijking met de ideeën waarvan zij de dragers zijn, maar te zamen hebben zij de macht het leven tot een schooner werkelijkheid te maken. Maar die schoonere werkelijkheid komt niet door marktgeschreeuw van klassenstrijd en materialisme. Een dampkring van stilte gaat bijna vooraf, soms een atmosfeer waarin men als 't ware fluisterend zou willen binnentreden. Reinigende krachten zijn op te roepen. Verlangen naar eenvoudige, oorspronkelijke dingen. Het gaat niet enkel om het lichaam, maar om de ziel van het volk. Leiders van die ziel trachtte ik te begrijpen en voor te stellen, en in dien zin beaamde ik - bij al mijn streven om op dit oogenblik onder de tegenwoordige omstandigheden de productieve krachten van ons land overal op te wekken - de woorden van hen, die ook de socialisten medebouwers durfden noemen van het nieuwe gebouw der | |||||||||||||||||||
[pagina 357]
| |||||||||||||||||||
samenleving. De zin van een waar en edel socialisme was ook - in mijn oog - een zoeken naar een nieuwe cultuur: een drang tot het vormen van een gezonder maatschappij, dan de tegenwoordige door onderlingen strijd bijééngehouden en door bedroevende tegenstelling voortgestuwde economische wereld. Er zit in dat socialisme meer dan een louter quasi-verstandelijk inzicht. Er klopt ook een idealisme in. Iets van een onbewust of vergeten Christendom. Iets dat zelfs in de verre verte doet denken aan het ‘Pater noster’, dat geheel anders luidt dan het ‘Pater meus’. ‘Zij die in dat socialisme enkel nog maar zien een dorst naar materieel geluk, naar meer bezit voor de massaas, zij schouwen wel het oppervlak en de beweging der stroomingen van dat oppervlak, maar hun is nog verborgen wat daar streeft en arbeidt in de diepte.’Ga naar voetnoot1) Mijn tweede reeks van voordrachten bedoelde een uitéénzetting van de transformatie der maatschappij tijdens en na het tijdvak der groote Fransche revolutie van 1789. Had ik vroeger dien revolutie-tijd - in mijn Utrechtsch professoraat - vooral beschouwd uit het oogpunt der denkbeelden die Jean Jacques Rousseau strooide: in de eerste plaats dus uit de politieke motieven, dit keer in Amsterdam poogde ik in zekeren zin den socialen ondergrond dier groote omwenteling op het einde der 18e eeuw te doen begrijpen. Ik trachtte duidelijk te maken, dat, én gedurende die revolutie, én zeer bepaaldelijk in de eerste 25 jaren na die revolutie, socialisten hadden pogen te formuleeren een ‘verklaring der rechten van den mensch’. Maar een verklaring die veel verder reikte dan wat de Constituante van 1789 had beproefd. Terwijl toch Frankrijk toen zich beijverde een samenstel van zoogenaamde ‘grondrechten’ vast te stellen, wilden of konden de staatslieden dier dagen niet anders vaststellen dan een samenvoeging van politieke rechten. Al die artikelen - men leze bijvoorbeeld de 17 artikelen, die den 26 Augustus 1789 door de Constituante werden aangenomen, of de 35 artikelen, die 24 Juni 1793 door de Conventie werden geformuleerd - hebben eigenlijk alléén betrekking tot den staats-burger. De meer algemeene stellingen, waarmede beide ‘declaraties’ aanvangen, worden slechts als etiket beschouwd, doch doen verder geen zwaren dienst. Doch naast zulk een politiek programma was er plaats voor een samenstel van uitsluitend sociale eischen. Ook voor den mensch in de maatschappij, | |||||||||||||||||||
[pagina 358]
| |||||||||||||||||||
geheel afscheiden nog van het staatkundig belang, was een verklaring van grondrechten te onderwerpen. En dit werd onmiddellijk na de dagen der revolutie door de hoofdmannen der socialisten (Saint-Simon, Fourier, Robert Owen en ook J.G. Fichte) bewerkt, elk op eigen trant stuksgewijze een stelsel vormend, dat min of meer als utopie voor de menschheid uit zou zweven. Uit de geschriften dier mannen is die reeks van sociale eischen af te leiden, die in het begin der 19e eeuw, hier en dáár, zij het dan ook sporadisch, maar toch soms vrij stellig, bij uitbrekende volks-beroeringen werden vernomen. Die eischen omschrijven voor den mensch de voorwaarden van een ‘menschwaardig bestaan’. Zij maken te zamen uit een soort van nieuwe twaalf geboden, die door alle misdeelden in Europa eerst zacht en dof worden gepreveld, later luider zullen worden uitgesproken. In het ééntonig betuigen dierzelfde eischen begonnen al de ellendigen, waar zij zich ook bevonden, zich homogeen te gevoelen. Het gezamenlijk getuigen werd een school, een voorbereiding tot aanéénsluiting. Het was een scherp protest tegen het dogma, dat armverzorging, zooals de klassieke staathuishoudkunde had geleerd, het éénige correctief zou zijn, wanneer tijden kwamen, waarin het fragment van het resultaat der productie voor de producenten op lagere schaal te gering bleek, om die ellendigen voor den hongerdood te bewaren. Deze sociale artikelen zouden in de volgende orde kunnen worden geplaatst: verklaring der rechten van den mensch:
| |||||||||||||||||||
[pagina 359]
| |||||||||||||||||||
Vooral op het laatste artikel werd telkens de aandacht door mij gevestigd. Het was de slotsom der eischen ook van de socialisten vóór het jaar 1830. Het handhaven en bevestigen van 't collectieve begrip is de roode draad die hen karakteriseert. De herinneringen van dat collectieve bonden hen aan het verleden. Voor het heden en de toekomst vorderden zij evenzeer een organisatie der gemeenschap. De formuleering van den eisch mocht soms vaag zijn, het doel, dat zij beoogden, was in dit opzicht niet onduidelijk. - In dien zin bestreden zij, waar het pas gaf, het exclusief karakter, dat het particuliere eigendom zich toekende. Zij noemden het ongebreidelde particulier eigendoms-recht een aanmatiging. Gaarne wilden enkelen hunner toegeven, dat dit eigendom- bij voorbeeld op het inkomen toegepast, één der voorwaarden van de evolutie onzer beschaving was geweest, maar naast den privaat eigendom op het inkomen moest en kon er ruimte wezen voor gemeenschappelijken eigendom der productie-middelen: grond en kapitaal. - Evenzoo zou men aan den arbeid zelven een collectief karakter kunnen geven. Collectieve arbeids-contracten waren denkbaar. Niet onwaarschijnlijk zou, naar hun meening, het gevolg dit zijn, dat de menschen, collectief arbeidende, grooter resultaat van productie zouden bekomen. Thans stonden alle arbeiders als het ware geïsoleerd. Slechts de ondernemer wist ze te vereenigen en te drillen als een leger, maar uitsluitend dan ook in zijn eigen voordeel. De arbeiders-vereeniging, de organisatie van het samenwerkend geheel, deed wonderen in de productie, maar alléén of grootendeels ten voordeele van den organiseerenden ondernemer. De eisch der socialisten was nu, dat het den werklieden zelven gegund werd zich aan één te sluiten, en zich te organiseeren. Ook zij zouden dán, wanneer zij te zamen als één collectief lichaam werkten, de voordeelen van de arbeids-concentratie kunnen genieten, en arbeids-vruchten kunnen oogsten. In dien zin werkte Owen voor hen het coöperatie-idee uit, en zette Fourier voor hen al de schakeeringen van het associatie-idee uitéén. Zelfs Saint-Simon, toen hij de arbeids-gelederen poogde te organiseeren en aan rangen van hiërarchie trachtte te gewennen en te onderwerpen, werkte voor zijn deel in deze | |||||||||||||||||||
[pagina 360]
| |||||||||||||||||||
richting mede. Fichte's organisatie van den arbeid deed wel allereerst aan de gilden-instelling denken, doch steunde toch op machtige wijze het collectieve belang, dat elke arbeids-groep in een bepaalden beroeps-tak had. - Kortom, aan dat handhaven van het gemeenschappelijke, aan dat op den vóórgrond stellen van het collectieve werden de socialisten herkend: de eischen, om dat collectieve in het bestaande leven te verwerkelijken, werden meer en meer de geloofsbrieven der partij. In het construeeren der vakvereenigmgen gingen de werklieden - als 't ware buiten de intellectueele leiders om - dit begrip practisch verwerkelijken. Het gevaar was hier slechts de meening, dat arbeiders-vereenigingen alléén en op zich zelven zouden kunnen volstaan, zonder met de intelligentie der op hooger trap staanden rekening te houden. De arbeiders - zóó leerde ik - moeten in onzen tijd begrijpen, dat, in de leiding der productie, goede wil zich niet veréénzelvigt met capaciteit, dat commercieele en industrieele opleiding hun veelal nog ontbreekt, dat zij de tusschenkomst van hooger staande individuen, al of niet voorzien van kapitaal, niet kunnen missen. Voor bepaald proletarische overwinningen is de tijd nog niet daar. Hiërarchie, breed opgevat, is nog altijd noodig. Een onderneming waár het kapitaal zelfs niet behoefde geremunereerd te worden - denk aan de Verrerie d' Albi - kan het toch niet volhouden, als enkel ideologie der arbeiders aan het woord is: als, anders uitgedrukt, droomen der toekomst de éénheid, orde en vastheid van de werkelijkheid domweg zonder overgang zouden willen verstoren. Evenzoo mislukt telkens het toepassen der formule: ‘de mijn aan de mijnwerkers.’ De arme drommels van arbeiders zijn er dan nog slechts te slechter aan toe. Kennis, kennis, is absoluut ij noodig. Doch zij die kennis hebben moeten zich doordringen van liefde. Helaas! Shelley zeide het reeds in zijn ‘Prometheus, unbound’: ‘The wise want love.’ Mijn derde reeks van voordrachten ontvouwde dàn wat op het oogenblik te doen was. Zij bedoelde in wezen een cursus van Sociale Politiek. Met de uiterste zorg, tot in kleinigheden afdalende, heb ik de arbeids-wetgeving in Engeland, Frankrijk en Duitschland pogen uitéén te zetten. In Engeland het gansche blok der wetten, dat zóó uitnemend door den vader van Sir Robert Peel was ingeleid. In Frankrijk de groote wet op de syndicaten van Waldeck-Rousseau, waarbij te-niet werd gedaan de gruwzame fout van het decreet der Constituante van 17 Juni 1791, toen zij, zonder acht te geven op de toekomst, eenvoudig de gilden ophief. In Duitschland | |||||||||||||||||||
[pagina 361]
| |||||||||||||||||||
de drie grootsche verzekerings-wetten, die door Bismarck werden voltooid. Maar hoofdzaak was natuurlijk de ondergrond van dat alles, ook bij ons te lande. Het werd vanzelf een uitvoerig programma, zoo als ik dat in het laatste hoofdstuk van mijn werk: ‘De Socialisten, Personen en Stelsels’ deel VI heb geschetst. Hoeksteen van die leer was het begrip van het ‘toereikend’ loon, zoo-als later pausLeo XIII in zijn encycliek ‘Rerum Novarum’ dit in gansch andere termen ontvouwde. Ik bedoelde natuurlijk een langzame ingroeiing der sociale gemeenschap in de bestaande maatschappelijke orde. Met een overzicht van dat begrip der gemeenschap sloot ik den 25en Juni 1894 voorgoed mijn lessen. Ik herhaalde toen nog eens voor 't laatst in een studenten-gehoor al mijn gedachten en mijn droomen. Gemeenschap was de samengroeiing van aller krachten, de éénheid van aller belangen in de maatschappij. Zij moest de richting wezen onzer samenleving. Zij bedoelde,. naar mijn inzicht, dat men overal en altijd op elkander zou kunnen rekenen. In het Oude Testament (in het boek der Koningen) meende ik - als symbool, misschien als profetie der toekomst - dit begrip der gemeenschap ééns zeer schoon geteekend te hebben ontmoet. Ik doelde op het verhaal van Elisa den profeet met de Samaritaansche vrouw. De profeet, uit Israël komende en verder doorreizende, was gewoon van haar vriendelijke gastvrijheid gebruik te maken: telkens trok hij in haar huis en vond hij zachte verpleging. Toen zeide hij tot haar: Zie, gij zijt voor mij zorgvuldig met stipte oplettendheid. Wat kan ik nu voor u doen? Is er iets om voor u te spreken tot den koning of tot de oversten? Doch de vrouw antwoordde eenvoudig: ‘Ik woon in het midden mijns volks.’ Wanneer - zóó ging ik in mijn rede voort - dit antwoord stil onwillekeurig uit ieders borst in een volk kon opwellen; wanneer het hoog en luid het wachtwoord van allen kon zijn; het argument dat men bij alle twijfelingen in eigen boezem kon gebruiken; het parool dat men aan spotters en ongeloovige vreemdelingen zou vóórhouden; wegvaging van alle onrust en zorg voor den dag van morgen; wanneer het gevoel van lid van het geheel te zijn zóó groote kalmte en veerkracht gaf, dat men te allen tijde zich als gedragen voelde door een steunende macht; gedragen door het bewustzijn, mij kan niets onwaardigs bejegenen, want ik woon in het midden mijns volks, - ja, dàn was het rijk der gemeenschap dáár. | |||||||||||||||||||
[pagina 362]
| |||||||||||||||||||
Dit was mijn laatste rede tot de studenten in Amsterdam. Ik geloof echter niet, dat ik met mijn woorden grooten indruk bij hen bereikte. Ook mijn voorstel om voor theologanten de sociale vraagstukken te behandelen vond weinig aanmoediging. Mijn zoeken om van den tegenwoordigen chaos der maatschappij een kosmos te maken trof in die dagen - het was Juni 1894 - hart en geest niet. Dubbel waardeerde ik het, dat de senaat der hoogleeraren in een brief van 12 Juni 1894 mijn aftreden betreurde en daarbij deze vleiende woorden gebruikte: ‘Juist het idealistische en artistieke element, dat door u op zoo voortreffelijke wijze vertegenwoordigd werd, wij gevoelen hoezeer het aan eene universiteit eigen behoort te zijn, en toch hoe moeilijk het velen van ons valt dat doel te bereiken.’ Van mijn collega's in de faculteit der rechtsgeleerdheid ondervond ik in de negen jaren, die ik in hun midden doorbracht, altijd groote waardeering. In de eerste plaats van mijn ouden, door het gansche land vermaarden, mede-student Asser. Ook de rijkbegaafde heer Cort van der Linden, de latere minister, al isoleerde hij zich eenigszins in Amsterdam, was - daar onze richting en denkwijze over de maatschappij niet vèr uit elkander gingen - mij altijd behulpzaam en vóórkomend. Terwijl de zeer bekwame heer de Hartog, de oudste collega, de vriendelijkheid en zachtheid in persoon was. Curieus leek mij de figuur van den uit Duitschland gekomen professor in het Romeinsche recht, den reeds thans overleden heer Max Conrat. Zijn gebroken taaltje, zijn eigenaardige hooge stem, die, als hij zich opwond, tot gegalm en gegil oversloeg, zijn ongelijkmatige intonaties, zijn al te levendige, haast ‘burlesque’ gebaren, werkten zonder ophouden op de lachspieren van zijn jonge auditores. Hoorden zij wèl, als zij al luisterden, de wijsheid van een deftigen professor? Tallooze anecdoten vertelden zij van hem. Doch diezelfde studenten wisten toch ook te verhalen, dat, daargelaten zijn gewone colleges, zijn responsie- en casus-college uiterst pakkend kon wezen. Geheel zijn plasticiteit, zijn aan acteurs-voordracht grenzende voordracht, kwamen dáár, gesteund door zijnalles overwegende geleerdheid, volkomen tot haar recht, waar hij - als in dialoog - sprekende en ondervragende, uitbundig prijzende of zachtkens afkeurende, van elke casuspositie een klein rechtsdrama wist te maken, en het rechtspunt sterk naar voren verstond te brengen. Toch waardeerdende studenten het niet zooals het dit verdiende. Zij zagen wèl het slimme oogenpaar van den hoogleeraar, maar weken | |||||||||||||||||||
[pagina 363]
| |||||||||||||||||||
lachend heên. Hij meende de vogelvanger te zijn, die zijn studenten in den strik wilde vast houden, doch zij vlogen toch weg en poogden hem beet te nemen. Ach, dat Romeinsche recht van eën Duitschen boekengeleerde, contrasteerend tegen het gedoe van een al te bezige en lichtzinnige handelsstad! Soms speelde het oude woord van Homerus, het lachen onder tranen, mij als van zelf door het hoofd. Overigens hadden twee van die collega's grooten invloed op mijn denken en gevoelen: namelijk Moltzer en van Hamel. Allereerst mr. J.P. Moltzer, die na eenigen tijd lid van den Raad van State werd en nu reeds gestorven is. Hij was een der fijnst bewerktuigde personen, die ik in mijn leven ontmoet heb. Een schijnbaar nietige, binnenwaarts gekeerde figuur. Doch, ziet, hij inspireerde de rechtvaardigheid aan al zijn leerlingen. Hij sprak niet over recht en billijkheid, maar die twee begrippen spraken door hem. Hij had niet noodig fraaie betoogen. Hij gaf zich-zelf. Anderen spreken luid en luider als zij willen overtuigen: hij ging met des te gedempter stem allengs zijn gedachten mededeelen, wanneer hij de voor hem ernstigste vraagstukken ontvouwde: hij werd zachtsprekender naar mate hij meer ontroerd werd. Dikwijls dacht ik, hem onder het spreken aanziende, aan een visie van den schilder Thijs Maris. Jonge vrienden, onder zijn leerlingen, vertelden mij van den indruk, dien zijn voordrachten over het bewijsrecht in burgerlijke zaken maakten: hoe hij dáár de materieele waarheid tegenover de formeele handhaafde. Hij stelde - zóó zeiden zij - den persoon vóór die onbillijkheid onderging, die te kort kwam door de onvolkomenheid van onze wetten, en al zijn hoorders kregen medelijden met dien persoon, ook en vooral omdat Moltzer leed, wijl de rechter in dwaling kon worden gebracht. Zijn zwakke stem, zijn goedige maar zoo lijdende oogen, deden uitkomen, dat zijn hart aangegrepen was door het onrecht. De studenten voelden dàn hetzelfde als hij. - Geheel tegenovergesteld was de indruk, dien van Hamel maakte, van Hamel, die thans het lidmaatschap der Tweede Kamer der Staten-Generaal heeft aanvaard. Hij had het bekoorende voorrecht ook door uiterlijke welsprekendheid te kunnen boeien. Zijn voordracht was keurig, zijn betoog even frisch als belangwekkend. Hij had de gave van het woord, en maakte daarvan een dankbaar gebruik op hoorders, die reeds van-zelf onder den invloed van den krachtigen opslag van zijn oog waren gekomen. Wat mij echter zeer bijzonder aantrok was de plaats die hij als leeraar in het strafrecht innam. Hij vertegenwoordigde op dat gebied de nieuwere school, de | |||||||||||||||||||
[pagina 364]
| |||||||||||||||||||
nieuwe beweging, iets wat uit de verte in herinnering bracht de woorden van Enfantin, die ik op bladzijde 263 heb aangehaald. Want hij nam het strafrecht op van de sociale zijde. Nevens den drang naar rechts-zekerheid stelde hij het gevoel van menschelijkheid. De leer van de misdaad werd bij hem de leer van den misdadiger. Criminaliteit was, volgens hem, een maatschappelijk kwaad; de straf was geneesmiddel daartegen, geen vergelding. Het anthropologisch standpunt, dat hij hier innam, vertoonde dadelijk een sociologischen kant. Ik herinner mij zóó duidelijk zijn rectorale rede van 8 Januari 1891, waarin hij op breede en pittige wijze déze zijn opvatting ontwikkelde. Nog zie ik zijn fijn profiel op dien dag, tegen een eenigszins donkeren achtergrond van het gestoelte der doopsgezinde kerk, waar hij sprak, scherp geteekend uitkomen. Zijn geestdrift werd aanstekelijk. Stellig, zeer stellig werd hij door zijn studenten begrepen, bemind en altijd toegejuicht. | |||||||||||||||||||
II.Tegelijkertijd stelde ik mij voor, liefst in ‘de Gids’, van welk tijdschrift ik tot het jaar 1894 in de redactie bleef, een reeks van sociale studiën te schrijven. Ik begon in 1886 met het artikel dat den sleutel van al deze stukken zou aangeven: het opstel Sociale Rechtvaardigheid. Het verwekte veel opspraak. Ik zal waarlijk niet de structuur van dit artikel verdedigen, een structuur, die dan ook behoorlijk door de zoogenaamde liberale en radicale bladen werd bestreden, maar de klank, de inzet, neem ik nog altijd gaarne voor mijn rekening. Het was een principieele stelling, die ik, afgescheiden van het drijven, der verschillende politieke partijen, als iets dat allen konden behartigen, durfde formuleeren bij het naderen der nieuwe grondwets-herziening. Het bedoelde de tegenstelling in het licht te plaatsen tusschen wat men zou kunnen noemen de ethische richting en de absolute vrijheids-richting: die van het gemeenschaps-idee en die welke enkel de persoonlijkheid van het individu tot uitgangs-punt neemt. De economische loop der negentiende eeuw heeft vooral in de richting der absolute vrijheids-richting zich bewogen. De productie heeft daarvan de flinke vaart ondervonden. Maar de distributie van het inkomen eener natie in onze dagen beantwoordt kwalijk aan ideëele rechtvaardigheid of rede. De kanalen. | |||||||||||||||||||
[pagina 365]
| |||||||||||||||||||
waarlangs dat inkomen - totale opbrengst van den arbeid der gansche natie - zich verdeelt, voeren waarlijk niet goed het resultaat af tot hen voor wie het eigenlijk bestemd is. Integendeel, overal zijn sluizen of aftappende gleuven en groeven, waardoor het water wordt geleid naar streken, die in het oorspronkelijk natuurlijk plan niet tot den besproeiings-kring behooren. Niet alle voortbrengers geven in arbeid of voorschot een gelijk equivalent voor het deel van het resultaat der productie, waarop zij de hand leggen. Tusschen de voortbrenging en het verbruik dringt zich een tal van menschen, die bezig zijn de productie te verspreiden en voor allen toegankelijk te maken; hun aantal is in deze maatschappij meestal veel te groot, en slechts door veel behendigheid weten zij den schijn van onmisbaarheid zich te geven, en zich van een aanzienlijk deel van het inkomen te verzekeren. Men meene niet, dat de arbeiders op lageren trap hun oogen sluiten voor het feit, dat.de parasieten onzer maatschappij zóó talrijk zijn. Hand aan hand met deze aanwijzing waagde ik dan de stelling te bepleiten, dat het onze plicht moest zijn, om ons begrip van privaat-eigendom eenigermate te herzien. Onzinnig zou het zijn het particulier eigendom te willen afschaffen, dat juist een der voorwaarden van onzen vooruitgang is, een der prikkels, waardoor de mensch tot zelfstandigheid, onafhankelijkheid en vrijheid zich ontwikkelt; maar even waar is het, dat het privaateigendom zich thans in de bestaande vormen veel te scherp versteent, en er steeds op uit is, voortdurend in zijn bevestigden cirkel allerlei nieuwe bevoegdheden op te nemen. Het privaat-bezit der productie-middelen, ééns nuttig en noodzakelijk, verandert op die wijze van aard. Het maakt nú het parasitair bestaan van velen mogelijk, houdt den vooruitgang tegen. Naast het privaat-eigendom, ook hier en dáár in bezits-toestanden, moest men veeleer soms het collectivistisch beginsel versterken of misschien zelfs weder in het leven roepen. Ik gaf daarvan enkele voorbeelden, en aan de hand van de voortreffelijke rede van mr. M.J. Pijnappel, den 8sten Mei 1886 in de Eerste Kamer der Staten-Generaal gehouden, wees ik hoe verkeerd de wet was, houdende bepalingen ter bevordering van de verdeeling van markgronden, een wet waarbij het aan den wil van één enkelen persoon werd toegelaten de gemeenschap van een mark, de ‘meent’, te verbreken. Zulk een wet ging - volgens Pijnappel - uit van een verkeerd beginsel, overgehouden uit de orthodoxe economie, en die overdrijving geeft kracht aan hen, die, uit verlangen naar de gemeenschap, willen | |||||||||||||||||||
[pagina 366]
| |||||||||||||||||||
beginnen met de geheele maatschappij omvèr te werpenGa naar voetnoot1). Het was mij dus te doen, om de sociale strooming in onzen tijd scherper te doen uitkomen. Ik zocht daarvoor in mijn opstel steun en aanknoopings-punten in de christelijke opvatting der zedenleer, een moraal die zeer zeker allengs de persoonlijkheid van den mensch tot haar recht had gebracht, doch die tot nu toe de broederschap, - dat is de gemeenschap, niet in volle waarde had kunnen doen eerbiedigen. Levendiger dan ooit - zóó stelde ik - moet men zich daarvoor doordringen van het geloof, dat onze maatschappij noodig heeft in de eerste plaats gerechtigheid en liefde. De menschen leven toch nog meer van liefde dan van brood. Maar het hapert ons aan het vertrouwen op de gedachte die men uitspreekt. Daden van zelf-verloochening zullen noodig zijn, van de rijken in ons midden, maar vooral van de dienaren der kerk. Ik sloot mijn opwekking met kortelijk in herinnering te brengen de zelf-opoffering van den aartsbisschop Affre op de barricade te Parijs in de Juni-dagen van het jaar 1848. Het artikel, 1° Juli 1886 uitkomend, werd druk gelezen en vrij sterk veroordeeld. Een der meest besliste berispers was mijn ambtgenoot, de hoogleeraar der wijsbegeerte Spruyt. Hij had reeds zijn verontwaardiging vroeger geuit, na mijn intreerede (als buitengewoon hoogleeraar) over sociale politiek, en had - toen ik mijn wenk, om toch den koers der regeerings-maatregelen te keeren, poogde aan te dringen, gebruik makend van een beeld aan de spoorweg-wereld ontleend: te weten dat men in tijds de ‘wissels’ moet verzetten, - smalend een artikel in de dagbladen geschreven over professorale wissel-wachters. Nu toornde hij weder. Nooit had hij iets bemerkt - zeide hij - van de booze blikken, die in de achterbuurten der steden ons toeschieten. Integendeel, in Amsterdam was het bij volks-feesten een genoegelijk tafereel in de Jordaan. De maand Juli 1886 was nog niet verloopen, toen - zij het om redenen, die slechts ter zijde een algemeene ontevredenheid met sociale toestanden raakten - het paling-oproer in die Jordaan uitbrak, en meer dan twintig door de militaire macht neêrgeschoten lijken ter aarde werden besteld. Een tweede sociale studie, ook van het jaar 1886 - want mijn opstel over Gerrit de Clercq, mede in 1886 verschenen, raakte slechts van ter zijde de sociale vraagstukken - | |||||||||||||||||||
[pagina 367]
| |||||||||||||||||||
zou beproeven een blik te doen slaan in den vulkaan, die diep onder onze ordelijk uitziende maatschappij in de beneden-lagen smeulde. Ik nam als aanloop de gedenkschriften van prins Kropotkin ‘Mémoires d'un révolté’. Ik herinner mij zeer goed, dat Busken Huet, toen ik die studie bewerkte, juist een achttal dagen te mijnent huisde, en hoe ik van tijd tot tijd over het onderwerp met hem, die aan een tweede tafel van mijn werkkamer zat te schrijven, de episodes van dat artikel besprak. Het was mij te doen, om de tweede, veel scherpere, nuance van het socialisme te schetsen. Voor een studie der maatschappij, der realiteit van die maatschappij, scheen mij zulk een onderzoek dringend noodig. Wat Marx en zijn vrienden, de leiders der sociaal-democratie, bedoelden, heb ik in mijn ‘Herinneringen’, pag. 228-230, opgeteekend. Ook Proudhon's streven heb ik op pag. 232 en volgende trachten te verduidelijken. Maar naar welk toekomst-beeld stevenden Bakounin, Kropotkin en de andere anarchisten van de daad? Met de uiterste zorg las en bestudeerde ik hun geschriften, ging hun verschillende daden na, en poogde nu hun handel en wandel te teekenen. Hier was de kokende vulkaan, waarvan ik in mijn intree-rede had gesproken. Hier stroomde, woelde, bruiste, gistte, brandde alles dooréén. Een gloeiende massa. Dubbel was het der moeite waard, in dien baaierd het lichten van enkele schemerende lijnen aan te toonen. Het beeld, dat ik mij - onder mijn studie - allengs kon vormen van het anarchisme moest dus van alle kanten worden bezien. Was er waanzin in het streven der anarchisten, dan moesten wij, om dien geestes-toestand te bestrijden, toch eerst vragen, of er ook methode in dien waanzin was. Reeds bij Dante zegt tergend de duivel: ‘gij dacht niet dat ik zóó logisch te werk ging’. Mij was het dus te doen, om de drijfveeren, de motieven van die mannen te weten, liefst in tegenoverstelling van hetgeen de school van Marx beoogde. Ik dacht acht hoofdtrekken bij die leiders van het anarchisme van den daad, die zich in Rusland veréénzelvigden met de aanvoerders der nihilisten, te onderscheiden. Die acht lijnen zouden in de volgende orde kunnen worden opgenoemd. - 1°. Vóór alles willen zij onder de menschen een samenleving zonder leiding, gezag of dwang. Volledige vrijheid en gelijkheid van allen moest op aarde, bij het samenwonen, voor en door allen worden verwerkelijkt. Er kon dus geen sprake zijn van eenig bestuur, dat zich wilde bestendigen. Laat als een feit de menschen leven en zich | |||||||||||||||||||
[pagina 368]
| |||||||||||||||||||
bewegen, van-zelf zal er een regeling komen. Zij zullen onder elkander zich verstaan en schikkingen treffen, maar steeds tijdelijk. Er zal dus telkens wel een organisatie ontstaan, maar een levende organisatie, geheel verschillend van die, welke wij door de verstijving van staat en wet ondergaan. Geen vast programma kan worden aangenomen. Alles moet werkelijk leven, gelijk de revolutie zelve leeft. Het leven alléén kan scheppen, wetenschap constateert slechts verhoudingen en betrekkingen. Het leven creëert op zijn beurt leven. Daardoor is alles in wording en ontwikkeling. - 2°. Zulk een opvatting leidde tot de gevolgtrekking, dat uitgangs-punt en doel der samenleving was het individu. De anarchisten leerden dus de souyereiniteit van het individu. Van het gareel eener vaste gemeenschap wilden zij niet weten. Ieder mensch moest bewust zich-zelf den regel stellen; in vol bewustzijn, als hij wilde, overleg met anderen plegen of volgen. Hij was autonoom. Door vrije overeenkomst, door contract, kon hij zich met zijn medemensch verstaan. Er zouden zóo ontstaan vrijelijk zich vormende - groepen. Dit is de éénige samenvoeging, die als tijdelijke kring kon worden toegelaten. - 3°. Daarvoor moesten de anarchisten beginnen met overal af te breken den staa't. De staat demoraliseert het vrije initiatief en de zedelijke kracht van het individu. Van politieke werkzaamheid moest men dus afzien. Geen meer averechtsche idee is denkbaar dan het negende besluit der onder de leiding van Marx tot stand gekomen Londensche conferentie van September 1871, waarbij bepaald werd: ‘dat in den tegenwoordigen krijgstoestand der arbeidende klasse haar economische en haar politieke werkzaamheid onafscheidelijk verbonden zijn.’ Dit zou van-zelf leiden tot een politieke partij van het socialisme, tot een parlementair socialisme, waarbij het socialisme zich op den grondslag van den staat zou stellen. De verovering van den staat door het socialisme zou inderdaad blijken te zijn de verovering van het socialisme door den -staat. - 4°. Anti-autoritair moeten de anarchisten zich verder toonen door het bestrijden van den godsdienst. Ni Dieu, ni maître. Beide, kerk en staat, moesten op aarde verdwijnen. - 5°. Om nu te komen tot den toestand, dien men wenschte, moest de mensch zich aangorden om de bestaande orde overal te vernielen. In dit opzicht daden doen, niet afwachten een wenteling of evolutie der maatschappij. Neen, men moest opstaan en omvèrwerpen. Doch altijd in het bewustzijn van deze waarheid, dat de drang der vernieling tegelijkertijd is een scheppende | |||||||||||||||||||
[pagina 369]
| |||||||||||||||||||
drang.Ga naar voetnoot1) - 6°. De toestand, waarin het individu-mensch moest komen, was een feitelijke toestand van gemeenschap. Die gemeenschap moest echter een toestand zijn, niet een gereglementeerd stelsel van rechten en plichten. Waarschijnlijk zou verwezenlijkt worden onder allen een vrije coöperatie, of wel ‘une libre entente communiste’. - 7°. Let nu wel op, dat de anarchisten bij hun strategie niet enkel het oog hebben op de arbeiders. Dit wilde in de praktijk.Mark. Zij daarentegen hadden het oog op alle gedeclasseerden. Het zijn, volgens hen, niet alléén de arbeiders in engeren zin die door de verkeerde maatschappelijke instellingen lijden. Men limiteert en begrenst aldus veel te veel het maatschappelijk vraagstuk. Marx denkt vooreerst genoeg gedaan te hebben, wanneer hij aan de arbeiders werk en volle belooning Yan de gepresteerde arbeids-kracht heeft gegeven. Doch er zijn velen die uitroepen: ‘denkt gij dat het uitsluitend werk is, wat wij verlangen?’ En weder anderen zeggen uitdrukkelijk: ‘Wij komen niet enkel op voor onze maag. Veronderstelt gij, dat wij geen recht hebben op intellectueel en artistiek genot? Moogt gij, bevoorrechten, alléén het leven in al zijn edele schakeeringen intensief doorleven?’ Zóó zijn er, behalve de eigenlijke werklieden, ontelbaar velen in onze samenleving, die geen kans hebben, voor wie thans elke uitweg gesloten is, niet door hun schuld, maar door de macht der omstandigheden. Zij wenschen die omstandigiheden te veranderen. Zij zijn meestal fijner van geest dan zij die soms eenvoudig ‘le parti du ventre’ vormen. Op die onvoldane, ontevredene lieden, op die gedeclasseerden uit alle hoeken dersamenleving, doen de anarchisten een beroep. - 8°. Terwijl Marx het relatieve der menschelijke ontwikkeling op den vóórgrond stelt, blijven de anarchisten het absolute eerbiedigen. In het anarchisme (hoe vreemd het klinke) sluimert het geloof aan een natuurlijke orde. Het is in zekeren zin ‘l'ordre naturel’ van de achttiende eeuwGa naar voetnoot2). Zij wilden alles eenvoudig inrichten: zij zijn ‘les grands simplificateurs.’ Het oude ‘natuurrecht’ wordt slechts door hen verlegd. Niet in het verleden is het, volgens hen, maar in de toekomst. Doch zij, de anarchisten, hebben haast hun ideaal te verwerkelijken. De socialisten van de | |||||||||||||||||||
[pagina 370]
| |||||||||||||||||||
school van Marx mogen den tijd hebben, de anarchisten niet. Daarom willen zij er op los slaan. Dit alles wilde ik (zoo mogelijk) duidelijk maken door mijn studie over Kropotkin. Mijn opstel werd intusschen niet volledig begrepen. Zonderling klonk het mij toe, dat een staatsman, de oud-minister van der Heim, vroeger minister van Financiën in het kabinet van Heemskerk Az., met wien ik vroeger dikwijls geconfereerd had over de exploitatie der staats-spoorwegen - het zijn de conferenties waarvan sprake is op pag. 192 dezer ‘Herinneringen’ - in de dagbladen openlijk een verwijt aan mij richtte, niet over fouten of leemten van mijn artikel, maar over het feit, dat ik op - dergelijke zaken en personen de aandacht vestigde. Zij waren het, volgens hem, niel waard. Helaas, Zuidelijk Europa en Rusland zouden later aantoonen, dat men met die anarchisten wel degelijk rekening moest houden, wilde men de maatschappij in haar tegenwoordige vormen behouden en beveiligen! De studie van het anarchisme was uit het oogpunt der ‘gemeenschap’, naar mijn inzicht, een der meest dringende eischen van onzen tijd. Wel poogde ik het begrip der gemeenschap nu in een derde artikel (van het jaar 1892) van meer ideëele zijde te benaderen. Ik bedoel mijn opstel over het St. George's Gild van John Ruskin. Mijn oogmerk was op iets zonnigs en glansrijks de aandacht te vestigen. Een regenboog, van kleuren tegen een donkeren achtergrond. Een regenboog, waarvan de gloed slechts kort zou duren, want de tinten zouden, allengs versmelten en wegdeinzen. Doch wat nood? Het zien naar dien harmonieuzen halven cirkel in het uitspansel geeft oogenblikken, die men niet vergeet, en waarvan men denterugkeer verwacht. Ruskin, de man der kunst bij uitnemendheid, had zich afgevraagd: wie zijn de schuldigen, dat in Engeland de maatschappij ellendig er uitziet? en zijn antwoord was geweest: de schuldigen zijn de hoogere standen, de dienaar der kerk, de edelman, de man van wetenschap,. de rijke, de industriëel, de handelaar. Hij was nu den achtergrond der Engelsche maatschappij gaan teekenen. De hoogere standen waren, volgens hem, in plaats van het evangelie van God, het evangelie van Adam Smith gaangelooven. Met instemming hadden zij in het tiende hoofdstuk van diens eerste boek ‘Over den rijkdom der naties’ de woorden gelezen, dat de werkman enkel daarom eerlijk blijft, omdat hij anders zijn klanten verliest. Qp rechtschapenheid, op de zedelijke motieven, werd dus niet meer in de eerste plaats gerekend. Zij waren nu een wereld. | |||||||||||||||||||
[pagina 371]
| |||||||||||||||||||
gaan opbouwen op zelfzucht in plaats van op liefde. In plaats van het gebod: ‘gij zult niet begeeren’, hadden zij tot grondslag in het leven genomen: ‘gij zult trachten naar geld en goed, zuinig en hebzuchtig zijn’. Zij hadden zich geplaatst onder de hoede der economisten. Zij hadden voor zich zelven aangenomen de Manchester-theorie met haar twee stellingen: dat elk product op aarde geschat moet worden naar den marktprijs van vraag en aanbod, en dat in de maatschappij geld nieuw geld voortbroeit door middel van het vrije ruilverkeer. Zij hadden toen behaaglijk hun rijkdom zien aanzwellen, niet bedenkend, dat daartegenover stond blijvende armoede der wezenlijke producenten. Zij hadden er zelfs geen begrip van gehad, dat hun rijkdom verschuldigd kon zijn aan den arbeid der arme lieden. Met voldoening zagen de hoogere standen de scharen arbeiders zich reppen naar de in hun bezit zijnde diepe mijnen of hooge fabrieken. Na het verloop van zekeren tijd arbeids dier werklieden, mochten zij het genoegen smaken te zien, dat hun voorraad rijkdom weder hooger was opgestapeld, doch het viel hun niet in, er over na te denken, dat de toestand dier arbeiders in dien tusschentijd geen de minste verandering had ondergaan. Zorgeloos en opgeruimd bleven zij het stoom-signaal voor den arbeid geven. Trouwens het ernstig doffe klokken-gelui, dat vroeger de gemeente naar de kerk riep, was allengs zoo volkomen gedempt, dat men het niet meer hoorde. Maar gillend, loeiend, jankend, krijschend, boven het grootste geraas uit, floot thans ‘de Amerikaansche duivel’ in de arbeiders-wijk, mannen, vrouwen en kinderen uit de morsige stegen roepend naar de vuile fabriek. Trappelend, in ééntonigen draf, bewogen de zwarte scharen zich voort, zoodra de rauwe schorre stoompijp bulkte. De leer van de staathuishoudkunde was de blijde boodschap. Goschen, die toen nog jong was en door zijn boekje over de wisselkoersen vermaard werd, schreef in Juni 1878 zijn lyrisch artikel: ‘De natie wint wederom geld op enorme schaal, en drijft iedere soort van solide belegging tot vroeger onbereikte cijfers. Nooit stonden de 4 percents zóó hoog; leeningen met een risico, als de Peruanen, worden gretig genomen het volk consumeert meer suiker, meer thee, meer sterken drank, meer tabak, in één woord meer populaire weelde-artikelen dan ooit te voren, enz. enz.’ Cobden en Bright triomfeerden. En intusschen werd de samenleving der arbeidende klassen hoe langer hoe zwaarder. De massa der misdeelden nam hand over hand toe. Schoonheid uitliet landschap en zedelijke reinheid uit de maatschappij waren | |||||||||||||||||||
[pagina 372]
| |||||||||||||||||||
verdreven. De idealist Ruskin kon het niet langer harden. Hij schreef zijn: ‘Flors Clavigera’, brieven aan de arbeiders. Doch tegelijkertijd beproefde hij op zijn wijze een daad van verlossing te doen. Hij richtte zijn St. George's gild-op. Wat bedoelde dat gild? Het wilde oproepen en samenvoegen een keurbende van gezellen, die arbeiden en strijden zouden, om de geheele maatschappij in Engeland, niet louter de arbeiders, beter en edeler te maken, meer vatbaar om de ware schoonheid te verwerkelijken. De statuten van het gild leggen de verplichting op, te gelooven en te vertrouwen in God, in den adel der menschelijke natuur, in den arbeid, in den plicht eigen kost met eigen handen te verdienen, en niet toe te staan dat andere lieden voor ons werken. Goed werk moet men zelf op elke wijze doen. Dit wordt door Ruskin nader (o zóó ideëel!) ontvouwd in zijn zes-en-veertigsten brief (Fors, deel IV). Ruskin vraagt: wat is goed werk? Is het - zooals de geestelijken der Engelsche kerk te verstaan geven - dat men Zondags naar de kerk gaat en de preek bewondert, en op de andere dagen van de week zooveel geld verdient als men maar kan? Zeker niet. Het is waar, door oud-modische ziele-herders wordt dan ook soms nog het aalmoezen geven en het bidden onder goed werk opgenomen. Maar Octavia Hill heeft te-recht betoogd, dat de armen op andere wijze moeten worden opgeheven dan door aalmoezen; en de hertog van Argyle heeft verklaard, dat bidden niet meer overéén te brengen is met de wetten der natuurkunde. Wat is dan goed werk? Het schijnt moeilijk een definitie hiervan te geven. Toch is het - volgens Ruskin - niet zóó bezwaarlijk dit te ontdekken. Gij houdt, zegt hij, een sabbath in navolging van de rust van God. Richt dan ook uw gedrags-lijn op de andere dagen der week in, zooals God het heeft gedaan. Zie eens naar het model, zooals het in de verheven kinder-vertelling van Genesis is opgesteld. Op den eersten dag - zóó heet het -werd het licht gemaakt. Laat ook gij uw licht instroomen dáár waar duisternis is, vooral in donkere vertrekken, in achterbuurten of stegen, in 't algemeen den zonneschijn leidende en brengende, waar gij dit kunt doen, door alle middelen in uw bereik. Dit is goed werk, en het daarmede correspondeerende werk van den duivel is, een belasting te heffen op de vensters, en het licht van de zon overal uit te sluiten door zwarten rook van fabriek of werkplaats. - Op den tweeden dag scheidde en disciplineerde God alle vallende wateren. Zorgt gij ook alzoo, dat de wolken als in uw dienst staan, door haar water op te vangen, als zij de regens van den kant der zee tot u | |||||||||||||||||||
[pagina 373]
| |||||||||||||||||||
brengen, en door dàn het water altijd zuiver te houden, wanneer het naar de zee terugvloeit. Dit is goed werk. En het daaraan correspondeerende werk van den duivel is het maken van schikkingen waardoor wij het water zoo snel als wij kunnen weêr naar zee stuwen, en voorts het werpen van elke soort van vuil en onreinheid in de loopende doorzichtige stroomen. - Op den derden dag werd de aarde gescheiden van het water en werden de boomen geplant. Goed werk is het dus moerassen droog te leggen, en op woeste, onbebouwde gronden geboomte en heesters te gaan planten. De Hollanders - zóó zegt Ruskin - hebben in hun streek een goed deel van zulk werk gedaan. Het daarmede samenhangende werk van duivel is goed land en water in modder te veranderen, en de boomstammen om te hakken en neêr te vellen, opdat wij onzen stoomploeg over dien grond kunnen laten gaan. - Op den vierden dag werden de tijden en seizoenen bepaald. Goed werk is het dus trouw waar te nemen het oprijzen en verzinken van de sterren, en den loop van de zon, en flink te bestudeeren en vooruit te bedenken onze eigene jaarlijksche verrichtingen, ze voorbereidende in hoop, ze volvoerende in blijde vreugde, volgens de wetten en giften des hemels. Welke schoone evenredigheid in symbolen op alle paleizen is te zien, waar in halven cirkel de ronde bogen zich welven, typen van het rijzen en vallen der dagen en jaren. En het daarmede correspondeerende duivelsche werk is den nacht door middel van kaarsen te maken tot den dag, zoodat wij nooit de sterren meer zien, en voorts de seizoenen door elkander te vermengen, zoodat men 's winters groene erwten en vruchten eet en dergelijke dingen doet. - Op den vijfden dag werden de wateren met visschen gevuld, de lucht met vogels. Goed werk is het dit na te volgen en jonge zalm (de Engelschen spreken natuurlijk van ‘trout’) in de frissche stroomen te werpen. Maar het werk van den duivel is het, om de visschen te vergiftigen, zooals in den omtrek van de kopermijnen gebeurt, en de visschen en vogelen te vangen voor ‘diners’ van ministers en gelijksoortige deftige lieden, op tijdstippen, wanneer het niet behoort. - Op den zesden dag schiep God de dieren, ten dienste van hun meester, den mensch, maar vooral blies Hij zijn adem in de kleiachtige natuur van den mensch zelven: te weten de ziel of de liefde tot God, de ziel waarin God - zie Prediker III vers elf - het begrip der eeuwigheid plantte. Ook hier volge de mensch zijn God. Het daarmede samenhangende duivelsche werk is het schieten | |||||||||||||||||||
[pagina 374]
| |||||||||||||||||||
en kwellen van dieren, het persen en vermalen van de ziel des menschen met zijn vleesch, door hem vast te klinken aan de stoommachine, en dàn dat vleesch, wanneer niets anders van hem is overgebleven, te verpletteren tot klei met werktuigen die voor dat doel zijn gemaakt: mitrailleuses, Woolwich-kinderen (kanonnen) en wat daarop lijkt. - Dit zijn de zes werkzaamheden van God, en die ze volgt doet goed werk. Ruskin rondt hier zijn plan vrij harmonisch af. Het zijn natuurlijk slechts beginselen, die worden aangegeven, maar beginselen, die toch een andere generatie zouden kweeken dan de naar geld en genot jagende kinderen des tijds. Er zou, wanneer dit alles werd nagekomen, meer waarheid, meer reinheid en meer edele zin door de natie kunnen worden geopenbaard. De bladen van het gehalte van de ‘Times’ of de ‘Daily News’ lachten natuurlijk schaterend, toen Ruskin dit alles voordroeg, maar enkele jongelieden, toen zij van het plan hoorden, hadden een gevoel, alsof er iemand opstond, die waarlijk moeite wilde doen den bitteren kelk van de lippen des volks te verwijderen. Inderdaad wat Ruskin schreef was de belijdenis van een idealist. Die teekening van ethérische lijnen, die schildering met kleuren als aan den regenboog ontleend, die melodieuze muziek, die verheffing, die verzuchting, liep intusschen toch ten slotte voor Ruskin's eigen gemoed uit op een tragedie. Het St. George's gild bleek slechts een zeepbel te meer op aarde te zijn geweest. Dit echter is niet de hoofdzaak. Het éénige belangrijke is: zulk een plan gesteld te hebben. Het zijn ideeën, die men uitstrooit, niet meer, maar ook niet minder. Het zal de roem van Ruskin zijn, dat hij samenhang heeft gezocht tusschen hooger opvatting van het leven en diep medegevoel met de onterfde klassen. Uit de sfeer der kunst getreden - hij was eigenlijk alléén kunst-historieschrijver - heeft hij, vol nog van de hooge idealen dier wereld, het verloren besef van het gemeenschaps-leven-trachten te redden en in de hoogte te heffen. Voor dat gemeenschaps-leven heeft hij een kleed en een vorm meenen te vinden in het St. George's gild. Die vorm kon breken. Het idee zelf is een merkwaardig moment in de evolutie der negentiende eeuw. Toen ik bezig was met dien vorm, in onzen tijd bedacht, dwaalden van-zelf mijn gedachten naar vormen in vroegere eeuwen saâmgevoegd, het liefst in ons eigen vaderland. Zóó ontstond omstreeks dienzelfden tijd, in 1892, mijn studie over Plockhoy's sociale plannen. Het was een inrichting van collectief huishouden en bedrijf, dat door hem in 1659 was voorgesteld. Dikwijls toch was het mij voorge- | |||||||||||||||||||
[pagina 375]
| |||||||||||||||||||
komen, dat ook ons land in de zeventiende eeuw dergelijke plannen moest hebben voortgebracht. De republiek der zeventiende-eeuwsche Vereenigde Nederlanden bergde in haar schoot al wat in daad en in godsvrucht, in wetenschap en kunst, uitnemend werd geroemd. Op elk gebied van den menschelijken geest leverden toen de zeven provinciën proef- en meesterstukken. Zou het op het sociale veld anders zijn geweest? Zouden op het sociaal gebied geen sporen zijn te vinden van wat in onze tijden is gezien en hier en dáár verwerkelijkt? In onze vrije republiek, waar in de zeventiende eeuw alles in gisting was, waar allerlei elementen bruisten en kookten, moesten zeer zeker - zóó meende ik - kiemen van collectieve ideeën aanwezig zijn geweest.. Mits wij goed ons oriënteeren en scherp uitkijken, zóó dacht ik, zullen wij onder de wateren der vergetelheid, die ze hebben bedolven, hier en dáár nog lijnen en omtrekken vinden van eenig plan van samenwerking en samenwoning: steenen die vèr zijn weg-gesmeten, doch in onzen tijd wellicht weder dienst kunnen doen als bouwstof vanmin of meer voldoende constructies. Inderdaad vond ik, na iang zoeken, in het Britsch Museum, de plannen van Pieter Corneliszoon Plockhoy uit Zieriksee. Wat mij trof, was dat zijn plan stond buiten den kring der religieuze gemeenschapsvormen, die in ons land toen ten tijde overal gevonden werden. Hij kwam op het denkbeeld: de gedachte der gemeenschap los te wikkelen uit den religieuzen moederschoot, haar te ontboeien uit de innige omarming van het godsdienstig secteverband, haar een eigen zelfstandig leven te verzekeren, en dit in een vast plan voor haar op te eischen in de dagen van Cromwell en diens zoon. Zijn boekje kwam in 't Engelsch uit, onder den titel: ‘Een weg om de arme lieden in deze en andere naties gelukkig te maken, door ze samen te brengen in een huishoudelijk bestuur of klein gemeenebest’. Het doel van het plan was de armen welvarend te doen zijn. Er mag geen onderdrukking of exploitatie van anderen meer zijn. De samenleving moet wederom rusten op rechtvaardigheid, op liefde en op broederlijke vereeniging. Zij mag geen juk meer kennen. Zij moet bevrijd worden van alle niets-doende en kwaad-doende personen, maar bovenal van al dezulken, die hun brein hebben gespitst en werkelijk het middel hebben gevonden, om van den arbeid van anderen te leven (‘to live from the labour of others’). Daartoe stelt hij een plan voor, om groepen te vormen van collectief huishouden en bedrijf: combinatiën van arbeidende! menschen, die tot een gemeenschappelijke levenswijze willen | |||||||||||||||||||
[pagina 376]
| |||||||||||||||||||
overgaan, met andere woorden: hij schetst genootschappen. Twee beginselen zijn daarvoor toe te passen. Vooreerst het beginsel dergelijkheid: ijverig moet men toezien, om den arbeid voor allen gelijk te maken, en dus voor de arme lieden dien te verlichten. Maar ten andere is noodig het in praktijk brengen van het beginsel der associatie. Niemand toch staat op zich-zelven alléén (‘neither doth any one stand simply by himself alone’). Uitgangs-punt der associatie is de besparing, maar dit is slechts de negatieve kant;- het positieve gevolg der samenwerking is volledige ontwikkeling van arbeid en kennis, en derhalve grooter resultaat van het werk. - Dit plan werd nu in alle onderdeelen door Plockhoy in zijn boekje uitgewerkt. Toen het in 1659 in druk verscheen, was daaraan toegevoegd een eveneens in het Engelsch gedrukte uitnoodiging, om tot het aldus beschreven genootschap toe te treden: een klein opstel ‘aantoonende de uitnemendheid der christelijke liefde en de dwaasheid van hen, die niet overwegen tot welk einde de Heer van hemel en aarde hen heeft geschapen’, met het motto uit Mattheus 12 vers 50: ‘Want zoo wie den wil mijns Vaders doet, die in de Hemelen is, die is mijn broeder en zuster en moeder’. Deze studie, met groote zorg door mij langs allerlei kanalen bijéénverzameld, scheen mij niet geheel op haar plaats in ‘de Gids’ te zijn, maar wèl der moeite waard in de Koninklijke Academie van Wetenschappen - waar de sociale toon zelden of nooit werd vernomen - te doen hooren. Ik hield dus die voordracht den 9en Mei 1892, en liet de namen van Robert Owen, Charles Fourier en vooral van John Bellers in de deftige zaal van het Trippenhuis weêrklinken. Het opstel verkreeg een zekere vermaardheid. In Noord-Amerika werden fragmenten daarvan vertaald, wijl Plockhoy op het einde zijner dagen, als oude blinde man, omstreeks 1694 in Pennsylvanië, in het dorp Germantown, na lang zwerven was aangekomen. Zijn ellende wekte het teedere medelijden der Doopsgezinden aldaar, die voor het meerendeel uit Crefeld's omstreken en uit Holland er aangeland waren. Zij gaven hem het burgerrecht vrij van alle lasten. Aan het einde der dorps-straat wezen zij hem een stuk grond aan, waar hij zich een klein huis kon bouwen, omringd door een tuin, welke woning met grond de zijne zou wezen, zoolang hij en zijn vrouw zouden leven. Vóór het front van het strookje grond plantten zij een boom. Zóó kon hij vredig sterven, nadenkend over al zijn plannen. De tegenwoordige voorzitter van het gerechtshof te Philadelphia, de in ons land ook bekende heer Samuel | |||||||||||||||||||
[pagina 377]
| |||||||||||||||||||
W. Pennypacker- afstammeling van de familie Pannebakker uit Noord-HoLLand - was zoo vriendelijk mij, omtrent dien Plockhoy, allerlei berichten nog te geven, en was geheel op de hoogte betreffende ‘the settlement of Germantown’. Zijn geschriften en die zijner vrienden werden mij toegestuurd. Zelfs in min of meer socialistische kringen van Amerika werd mijn naam nu bekend. Ik werd eerelid van een rederijkers-kamer ‘De Harmonie’ in Paterson (N. I.)- Mijn studie over den man die het ‘genootschaps-begrip’ in zijn tijd luid had verkondigd, en die in dat begrip een toekomst-idee had meenen te spellen, werd over den Atlantischen Oceaan heên begrepen en gelezen. Dit wat het verleden betrof, maar in het tegenwoordige riepen andere verschijnselen mij op, die vrij wat sterker, het begrip der ‘gemeenschap’ aan de orde stelden. Het was het oogenblik, toen paus Leo XIII zijn Encycliek van 17 Mei 1891 ‘Rerum Novarum’ uitvaardigde. Om die Encycliek goed te doen begrijpen door mijn protestantsche vrienden, heb ik achteréénvolgens twee vertegenwoordigers van de katholieke actie onzer tijden, met betrekking tot de arbeidende standen in de maatschappij, pogen te teekenen. Ik bedoel de figuren van Adolf Kolping en van den graaf de Mun. Over Kolping schreef ik een opstel in 1893. Hij was een eenvoudig Duitsch priester, uit zeer nederigen stand voortgekomen, eerst opgeleid voor het schoenmakers-vak in dorpjes bij Aken, later als geestelijke werkzaam in Elberfeld en Keulen. In 1865 stierf hij, 52 jaren oud. Vooral in Keulen leerde hij het leven kennen der jonge arbeiders-gezellen van een groote stad. En de blik op dat leven was troosteloos. Zij waren aan zich zelven overgelaten, verlaten en verwilderd. Onder het werk hoorde men van hen slechts gemeene praat en vuiligheid; na de dagtaak holden de meesten, als zij wat geld hadden, naar kroegen en dans-huizen. Bittere deernis had hij met eiken aankomeling, die, zoo even uit zijn dorp met nog frisch en rein gemoed vertrokken, onder zulk een wilde bende moest vertoeven. Het werd den jongen Kolping bang om 't hart. Een stem in zijn binnenste drong hem een levens-pad op te gaan, dat hem in de gelegenheid zou stellen, ook door ontwikkeling van zijn eigen gaven werkzaam te kunnen zijn voor die dolende en in den maalstroom des levens verzinkende arbeiders-gezellen. Hij heeft het zelf zóó aandoenlijk geschetst. ‘Als gij - zóó schreef hij - door de straten van Keulen gaat, gebeurt het u hier of dáár een soort van vagebond te ontmoeten, | |||||||||||||||||||
[pagina 378]
| |||||||||||||||||||
van een bijzondere soort, noch pelgrim, noch bedelaar. Gij vraagt u zelven af, of gij hem een aalmoes zult geven, en hij zelf weet ook niet of hij u iets kan vragen. Maar terwijl zijn weg met den uwen zich kruist, neemt gij uw beurs en reikt hem iets toe. Op zijn uitzicht hebt gij in hem een jongen ambachts-man vermoed, maar verder weet gij van hem niets. Ja, er bestaat een klasse van menschen, die gij niet kent, en toch leeft zij, tenzij zij zwerft op den openbaren weg, tusschen de vier grauwe muren der werkplaatsen, afgescheiden van de wereld. Want de werkplaats is gewoonlijk verborgen achter in een binnenplaats, en ter nauwernood kan, door het nauwe en morsige venster, de “gezel” den blauwen hemel en de stralende zon zien. Dáár in dien schemer moet hij de gansche week zwoegen en zweeten. En wanneer het Zaterdag-avond wordt, en de andere kinderen der menschen de zorgen op zij zetten, zich voorbereiden voor den Zondag-morgen die daar komt blinken, dàn werkt hij nog altijd door, ja hij werkt nog op dien morgen van Zondag. En als het Zondag-avond wordt, dan is hij misschien dáár nog, aan zijn taak, tusschen de vier donkere muren, want de arme drommel heeft geen tweede pak kleeren, en wil zich niet zóó vuil door de Zondagskinderen laten zien. Eindelijk, tegen den avond, verlaat hij zijn werk, en glijdt angstig langs de huizen, naar een naburige kroeg, waar hij blijft zitten, niet voor altijd maar toch soms tot den anderen dag, om daarna den last der week weêr te gaan torsen. En niemand, niemand let op hem. Niemand bekommert er zich over, of die arme gezel met lichaam en ziel stikt in de modder van die werkplaats. Hoevelen verzinken er dan ook zonder een spoor na te laten! En toch zijn het menschen zooals gij en ik. Ik zelf ben gezel geweest, en schaam mij niet voor het eerlijk ambacht dat ik volvoerde. Ik heb voor mijn deel de onmetelijke ellende gevoeld, die nog heden drukt op den stand der arbeiders en hen verbant uit de maatschappij. Ik weet hoe het omgaat in deze werkplaatsen, welke gesprekken men er houdt, welk een verpeste, benauwde lucht men er inademt. En het is in die werkplaatsen, in die omgeving, dat men reine knapen van dertien of veertien jaren zendt, om zich tot leerlingen in een vak te vormen. O! het zou een wonder zijn, als zij onschuldig bleven, als zij niet vervuild aan lichaam en ziel er uitkwamen. Men laat zóó duizenden jongens bederven. Men kijkt er niet meer naar om, en het stinkend onkruid der passies groeit tot boven hun hoofden. En eens uit de werkplaatsen ontslagen, wat | |||||||||||||||||||
[pagina 379]
| |||||||||||||||||||
zullen zij doen? Toen zij nog maatjes en leerlingen waren, hielden zij zich stil, want de leerling mag zich niet roeren. Maar hun leertijd is nu voorbij. Zij gaan in den vreemde; en zie hen dáár volop toegeven aan al de hartstochten, die zij gedurende de lange jaren van hun leertijd in hun ziel hebben opgekropt: zij vieren den teugel los met des te meer geweld en schaamteloosheid, naarmate zij vroeger die driften meer hadden bedwongen. Wat wordt er van hen? In onze dagen zijn zij geworden voedsel voor het kanon, sinds ze krioelden in de benden, die de duivel in het sociale strijdperk zendt. En waarachtig, is het zóó te verwonderen, dat zij zich gemakkelijk laten aanwerven, zij, arme paria's, in de legerscharen van Satan? Ja, ik weet hoe dat gebeurt, en indien God niet in mij een wonder van zijn barmhartigheid had gewerkt, zou ik-zelf even zoo goed vergaan zijn als die andere ongeluks-kinderen’. Hij begon nu op te richten een gezellen-vereeniging te Keulen. De leidende gedachte was: de jonge arbeiders tot overleg en spaarzaamheid te nopen. Het leven op aarde, zóó sprak hij, was niet iets willekeurigs, iets toevalligs, dat afhing van de grillen der omstandigheden, maar was een kunst, voor ieder een kunstwerk. Een gevoel van rust, kalmte en zekerheid zou men krijgen, door reeds op jongen leeftijd kleine bijdragen te offeren aan spaarkassen en ziekenkassen. Kolping zorgde, dat zijn gezellen-vereeniging de gelegenheid daartoe gaf, en organiseerde die kassen op flinke wijze. Volgden de gezellen deze leiding, dàn waren zij in staat later goede huisvaders te worden, konden zij wellicht door goed beleid een eigen ‘te-huis’, een eigen woning bekomen, en daarin het oud-Duitsche familie-leven weder in eere brengen. De gezellen, die zich aldus aan Kolping's leiding overgaven, vormden nu een vasten kring, een door eigen statuten en door kleine contributies saâmgehouden geordende groep. Te zamen vereenigden zij zich in het groote, door Kolping voor hen ingerichte gebouw. Dat gebouw was hun huis, hun ‘eigen haard’. Derwaarts konden zij, wanneer zij hun werk in de werkplaats hadden verricht, op ieder uur komen. Op de gewone werkdagen was dit natuurlijk na 8 uur des avonds. Dàn zag men hen allen derwaarts spoeden. Er was gelegenheid om te praten, te leeren, te spelen en te lezen. Een vroolijke, gulle toon heerschte er. Dinsdag- en Vrijdag-avond van 9 tot 10 ure werd voor de gezellen van het bouwvak les gegeven in mathesis. Dinsdagen Donderdag-avond was er zang-oefening. Woensdag- en Donderdag-avond was er voor hen die het wenschten gele- | |||||||||||||||||||
[pagina 380]
| |||||||||||||||||||
genheid, om zich in het schrijven en stellen nog meer te bekwamen. Zaterdags werden de lokalen schoon gemaakt, maar Zondags was het huis den ganschen dag open. Men kwam dàn te zamen en besprak groeps-gewijze aller belangen. De leeszalen waren vol. Kleine feesten werden gevierd. Men wandelde in den tuin. Vooral ging men teekenen. Want zeer eigenaardig is het, dat Zondags-morgens, na het eindigen van de mis, de teekenlessen werden gegeven. De Zondagavond werd bestemd tot voordrachten. Op het goed besteden van den Zondag-avond werd door Kolping groote nadruk gelegd, want de gezel moest den volgenden Maandag-ochtend wakker en frisch aan zijn werk kunnen gaan. Te half elf uur moesten dus de gezellen naar hun woning zich begeven, liefst in kleine groepjes. - Kolping gaf aan deze vereenigingen van arbeiders tot patroon St. Jozef, vandaar dat zij den naam droegen van St. Jozefs-gezellen-vereeniging. In allerlei steden van verschillende landen werden zij langzamerhand opgericht. Zij sloten zich allen bij elkander aan met allerlei afdeelingen. Tegen het einde der vorige eeuw telde men 800 dergelijke vereenigingen, waarvan 600 in Duitschland. Een vriendelijke herinnering blijft mij bij van deze bonden. Daar ik in ‘de Gids’ van Februari 1893 het werk van Kolping had pogen te schetsen, kwam een oud studie-genoot van mij, mr. J.J.W. van der Biesen, toen lid der Tweede Kamer der Staten-Generaal, mij uitnoodigen, namens den priester jhr. H.C.J.M. van Nispen tot Sevenaer, het feest bij te wonen, dat de Amsterdamsche St. Jozefs-gezellenvereeniging toen dacht te vieren bij gelegenheid van haar 25-jarig bestaan. De Amsterdamsche afdeeling had een spaarbank, een ziekenfonds en een kas voor kleine voorschotten, zij hield voordrachten en oefeningen, en gaf aan haar leden gelegenheid den vrijen tijd op aangename en behoorlijke wijze door te brengen. Mij boeide zeer het feest van dien avond, vooral het gezang der werklieden - onder wie stemmen van jonge schoorsteen-vegers uitblonken - maar in 't bijzonder de toespraken en gesprekken van den edelman-priester van Nispen, wiens hooge opvatting van godsdienst en symbolische duiding van kunst en architectuur mij niet loslieten. Toen hij in December 1897 stierf, voelde ik dat ons land een groot verlies leed. Hij had het begrip der gemeenschap ridderlijk gediend. Even ridderlijk heeft de Fransche edelman, graafde Mun de beste redenaar dien Frankrijk misschien in den tegenwoordigen tijd tot nog toe kan aanwijzen, de taak van het ‘dienen’ opgevat. Ik wijdde aan hem een breede studie in de Maart- | |||||||||||||||||||
[pagina 381]
| |||||||||||||||||||
en April-nummers van ‘de Gids’ van 1898. Lang stond ik stil bij zijn optreden in de Fransche Kamer, waar hij een tijd-lang een uitnemend woordvoerder was der sociale politiek, vóórdat de ketterjagende staatkunde van Combes en diens volgelingen de lippen der katholieken sloot. Maar wat mij in 't bijzonder, in mijn opstel, bezig hield, was de door hem en zijn vriend den markies de la Tour du Pin Chambly gegrondveste stichting: ‘L'oeuvre des Cercles Catholiques d'ouvriers’Ga naar voetnoot1). Zij begonnen de stichting in de Parijsche wijk Montparnasse, maar het doel was natuurlijk niet, om enkel die groep der wijk van Montparnasse voor vallen te behoeden, maar om Parijs en voorts geheel Frankrijk te overdekken, en als het ware te omstrengelen, met een netwerk van gelijksoortige stichtingen, waarin het christelijk idee van leven en arbeiden tot zijn recht kon komen. Het zouden ‘cellen’ kunnen zijn van een nieuw levens-bestaan. Op den bodem dier vereenigingen zou men dàn het steunpunt vinden, van waar, in naam van het katholieke stelsel, de worsteling kon aangebonden worden tegen de verderfelijke individualistische werking der groote Fransche revolutie. Als middel daartoe werd in het eerste manifest dat van hen uitging voor de arbeiders aangegeven: de katholieke associatie. Die associatie moest bezield zijn door een krijgshaftigen geest. Men sloot zich als soldaten aanéén, om stand te houden en op zijn tijd tegenover een vijandelijk leger voort te dringen. Toen Albert de Mun - want hij was de ziel van alles, het eigenlijke hoofd - den 10den December 1871 zijn eerste rede hield in het lokaal van den ‘cercle’ in de Montparnasse-wijk, wekte hij de dáár vergaderde arbeiders, klein van getal, in dien geest op. Het was, volgens hem, voor een goed deel een geloofs-daad, die zij moesten volvoeren. Het werk was vol bezwaren, hij erkende het. De tegenwoordige leden zouden misschien de zege niet zien, maar hun lichtend voorbeeld zou werken. Vielen zij in den strijd, dan zou met hen geschieden, wat in den tijd der kruistochten pleegde gedaan te worden. In die dagen legde men een gesneuvelde neder op den grond met gevouwen handen in de houding van het gebed, want men onderstelde dat hij op geen andere wijze kon zijn gestorven. Het gebed, de overgave aan God, de | |||||||||||||||||||
[pagina 382]
| |||||||||||||||||||
verbinding van de aarde aan den hemel, moest ook nù weder het parool van allen zijn. Vast moesten de arbeiders begrijpen, dat de revolutie van 1789 inderdaad voor de arbeiders het ware kwaad was geweest. Duidelijk moesten zij inzien, dat het begrip van absolute vrijheid, vrijheid van arbeid, inderdaad een valstrik voor hen was geworden. De waarachtige vrijheid kwam uit een andere bron, uit hooger oorsprong. Bij onzen graaf Albert de Mun had, wat hij in dit opzicht verkondigde, voor een deel zijn oorsprong in de familie-traditie van den kant zijner moeder, eene de la Ferronays. Men herinnert zich wellicht die moeder. Ruim veertig jaren geleden toch werd geheel de beschaafde lezende wereld in Europa verrast en verrukt door de verschijning van een boek, dat den eenvoudigen titel droeg: ‘Verhaal eener zuster’. Het waren herinneringen der familie de la Ferronays, een geslacht dat in de politiek zekere beteekenis had tijdens de Restauratie. Van die herinneringen gaf ik in ‘de Gids’ van het jaar 1868 een eenigszins uitvoerig overzichtGa naar voetnoot1). Het verhaal, door mevrouw Craven geschreven, hield zich vooral bezig met de liefde en het lijden van graaf Albert de la Ferronays en van zijne schoone Russische vrouw Alexandrine Alopëus. Zoovelen in die dagen - toen het boek voor 't eerst uitkwam - dweepten met de beide edele gestalten, op wie een straal uit den hemel scheen te zijn nedergevallen. Men had misschien te-recht haast enkel oogen voor Alexandrine. Toch waren er naast deze fijne, teedere, harmonieuze verschijning, in het boek nog enkele andere figuren geschetst. Allereerst van Albert's zuster Eugénie. En deze zuster, met haar open stralend gelaat, vroeg zeer zeker ook de opmerkzaamheid. Haar was eigen de meest actieve godsdienstige overtuiging. Haar geïnspireerde woorden deden denken aan verheffingen van de heilige Thérèse. Zij leefde in de hoogte, met den blik steeds naar boven. Door zachte zorgen omgeven, werd zij echter allengs meer naar de aarde getrokken: zij verzoende zich met de wereld, ging zelfs een zeer gelukkig huwelijk aan met den graaf de Mun, die haar, als bode uit hemelsche gewesten, op zijn kasteel de Lumigny binnen leidde, om het eigen huishouden en vooral de armen in de buurt te verzorgen. Zij leefde echter niet lang. Zij stierf in April 1842, nadat zij achteréénvolgens twee zonen, Robert en Albert, aan haar man had geschonken. Welnu, de jongste van die twee broeders was onze Albert de Mun; en de zoon heeft, | |||||||||||||||||||
[pagina 383]
| |||||||||||||||||||
in zijn actief religieus werk, slechts de vingerwijzing der vroeg gestorven moeder gevolgd. De ‘Cercles’, die hij ging oprichten, waren uitingen en vormen van een katholieke associatie. De naam van ‘cercle’ werd behouden, omdat de groep van de wijk Montparnasse, die toch eigenlijk de wieg van geheel het werk was, dien naam droeg. Maar groepeering zelve der elementen van de nieuwe ‘cercles’ werd gaandeweg geheel en al uitgebreid, en aan allerlei werkzaamheid en ontwikkeling aangepast. Het zou blijken, dat in de toepassing een groote verscheidenheid mogelijk was. In de redevoering, die de graaf de Mun den 11den September 1896 te Landernau, bij de sluiting van een gewestelijke vergadering van ‘L'Œuvre des cercles’ hield, heeft hij - toen hij een blik op de afgeloopen vijf en-twintig jaren wierp - nog eens goed en scherp het eigenlijke idee der ‘cercles’ trachten uitéén te zetten. Hij wees er op, hoe de daad, die in 1871 ondernomen werd ten behoeve der sociale beweging, hierin bestond, dat katholieke christenen begrepen, dat, bij 't gapen van den afgrond, waarin Frankrijk dreigde te storten, iets gedaan moest werden. Men moest in dien afgrond zijn eigen hart storten. Men moest de kleinen dezer aarde, de zwakken, de lijdenden, hen die bedrogen of overweldigd werden, weder lief hebben. Het werk ging dus uit van een toewijding der hoogere klasse. Zij, die door geboorte, opvoeding, fortuin of betrekking, een zekere superioriteit in het leven hadden, een voordeel of macht over anderen bezaten, zij moesten zich wenden en buigen tot de op lageren trap arbeidende broeders en zich-zelven aan hen geven. Men ging dus uit van de ongelijkheid op aarde, droomde niet van een nivellement van allen, maar men stelde dadelijk op den vóórgrond, dat de sociale taak bij uitnemendheid daarin bestond, om de twee klassen, die de revolutie had geïsoleerd en die het socialisme tegen elkander ten krijg wapende en voerde, tot elkander te brengen in een hartelijke verstandhouding van wederzijdsch vertrouwen, van over en weder te bewijzen diensten, in een verdediging van gemeenschappelijke en in een verzoening van tegenover elkander staande belangen. De hoogere standen vervulden dus in het werk der ‘cercles’ een patronaat. Een patronaat op katholieken grondslag. Want het was het kruis van Christus dat hoogeren en lageren hier vereenigde. Alléén die liefde voor het kruis was sterk genoeg, om den haat van de wereld tegen den Christus te overwinnen. Men deed dus allereerst een beroep op het hart. En dàn nam men op elke plaats, waar men. | |||||||||||||||||||
[pagina 384]
| |||||||||||||||||||
de ‘cercles’ kon vestigen, al die menigvuldige en omvangrijke onderwerpen der sociale werkzaamheid als in studie. Overal in Frankrijk vestigde men nu deze ‘cercles’, leunend vooral tegen de muren en instellingen der katholieke kerk. Men ging geleidelijk van uit Parijs voorwaarts van de ééne Fransche stad naar de andere, van het ééne dorp naar elders. Waar in Frankrijk de industrie schoorsteenen deed rdoken, riep men zoo mogelijk de vereenigingen in 't leven. Onder de landbouwers van Bretagne vond men een steunpunt. Kortom, het werd allengs een groote keten van allerlei verschillende schakels van groepeeringen. Frankrijk werd daarvoor verdeeld in zes gewesten (régions), deze weder in provinciale subdivisiën en dan weder in diocesen ingedeeld. In elk gewest, in elke provincie, in elke diocese werd een man aangewezen, die de leiding der propaganda en der zelfopoffering zou hebben. Die mannen kwamen telkens te zamen en traden in overleg, om met steeds hernieuwde warmte in het geheele netwerk der ‘cercles’ den geest der gemeenschap te storten. Wij hebben met de lotgevallen dier ‘cercles’ hier niet te doen, ook niet met al de teleurstellingen van den graaf de Mun. Wij verwijzen daarvoor naar ons opstel van 1898. Onze taak was het slechts ook deze zijde der opvatting van ‘de gemeenschap’ goed en scherp te doen uitkomen, vooral om in haar volle beteekenis aldus te doen waardeeren dewoorden van de Encycliek van 17 Mei 1891 ‘Rerum Novarum’ van paus Leo XIIIGa naar voetnoot1). Wij willen enkele woorden dier Encycliek hier afschrijven. Nadat de paus heeft aangewezen, hoe meesters en arbeiders te zamen moeten medewerken om den nood der arbeiders te verhelpen, bij ongeval, bij ziekte en sterven, bij bescherming van het recht van kinderen, jeugdige personen en ook volwassenen, vervolgt hij aldus: ‘Onder dit opzicht nemen de arbeiders-vereenigingen de eerste plaats in; onder haar doeleinden vallen eenigermate al de bovengenoemde instellingen. Vroeger hebben de vereenigingen van handwerkslieden en arbeiders langen tijd een vruchtbare werkzaamheid ontwikkeld: zij brachten niet slechts aan haar leden aanzienlijke voordeelen, maar droegen ook veel bij tot ontwikkeling van handwerk en industrie, gelijk de geschiedenis getuigt. In een tijd als de onze, met zijn veranderde gebruiken, kunnen natuurlijk de oude gilden niet in hun vorigen toestand weder in het leven | |||||||||||||||||||
[pagina 385]
| |||||||||||||||||||
worden geroepen: de nieuwe gebruiken, de vooruitgang van wetenschap en beschaving, de verhoogde levens-behoeften, alles stelt andere eischen. Maar het is noodzakelijk, de gilden-vereenigingen, onder behoud van den ouden geest die haar bezielde, met de tegenwoordige behoeften in overeenstemming te brengen. Verblijdend is het, dat in onzen tijd telkens meer dergelijke vereenigingen in het leven treden, hetzij dan dat zij uitsluitend uit arbeiders of wel uit arbeiders en meesters bestaan, en het is wenschelijk, dat zij in tal en kracht toenemen... Het is een prijzenswaardig streven om ambachtslieden en arbeiders in vereenigingen onderling te verbinden, hen met raad en daad te steunen, ten einde hun een bestendigen en behoorlijken arbeid te verzekeren. De bisschoppen bevorderen deze gansche beweging en steunen haar door hun gezag. Namens de bisschoppen nemen uitmuntende leden der wereldlijke en ordes-geestelijkheid deel aan de leiding der vereenigingen, wat haar godsdienstige zijde betreft. Het ontbreekt niet aan bemiddelde katholieken, die zich grootmoedig tot begunstigers en deelgenooten van den arbeids-stand maken, en voor de vestiging en uitbreiding der vereenigingen aanzienlijke geldmiddelen verschaffen; zij verzekeren daardoor den arbeider, die deelgenoot wordt, een geregeld en toereikend onderhoud, ja zelfs stellen zij hem in staat een klein kapitaal voor den ouden dag af te zonderen, waardoor hij van zorgen wordt ontheven. Het behoeft niet gezegd, hoeveel nut steeds lot heden door deze veelzijdige en ijverige bemoeiingen is tot stand gebracht. Met een terugblik op het verleden koesteren wij de beste verwachtingen voor de toekomst, als overigens deze vereenigingen in getal toenemen, en als zij wijselijk ingericht worden. De staat moet haar de beschermende hand reiken, maar in haar inwendige aangelegenheden niet ingrijpen: aanvallen van buiten verstoren zeerlichtelijk een leven, dat een eigen beginsel ten grondslag heeft.’ Dit was het katholieke standpunt. In Frankrijk werd omstreeks 1897 datzelfde denkbeeld der gemeenschap van min of meer natuur-filosofischen, haast zou men zeggen van Saint-Simonistischen kant, bekeken door een toen nieuw benoemden hoogleeraar aan het Collège de France, den heer Jean Izoulet. Op zijn merkwaardig boek: ‘La Cité moderne, Métaphysique de la Sociologie’ (waarvan in 1908 een zevende druk is verschenen) hebben wij in ‘de Gids’ van 1898 de aandacht gevestigd door een opstel getiteld: ‘De ideeën van Jean Izoulet’. Zeker, Izoulet, gaande langs den weg | |||||||||||||||||||
[pagina 386]
| |||||||||||||||||||
der evolutie, loochent niet de beteekenis en de waarde van de liefde voor zich-zelf. Het individu zoekt, volgens hem, genot en geluk; genot in zooverre de mensch toch altijd een dier in zich sluit ‘en le dépassant’; geluk in zooverre de mensch moet leven overeenkomstig zijn superieure natuur, ‘qui dépasse en l'enveloppant sa nature inférieure’. Maar juist die welbegrepen liefde voor zich-zelf drijft (zegt hij) het individu tot associatie, tot samenleven. Is genot de bloem eener gezonde dierlijke activiteit, zoo is geluk de bloem eener gezonde sociale activiteit. De wereld is een oceaan van sympathieën. Wij drinken er slechts eenige droppels van, terwijl wij er stroomen van konden genieten. Onze maatschappij van het heden gelijkt op een grove machine, die slechts één percent nuttige kracht geeft tegen negen-en-negentig percent krachtverlies. Eerst langzamerhand begint de mensch te begrijpen, dat de wezenlijke vrijheid van den mensch tot haar recht komt in de gemeenschap met anderen. De vrijheid wordt dàn een functie der sociale evolutie. Want het groote doel, werwaarts wij allen stevenen, is de socialisatie van het idee van het ‘ik’. Allerlei nieuwe studiën en inzichten hebben dat begrip van het ‘ik’ in onze eeuw reeds verdiept en verbreid. Eerst kwam de verrijking met de wereld van het onbewuste, door de Duitsche wijsbegeerte geopend; toen kwam de ontvouwing der biologische wetenschap met haar vasthechting van het zijn en bewustzijn aan het wordend leven; eindelijk kwam de studie en inrichting eener langs vaste methode voortschrijdende kennis der sociologie. Het ‘ik’, dat al die schatten in zich opnam, voelde zich nu hoe langer hoe meer geworteld, deels in de natuur, deels in de samenleving met anderen. Het ‘ik’ begreep, dat het 't product was van een gecombineerd spel der physieke en politieke organisatie: het resultaat van een tweeledige levens-ontwikkeling. En gelijk de politieke organisatie - de ‘cité’ - hoogér staat dan het physieke leven, staat ook de ontwikkeling van het ‘ik’ in de gemeenschap hooger dan het natuurlijk leven voor zich-zelf. Het ‘moi public’ moet overheerschen het ‘moi-privé’. Dit te begrijpen is de groote moeilijkheid voor onze eeuw. Wij zijn allen opgeleid in het denkbeeld, dat men slechts iets van beteekenis kan worden of volbrengen, wanneer men, goeden aanleg hebbende, geheel aan ztchzelf, aan eigen kracht wordt overgelaten. In dat hooghartig besef hebben de besten van onzen tijd geleefd, vertrouwende op eigen energie en wils-vermogen. Maar er moet hierin verandering komen. En die wijziging van opvatting nadert reeds. De eenvoudige woorden: ‘J'ai | |||||||||||||||||||
[pagina 387]
| |||||||||||||||||||
mal à votre poitrine’, die madame de Sévigné aan haar dochter schreef, beginnen van lieverlede veler leus te worden. In de gemeenschap eerst leven en bewegen wij ons, zijn wij. De zuiver nominalistische opvatting van het staats-idee moet te niet gaan. De kleine letter ‘moi-privé’ voedt zich slechts aan de groote letter ‘moi public’. De staat is de substantie der natie. De staat is in waarheid de besturende groep, de dubbele macht, zoowel geestelijk als wereldlijk. En die staat is te-gelijk een samenhang met het verleden. Door de toevloeiing der eeuwen is hij wat hij is. Naast eiken ploegende landbouwer wandelt onzichtbaar de schim van hem die den ploeg uitvond. De individueele ziel, de ziel op zich-zelf, wordt zóó vervangen door de sociale groep, door de ‘cité’ of den staat. Het nivelleerende gelijkheidsbegrip van het individualisme zou ons dooden. Het individualistisch standpunt - aldus gaat Izoulet voort - is volstrekt te veroordeelen. Wat beteekent toch eigenlijk de klacht van den zoogenaamd rechtvaardige, uitroepend: ‘ik heb mijn plicht gedaan, vind nergens mijn belooning en stel nu mijn hoop op een volgend leven’. Kan men zeggen dat die klacht juist is? Neen, antwoordt Izoulet. Het feit is te betwisten. Wat weet hij, die zoo klaagt, ervan? Is hij zeker ervan altijd rechtvaardig te zijn geweest, was hij nooit traag in het doen van wat goed is? Maar er is meer: de questie mag op die individualistische wijze niet worden opgevat. De vraag is niet: of gij individu rechtvaardig waart, maar of geheel de associatie, de geheele gemeente, in goede orde was. De leus moet zijn: ‘zijt rechtvaardig (in het meervoud) en gij (in het enkelvoud) zult gelukkig zijn’. Al de deelen van de associatie moeten rechtvaardig wezen. Als de overige deelen niet deugen, dan draagt gij daarvan mede de schade. Waarom? Omdat gij profijt trekt uit hun deugd. Gij hebt deel aan het actief, dus ook aan het passief. Het is, als in de formuleering van een Engelsch huwelijk, een vereeniging ‘for better and for worse’. Het individu is op aarde niet ‘solitaire, maar solidaire’. Wat deed dus die rechtvaardige met zijn klacht? Hij handelde alsof in een muziek-kwartet de violoncel alléén speelde en zeide: ik speelde mijn partij, maar heb toch het stuk niet gehoord. Neen, ieder moet zijn plicht doen, en daarom moeten wij ieder verlichten en onderwijzen. Te zeggen: ‘ik heb mijn plicht gedaan, het is mogelijk dat ook de overigen den hunne deden, maar dit raakt mij niet; ik, ik vorder mijn belooning’, die houding is ten éénenmale betreurens-waardig. Stel u een leger voor, waarin een soldaat zou zeggen: ‘ik heb mijn plicht gedaan, | |||||||||||||||||||
[pagina 388]
| |||||||||||||||||||
het kan zijn dat de anderen dien plicht verwaarloosden, dat het bevel onsamenhangend was, dat de intendanten zich hebben laten verschalken dat de éclaireurs onvoldoende inlichtingen hebben verschaft, dat de pontonniers hun booten niet stevig genoeg aan elkander hebben gelegd, dat de artillerie slecht bespannen was, enz., enz., enz., dat alles raakt mij niet; van 't oogenblik, dat ik, ik mijn plicht heb gedaan, wil ik van de overwinning proeven!’ O het zal tijd kosten de Westerlingen zich te leeren indenken en inleven in een bio-sociale conceptie, volgens welke de volle expansie der energie, die de echte vreugde en het geluk uitmaakt, slechts aan de individuen gegeven wordt in en door de juiste associatie, in en door den waren staat, oorzaak en gevolg der beschaving, waarvan de geschiedenis en de vóórgeschiedenis de langzame en moeite-volle wording opteekenen. Het verbitterde egoisme, dat altijd en dadelijk zijn belooning eischt, zal tot kalmte moeten komen. Doch het zal tijd kosten. De menschen moeten hun theorie van geluk en vreugde veranderen. Geluk bestaat toch waarlijk niet in het verkrijgen van belooningen. De ware vreugde voor den mensch komt voort uit den overgang van een mindere volmaaktheid tot een hoogere. Zij bestaat dus in de poging, in de inspanning, in de energie, in de opklimming, in de daad der verovering. Dit alles werd door Izoulet merkwaardig puntig uitééngezet. Wat intusschen in het boek van Izoulet - hoe wij ook oordeelen over zijn Saint-Simonistische constructie van het begrip der gemeenschap - het meest zal boeien is het stellen van het probleem der democratie. Overgaande tot de studie van den staat of ‘cité’, is het hem vooral te doen, om aan te toonen, dat in den tegenwoordigen staat, het begrip van arbeids-verdeeling tusschen hoogere en lagere organen toch eigenlijk niet behartigd wordt. Zóó komt hij tot het schoone hoofdstuk, dat hij als ‘inleiding’ vóór geheel zijn werk geplaatst heeft en waaraan hij tot titel heeft gegeven: de zelfmoord der democratiën. Het is thans, volgens hem, een critisch uur in de geschie denis. Het groote sociale probleem bestaat toch daarin, om op juiste wijze binnen den staat in evenwicht te stellen de keurbende en de massa (l'élite et la foule). Het verleden heeft ons heden niet anders getoond dan de uitstooting der menigte door de keurbende. Wie weet of de toekomst, door een omgekeerd ostracisme, zich niet voorbereidt, om ons te toonen de uitwerping der keurbende door de massa? Alle reacties zijn buitensporig en overdreven. Wat moet men dan niet duchten van een volks-reactie, sinds de christelijke berus- | |||||||||||||||||||
[pagina 389]
| |||||||||||||||||||
ting plaats heeft gemaakt voor het revolutionnair opeischen? Wat moet men niet vreezen van die ontzettende contraoscillatie, komend uit de diepten van het verleden en met zich rollend eeuwen van smart, grief en wrok? Wat mij betreft - zóó vervolgt Izoulet - ik kan mijn oogen bijna niet afwenden van die onrustbarende donkere streep, die den gezichts-einder begint af te sluiten, en die niet anders is dan de opkomende, zwellende vloed der menigte, gereed om de keurbende te ontwortelen en de beschaving als een stroowisch mede te sleuren. De stervende Renan heeft ons deze plechtige waarschuwing gegeven: ‘er zijn voor Europa nieuwe eeuwen van barbaarschheid te duchten’. Ja, men kan een ontzettende verdelging en weêrwraak voorzien: er zijn termen om te verklaren, dat de staat in gevaar is. Maar bovenal er zijn termen om den weg van verbetering aan te toonen. Het is nú een oogenblik om er op te wijzen, hoe men, terwijl men volhardt bij de loyale en hartelijke opneming van de menigte in den staat, de misdaad der uitwerping van de keurbende kan bezweren. Het doel is dus - zegt Izoulet - een vredelievende toelating der ‘foule’ in de ‘cité’. De nivellements-strekking moet worden verlaten. In plaats van nivellement moet het begrip hiërarchie weder post vatten. De term gelijkheid is dubbelzinnig. Men leert inzien, dat dit begrip van gelijkheid beteekent gelijken eerbied voor ongelijke personen. Het leven van een man als Pasteur en het leven van den concierge vóór zijn wachtzaal zijn even eerbiedwaardig, maar hebben toch geen gelijke waarde. Het kwaad was geweest, dat tegen het einde der achttiende eeuw de regeerende klasse een valsche ‘élite’ bleek te zijn. De leidende groep bevatte slechts al te veel non-valeurs en sloot vele ‘waardigen’ buiten. De selectie was verkeerd geschied. Toen kwam de opstand en de omwenteling en zette een betere aristocratie op haar post. De revolutie trad op met de grondstelling, dat weder de sterken van geest en hart moesten leiden, en dat de zwakken en middelmatigen moesten geleid worden. Op die wijze kon weder een gezonde hiërarchie zich vestigen. De waarachtige goede keuze der ‘waardigen’ kon weder geschieden. Napoleon deed dit op energieke wijze. Hij sprak het uit, dat de ‘carrière’ voortaan openstond voor de verdienste. Overal waar de keizer zich vertoonde op zijn rustelooze rondreizen over zijn gebied, had de man, die werkelijk iets gedaan had, slechts door den kring van 's keizers gevolg zich heên te dringen, om, de oogen van Napoleon treffend, zijn belooning te verkrijgen. | |||||||||||||||||||
[pagina 390]
| |||||||||||||||||||
Overal gistte het dus binnen de grenzen van het keizerrijk. De minste apothekers-leerling, - zóó zegt Stendhal - arbeidende in het achter-kamertje van den winkel van zijn patroon, werd zenuwachtig door het denkbeeld, dat hij, indien hij een chemische ontdekking deed, het eere-kruis zou krijgen en graaf kon worden. Aldus werkte Napoleon op de menschen. Vergelijk dat eens met de regeerings-taktiek van een Louis Philippe, den slimmen burger-koning, van wien men te-recht of ten onrechte gezegd heeft: ‘qu'il était habile à user les supériorités sur les infériorités.’ De keizer gebruikte allen; de ander verbruikte de beste talenten. Alles komt dus neêr, niet op nivelleerenden gelijkheids-zin, maar op een erkenning van waarde. Deze groote waarheid is nu, volgens Izoulet, bevestigd door de natuurwetenschap. De leer der biologie heeft hier den grondslag geleverd voor de leer der sociologie. Auguste Comte, die deze sociologie vestigde, is even beslist als Napoleon, Mirabeau, de Revolutie en het ‘Contrat Social’, opgekomen tegen de kunstmatige ongelijkheid, doch even vast voor de natuurlijke en wettige hiërarchie. De maatschappij is een organisme. In de ‘cité’ (den staat) is volmaakte solidariteit, maar ook hiërarchie. De slotsom van alles is dus deze, dat de democratie de ‘élite’ moet kiezen, om door haar zich te laten leiden. Dit is niet alleen wenschelijk, maar voor de democratie het éénige behoud en heil. De groote menigte (de foule) is traag en blind: zij zou zelfs, als men haar liet begaan, de geheele vrije uiting der persoonlijkheid belemmeren. Voor de beweging der massa wordt dagelijks de doorslag meestal enkel gegeven door wat de lieden onbewust vereenigt: namelijk hun instinct en vulgair gevoel, niet door wat personen onderscheidt: de hoogere eigenschappen. En toch doet juist het handvol zich onderscheidenden, der helderzienden en stoutmoedigen, den grooten hoop vooruitgaan. De mannen van directie en impulsie zijn echter een kleine minderheid. Op die minderheid komt 't intusschen aan. Op de markt der waarden, zal de waarde van doorzicht (intelligentie) en energie altijd de kostbaarste en zeldzaamste wezen. Deze waarde zal het meest gezocht en het hoogst geschat worden. De overgroote menigten der toekomst zullen geleid worden door een scherpe ‘élite’, door een handvol zwijgers met stalen hersens. Het enorme feit der beschaving wordt slechts opgehouden door het heroïsme van een keurbende, die van den leider der werklieden tot het staatshoofd zich uitstrekt. De opperylakkigen van onzen tijd prevelen altijd de oude spreuk: het menschdom leeft voor een klein geheel | |||||||||||||||||||
[pagina 391]
| |||||||||||||||||||
(‘paucis vivit humanum genus’). Dit aforisme moet aldus verstaan worden:??door een klein cijfer van personen leeft de menschheid. Er is voor de democratie slechts heil in en door de ‘aristo's’, de besten. ‘De menigte’ wat zou zij kunnen uitrichten, en wat zou zij zijn zonder de waarachtige ‘élite’, zonder de genieën en heroën, zonder de mannen van ontdekking en initiatief, zonder de fijn ontwikkelde geesten of edelmoedige harten, zonder die vuurhaarden van warmte en geest, waar onze ijskoude duisternissen zich koesteren en verlichten. Genie en heroïsme zijn voor de menschheid wat de zon is voor de natuur: dat wil zeggen de bron van het leven. De vereering van de ‘élite’ is dus geen beginsel van sociale neërwerping, beknelling of onderdrukking, maar, juist omgekeerd, een beginsel van levenswerking en van exaltatie. Ongelukkiger wijze is de zin van al die woorden: aristocratie, autoriteit, hiërarchie, leidende klasse, enz. zóó afschuwelijk vervalscht en bedorven, dat men lang aarzelt vóór dat men zich van die termen bedient. Toch komt er beterschap. Men begint de waarde dier termen beter te begrijpen. Izoulet doet opmerken, dat bijvoorbeeld het woord autoriteit afgeleid wordt van het Latijnsche woord auctor, hetgeen beteekent: hij die vermeerdert. ‘Zóó is de autoriteit die neêrdrukt een onwaar en verfoeilijk gezag. De natuurlijke autoriteit van een helderziend en energiek hoofdman, die vertrouwen en vuur aan de soldaten geeft, hun kracht verdriedubbelt en de overwinning bezorgt, ziedaar de éénige en ware autoriteit. Nu zijn echter helderziendheid en energie niet minder een vereischte voor de politieke leidslieden, dan voor de militaire hoofden. Zij zijn zelfs voor de eersten nog meer noodig. Om de leiding te kunnen hebben der economische organisatie en der zedelijke richting van een natie, moet men misschien nog zeldzamer talenten hebben, dan die vereischt worden voor het aanvoeren van de beschermwacht der legers. De commissie der begrooting van in- en uitvoerende rechten, de raad van beheer van het openbaar onderwijs, die van de eerediensten, niet minder dan de com missie van het leger, - welke scherpziende geesten en energieke karakters moet men niet allernoodzakelijkst daarin roepen! Op het gebied van den godsdienst, als op het terrein der tarieven, is onverstand noodlottig, wat zeg ik, sleept eenvoudige middelmatigheid der chefs, zonder veel gedruisch doch onweêrstaanbaar, den zedelijken en geldelijken ondergang van het land met zich mede, levert den grond onverdedigd aan den indringenden vijand, en doet de natie schrappen van de kaart der staten. Een volk, dat zich aan | |||||||||||||||||||
[pagina 392]
| |||||||||||||||||||
middelmatige personen toevertrouwt, vermoordt zich-zelf. Aldus eindigt Izoulet. Het slot van al deze mijne studiën moest zijn een terugslag op mijn intreerede als buitengewoon hoogleeraar te Amsterdam. Het moest nog ééns oproepen het beeld van Prometheus. Zóó gaf ik een plaats in mijn bundel van 1899 ‘Uit den Kring der Gemeenschap’ aan het opstel ‘Rondom Prometheus’. Een studie, hoe onzen tijd, te beginnen bij Herder, die antieke figuur van Prometheus had gezien, den titan, dïe voor de Grieken had vertegenwoordigd de begrippen van industrie en van wetenschap, maar als een roof gepleegd uit het gebied der GodenGa naar voetnoot1). Doch ik hechtte mij vooral aan de opvatting van Shelley in zijn dramatisch gedicht over de ontketening van Prometheus. Naast de twee hefboomen van vooruitgang in wetenschap en industrie, gesymboliseerd in dien ouden Prometheus, stelde Shelley in Prometheus een nieuw element: de kracht der dienende liefde. Ik gaf nu een breed overzicht van het gedicht van den Engelschen dichter, poëzie die bijna als een symphonie eindigt. De verlossing van Prometheus is voor hem de verlossing der menschheid. Shelley getuigde van die bevrijding. Als de verlossing dáár was, zou het vernederend afbeulen van den werkman een einde hebben genomen. De arbeid zou spelend gedaan worden in het groene woud van het leven. Geen nooddruft zou den mensch nopen zwoegend overmatig zich af te matten. Het was een akelige droom geweest, toen de hongerige uren als honden het hijgend hert van den dag voortjoegen. Nù was die nachtmerrie voorbij: er was kalmte, vrede en rust in het bedrijf en het leven der menschen gekomen. Alle krachten der aarde erkenden en eerbiedigden iederen mensch. Vanwaar kwam die redding? Hoe zich te ontrukken aan de knellende banden, die geweld en stoffelijke macht rondom de ledematen van de menschheid hadden gesmeed? Zou het ook kunnen zijn, dat de stoot tot de redding niet van-buiten-af maar van-binnen-uit zou moeten komen? Die vraag werd thans door den dichter beantwoord. Shelley kwam (op het voetspoor van Herder) op, met het aan de antieke wereld onbekende begrip van zelf-verloochening en liefde, en verkondigde dat dit begrip den weg tot de ware verlossing zou aanwijzen. De lijder zelf moest niet langer met haat tegen zijn overweldiger vervuld zijn: hij moest volhouden in het goede, standhouden onwrikbaar in het verzet tegen het kwade, maar tegelijkertijd leeren vergiffenis te schenken aan onrecht | |||||||||||||||||||
[pagina 393]
| |||||||||||||||||||
zwarter dan de dood: hij moest leeren dulden en liefhebben. In eigen hart lag de kiem der redding. Shelley, zelf opgewassen in wijsgeerige, voor zijn tijd geheel ongodsdienstige denkbeelden, gaf hier misschien onbewust weder het woord aan een ‘vergeten Christendom’. Geen concessie aan een officieele kerk, waartegen hij recht had te toornen, zou hij ooit doen, maar hem, den atheïst zooals het heette, bewoog zacht een verre herinnering aan een Christus, van wien Pascal had gezegd: .,il n'a point donné d'invention, il n'a point régné, mais il a été humble, patient....’ En in dien zin laat Shelley, op zoo merkwaardige wijze, even vóór de blikken van zijn gefolterden Prometheus het vizioen heêntrekken van het crucifix: den bleeken strakken man aan het kruis.
Dit was de laatste van deze groep mijner ‘Sociale Studiën’. Waarlijk geen volledige reeks. Maar ik meende zóó het licht der gemeenschap langs enkele facetten te hebben benaderd, en ontvouwd wat enkele groote individuen, denkers en dichters, daarvan hadden getuigd. Eigenaardige maatschappelijke verhoudingen en verbindingen waren hier soms op te merken, voorloopig plannen, ontwerpen en teekeningen, die misschien zouden kunnen leiden tot constructieve lijnen der toekomst, wanneer vormend, gedaante-gevend, boetseerend, plastisch de tijd -als definitieve sociale architect - daarmede ging werken. | |||||||||||||||||||
III.Er was in ons land een in de meeste gemeenten van het volk vertakt oud eerbiedwaardig genootschap, waarvan de zetel in Amsterdam was gevestigd. Het was het ‘Nut van 't Algemeen’. De ziel daarvan was jaren-lang geweest de secretaris mr. P.M.G. van Hees, met wien ik (zie bladzijde 98 mijner ‘Herinneringen’) genoeglijk aanzat aan den middag-disch bij Hannier op 't Rokin. Hij was onuitputtelijk in kwinkslagen en anecdotes, doch gaf ons jongeren nooit den indruk van volledig den ernst van zijn betrekking te vertegenwoordigen. Daarbij kwam, dat de volksmond toen geneigd was met een lichten glimlach te begroeten het oud-jufferachtige, het kwezelachtige van de oude matrone van het ‘Nut’. Toch had dat ‘Nut’ in de bijna honderd jaren, waarin het bestond, werkelijk voor ons land veel goeds gedaan in de nog onuitgesproken richting der gemeenschap. Toen het omstreeks 1785 door den ouden Nieuwenhuyzen werd opgericht, was het uitgangspunt - om de eigen woorden van den stichter te gebruiken - | |||||||||||||||||||
[pagina 394]
| |||||||||||||||||||
‘het teeder medelijden over den staat des gemeenen mans in het vaderland’. Het geheele vaderland werd bedoeld, en wanneer één lid van dat land kwijnde of niet tot zijn recht kwam, was de gansche samenleving ongezond. De verantwoordelijkheid voor elkander werd op den voorgrond gezet. Men moest aan de maatschappelijke kwalen te hulp komen, maar niet als deed men een concessie, neen, uit hoog plichts-gevoel. Bovenal, men moest niemand veroordeelen. ‘Het is ons niet onwaarschijnlijk voorgekomen’ - aldus sprak hij zeer voorzichtig - ‘dat de onkunde en de daaruit veeltijds voortvloeiende zedeloosheid onder den gemeenen man, en dus onder zeer nuttige leden onzer maatschappij, dikwerf meer uit onvermogen dan uit kwaadwil ligheid kan voortkomen’. Barmhartigheid moest dus de grondtoon zijn. Al waren de uiterlijke trekken van het gelaat van den ouden Nieuwenhuyzen streng en stroef, al waren zijn vormen stijf en benepen, al is er iets zeer beredeneerds en houterigs in zijn opstellen, zelden heeft er warmer hart geklopt dan in den boezem van dezen eenvoudigen Doopsgezinden ‘vermaner’ van den godsdienst. En omdat het hart zoo warm sloeg, daarom was de daad, waartoe hij zich aangordde, duurzaam. Hier was werkelijk onder het ‘raisonnement’ een ‘effusion de tendresse et d'amour’ zooals Barboux bij zijn intreerede in de Académie française, 20 Februari 1908, dit van Brunetière getuigde. Zóó stichtte hij zijn genootschap ‘Tot Nut van 't Algemeen’. Het doel was het gansche volks-leven te doordringen en het op te heffen. Niet de belangen van het individu als zoodanig werden in het oog gehouden en behartigd, neen, de samenleving zelve, de maatschappelijke groepeering was het oogmerk der verbetering. Dat maatschappelijk lichaam moest een gezond lichaam zijn. Waar een deel kwijnde, dáár moest men hulp bieden. Op alle punten tegelijk. Want het geheel moest in 't oog worden gehouden. Hier zou men armoede trachten te weren, door den medeburgers het sparen gemakkelijk te maken; dáár zou men onderwijs en nog eens onderwijs bieden, en dat onderwijs op alle wijzen ontwikkelen. Verder zou men betoogen, dat wezenlijke vooruitgang alleen denkbaar was bij eenvoud van zeden, bij een soberen, ingetogen, nederigen, bescheiden, nauwgezetten en zachtmoedigen levens-wandel. Allerlei middelen konden worden aangewend. Maar altijd gold het de geheele samenleving, niet de enkele deelen. Het nut van het algemeen bleef de breede taak. En de methode, die men bij dit alles aanwendde, was eigenaardig Hollandsch. Men vestigde op | |||||||||||||||||||
[pagina 395]
| |||||||||||||||||||
alle plaatsen van het land, waar het mogelijk was, afdeelingen van het geheelGa naar voetnoot1). Geen uitwendige gloed was hierbij waar te nemen. Geen schokken van bezieling, geen vlammen van geestdrift. Neen, zeer bedachtzaam en nuchter verstandig ging men voort. Haast al te verstandig. Totdat langzaam het geheele netwerk van afdeelingen of departementen was in orde gebracht, en van uit het hoofdbestuur nu verder aan alles de regeling en taak in alle kalmte kon worden gegeven. Op die wijze had het ‘Nut’ gewerkt in de eeuw die het had beleefd. Het was de gezeten burgerij die aan het werk was geweest. Voor het lager onderwijs had het ‘Nut’ overal pal gestaan. Spaarbanken waren zooveel doenlijk opgericht. Lezingen werden voortdurend in alle steden en dorpen, waar de ‘Nuts’-departementen waren verrezen, wekelijks of maandelijks gehouden. Men had de beoefening van maatschappelijke deugden overal gepredikt, kleine subsidies voor nuttige doeleinden verstrekt, en waar het mogelijk was een genoeglijke, behaaglijke, tevreden atmosfeer pogen te verspreiden. Doch het was niet te ontkennen: het hart-zelf van dat leven voor het algemeen - zooals de oprichter dit had bedoeld - was van lieverlede zwakker gaan kloppen. Het moest met smart erkend worden, dat het ‘Nut’, in de laatste vijf en twintig jaren, de teekenen des tijds niet meer begreep. Toen de arbeiders-beweging begon aan te zwellen had het dien stroom buiten zijn sfeer gehouden. Van al die grondrechten - waarover ik op bladzijde 358 sprak - grondrechten, die aan de misdeelden toch voor den geest begonnen te zweven, wilde of konde het niets weten. De armen hingen hier het ‘Nut’ slap aan het lijf. Het ‘Nut’ scheen verouderd. Op dat tijdstip - men schreef 1881 - trad nu de heer van Hees af, en kwam een nieuw secretaris aan het roer. Wij noemen mr. A. Kerdijk. Had de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen niet bestaan, Kerdijk zou haar hebben geschapen. Geen werkkring leek hem beter geschikt, om zijn denkbeelden omtrent sociale onderwerpen te verwerkelijken dan deze. Hij zou nieuw frisch leven in de oude vormen, die reeds bestonden, pogen te blazen. Hij was een zeer eigenaardige geniale figuur, die Kerdijk. Volkomen bevriend ben ik eigenlijk nimmer met hem geweest; wèl heb ik hem bij uitstek gewaardeerd en nu en dan bewonderd. Hij was van Joodsche afkomst, had al de vormen van den Semitischen stam behouden. Hij was in het spreken uitbundig, | |||||||||||||||||||
[pagina 396]
| |||||||||||||||||||
soms al te luidruchtig, tot schor wordens toe, wijl hij dan te veel eischte van zijn zwakke keel; in zijn dagelijksche verhouding bleek hij weinig kalm, spoedig verontwaardigd, luttel ingetogen, en zonder inachtneming van juiste (laat ik zeggen: aan de gedachte evenredige) vormen. Distinctie en elegante soberheid waren hem geheel vreemd. Doch hij meende het zóó goed, was van gemoed edel, wist ontzettend veel van de maatschappelijke vakken die hij beoefende, was enthousiast en werkte even aanhoudend als snel. Hij was bemiddeld, doch omstandigheden van zijn familie - die zeer nabij verwant was aan Pincoffs, over wiens catastrophe ik pag. 282 schreef - wierpen soms een donkere schaduw op zijn zoo kloek aangevangen leven. Ik had hem in Utrecht leeren kennen tijdens mijn professoraat aldaar. Hij was dáár student, studeerde zelfs zeer lang, van 1863 tot 1873 (toen hij 27 jaren oud was), doch stond geheel en al onder de leiding en invloed van Opzoomer, zoodat ik zelfs niet door hem gekend werd bij het bearbeiden van een dissertatie over het arbeiders-vraagstuk, dissertatie die intusschen niet gereed kwam. Reeds had hij echter als student, onder de inspiratie van Opzoomer, een brochure uitgegeven over den leerplicht. Sinds had hij aan allerlei vereenigingen tot cooperatie den stoot pogen te geven, en werkte dapper mede aan het tijdschrift: ‘Vragen des tijds’, in welks eerste aflevering van November 1874 hij reeds een artikel plaatste. Hij keerde zich in de artikelen van dat tijdschrift tegen de economische begrippen van Bastiat en de Manchesterschool, maar ook tegen het socialisme, en vooral tegen de sociaal-democraten. De wanverhouding tusschen ondernemers en werklieden moest, volgens hem, verbeterd worden door sociale wets-hervorming; die sociale hervorming zou, naar zijn inzicht, sociale vrede kunnen bewerken. In die richting stuurde hij allengs, na eenigen tijd, naar het algemeen stemrecht. Zijn loopbaan was in overeenstemming met zijn beginselen. Hij was eerst school-opziener te Delft, daarna (13 November 1880) directeur der Rijks-postspaarbank, die hij, hij alléén met den heer Hofstede, den hoofd-directeur der posterijen, organiseerde. Doch nauwelijks was die regelings-arbeid volbracht, of open kwam de betrekking van secretaris van het ‘Nut van het Algemeen’. Hij meende dáár het terrein der volkomen ontplooiing van zijn werkzaamheid te zien, en aanvaardde - hij was 35 jaren oud - die nieuwe betrekking. Ongeveer op hetzelfde tijdstip werd ik door de departementen tot lid van het hoofdbestuur gekozen, en ging ik dus met hem samenwerken. In dat hoofdbestuur zaten, toen ik er zitting nam, enkele predikanten, gestudeerden, en voorts | |||||||||||||||||||
[pagina 397]
| |||||||||||||||||||
vertegenwoordigers der bemiddelde burgerij. De samenstelling was nog geheel Amsterdamsch. De veelheid der tallooze werkzaamheden van den secretaris was groot, maar de geringheid van elk dezer bemoeiingen was bijna afschrikkend. Een mozaïek van kleinigheden. Het was dus Kerdijks doel, om een nieuwen geest in dat alles te doen ademen. Hij wilde dat het ‘Nut’ openlijk de sociale richting zou inslaan. Daartoe achtte hij, naast de vele voordrachten van goede sprekers in elk departement, een weekblad noodig. In het jaar 1885 ging hij daarvoor aan het werk. Het viel samen met de tienjarige herziening der wet van de Maatschappij, die in den vóórzomer van 1885 tot stand zou komen. Ik was in dat jaar voorzitter van het hoofdbestuur en moest toen bijna dagelijks met den secretaris werken. Twee punten van vernieuwing der wet - die door de algemeene vergadering later werden bekrachtigd - stonden bij ons op den vóórgrond. Allereerst een verbetering der samenstelling van het hoofdbestuur. Het mocht niet langer zuiver Amsterdamsch blijven. Wij namen dus op onder de nieuwe voorschriften (art. 43), dat de helft van de leden van het hoofdbestuur, alsmede de algemeene secretaris, in Amsterdam hun woonplaats zouden hebben, maar dat de overige zes leden buiten Amsterdam woonachtig moesten zijn. Dit was intusschen niet van het grootste gewicht. Het belangrijkste was, dat wij het eerste artikel der wet, hetwelk 't doel der Maatschappij omschreef, nader aanvulden in de richting, die wij beiden vóórstonden. Voortaan zou dat eerste artikel aldus luiden: ‘Het doel der Maatschappij is: naar de beginselen van den christelijken godsdienst, algemeen volks-geluk te bevorderen. Te dien einde tracht zij mede te werken tot verbetering van den verstandelijken, zedelijken en maatschappelijken toestand des volks, bepaaldelijk door invloed te oefenen op de opvoeding en het onderwijs, de veredeling van volksbegrippen, en de verheffing zoowel van het arbeids-vermogen als van den levens-standaard der werklieden’. Die laatste woorden waren zoowel mij als Kerdijk uit het hart gegrepen. De redevoering, waarmede ik in Augustus 1885 als voorzitter van het ‘Nut’ die nieuwe wets-wijziging inleidde, heeft voor mij eenige beteekenis gehad. Daar het mijn eigen herinneringen betreft, neem ik de vrijheid daarvan een paar bladzijden over te nemen. Zij luiden aldus: Aan de sociale gedachte, die den grondslag uitmaakt van onze Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen, moeten wij sterker dan ooit | |||||||||||||||||||
[pagina 398]
| |||||||||||||||||||
- nu onze Maatschappij reeds een eeuw bestaan heeft - vasthouden. Ons volk heeft het meer dan ooit noodig. De verdeeldheid wast, de tweestrijd ontbrandt telkens heviger. Elke ag schijnt ons haast te verkondigen, dat verbrokkeling der maatschappelijke krachten aan de orde is. Krakeelen van allerlei aard houden ons bezig. Het dierlijk instinct en de ruwe krachten schijnen bij de menschen ontketend. Maar bij die teekenen des tijds behoef ik niet lang stil te staan; zij spreken trouwens luide genoeg. Misschien zijn het slechts de opborrelingen, het schuim van een stroom, die in de verte ontzettend komt aanzwellen. Wij bedoelen de geweldige beweging, die Europa thans beroert en ontroert: de vaart en den vooruitgang der democratie. Reeds is het algemeen stemrecht meester in Frankrijk en Duitschland, in Engeland is het bijna een voldongen feit, en ons land zal na eenig toeven wel dat voorbeeld volgen. Welnu, aan die democratie moeten - wil zij gezond kunnen arbeiden - kennis en karakter toebedeeld worden, en in beide opzichten kan onze Maatschappij Tot Nut van het Algemeen de grootste diensten bewijzen. Ziedaar onze taak. De democratie moet in kennis vooruitgaan. Het ‘Nut’ is hier op zijn eigen terrein: het terrein van het onderwijs. Toch geloof ik, dat het ‘Nut’ in de laatste twintig jaren, door slechts alléén op de bres te staan - en voortreffelijk, manmoedig op de bres te staan - voor het lager leeken-onderwijs, in tegenoverstelling van hetgeen de kerkelijke partijen willen, zijn taak niet altijd even breed en ruim heeft opgevat. Zeer zeker moet het bij ons een beslist uitgemaakte zaak zijn, dat - als werkelijk eens de staat het lager onderwijs weder volkomen aan de vrije maatschappij mocht overlaten, als de staat op dit gebied eens weder zich ging onttrekken - wij, het ‘Nut van 't Algemeen’, gereed zullen staan om de door den staat verstootenen op te nemen, ten einde de volks-school duurzaam te bezielen met den geest, waarin onze instelling die honderd jaren heeft gekweekt. Dit zij een paal boven water. Maar er is op dat terrein van het onderwijs meer te doen dan alléén het lager onderwijs in den volgens ons goeden geest te ontwikkelen. Het moet de taak van het ‘Nut’ wezen voor de gansche kindsheid en jeugd van het volk onderwijs beschikbaar te stellen. Op eiken trap der jeugd, totdat de jonge man of jonge vrouw zelf den werkkring des levens opvat. Hier op dit gebied zijn groote leemten aan te wijzen. De behoefte wordt des te grooter, naarmate de democratie wast. De bewaarschool moet voor het volk de kleine kinderen bij de hand nemen en met teederheid omvatten. De ambachts-school moet den jongen aankomenden werkman doen begrijpen, wat bedrevenheid, geoefendheid en opvatting in het werk beteekenen. De teekenschool moet fijne sluimerende talenten bij den knaap te voorschijn roepen. Heeft inderdaad niet het ‘Nut’ een gewichtige roeping steeds te vervullen, door het jonge volk bij geheel zijn leerschool in den arbeid ter zijde te staan? Laten wij eens goed beden- | |||||||||||||||||||
[pagina 399]
| |||||||||||||||||||
ken, welke kracht onze kleine natiezou hebben, wanneeronze werklieden en werkbazen in hun bedrijf grondig en fijn ontwikkelde menschen waren. Stel dat ons volk in dit opzicht een model-volk was, zou dan onze productie-kracht en onze welvaart niet tienvoudig verhoogd worden? En inderdaad wekken wij hier slechts op wat ingeslapen was, want in vroegeren tijd deden wij Nederlanders ons dagelijksch werk zoo goed. Utrechtsch trijp, Friesch smeed- en drijfwerk, Delftsch aarde-werk, Hollandsche eiken kasten, Goudsch glasschilderwerk zijn gangbare namen door geheel Europa. De Hollandsche schilderijen der XVIIde eeuw, in het tooverachtig Rijks-museum thans zoo volkomen te waardeeren, geven voortreffelijke modellen voor de meubileering onzer kamers. De lichtkroon of luchter op de schilderij van Gerard Dou brandt bij al onze naburen. Trouwens zij wisten wat wij in den arbeid waard waren. Toen later Lodewijk XVI nog zijn boek schreef of liet schrijven: ‘Handleiding voor de kunst van den slotenmaker’, gaf hij het uit als een vertaling uit het Hollandsch. Dit behoort nu alles tot het verleden. Maar de zin voor schoone vormen kan bij onzen arbeiders-stand weder worden gewekt, het oog weder geoefend, de vingers weder geleid. Hersens moeten weder worden gegeven aan hen, die slechts handen hebben. Zeker, ik ontken niet, dat in de laatste jaren door ons een stoot is gegeven, om ons jonge geslacht in de richting van de ten onrecht geheete kunst-nijverheid te brengen. Maar ook dit is slechts een fragment van het geheel. Hoofdzaak is de kloof te dempen tusschen handwerk en kunst. Immers bij geheelzijn arbeid moet het volk worden opgezocht en onderwezen. De hand van het ‘Nut’ moet hier gevoeld worden. En dat alles moet voor het volk gedaan worden, omdat onze lagere klasse een volk van zelfstandige mannen worden moet. Zij moeten meer weten dan lezen en schrijven. Daar moet flerheid in hun borsten huizen, omdat zij moeten gevoelen dat zij iets kunnen doen, en dat zij daarom iets beteekenen. Dàn alléén is de waanwijsheid, de halve kennis, de oppervlakkigheid, de invloed der holle theorieën te overwinnen. Indien sleur en slender bij ieder werkman wijkt voor doorzicht en meesterschap in eigen vak, dàn is onze democratie gezond. Dàn heérschen er begrippen van evenredigheid en orde. Arbeids- loon kan dan weder synoniem worden met arbeids-vrucht. De goed onderwezen arbeider stelt dan weder belang in zijn werk, omdat hetgeen door hem verwerkt wordt niet louter is een questie van loon voor zoo- en zooveel arbeids-uren. De democratie ontgaat haar gevaarlijkste klip, wanneer er positieve kennis in de lagere standen wordt gevonden. Maar behalve kennis heeft de democratie noodig karakter. Want het wezen der democratie is gelijkheid, gelijkheid voor allen. En van-zelf leidt dat begrip van gelijkheid tot jaloerschheid en tot al de slechte hoedanigheden, die met jaloerschheid verbonden zijn. Die jaloerschheid, vooral bij de minder bevoorrechte standen, moet worden bestreden. Hier nu kan het weder de taak onzer Maatschappij zijn, om zonder ophef, maar zeker | |||||||||||||||||||
[pagina 400]
| |||||||||||||||||||
verkdadig op te treden. Zij heeft voor die taak een adel-brief, waarop zij kan wijzen en die eenig crediet in dezen arbeid haar zal geven. Het ‘Nut’ toch kwam voort uit de gezeten burgerij, uit de burger-klasse van ons volk, en haar eerste gevoel was mededoogen voor den toestand van den gemeenen man. Hier geschiedde dus dadelijk geheel het omgekeerde van wat men in naburige landen heeft zien gebeuren. ‘La bourgeoisie satisfaite’ - is het smaadwoord, dat elders telkens in den mond wordt genomen. Ik geloof niet, dat onze burgerij die kwetsende aanduiding verdiend heeft. Zeker niet in het begin onzer werkzaamheid. Wèl moet het met smart erkend worden, dat ons ‘Nut’ in de laatste vijf en twintig jaren de teekenen der tijden in dit opzicht niet altijd heeft begrepen, dat het de arbeidersbeweging buiten zijn sfeer en buiten zijn inwerking heeft gelaten, maar juist hier is terrein te herwinnen en kleur te bekennen. De bemoeiing met het pensioen-fonds van werklieden wijst trouwens, welken weg men op moet gaan. Maar het is slechts een begin. Want ook hier moet het ‘Nut’, gedachtig aan de sociale gedachte, waaruit het ontsprong, breed zijn roeping opvatten. Op de zeden en gewoonten van het volk moet worden ingewerkt. Niet de bezittingen, maar de hartstochten en begeerten moeten worden genivelleerd. Men moet aan de democratie moraal en moraliteit geven, of ten minste die bij haar versterken. Dit was de ‘sociale gedachte’, die ik op de eerste vergadering, na het honderd-jarig bestaan der Maatschappij van het Nut, als leus voor de toekomst durfde uitspreken.Ga naar voetnoot1) Met moed, meende ik, kon men - nadat de nieuwe wets-bepalingen door die vergadering waren aangenomen - voorwaarts gaan. Doch Kerdijk was niet geheel tevreden. Met een enkel woord heb ik reeds gezegd, dat hij voor het ‘Nut’ een periodiek orgaan noodig achtte, indien het ‘Nut’ werkelijk de sociale richting zou inslaan. Hij wenschte daarvoor een weekblad van het ‘Nut’, dat prikkelend, aanmoedigend, controleerend, de verschillende departementen tot nieuw sociaal leven kon en moest opwekken. Hij-zelf zou de taak aanvaarden dat weekblad op te stellen of te redigeeren. In den zomer van 1886 ging hij over dat plan meer precieze onderhandelingen treffen met den bekenden uitgever dr. H.D, Tjeenk Willink, te Haarlem. Deze had zelf reeds het denkbeeld opgevat, om, afgescheiden van het ‘Nut’, een dergelijk blad uit te geven. Over het plan van een weekblad in dien geest werden zij het beiden spoedig | |||||||||||||||||||
[pagina 401]
| |||||||||||||||||||
ééns. Kerdijk nam op zich, om het hoofdbestuur van het ‘Nut’ voor zulk een weekblad te winnen. Dit gelukte. Zóó, zou het weekblad van het ‘Nut’ uitgaan, en, onder Kerdijk's redactie, bij Tjeenk Willink het licht zien. Doch het hoofd- bestuur had de toestemming noodig van de Maatschappij. Deze toestemming zou aan de algemeene vergadering van Pinksteren 1887 kunnen worden gevraagd. Kerdijk en Tjeenk Willink besloten intusschen reeds 1° Januari 1887 op eigen risico het weekblad het licht te doen zien, in afwachting van de beslissing, welke door het hoofdbestuur van het ‘Nut’ aan de departementen werd gevraagd. Die beslissing was voor Kerdijk een bittere te-leurstelling. De in Januari uitgekomen nummers hadden de departementen verschrikt. Vooral het derde nummer, van 15 Januari 1887, waarin ruiterlijk, onbewimpeld werd uitééngezet, waarom men geen langer weêrstand mocht bieden aan het invoeren van het algemeen stemrecht. De debatten in de departementen gevoerd overtuigden Kerdijk, dat men zich niet door hem wilde laten drijven. Het weekblad zou dus voortaan, als ‘Sociaal Weekblad’, zonder den steun van het ‘Nut’ worden uitgegeven. Kerdijk zelf bedankte in 1887 voor zijn betrekking van secretaris van het ‘Nut’. Zijn aftreding werd vergemakkelijkt door zijn verkiezing in 1887 door Amsterdam in de Tweede Kamer der Staten Generaal. Zijn kloek vóórgaan in die Kamer is algemeen bekend en geroemd. Tot op het jaar 1901, toen hij afscheid nam uit die Kamer, bleef hij ijveren voor de sociale pacificatie en zich verzetten tegen de leer van den klassen-strijd. Hij kwam echter niet tot evenwicht met zich zelven. Al zijn nobele aspiraties moesten voortdurend kampen met zijn onstuimigheid, afgewisseld door buien van neêrslachtigheid, en met zijn overgeërfde manieren en vormen. Den 16en Maart 1904 werd zijn stoffelijk overschot in den snel-stroomenden Isar bij München gevonden. Kundig was hij zonder twijfel, scherpziend zeer zeker, hooghartig wellicht; een tijd-lang stond hij aan het hoofd der uiterste liberale linkerzijde van ons parlement, maar hij is niet in de politiek de Armand Carrel voor ons vaderland gebleken. Het ‘Sociaal Weekblad’, door hem gesticht, bleef intusschen zijn weg vinden onder ons volk. Het bleef bestaan tot 30 September 1911. Kerdijk heeft de eerste vijf à zes jaren zelf zijn blad geredigeerd. Gedurende die jaren is het blad, naar mijn inzien, een meesterstuk geweest. Al de fijne, organiseerende en kritische talenten van Kerdijk kwamen daarin volkomen tot hun recht. De eerste jaargangen | |||||||||||||||||||
[pagina 402]
| |||||||||||||||||||
blijven een rijk-vloeiende bron voor allen, die thans nog studie maken van maatschappelijke vraagstukken. Het beste werd door Kerdijk nog niet goed genoeg voor zijn orgaan gerekend. Hij was allereerst voor medewerkers een fijn-proever. Ik mag er van mede-spreken, omdat hij mij nu en dan als mede-arbeider in zijn blad toeliet. Ik heb er drie artikelen van eenig aanbelang geleverd. - Het eerste, 10 December 1887, bij gelegenheid der verkiezing van den heer Carnot tot president van Frankrijk, waarin ik uitéén poogde te zetten, dat de Fransche republiek, wilde zij blijven bestaan, niet de conservatieve staat van Thiers, maar onbewimpeld een sociale republiek moest worden. - Het tweede, meer breede artikel kwam uit in de nummers van 8 December en 15 December 1888, onder den titel: ‘Verzoening van Staat en Maatschappij’. Het was een scherp requisitoir tegen de politiek der liberale partij, die zich steeds bewoog in een richting, welke den staat los maakt van de maatschappij en aldus in de hand moest werken strijd tusschen beide, terwijl, bij de zuiging der maatschappelijke behoeften, juist nieuwe levenskrachtige organisatie-vormen door den staat moesten worden aangewend. De staat mocht niet louter negatief optreden. Hij moest oog hebben voor de ongelijkheid in de maatschappij, en positief werken, leiden tot waarachtige reorganisatie. ‘Voor wie zoo gaarne had gezien - aldus voegde het artikel er bij - dat in Nederland door de liberalen het werk der verzoening wareverricht, is het een magere troost, dat ook de andere staatkundige partijen in gebreke zijn gebleven. Nu hebben allete zamen in te halen, wat door alle werd verzuimd’. Dit artikel wekte veel opspraak, zelfs bij de rechtbanken, toen de vervolgde socialisten zich daarop beriepen. - Mijn derdeartikel drong nog meer door, wijl het zich met een godsdienst-questie bezig hield. Het kwam in het ‘Sociaal Weekblad’ van 30 April 1892 uit, en behelsde de geheel vergeten geschiedenis van de kleine groepen van lieden, die in de jaren 1831 en 1832 te Zwijndrecht en andere dorpen werden gevonden. Zij durfden op godsdienstigen grondslag de meest consequente gevolgtrekkingen van het communisme aan, en deden hun best om hun samenzijn daarnaar in te richten. Met groote moeite - vooral geholpen door professor de Hoop Scheffer - verzamelde ik de mondelinge en schriftelijke overleveringen, welke van die lieden nog hier en dáár op te sporen waren. Ik heb later die studie verder uitgebreid in twee grootere opstellen. Het ééne geplaatst in ‘de Gids’ van Augustus 1892, het andere voorgedragen in de Kon. | |||||||||||||||||||
[pagina 403]
| |||||||||||||||||||
Akademie van Wetenschappen den 14den November 1892. Ik leidde, toen ik nogmaals een sociaal onderwerp aldaar durfde behandelen, in het hoogste wetenschappelijk lichaam van ons land de arme luidjes van de jaren 1831 in: eenvoudige turfschippers, daglooners, zwavelstokken-venters, gewezen dienstboden, allen poovere lieden, vooral den schipper Stoffel Muller. Hij herhaalde door mijn mond, nog ééns zijn klemmende rede, dat de beschaafde en kundige klasse van het volk zijner dagen niet veel deed, om den toestand van druk der lagere klassen te doen opheffen. Zij hielp ook niet mede, volgens onzen schipper, om de atmosfeer onder het volk rein te houden. En waarlijk - aldus ging hij voort - is het zóóver gekomen, dat, wat de zedelijke reinheid betreft, er haast behoefte zou wezen aan een zendeling-genootschap in het eigen land, om op de wegen, op de schuiten, in de herbergen, en op het open veld, de lieden te vermanen. Het bederf woekert thans voort. Men is zóó bedorven - aldus Stoffel Muller - dat het moeilijk valt door een eerlijk beroep in onze maatschappij zijn kost te verdienen. Er is voor den waren Christen haast geen andere plaats in deze wereld, dan om met handen-arbeid voor een dagloon te werken. En in dat dagloon wordt hij dan nog dikwijls verkort. Ja, de arme lieden hebben het soms nog slechter dan de dieren, paarden en honden, die de rijken houden! Er is allerwegen een verregaande ongevoeligheid en liefdeloosheid. De leeraars (predikanten) houden zich aan de zijde der rijken; zij zijn tevreden als zij des Zondags hun preek hebben gehouden; zij weten niet, hoe het onder het volk toegaat. Trouwens zij behooren meestal zelven tot de midden-klasse. Wij zijn - zóó vervolgt hij - als in 't laatst der dagen. Een ieder zoekt zichzelf alléén. Het heeft den schijn, alsof het ware licht geheel verdonkert, omdat er nú nergens op de wereld plaats voor dat licht is: niet in de herbergen, niet op de wegen, niet in de schuiten, niet in de postwagens, niet in de huizen, 't zij dan in de gevangenis! Het wordt tijd, dat de Heer met zijn ijzeren roede de heidenen komt hoeden, hen, die Gode de eer weigeren. - En van-zelf eindigden dan zijn woorden met het oude wee-geroep der Wederdoopers. Ook zij - de Zwijndrechtenaars - wierpen onrust in de gemoederen: zij spraken van vizioenen en openbaringen; zij getuigden van een God, voor wien halfheid, lauwheid of dubbelzinnigheid een gruwel was; zij verkondigden een Heer der heirscharen, die de machtigen dezer aarde zou wegblazen; zij zagen teekenen in de lucht, en waar zij | |||||||||||||||||||
[pagina 404]
| |||||||||||||||||||
kwamen, op het veld, in het dorp, op de markt, in de stad, lieten zij, ééntonig en schrikverwekkend, als het gelui van een zware, klok, aan de saâmgeschoolde huiverende menigte dien altijd herhaalden, huilenden kreet hooren: ‘Wee, wee, over U!’ |
|