Herinneringen uit de levensjaren van Mr. H.P.G. Quack 1834-1913
(1913)–H.P.G. Quack– Auteursrecht onbekend
[pagina 139]
| |
Vierde hoofdstuk.
| |
[pagina 140]
| |
over die vacature gesproken, en mij als opvolger van mr. Otto van Rees aanbevolen. Ik schrikte eenigszins over dien stap. Ik was met mijn oordeel over sociale questies niet tot afronding gekomen. Hoogstens was ik in een toestand van overgang. Ik kende, door mijn aanraking met de wereld van ‘zaken’, het troosteloos gedoe der heeren financiers, en de willekeurige als door toeval gedreven splitsing en kanalisatie der kapitaal-middelen over het terrein der maatschappij. Met de verdeeling van het kapitaal was het dus, naar mijn inzicht dier dagen, in de samenleving niet geheel in orde. En van den anderen kant zag ik opkomen een naderende ontwrichting der onderste lagen onzer samenleving: een dringen en worstelen van allerlei groeikrachten in de wereld der loon-arbeiders, donkere wereld, die aan de scherpzienste koppen mijner omgeving - ik noem enkel mijn vriend Buys - bijna verborgen was. Bij zulk een opvatting der maatschappij ‘economie’ te onderwijzen scheen mij moeilijk. Ik begon dus de vereerende vraag eener candidatuur af te wijzen, en wees op enkele mannen, die, naar mijn meening, beter voorbereid waren om zuivere ‘economie’ te doceeren. Na eenigen tijd kwam echter een uitnoodiging om bij den heer van Rappard een bezoek te brengen. Dáár werd toen genoegen genomen met mijne verklaring, dat ik - in den geest van Jhr. De Bosch Kemper - een studie op den economischen gang der maatschappij zou geven, en voorts lessen over de staatkundige geschiedenis zou voordragen, waartoe ook mijn politieke overzichten in ‘de Gids’ mij hadden voorbereid. Na eenige aarzeling, over en weder, kwamen wij tot éénstemmigheid, en nam ik de toezegging aan dat curatoren mij zouden voordragen. | |
I.Mijne benoeming tot professor in de rechtsgeleerde faculteit te Utrecht volgde. Zooals ik had voorzien, ondervond ik dadelijk, toen ik, door het aanvaarden der betrekking, mij moest uitspreken over de beteekenis der maatschappelijke questies, kleine wrijvingen onder vrienden. De wisseling van gedachten werd meermalen kaatsing, terugstooting en botsing van opinies. Ook in den kring der redactie van ‘de Gids’ deden ‘nuances’ zich gelden. Vooral de oudere, zoo voorkomende Vissering was een weinig ontstemd, toen ik hem meêdeelde, dat ik de bewegings-lijn der maatschappij mij niet kon voorstellen volgens de richting, die Bastiat, in de van-zelf ontstaande en in vrijheid | |
[pagina 141]
| |
werkende harmonie der belangen, had geteekend. Zijn vriendelijk gelaat werd ietwat donker getint. Wij kwamen zóó geleidelijk op de vraag, wat dan te doen zou zijn. Ik wees hem o.a. op de ‘Gewerbe-ordnung’, die de Noord-Duitsche Bond bezig was tot wet en regel van de nij verheidstoestanden te maken; een regeling, welke ik mij voorstelde op mijn college te behandelen. Die stof echter - zóó meende Vissering - was al heel sober, want inderdaad was er volgens hem slechts ééne ‘Gewerbe-ordnung’ te bedenken: die welke inhield dat er geen ‘Gewerbe-ordnung’ zou zijn. Buys stond niet meer volkomen op dat standpunt van het ‘laissez faire laissez passer’. Maar toch, hij moest zich telkens dwingen de nieuwere opvatting van een beginselvaste leiding der maatschappelijke verschijnselen te volgen. Aan de regelen der doctrinaire, absolute, gesloten wetenschap der staathuishoudkunde - met haar onveranderlijke definitieve wetten-wetenschap als leer der rijkdommen in een zoogenaamd vrij ruilverkeer gedacht - kon hij zich niet geheel onttrekken. Het ging bij hem nog niet van harte. Den 23en October 1868 sprak ik mijn inwijdingsrede uit over ‘Staat en Maatschappij.’ Potgieter, die mij de eer aandeed tegenwoordig te zijn, heeft in zijn brief aan Huet van 4 November 1868 (zie de Brieven deel I pg. 314 en volgende) uitvoerig het verhaal van dien dag gedaan. Hem troffen bovenal de politieke toespelingen, de hulde aan Rousseau, de kritiek op Guizot. De duidelijk uitgesproken maatschappelijke ketterijen dier dagen - dat de staat inhoud en stof ontvangt van de maatschappij, en dat, wanneer maatschappelijke toestanden door den staat worden geïgnoreerd of verwrongen, conflicten tusschen staat en maatschappij onvermijdelijk zijn - werden door hem niet vermeld. Evenmin wees hij er op, dat ik telkens, bij 't behandelen van het vraagstuk der volkswelvaart, de sociale questie als naar voren drong, de leuzen der socialisten even liet klinken, en ten slotte aanwees, dat de economie slechts een deel der gangen van de maatschappij kon verklaren. Dit moest hem ontgaan. Daarentegen trof hem het slot dier rede, de toespraak aan de studenten, waarin ik mijn idealistische opvatting onbewimpeld weêrgaf. Tot U - zóó sprak ik - wend ik rnij het laatst en het liefst. Gij zijt jong, het leven vangt nog voor U aan, maar ik ben zelf nog jong en ik-zelf begin nog inderdaad het leven. Wij kunnen dus gerust te zamen werken. Toch heb ik in de korte jaren, dat ik in de menschelijke maatschappij heb mede-gearbeid, wel iets gezien en opgemerkt. In de bureaux der Provinciale Staten, in de Amster- | |
[pagina 142]
| |
damsche handels-wereld, later in de spoorweg-kringen en in de wereld van ‘zaken’, waar het woord van zaken wordt omschreven door 't woord ‘het geld van anderen’, heb ik hier en dáár wenken voor het leven opgedaan, hier en dáár en altijd den mensch aan het werk gezien, en van dat streven kan ik U verhalen, om U te waarschuwen, maar vooral om U te prikkelen en op te wekken. U op te wekken, want ik heb inderdaad een goeden dunk van het leven. Houdt dit voor zeker, dat deze wereld, in welke zonderlinge vormen zij zich ook hult, een wereld van beginselen en van ideeën is. Grijpt die ideeën en bekommert U niet om het overige. Meent niet, dat gij door slimheid en door zoogenaamde handigheid in dit leven veel kunt uitrichten. De zoogenaamde practische mannen hebben nognimmereenwezenlijk groot werk verricht. Neen! weest in waarheid ridders van den geest, kampend voor wat edel en waar is. Buigt U niet onder het juk van een doctrinair dogmatisme, dat het volle leven kon dreigen te verstikken, maar hebt eerbied voor elke kloeke overtuiging. Onze studies leiden ons op hetveldvanhetmaatschappelijkverkeer, en brengen daardoor ons in aanraking met de problemen van het arbeids-leven. U zij het gegeven, hier met vaste hand het reine van het onreine te schiften, en de onzuivere elementen der samenleving als zoodanig te erkennen. Zoo ik dien geest in U kan versterken, zoo ik, omgaande met U als uw gelijke, maar die slechts iets zwaarder last dan Gij torst, U niet mag zien verflauwen, waar wij te zamen ons werk verrichten, te zamen de ontwikkeling van staat en maatschappij volgen, dan voorzeker zal ik eerst begrijpen dat ik het waard ben uw aanvoerder te zijn: tot zoo lang mag ik die eer nog niet aannemen, en vraag ik slechts een weinig geduld, om onder U het vaandel te mogen dragen. Dat vaandel, waarop de leuze ‘Sursum corda’ is geschreven, werd mij door den staat in handen gegeven. Ik zal het met uw hulp kloek verdedigen. Want, mijne Heeren studenten, wij kunnen niet allen de epauletten winnen, maar wat wij allen ermogen is op te houden de eer van de vlag. Toen ik dit alles uitsprak, en in den geest van Martinus luide mijn studenten toeriep: ‘Grijpt de ideeën en bekommert u niet om het overige’ zag ik een toornigen blik mij toewerpen uit den kring der hoogleeraren: het waren de oogen van Opzoomer. Zonderling: van uit Indië kwam na eenige weken, zoo vriendelijk mogelijk ingekleed, éénzelfde verwijt. Het was de pen van Huet die 't schreef. Huet was in de lente van 't jaar 1868 naar Java vertrokken. Financieele zorgen hadden hem genoopt naar anderen meer ruim betaalden arbeid om te zien, dan het dagwerk aan de Haarlemsche Courant der heeren Enschedé (zie pag. 87) uit den aard der zaak hem Opleverde. Daarbij ergerde hem de verwaten toon der oppervlakkige liberale kringen. Hij wilde | |
[pagina 143]
| |
een nieuw oefeningsperk en arbeidsveld voor zijn geest. Hij meende dat nieuwe terrein in Indië te zien, en had het aanbod aangenomen de ‘Java-bode’, de in Batavia verschijnende krant, te redigeeren. Wonderlijk genoeg koos hij, om de vulgaire, banale, liberale strooming te bekampen het conservatieve standpunt. Van uit dat standpunt bestreed hij op zijn eigen, uiterst pittige en puntige wijze mijn rede. Hij prees veel te sterk den vorm, doch had zijn bedenkingen tegen mijn huldiging der wet van den vooruitgang. Hier had ik - volgens hem - meer gezegd dan ik als man der wetenschap verantwoorden kon. Hij verweet mij vooral bij mijn voordracht geen rekening met Indië te hebben gehouden. En eindelijk verzette hij zich met al de kracht van zijn dictie tegen de woorden: ‘Grijpt de ideeën’. ‘Misschien - zóó eindigde hij zijn opstel - zou de moeilijke toestand, waarin Indië verkeert, het best kunnen verholpen worden door een der practische mannen, van wie de heer Quack beweert - moge de schim van Napoleon I het hem vergeven! - dat nooit door hen een groot werk verricht is.’
Eenige dagen na het houden van mijn rede gingen wij ons inrichten in de stad Utrecht, waar ik negen jaren zou wonen. Wij betrokken een beknopt, zoo-even gebouwd huis in de Westerstraat, dicht bij het station van den Rijnspoorweg, een huis in uiterlijk en afmetingen geheel overeenkomende met de woning die wij in Den Haag verlieten. Wij zouden eenvoudiger moeten leven, eenvoudiger zelfs dan wij in Den Haag gewend waren. Maar wij deden alles blijde en opgewekt. Mij persoonlijk was alles bijzonder welgevallig. Want het was mij te moede, alsof na een groote interruptie - de zwerftocht in de maatschappij - het leven zich voor mij weder aansloot aan het einde van mijn studenten-tijd. Ik nam mijn boeken van vroeger weder op; ik zat weder vóór mijn ouden lessenaar; ik bladerde weder in mijn aanteekeningen van weleer. In den goeden zin van 't woord was het voor mij als een ‘restauratie’. Mijn meester Martinus had ééns, in een zijner glansrijke improvisaties voor de studenten, met zekere aandoening dat woord ‘restauratie’ uitgesproken en verdedigd. Het was bij gelegenheid dat Opzoomer sterk was uitgevaren tegen dat begrip, en in een brochure zijn aanklacht had geformuleerd. Toen had Martinus, in een dichterlijke opwelling gezegd, dat evenzeer als reactie iets onaangenaams moet wezen, restauratie iets heerlijks kan zijn. Dàn komt men terug tot de dingen, die men vroeger had moeten wegwerpen. De lading, waarvan | |
[pagina 144]
| |
het schip was ontlast in den storm, wordt weder teruggezocht. Een restauratie is een ἀποχατάσταις Het kind is jongeling geworden, doch heeft tegelijk met die jongelingschap iets formeels gekregen; hij wil weder als een kind vrij en ongedwongen leven; zijn restauratie begint. Het terugkomen van den verloren zoon is in dien zin - zeide Martinus - een restauratie. Zij is altijd een vrije beweging, een vrij, in vol bewustzijn weder opnemen van het oude. Alzoo ging het mij. Ik zamelde de schatten weder op, die ik na mijn promotie ter zijde had laten wegdrijven. Maar die schatten moesten nu anders worden gebruikt. Ik moest ze, vermeerderd en vermenigvuldigd, aan anderen - mijn studenten - mededeelen. Ik moest daarvoor stil, in mij zelf gekeerd, zonder ophouden werken. En Utrecht bood voor zulk rustig werk een passende omgeving. Men ziet, wanneer men tot de stad nadert, allereerst het rijk geschakeerde geboomte, dat in de plaats van de vroegere muren is gekomen, de singels, wier moderne, sierlijk ronde, in golvende lijnen glooiende aanleg de huizen-massa des zomers in frisch groen omvat, singels, die dan uitmonden in de statige, breede, regelrechte, achttiende-eeuwsche, aristocratische Maliebaan. Gaat men dan door die lijst van boomen en heesters heên, wandelt men door de engere of breedere straten en langs de pleinen en markten der stad, dan oefent zij een vreemde bekoring op ons uit. Want als men dieper waagt in te kijken in de verschillende hoeken en kleine afgesloten ruimten, dàn verrijst te midden van het Utrecht van het heden, hooggeroemde centraalplaats van allerlei,. in hun vaart daareven ophoudende spoortreinen, een geheel oude stad, of liever een stad vol oude herinneringen. Ik bedoel nog niet eens de kluizen in de grachten, die Napoleon verschrikten, en den overal op die grachten neêrzienden grijzen Domtoren. Maar ik wijs slechts op de eigenaardig aanééngeschakelde gebouwtjes, die achter enkele boomen den Driehoek van St. Marie beslaan; ik wijs op de Jacobi-kerk, waar Duifhuis preekte, en men u de plaats nog aanwijst, op welke Oranje de Zwijger zat en hem aanhoorde; ik wijs vooral op de harmonische lijnen van de veel te fraaie in de laatste jaren opgemaakte Middeneeuwensche kloostergang, naast den Dom, die als het ware het verlengstuk, neen, haast de schoonste decoratie der Academie vormt. Al die oude constructies beginnen, als wij ze eenigen tijd aanzien, ons een blik vol vertrouwen en gemeenzaamheid toe te werpen, want daarin zijn verholen mysteries van vroeger eeuwen. | |
[pagina 145]
| |
Alles wijst in Utrecht op de traditie. En niet enkel de gebouwen. In de oude bisschops-stad heerschten, toen ik er in 1868 aankwam, overal in de samenleving nog gezag en orde. Vaste vormen bleven bewaard, en de afstand tusschen de verschillende rangen en standen der maatschappij werd in ouderwetschen stijl in acht genomen. Het was een samenstel van kringen. De kring van professoren was een kleine zelfstandige wereld op zich-zelf. Namen van geslachten, wier dragers in staats-of maatschappelijke zaken zich vroeger hadden beroemd of bekend gemaakt, hadden nog altijd in Utrecht een goeden klank. De afstammelingen van den Utrechtschen adel, wonende in hun ruime huizingen, hadden steeds een voorrang. Zelfs de meest geavanceerde in de stad was lang niet ongevoelig voor de omstandigheid, dat de hoofden dier aanzienlijke familiën hem toeknikten. Over alles, gebouwen en menschen, hing een gevoel van rust. Zóó wilde het de traditie. Men maakte zich niet druk of zenuwachtig. Men onderging en volgde het voor ieder geteekende lot. In die stad, en nog wel in een der schilderachtigste hoekjes van de kloostergang - de zoogenaamde Hongaarsche kerk - zou ik dan voortaan tot mijn studenten spreken; dáár, in die vergrijsde, schoone historische vormen der traditie, zou ik met vuur gaan opkomen voor mijn ideaal.
Ik diende dat echter te doen in samenhang met de leden der juridische faculteit der hoogeschool. In die faculteit hadden vier hoogleeraren zitting. Met mijn drie collega's zou ik dus voortaan samenwerken. Inderdaad is het voor mij een zeer aangename samenwerking geweest. Hoe vreemd ihet misschien klinke, de zeer grillig bont-gekleurde samenvoeging van ons gezelschap maakte het samenzijn niet slechts pikant, maar ook, daar men in een hoffelijke omgeving woonde, onverstoorbaar onderling welwillend. Wij bleven al de negen jaren, die ik in Utrecht vertoefde, steeds bij elkander, en in de behandeling der studie-questies betreffende de studenten bijna altijd eensgezind, al bekende ieder onzer een eigen kleur. Het eerst trok natuurlijk de aandacht het oudste lid van ons college, de conservatieve, toen bijna 60-jarige Vreede, professor in het staatsrecht, de boezemvriend van mijn meester de Bosch Kemper. Wanneer ik het woord conservatief op hem toepas, dan doe ik dat enkel daarom, omdat Vreede de tegenvoeter was van Thorbecke en van zijn liberalen aanhang. Want conservatief is toch eigenlijk niet | |
[pagina 146]
| |
het woord waarmede men een man als Vreede kon aanduiden. Hij was in alle opzichten onberekenbaar. Zij die hem niet kenden en opmerkten dat zijn aangezicht, hoe vriendelijk de trekken ook konden zijn, dikwijls een min of meer verschrikte plooi door de achter den bril opgesperde oogen aannam, en die dan in zijn uitvallen mogelijke vlagen onderstelden, wisten niet zeker of zijn geestes-toestand wel altijd in behoorlijk evenwicht was. Potgieter, toen hij bij mijn oratie Vreede zag, deed alsof hij blijde was dat Schneevoogt, de inspecteur der krankzinnigen, achter hem zat. Maar die hem beter en langer kenden, begonnen zeer sterk dien man met al zijn vreemde, soms bizarre manieren, lief te hebben. Ik heb zijn figuur in een mijner opstellen uitvoerig pogen te teekenen en zal een paar trekken aan die teekening hier ontleenen. Mij beroepende op het beeld, waarmede hij zeer dikwijls werd vergeleken heb ik dien Vreede, even als zijn tegenstanders deden, een don Quichot genoemd. Inderdaad - zóó zeide ik - hij was zulk een don Quichot, maar in veel edeler zin dan de politieke tinnegieters uit de koffie-huizen meenden. Gelijk de ridder der droevige figuur niet ophield het ideaal van de oude ridderschap aan zijn-vaderland voor te houden, zóó heeft. Vreede onvermoeid aan ons land pogen te herinneren, wat grootsche daden het voorgeslacht in de buitenlandsche politiek vermocht. Gelijk de humor, over de handelingen en gezegden van den dolenden ridder door Cervantes uitgespreid, eigenlijk ontspruit uit het contrast van de beschaving van twee werelden: - de gewone dagelijksche maatschappij gaat haar sleur en gang, terwijl de edelman voorbeelden uit oude dagen oproept, die op deze maatschappij geen vat meer hebben: - zóó trilden er tranen in den schertsenden lach, dien de stukken van Vreede bij de besten onzer schenen op te wekken. Het pleit toch niet voor Nederland, wanneer het Don Quichotisme moest worden genoemd, dat Vreede nog hechtte aan een Nederlandsche buitenlandsche politiek; dat hij iets hoogers en beters van ons land dacht te maken, dan waartoe onze tegenwoordige staatkunde ons schijnt te veroordeelen. Ziet men niet in, dat wij, door ons zóó volkomen buiten de staten-huishouding van Europa te plaatsen, door elke beweging die Europa ondergaat te ignoreeren, zonder daarbij de kracht te toonen, een eigen beginsel als levensbeginsel voor ons land op den vóórgrond te stellen, - dat wij zoodoende, met al onze fraaie wetten en bepalingen en maatregelen, bezig zijn van ons vaderland een goed geadministreerde provincie te maken, een soort van Hannover, | |
[pagina 147]
| |
dat zonder veel moeite voor den eersten stormwind bezwijkt? Ziet men niet in, dat Holland door zijn koloniën, door zijn - menigvuldige betrekkingen, ook tot Zuid-Afrika, hef boom en genoeg bezit, om zich desnoods in de schatting van Europa wat hooger te doen stellen dan zelfs België, de zoogenaamde modelstaat van Europa? Vreede zag dit duidelijker en scherper dan de meeste onzer staatslieden, die niet meer gelooven aan een roeping, welke Nederland te vervullen heeft. Zijn menigvuldige aanrakingen met buitenlandsche staatsgeleerden, met oude Belgische vrienden, leerden hem, dat Nederland in de schatting van Europa wel degelijk nog iets beteekende. ‘Slechts wie zich-zelf vernedert wordt vernederd’, riep hij nu op alle wijzen ons vaderland toe. ‘Altijd werd de eer in 't slijk versmeten, van wien niet eerst zich zelven eert’, zóó sprak hij van Lennep na. Vreede was een bij uitstek opwekkend professor voor de studenten. Hij was een soort van type aan de academie. Een man, van wien anecdotes te verhalen waren. Hoe vriendelijk hij-zelf ook was - men moest zich spitsen, om hem, op straat tegenkomende, in het groeten vóór te zijn: hij had reeds den hoed gewipt en groette de studenten met dat zoo eigenaardig hoofdknikken - hoe glimlachend hij rondom zich zag, geen student ging zonder eerbiedigen schroom over den drempel van Vreede's studeervertrek. Hij had dan dáár van die woorden, welke wel eens op paradoxen geleken, maar die door den klank, den toon, waarmede zij werden uitgesproken, zich in het geheugen van den student zouden blijven hechten. Als men hem beet had - en Vreede was zoo kinderlijk naïef, dat hij gemakkelijk te vangen was - schaamde men zich en zweeg men, wanneer men juist plan had gehad, met zekeren ophef het feit aan de vrienden te vertellen. Trouwens er was altijd een groote partij onder de studenten die het voor Vreede opnam, wanneer er enkelen geweest waren, die hem onheusch zouden hebben willen bejegenen. Vreede dankte die goede stemming der studenten aan zijn onderwijs en aan het aantrekkelijke en edele in zijn karakter. Wat zijn onderwijs betreft, zoo zocht hij, in zijn lessen over staatsrecht en volkenrecht, bovenal de studeerende jeugd te doortintelen met liefde voor hetgeen ons vaderland in de 16de, 17de en 18de eeuw groots had volbracht. Een gansche reeks van dissertatiën is door kweekelingen der Utrechtsche academie onder zijn leiding in dien geest bewerkt. Kwam Vreede te spreken over ons vaderland in het begin dezer eeuw, dan waren vooral van Hogendorp | |
[pagina 148]
| |
en Falck de onderwerpen van zijn groote hoogachting. Doch het verleden diende Vreede altijd tot een toets-steen, om het heden te beoordeelen. Vreede's lessen waren daarom zoo belangwekend, omdat zij vol toespelingen waren. Op allerlei onderwerpen zoo-even door de tijdschriften of dagbladen aangeroerd, doelde dan zijn vlugge geest, en de beste studenten hoorden hem aan, zooals men bij enkele auteurs als tusschen de gedrukte regels leest. Soms wierp hij het geleerde masker van het verplichte college geheel en al af, en, als een gebeurtenis van groot belang in Europa of in ons land plaats greep, kondigde bij aan, dat hij vrije colleges aan alle studenten zonder onderscheid over dat feit dacht te geven. Dan stroomde al wat jong en vurig van geest was toe, om den hartstochtelijken, onstuimigen professor te hooren. Bekend zijn zóó zijn colleges over de staats-omwentelingen van 1848, en later zijn voordrachten bij gelegenheid der invoering der vijf bisdommen in 1853. Vreede was geen bezielend redenaar, maar zijn korte afgebroken zinnen raakten wel degelijk den toehoorder. Hoofdzaak was, dat alles de uiting bleek van een karakter. Menigeen raakte soms de kluts kwijt bij het volgen zijner strafrechterlijke colleges, maar bijna alle studenten werden toch door Vreede gewonnen voor een humanistische richting in het strafrecht. Vreede was een beslist tegenstander van de doodstraf en van de vroegere lijfstraffelijke rechtspleging. Maar vooral ijverde hij er voor, om, bij de strafvordering, de vrijheid en de eer der burgers ongeschonden te bewaren. Het recht der verdediging in strafzaken wilde hij met de meest mogelijke ruimte zien toegekend. Hij sprak met warmte over een beperkte toepassing der zoo treurig werkende preventieve hechtenis, en wilde dat de staat een schadevergoeding zou geven aan de onschuldig van de vrijheid beroofde burgers. Die schadevergoeding was naar zijn inzien meer dan een questie van geld: het was een vraag van rechtvaardigheid en van eer. In het algemeen huldigde Vreede de zienswijze: liever tien schuldigen in vrijheid dan één onschuldige in de gevangenis. De verschillende colleges, die Vreede gaf, waren telkens afdruksels van hetgeen hij op dat oogenblik dacht en gevoelde. Hij stoorde er zich niet bijster aan, of hij binnen de afgepaste staketsels bleef der verschillende lessen, die hij moest geven. Neen, hij sprak op elk uur eigenlijk over alles, wat in zijn levendig brein en in zijn ontzettend geheugen, op elk gebied van staatsrecht, strafrecht en natuurrecht, omging. Bekend is de anecdote van den Leid- | |
[pagina 149]
| |
schen student, die met zijn Utrechtsche vrienden om wat champagne de weddenschap aanging, dat hij, na een uur Vreede te hebben aangehoord, werkelijk zou zeggen in wat vak volgens de ‘series’ Vreede college zou hebben gegeven. Hij luisterde met alle aandacht en raadde: volkenrecht. Het bleek een les over strafvordering te zijn geweest. Maar al kon men hier nog zoozeer over glimlachen, al was men het spoedig ééns (met de mannen der historische school), dat het natuurrecht geen recht van bestaan had, tenzij het was gecreëerd om aan Vreede de gelegenheid te verschaffen eenige miscellanea juridico-historica aan den man te brengen, dit belette niet, dat er toch een indruk van die colleges uitging, omdat de man die dáár stond te verhalen en te betoogen, zulk een frissche en oorspronkelijke geest was omdat hij den kranigen moed zijner overtuiging had. Modderen en schipperen was hem vreemd. Mijn tweede collega was de professor in het Romeinsch recht, de baron Lintelo de Geer van Jutfaas, toen (in 1868) 52 jaren oud. Hij behoorde - zelf was hij zeer vermogend - tot een van de aanzienlijkste geslachten van Nederland, door aanverwantschap van den heer de Geer van Oudegein met de Nassau la Lecq's - de bastaardlijn van prins Maurits - zelfs, op niet oficieelen voet, eenigszins naderend tot den drempel van ons koninklijk huis. Koning Willem III merkte hem dadelijk bij voorkeur op, wanneer hij een bezoek aan Utrecht bracht, en de Geer van zijn kant stond in elk vraagstuk van politieken aard aan den kant van den koning. Op het groote schilderstuk van Pieneman, hetwelk ten stadhuize te Utrecht voorstelt de aanbieding van een adres van verknochtheid en vertrouwen, namens de protestantsche ingezetenen, aan koning Willem III bij gelegenheid van diens bezoek aan de stad Utrecht, na de April-beweging in 1853, staat het portret van de Geer vooraan. Hij was beslist anti-revolutionnair, en werd in die gezindheid steeds bevestigd door zijn echtgenoote, eene van Asch van Wijck, die tot het catholicisme helde en later daartoe overging. Hij had in 1868 nog altijd het gedistingeerde, levendige uiterlijk van zijn jeugd, dat zelfs bestand was tegen de meer dan slordige kleeding waarin hij gestoken was. Hij was niet zeer groot van gestalte; zijn eenigszins smal gelaat was soms half bedekt door betrekkelijk lange achteloos op 't voorhoofd neêrvallende haren. Maar onder de wenkbrauwen flikkerden geestig doordringende oogen. Daarbij was hij doorgaans vroolijk, had hij er slag van om een rake opmerking te plaatsen, en dat alles trof te meer, omdat men | |
[pagina 150]
| |
wist dat zijn huiselijk leven niet zonder zorgen was. Hij was bij uitstek voorkomend. Voor ieder toegankelijk kwam hij een ieder minzaam tegemoet. Hij scheen andersdenkenden altijd te waardeeren, was zelfs soms eenigszins hard van oordeel voor zijn eigen partij-genooten. Doch een ieder wist toch wat hij wilde, hoe samengesteld enkele zijner uitingen waren, en hoezeer men soms wel moest bekennen, dat hij een zeker scepticisme paarde aan zijn streng geloof. Toch had die sceptische ader, in laatste ressort, geen invloed op zijn beginselen. Het eigenaardigst kwam hij uit in zijn professorale toga en bef met de hooge baret op 't hoofd. Wanneer men hem in het groote auditorium - de oude kapittelzaal van den Dom - te midden van zijn getabberde collega's zag zitten tegen den muur, wanneer men dan de Geer's zeer fijne gelaats-trekken onbewegelijk vast beslist van onder het hoofddeksel zag staren, dan was het soms, alsof men een der oude leden van de kerkelijke hiërarchie vóór zich zag, die zonder aarzeling, wanneer het moest, den zondaar desnoods aan den brandstapel zou hebben overgeleverd. Men kon er zeker van zijn, dat de Geer zich nooit door gemoeds-bezwaren van weekelijken aard zou hebben doen tegenhouden, wanneer een hard besluit, volgens hem, noodzakelijk was. Oude vriendschap, medelijden of welwillendheid golden dan voor hem niet. Hij was van natuur en aanleg eigenlijk fanatiek. Doch hij overdekte en overschaduwde dat alles in den gewonen omgang met vormen van bijna onmatige beleefdheid. Beleefdheids-betuigingen aan iedereen bewezen, zoodat men aan die vormen bijna geen waarde kon hechten. Hij was voorts overweldigend geleerd. Hij was de hoogleeraar van het Romeinsche recht, maar ééns, een dertiental jaren geleden, in 1855, toen men zoekende was naar een geschikt professor voor de Hebreeuwsche, Aziatische en Oostersche talen, hadden zonder eenig bezwaar de curatoren dat onderwijs tijdelijk aan de Geer - bij zijn andere vakken - kunnen opdragen. Daarbij was het verwonderlijk, hoe hij, de geleerde bij uitnemendheid, zich steeds in geheel practische zaken bewoog. Als hij de gansche week vijf dagen achteréén colleges had gegeven en examens had afgenomen, ontving hij Zaterdag (den Utrechtschen marktdag) des morgens de buitenlui, die hem over allerlei kwamen raadplegen, meest over kerkelijke zaken en twisten. Des zomers verblijf houdende op het huis ‘de Geer’ bij Jutfaas, kon men hem met de boeren in den omtrek zien ploeteren in polderzaken, als voorzitter | |
[pagina 151]
| |
of schout van de polders; hij liep met die boeren den schouw te voeren en leefde als met hen samen. Zijn gewaad was dan even vuil en onverzorgd als dat der landlieden, doch voor hen allen bleef hij in hoog aanzien. Was hij niet de landheer, hoogheemraad van den Lekdijk Benedendams en dijkgraaf van het Over- en Nedereinde van Jutfaas? Kerkelijke zaken stonden bij hem op den vóórgrond. Hij schaarde zich resoluut aan de zijde van de omstreeks 1850 oplevende orthodoxe gereformeerde richting. Sinds had hij ijverig medegedaan aan de April-beweging van 1853. Het eerste concept-adres van den Utrechtschen kerkeraad der Hervormde Gemeente, welke kerkeraad toen aan alles de leiding gaf, was van den jongen hoogleeraar de Geer. Van dien tijd af was hij, wien de groei der Nederlandsche hervormde kerk bovenal ter harte ging, de vraagbaak van alle rechtzinnige kerkeraden. Straks, in de jaren toen ik in Utrecht kwam wonen, hielp hij voor het bestieren der kerkelijke goederen het ‘Vrij beheer’ tot stand brengen, nam hij een zeer werkzaam deel aan den arbeid der Confessioneele Vereeniging, vormde hij in 1872 het bestuur van het Anti-schoolwet-verbond, dat den stoot gaf tot een algeheele wenteling in ons land op staatkundig gebied en tot het anti-revolutionnair program van 1878 - en was hij onder de eersten die medewerkten, om het fundament te leggen voor de Vereeniging van Hooger Onderwijs op gereformeerden grondslag. Hij was voor al die ingrijpende voorbereidingen de juridische raadsman. Geenszins echter verzuimde hij zijn onderwijs in het Romeinsche recht. Ik had als student te Amsterdam, toen ik mijn candidaats-examen moest doen, enkele keeren zijn college bijgewoond, en men verzekerde mij, dat het in 1868 nog evenzoo dáár toeging. Men kwam in die college-kamer, achter zijn groot huis op de Nieuwegracht, door een lang, smal, bochtig gangetje van de Heerenstraat uit. De studenten zagen hem dàn, met zijn boeken onder den arm - heel wat minder echter dan Vreede medebracht - in zonderling zwaaienden tred door den tuin aankomen. Zijn hoed wierp hij achteloos op den grond, hij beklom zijn katheder en begon zijn college in het Latijn uitéén te zetten. Die ontvouwing was pittig, eenvoudig en duidelijk, zoodat de hoorder wel zeer zwaar van begrip moest zijn om 't niet te kunnen volgen. In één cursus gaf hij een volledig overzicht van de Instituten. De Pandecten werden later grondig behandeld. Hij was de stof en de literatuur volkomen meester, en gaf mildelijk uit zijn rijken voorraad. Goudsmit's college te Leiden - dat ik | |
[pagina 152]
| |
ook een enkele maal bijwoonde - was misschien puntiger en boeiender, door het telkens aanknoopen van het tegenwoordig privaatrecht aan het Romeinsche recht, terwijl de Geer juist zijn kracht zocht in het zich streng isoleeren en verzinken in de atmosfeer van het Romeinsche recht, maar toch stond het onderwijs van de Geer zeer hoog. Voor zijn studenten was de Geer uiterlijk bij uitstek beleefd en genoegelijk. Ik geloof niet dat een van hen ooit iets onaangenaams van hem gehoord heeft. Doch zijn, voor hen onuitgesproken oordeel over de kennis dier studenten - een oordeel dat hij slechts aan zijn collega's mededeelde - was zeer weinig opwekkend en soms bijtend scherp. Hij vond ze niet knap, en niet uit één stuk. Ondanks al zijn hoffelijke woorden, moesten de besten wel eens het gevoel krijgen, dat hij het gros der studenten - ze over één kam scherende - haast misbaksels, zooals hij zich dan uitdrukte, achtte. In de faculteits-kamer, tegenover zijn collega's zich uitende, kwam de zeer sceptische toon van de Geer dikwijls boven. Slechts was het opkomend scepticisme dan zwart pessimisme geworden. Geheel anders was mijn derde collega, professor J.A. Fruin, hoogleeraar in het burgerlijk en handelsrecht en in het civiel procesrecht. Hij was de jongste broeder van den Leidschen meer beroemden hoogleeraar Robert Fruin. Terwijl ik met dien Leidschen broeder reeds jaren-lang, als lid der Gids-redactie, omging, leerde ik eerst, nadat ik de benoeming tot professor had aangenomen, den Utrechtenaar kennen, die in postuur en kleine gestalte op den broeder geleek. Hij kwam mij uiterst vriendelijk te-gemoet en noodigde ons uit-toen ik mijn intreêrede moest houden - bij hem onzen intrek te nemen. Hij en zijn beminnelijk gezin zijn ons altijd uiterst vriendschappelijk gebleven. Toen ik hem in October voor't eerst zag, telde hij 39 jaren. Hij was een gezellig en opgewekt prater; zijn omgang bleek zeer aantrekkelijk. Vlug van opmerking, onuitputtelijk in pikante guitige anecdotes, steeds goed gehumeurd, gaven zijn goede toon en geestige kout altijd een blijmoedigen indruk. Hij gaf den indruk van een optimist. En dat uitwendige, een glimlach der natuur, ging gepaard met een degelijke kennis en geleerdheid. Zijn innerlijke gehalte was waarlijk van goed allooi. Hij behoorde met hart en ziel der liberale Thorbeckiaansche partij toe, en was in de stad zijner inwoning op bijéénkomsten een gevierd woordvoerder dier richting. Hij arbeidde, na zijn advocaatschap in Rotterdam, een kort oogenblik als referendaris in Den Haag, onder den minister | |
[pagina 153]
| |
van Bosse, doch kreeg reeds in 1859 zijn benoeming tot Utrechtsch hoogleeraar. Dáár, in Utrecht, was hij als Rotterdammer onder de hoede gekomen van den Rotterdammer Opzoomer, den bijzonderen vriend van zijn broeder Robert. Die verhouding, door den broeder steeds geleid en bevestigd, bleek intusschen voor mijn collega nog al drukkend. Al spoedig kreeg ik de impressie, dat Jacques Fruin, al prees hij in woorden hemelhoog den ‘wijsgeer der ervaring’, toch 't min of meer beklemmend vond, steeds door dien Opzoomer als in genadige bescherming te worden opgenomen. De man der wijsgeerige vrijheid liet aan zijn volgers nog al sterk den band voelen, die hen aan zijn stelsel hechtte. Bij wijlen voelde Fruin zich niet op zijn gemak tegenover zijn ouderen filosofischen collega. Vooral de dagelijksche wandelingen, op welke Opzoomer, druk bezig aan zijn commentaar over het Burgerlijk Recht, den op dat vak aangewezen hoogleeraar, als 't ware bij wijze van gymnastiek voor zijn eigen denkvermogen, ondervroeg en uitpompte - Opzoomer noemde dat een gedachtenwisseling - waren voor Fruin allengs bijna een ergernis. Te meer, omdat, in het wezen der opvatting van 't recht, Fruin veel meer historisch was aangelegd dan zijn volgens uitsluitende regels der redeneerkunde te-werk gaande ouderen ‘vriend’. Doch Fruin was en bleef goed gehumeurd en kwam die voorbijgaande drukkende oogenblikken, die nu en dan zelfs tot ontstemming voerden, na zekeren tijd weder te boven. Hij was aan de academie zeer geliefd: docent in den besten zin des woords. Zijn voordracht was sober, correct en boeiend. Het leek soms wat gewoon, maar kenners, die wisten wat er aan vastzat, om aan studenten - die zoo-even uit de vakken der aan letterkunde verwante studie der Romeinsche jurisprudentie kwamen - de zeer nuchtere, prozaïsche practische vormen en ‘clichés’ van 't moderne burgerlijk recht en handelsrecht in te prenten, oordeelden uiterst gunstig over Fruin's onderwijs. Trouwens de resultaten waren, te oordeelen naar de leerlingen die onder hem hun studie volbrachten, zeer goed. Er zat, onder het eenvoudig waas, vaste methode in dat onderwijs. De expositie was soms wat al te glad voor de toehoorders, rolde als van zelf voort - zelden waren er woorden of uitdrukkingen bij Fruin die men als munten behield - maar alles was zoo duidelijk, zoo goed afgewerkt, dat de studenten bijna geen repetitor meer noodig hadden. De les door Fruin ontvouwd kon, als men wilde, van buiten geleerd worden. Nimmer verdriette het den hoogleeraar een uitéénzetting, die niet dadelijk begrepen was, nog eens | |
[pagina 154]
| |
te herhalen. Hij was volledig de man ten dienste van zijn studenten-gehoor. De besten onder hen werden door hem opgewekt tot zelfstandige diepere studie. Allen waardeerden zijn ruimen blik in de civiele rechtspleging, en de wijze waarop hij hier praktijk aan theorie (in zijn zoogenaamd ‘practicum’) verbond. Zijn heldere betoogtrant, zijn vaste methode, heeft veel tot het ‘juridisch denken’ van al zijn leerlingen bijgedragen. In de breedere maatschappij was hij ook de man van zijn liberaal gehoor, maar in eenigszins anderen zin. Dáár, in vertrouwelijke en openbare bijéénkomsten, vertegenwoordigde hij den liberalen anti-clericalen tijdgeest, den scherperen kant der neutrale schoolwet van 1857, was hij de beste type van zijn geestverwanten, doch moest hij dan ook blijven de man van zijn gehoor, voor't oogenblik niet verder gaan dan dat gehoor wilde. En in dat gehoor zaten soms zeer enge, dichtgeknoopte, hoewel lang niet onknappe mannen - ik noem als voorbeeld den lateren burgemeester Mr. W.R. Boer - die Fruin als 't ware in hun vast gareel gebonden hielden. Hij was dàn de gevangene van zijn partij. Fruin was altijd bereid beleidvol mede te gaan op de golving der liberale strooming, doch scheen niet te voelen, dat hij op weg was een doctrinair liberalisme te dienen, dat allengs tot conservatisme oversloeg. Hij was boven velen van zijn partij scherpzinnig, talentvol, man van practischen zin, die zijn krachten wist te concentreeren, maar hij zag niet in, of mocht niet inzien, dat er naast de richting van het jaar 1848 een andere, sociale strooming opkwam, waarmede hij geen rekening hield.
Ik had mij zelven tot doel gesteld wèl rekening daarmede te houden. Mijn programma -al was het nog vaag - stond mij toch duidelijk voor oogen. De lessen, in mijn studententijd van Martinus en Kemper ontvangen, hadden in haar dubbelen invloed mijn studie stevig bepaald. De kennismaking en aanraking met de bestaande maatschappij hadden de lijnen van die studie wel is waar hier en dáár in wat scherper of dieper plooi gegroefd, maar in hoofdzaak was ik dezelfde gebleven als in mijn studenten-tijd. In staatkundig opzicht belijdde ik mij tot de democratie. Uit maatschappelijk oogpunt wenschte ik het sociale element, de factor der gemeenschap, tot erkenning te helpen brengen. Ik wilde voor die twee begrippen pleiten als idealist, als één die vast gelooft aan de zuivere verwerkelijking der gerechtigheid, en die dus niet mede kon doen aan al het geknutsel en geknoei der politieke (ook liberale) drijvers. Ik | |
[pagina 155]
| |
wenschte mij daarbuiten te houden. Mij niet gevangen te geven in het gareel der partijschappen. Ik was, in eigen oogen, niet anders dan een vrijwilliger op sociaal gebied, één die op de vóórposten streed, hoogstens, wanneer men 't woord maar niet in zijn aanmatigende beteekenis opvatte: een ‘éclaireur’, zooals de militairen het noemen. Op die wijze wilde ik mijn colleges inrichten, en heb ik in de negen jaren, die ik in Utrecht vertoefde, ze voorgedragen. Die colleges waren van tweederlei aard: een staatkundig historisch en een economisch college, want het derde college, 't welk ik moest geven, dat der statistiek, was als 't ware een onderdeel van de lessen der economie. Het waren dus twee groepen van voordrachten. Wat het college der politieke geschiedenis betreft, nam ik als gewoonte elk jaar één groot tijdperk te behandelen, dus een vierjarigen cursus er van te maken: het ééne jaar bewerkte ik de zestiende eeuw, het tweede jaar de zeventiende eeuw, het derde jaar de achttiende eeuw en het vierde jaar de Fransche revolutie en het begin der negentiende eeuw. Consciëntieus heb ik telkens uit de eigen bronnen, met behulp der ‘Mémoires’ van de staatslieden - uit wier geschriften ik dàn fragmenten voorlas - die historische periodes, welke te zamen de geschiedenis van het Europeesch statenstelsel vormden, verklaard. Alle die tijdperken heb ik regelmatig afgewerkt. Maar het liefst behandelde ik drie periodes: de periode der Engelsche omwenteling der 17de eeuw, de eeuw van Frederik den Groote, en het drama de groote Fransche revolutie. - De Engelsche omwenteling: omdat de parlementaire worsteling van het parlement tegen willekeur, en het zoeken van dat parlement naar een vaste richting, zooveel overeenkomst bood met wat na 1870/1871 in het voor onze oogen levende Frankrijk geschiedde: omdat de moties, de interrupties, de redevoeringen te Versailles, in den eersten tijd na 1871 gehoord, slechts verre echo's waren van hetgeen in de parlementen onder Karel I en in het Lange parlement voorviel. Ik heb in het jaar, wanneer ik die Engelsche revolutie behandelde, de figuren van Hampden en Pym pogen te schilderen. Ik heb nagegaan, hoe ten slotte de wet het eindelijk won, al leden de enkele kampioenen voor die wet klaaglijk schipbreuk. En aan mijn studenten poogde ik volle bevrediging te doen gevoelen, toen het ons bleek, dat het regime der wet tevens dat der vrijheid was, en dat de man, die op dat gebouw der vrijheid, niet enkel voor Engeland, de kroon zette, was Willem de Derde van Oranje, Hollander in merg en been. - | |
[pagina 156]
| |
Na de Engelsche omwenteling trok mij aan de voorstelling der schepping van Frederik den Groote. Hier was niet vertrouwd op den vrijen zin der burgerij, zooals in Holland; hier was geen resultaat verkregen door evenwicht van krachten en partijen in een volk, zooals in Engeland; neen, hier was alles uitgegaan van een organiseerend hoofd, van een vorst, van een koninklijken wil. Frederik de Groote wilde het - daarom was de Pruisische monarchie krachtig; hij wilde het - daarom was er geloofsvrijheid in zijn land: in mein Land kann Jeder nach sein Façon selig werden; hij wilde het - daarom bloeiden landbouw en industrie; hij wilde het - daarom was er een leger waarvoor ieder terugdeinsde. De Pruisische staat was een constructie uit het brein, een machine door een vaste hand uit velerlei gegevens te samengesteld, en zóó te samengesteld, dat zelfs die hand zich soms kon terugtrekken, het bleef alles toch bijéén. Bovendien, het getimmerte bleek zóó stevig, dat het later op zijn grondslagen kon dragen geheel een uitgebreid massaal rijk: het nieuwe Duitsche rijk, dat in 1870 vóór onze blikken werd opgericht. - Eindelijk behandelde ik met groote liefde de bedrijven der groote Fransche revolutie. Ik poogde uit de verschillende eischen der Fransche revolutie van 1789 op te maken een nog altijd geldende ‘dogmatiek der democratie’. Want in mijn voorstelling stond dat begrip der Fransche omwenteling gelijk met het begrip van emancipatie. Emancipatie op bijna elk gebied en vernietiging van allerlei voorrechten. Elk vraagstuk werd door die revolutie principiëel behandeld. Scheiding van kerk en staat doorgezet, terwijl een Frederik de Groote niet verder was gekomen dan tolerantie, en dan nog niet eens tolerantie voor de joden. Een solidariteit der volken werd als doelwit gesteld, en het volkenrecht in zooverre gewijzigd, dat de erfenis der vroegere tractaten, waar die een ramp was geworden, eenvoudig-weg, overboord werd geworpen, en een beroep werd gedaan op het recht dat met ieder volk op elk tijdstip geboren was. Tegenover een ethnografische politiek werd het geweten der volken opgeroepen, het geweten getuigend dat volken niet als vee kunnen worden geruild of afgestaan. Ik beken, dat ik soms met veel warmte dat alles voordroeg, dat ik levendig belang stelde, ja partij mij stelde in het groote drama der Fransche revolute. Bij het nagaan en ontleden der geweldige problemen, die toen werden aangeroerd, stond immer bij mij vast het ‘tua res agitur’. Maar de studenten schenen het ook aldus te verlangen. Uit hun oog blonk ook wel eens het vuur van. | |
[pagina 157]
| |
bezieling en van geestdrift, wanneer ik de woorden van dien heroïeken tijd op de lippen nam. Zij moedigden mij aan, en te zamen vernietigden wij dàn in theorie de versteende of vermolmde vormen van onrecht en willekeur. Met mijn studenten leefde ik dàn mede: wij dachten niet aan muffe staatspapieren; we spraken totelkander: Das Pergament ist das der heil'ge Bronnen,
Woraus ein Trunk den Durst auf ewig stillt?
Erquickung hast du nicht gewonnen,
Wenn sie dir nicht aus eigner Seele quillt.
Zóó heb ik in 't algemeen de politieke geschiedenis op mijn college steeds met het leven in verband pogen te brengen. Ik was waarlijk niet bang, om soms zeer geavanceerde denkbeelden voor te dragen. Doch mijn studenten waren jonge mannen, die elk een eerlijke overtuiging moesten zien te verkrijgen. Een karakterlooze opvatting van vraagstukken, die nog altijd het politiek leven der volken raakten, zou hen wellicht koud hebben gelaten. Het was niet meer de tijd der oude diplomatie. Ook voor hen moest politiek allengs iets anders blijken dan geknutsel en louter vormenspel. Het werd hun - bij het hooren van mijn college - tastbaar, waarom het stelsel van politiek evenwicht der drie laatste eeuwen fiasco had gemaakt. In werkelijkheid lag aan dat stelsel geen beginsel ten grondslag, maar slechts een; expediënt: het behouden en handhaven van zeker statuquo. De geschiedenis van het politiek evenwicht was dan ook slechts de geschiedenis van de pogingen om er inbreuk op te maken. Het staatkundig evenwicht was geworden enkel een stelsel van verkregen rechten, van verdragen en tractaten, die met de werkelijkheid in schreeuwende tegenstelling stonden. Dàn, als dit diep gevoeld werd, realiseerde zich het woord van onzen Spinoza: ‘een verdrag tusschen staten bestaat zoolang zijn oorzaak bestaat: de vrees voor schade of de hoop op winst’. Mijn zoeken op het college was dus, de politieke geschiedenis volkomen in verband te brengen met het staatsleven thans op dit tijdstip. Ons leven in het tegenwoordig politiek Europa moest, door de kennis van die staatkundige geschiedenis van vroeger, een breeder horizont verkrijgen en meer intensief worden. In de borst mijner studenten moest medetrillen de beweging onzer dagen in de staatkundige worsteling der volken, nu de levens-stroom van beneden hoog opwaarts begon te stuwen. Doch politiek en politieke geschiedenis houden zich nog | |
[pagina 158]
| |
maar alléén bezig met den staat, en de staat is toch eigenlijk maar een vorm, zij het de meest marquante vorm der samenleving. De samenleving zelve in haar volheid, in haar woeling en arbeid, constitueert het begrip van maatschappij. En met het wezen der maatschappij moest ik op mijn colleges van economie en van statistiek mij bezig houden. Op dat groote en breede veld kiest ieder een standpunt, om van daaruit zijn waarnemingen te doen en zijn gevolgtrekkingen te formuleeren. Mijn gezichtspunt was - als resultaat van mijn eigen leerlingschap aan hoogeschool en in levens-praktijk - dat der sociale ideeën, die in de maatschappij een vorm en uiting hadden gevonden of nog zochten. Ik ging uit van de waarneming, dat in het leven, werken en streven der menschen twee sferen waren te onderscheiden: de individueele sfeer, steunende op eigenbelang en op de rustelooze zucht, die een ieder is ingeschapen, om eigen positie te veroveren of te verbeteren; en de sociale sfeer, waarin op den voorgrond staat, dat het leven op aarde een samenleven en samenwerken is, waarin het begrip der gemeenschap overheerschend blijkt. Met al mijn macht heb ik nu in mijn voordrachten gewezen op de krachten en elementen, welke door die tweede sfeer in het maatschappelijk leven der menschheid werden in beweging gebracht. De strekking van mijn betoogen was als 't ware tweeledig: critisch, in zooverre ik trachtte te bewijzen dat de individueele sfeer niet de éénige was, waarmede de economie te rekenen heeft; opbouwend, in zooverre ik al de vormen van het sociale element trachtte te ontleden en daarvan een vormenleer poogde te geven. Ik trachtte, langs die beide wegen, het betrekkelijk recht eener collectieve opvatting der arbeids- en bezits-verhoudingen te doen waardeeren. Is het natuurlijk, is het billijk - zóó vroeg ik - dat de werklieden niets te zeggen hebben bij de fabrieken, die zij zelven bouwen en doen werken? Is het te verdedigen, dat men den arbeiders in 't algemeen telkens hindernissen in den weg legt om zich voor hun eigen klasse-belangen te vereenigen? Is het redelijk, dat het individueel eigendom op den grond versterkt wordt als een citadel, waarin men zich retrancheert? Is particuliereigendom in 't algemeen de éénige en afdoende waarborg tegen wanorde en anarchie? Wanneer ik critisch dan had doen twijfelen aan het exclusief recht van individualisme en het eigenbelang, poogde ik positief te wijzen op de verschillende plooien, die het sociale denkbeeld hier en dáár had aangenomen. Uit de geschiedenis trachtte ik, aan de hand van | |
[pagina 159]
| |
Henry Sumner Maine, aan te toonen, dat bij den oorsprong der maatschappij dat sociale element overal aanwezig was, bij familie-bezit en gemeenschappelijk bezit der mark. Dàn, mijn blik richtend op het heden, toonde ik op allerlei plekken overblijfsels aan van oude en kiemen van nieuwe sociale ideeën. De machtige coöperatie-beweging met haar winkel- en crediet-vereenigingen, met haar productieve associaties was de vorm die dadelijk het meest aantrok. Maar waren niet de vakvereenigingen voor een deel vervormingen van dat element? En vast turende, wees ik overal op kleuren en tinten, die, als door een lente-weven, in het dorre veld der hedendaagsche maatschappij begonnen te ontluiken. Ik zocht die kleuren voor mijn jonge vrienden te versterken. De aanblik moest leiden tot een leven met en voor anderen, voorts tot een gevoel (ook en vooral in den arbeid) van algemeene verantwoordelijkheid, van solidariteit tusschen allen, en van waarachtige broederschap. Sterk werd door mij op het begrip organisatie nadruk gelegd. Ik waardeerde en bewerkte dit, op historisch terrein, bij de gilden, die in den bloeitijd der Middeneeuwen, een volkomen goede organisatie van den arbeid waren. In de verste verte was ik niet bereid om te dwepen met de leer der abstracte vrijheid in de volks-nijverheid. Het was mijn vaste overtuiging, dat hier, op dat gebied, de Fransche revolutie een verkeerden stap had gezet. Het bekende decreet der Constituante van 17 Juni 1791, waarbij alle gilden voor goed werden opgeheven en ontbonden, in naam der absolute vrijheid, vond in mij een heftig tegenstander. In 't algemeen meende ik, dat sinds de groote uitvindingen en toepassingen van den stoom door Watt, Arkwright en Fulton, er voor het individu-arbeider een strekking van isolement was gekomen, dat in elk opzicht moest worden bestreden. Niet meer moest uitsluitend gelden het denkbeeld, dat een ieder op zich-zelf was aangewezen. Men moest niet in de hand werken een beschouwing, die de werklieden een hoop zandkorrels achtte zonder samenhang, zonder band; een beschouwing vernederend voor de arbeiders, doch ook vernederend voor ons, omdat wij zulk een anarchie zouden hebben toegelaten, en uit egoisme ons niet bekommerd zouden hebben over de ellende en het verderf der lagere klassen. Slotsom van mijn beschouwingen was, dat men de economie als wetenschap niet meer goed kon voordragen als een ontvouwing van op zichzelf staande stellingen. Indien die stellingen iets wilden beteekenen, dan moesten zij voortvloeien uit een algemeene beschouwing der geheele maatschappij. In het verband met de leer der maatschappij moesten zij telkens | |
[pagina 160]
| |
kunnen worden teruggebracht; door dit verband moesten zij eerst haar kleur en vorm ontvangen. Met andere woorden: economie was slechts een fragment van de leer der sociologie. De Franschman Le Play had in zijn w:erk ‘La Réforme sociale’ behartigenswaardige lijnen getrokken, die in haar constructie aanwezen wat ik bedoelde. Dag aan dag poogde ik dan mijn studenten te doordringen van het besef, dat de krachten der maatschappij altijd en altijd aan 't werk waren, immer in wording, zoodat een gestadige vorm-verwisseling hier op te merken viel. Nadruk legde ik op het feit, dat deze werking der maatschappij even onweêrstaanbaar is, als zij stil voor zich gaat. Men moest inzien dat de wetten der maatschappij in haar-zelve liggen. In stilte, omhuld en onbespied, wassen meestal de nieuwe kiemen en kernen in de menschelijke maatschappij. Maar de ontplooiing gaat onbedwingbaar voort. Onze moderne maatschappelijke evolutie is het resultaat van de werking der sociale ‘ideeën’, die - ontwrichtend de individualistische hoûvasten - overal tot nieuw leven wekken, en gezonde vruchtbare cellen formeeren voor het organisme der toekomstige samenleving, waarin de gemeenschap regel moet zijn. Een onderwijs van de economie in dezen zin week eenigszins af van de gewone ontvouwing en leermethode van dat vak. Daar er van tijd tot tijd in de buitenwereld over werd gesproken, condenseerde ik mijn opvattingen in drie studies, die ik ook aan het publiek van ‘de Gids’ ter lezing aanbood. Het waren de studies over Huber en Maurice en mijn rede over ‘Bouw en Samenstel der Maatschappij’. Allereerst behandelde ik in ‘de Gids’ van 1874 de twee figuren van Victor Aimé Huber en van Frederik Denison Maurice. Ik meende, als het mij gelukte die twee personen te doen leven in hun denken en voelen, dat ik dan een duidelijke inleiding kon geven van de beginselen, die zij op het veld der gemeenschap wilden helpen tot stand brengen. Ik koos die twee mannen, omdat zij juist zoo sterk mogelijk gekant waren tegen elke revolutionnaire beweging, omdat niemand hen verdenken kon van een ingrijpen en optreden als van een Armand Barbès. Zij waren beiden zeer positieve protestantsche Christenen, uitgaande van behoudende beginselen. De één - Victor Aimé Huber - was een bedaagd, zeer bezadigd Duitsch professor, in de politiek zelfs een aarts-conservatief, aanhanger en bewonderaar van den Pruisischen koning Friedrich Wilhelm IV; de ander - Maurice - was een Engelsch geestelijke, | |
[pagina 161]
| |
orthodox Anglicaansch, al stelde hij ook in de theologie op den vóórgrond, dat een streng en stevig vasthouden aan het oude godsdienstig geloof vereenigbaar was met een ruime sympathie voor de zaak van den vooruitgang. Beiden behoorden tot de zoogenaamde steunpilaren van troon en kerk, werden ook door de toongevende kringen als zoodanig erkend. En toch nam de éen, Huber, tot leus van zijn leven ‘de sociale ridderdienst onzer dagen’, en durfde de ander zich noemen een ‘christen-socialist’. De twee figuren vulden in hun tegenstelling elkander aan. Was Huber in zijn onderzoekingen droef gestemd, wierpen zijn geschriften een somber licht af, den dienst bewijzende van de lamp die een mijnwerker vasthoudt, als hij voor zijn taak naar beneden afdaalt, - Maurice was als de man, die bij het rijzen der eerste zonnestralen naar den zoom van het woud is getogen, om het opkomend leven te bespieden, en over de met dauw bedekte velden, terwijl de leeuwrik jubelend ten hemel stijgt, Gods kleurrijke zon ziet opgaan. Zeer uitvoerig ontleedde ik nu in mijn twee artikelen beider leven en werken. Wat Huber betreft, wees ik op zijn programma en op de uitvoering die hij daaraan wist te geven. Ik herinnerde aan zijn opstel van het jaar 1844. Toen ging hij in zijn betoog vooral uit van de hooge waarde der vrijwillige, uit eigen drang volvoerde werkzaamheid, die ten bate der misdeelden overal naast de officieel verplichte taak moest plaats grijpen. Dit was de ridderdienst onzer dagen. Die vrijwillig op te nemen arbeid had nu in onze maatschappij een groot veld. Het voornaamste werk, ten behoeve van anderen, bestond echter niet daarin, om de behoeftigen iets mede te deelen doch veel meer om de honderdduizenden, die op den rand van den afgrond nog arbeidende poogden te leven, maar die bijna geen vasten grond meer onder hun voeten voelden, dáár op dat hellend vlak stevig vast te houden, en hen te beletten allengs af te glijden in den poel van het pauperisme. Staat en kerk moesten zeer zeker hier ook helpen, maar het wezenlijke werk kon gedaan worden door vrije vereenigingen, waarin de beste elementen der welgestelde en der arme klassen elkander de hand moesten reiken. Wat Huber wilde, was dus een organisatie te midden onzer maatschappelijke verbrokkeling. Een organisatie op christelijke grondslagen en op de materieele basis van een nieuw te scheppen gemeenschappelijk eigendom. Tot dit gemeenschappelijk eigendom dienden de rijkeren hun deel te geven, maar moest ook door de arbeidende klassen van hun dagloon iets worden bijgedragen. Daarvoor moesten echter de | |
[pagina 162]
| |
arbeiders de gelegenheid hebben, om op de goedkoopste wijze in hun levensbehoeften te voorzien. De aankoop moest in 't groot voor velen kunnen worden gedaan. Huber's denkbeeld was in 1844 nog beperkt tot een associatie van distributie: een vereeniging om goedkooper alle levensbehoeften zich te kunnen aanschaffen, verbonden met het denkbeeld, om de lagere standen, uit hun onreine donkere atmosfeer in gezonde verfrisschende woningen en omgevingen, in lucht en licht, over te brengen, waardoor op het zedelijk gehalte en leven van 't volk zou worden ingewerkt. Op deze wijze wilde hij de menschenmassa's, die door de industrie op ordelooze wijze waren opééngehoopt, in een nieuwe en vaste organisatie verbinden, en ze opheffen, om ze tegen de verdierlijking in den jammer van het pauperisme te behoeden. Ten einde dit plan te verwerkelijken, ten einde op die wijze arbeiders-kolonies te vestigen, had hij de hulp noodig van rijken en vermogenden, ja, van den staat; en tot die rijke lieden, tot de conservatieven in den staat had hij zich gewend. Hij wenschte dus toen vooral een hulp van bovenaf. Tot de arbeiders zelven had hij zich daarvoor nog niet in de eerste plaats onmiddellijk gewend. Dit geschiedde echter in 1849 en later toen hij zijn denkbeelden ging ontwikkelen der productieve associatie. Met groote zorg analyseerde ik al zijn toelichtingen van dit vraagstuk. Het kon - zóó meende Huber in het begin van zijn onderzoekingen - slechts toegepast worden op zaken, die met een klein bedrijfs-kapitaal werden gedreven, en die een geringen graad van technische en mercantiele vormingen opleiding vereischten, dus enkel op zulke handwerken, die slechts voor de dagelijksche behoeften werkten, en zelfs hier ried hij een trapsgewijze geleidelijken voortgang aan: hij wilde in den aanvang eigenlijk slechts gemeenschappelijke aanschaffing van grondstoffen en gemeenschappelijken verkoop veroorloven. Maar hij volgde met spiedenden blik de ontwikkeling der coöperatieve beweging in Engeland en Frankrijk, en kreeg hoe langer hoe meer vertrouwen in deze denkbeelden. Hij reisde veel, en toegerust met al de kennis, die deze buitenlandsche reizen hem gaven, maakte hij nu in schrift en woord breedere propaganda voor de productieve associatie. Doch het einde van al zijn pogingen was meerendeels teleurstelling. Men geloofde hem niet. Hij was de ‘zwart-ziener’ zijner dagen, wanneer hij wees op het wereld-leed en de wereld-zelfzucht, vooral wanneer hij op de teekenen van ‘decompositie’, van ontbinding onzer hedendaagsche samenleving, den vinger legde. Zijn streng vasthouden aan het godsdienstig chris- | |
[pagina 163]
| |
telijk geloof was voor velen een beletsel zich bij hem aan te sluiten. Tusschen Lassalle en Schulze Delitzsch kwam hij als in gedrang. Beiden wilden zich op hem beroepen, maar hij meende het zoo geheel anders dan deze twee leiders. Hij werd niet moede zijn denkbeelden der gemeenschap uitéén te zetten, doch bittere droef heid beving hem, dat noch de conservatieve, noch later de liberale partijen, iets voor de kern van zijn streven voelden. Toch was hij vast overtuigd, dat zijn richting die der toekomst zou zijn. Strijd zou er komen. Het slagveld - zóó sprak hij - zou echter niet liggen op de strategische terreinen der militaire topografie, maar op het veld der ‘sociale questie’. Hij kende de meer dan heidensche barbaarschheid der in onkunde verzonken en verwaarloosde lagere klassen, en hij huiverde bij de gedachte, dat niets gedaan werd om het dreigende van dien kant komende gevaar te bezweren. In het laatste jaar van zijn leven (hij stierf Juli 1869) schreef hij nog woorden, die twee jaren later te Parijs letterlijk zouden worden verwerkelijkt. ‘Men vergeté niet - zóó waarschuwde hij - dat de roode republiek het meest verschrikkelijke elementaire verdelgings-middel tot nog toe niet heeft toegepast, te weten: de brandfakkel. Wat zal haar beletten vroeger of later brand-gendarmes te gaan organiseeren?’ Hij zag in het verschiet de rosse vlammen reeds aan de kroonlijsten van onze paleizen lekken. Met meer hoopvollen blik zag Maurice in de toekomst. Hij was in zekeren zin optimist en idealist. Toen hij, bij het naderen van het jaar.1848, als geestelijke van de rechtszaal in Londen, zijn verbond sloot met de beste jonge advocaten van Lincoln's Inn, stond het bij hem vast, dat tegenover de toenemende verwildering en verdierlijking der arbeidende klasse, onder het ‘régime’ van den vrijhandel, reddende daden noodig waren. Er moest een oprijzing der arbeidende klasse tot stand komen. De waarde van den arbeid, en vooral de achting voor den arbeid moest weder worden gevoeld. Maar inzonderheid moest het begrip worden verlevendigd, dat men niet van verstandelijke of zedelijke verbetering kon spreken tot menschen die veel leden en veel ontbering hadden, tenzij eerst belang was gesteld in hun gezondheid, in hun wonings-toestanden, in hun strijd om het bestaan. Zulk een belangstelling intusschen zou in elk opzicht verspild blijken, wanneer zij niet het middel was, om aan de arbeiders het gevoel van eigenwaarde als personen, geschapen naar Gods evenbeeld, terug te geven. En dat besef van eigenwaarde kon eerst komen, | |
[pagina 164]
| |
wanneer men uitging van het denkbeeld, dat zij sociale wezens waren. Want nooit moest er aan gedacht kunnen worden, dat men hen kon helpen individueel knapper of individueel beter te worden, wanneer men vergat, dat zij met al de andere menschen in een levende maatschappij aan elkander waren verbonden door banden van familie, nabuurschap, land of van gemeenschappelijke menschheid. De hefboom, dien Maurice nu ter hand nam om de arbeidersklasse uit de diepten te doen oprijzen, was het associatiebeginsel. Hij werkte dat practisch uit in zijn ‘Society for promoting working men's associations’ en in zijn ‘Werkmanscollege’, in 1854 te Londen geopend, waar hij de allerbeste talenten onderwijs deed geven aan het volk: Ruskin gaf er onderricht in't ornament, Rossetti lessen over het figuur. Theoretisch zette hij zijn inzichten uitéén, vooreerst in het weekschrift dat hij met Kingsley en zijn rechtsgeleerde vrienden uitgaaf onder den naam: ‘De Christen-Socialist’, straks gevolgd door de ‘Tracts on Christian Socialism’. Hij was niet moede al zijn stellingen, één voor één, telkens te ontwikkelen, totdat hij alles samenvatte in zijn boek over ‘Social Morality’. Dat boek was een grootsch programma. Thans - zóó betoogde Maurice - meer dan ooit moesten alle klassen van menschen, alle rangen en standen, dus ook de arbeiders, er aan herinnerd worden, dat het leven hier op aarde niet mocht zijn een egoistisch volgen van eigen individueelen wil of wensch, maar een samenleven was en samenwerken. De ééne stand moest gevoelen, dat zijn werken en doen van beslissenden invloed op het lot van den anderen was, daar allen van elkander afhankelijk bleven. Alle klassen moesten begrijpen dat zij voor elkander verantwoordelijk stonden. Welke nu de zelfverloochenende drijfveeren waren, die het heil der anderen in dien zin bedoelden, dit moest en kon worden nagespoord. Er was noodzakelijkheid om dit onderzoek te beginnen, omdat onze eeuw maar al te geneigd was geweest de maatschappij zich voor te stellen als gebouwd op den eigendom, en niet op betrekkingen en verhoudingen der menschen. Die betrekkingen echter waren de grondslag der zeden en gewoonten onder de menschen, vormden de basis der maatschappij. In eene studie, als die Maurice ondernam, kon natuurlijk langs breede trekken een economie, een plan, een huishouden der menschheid worden geteekend. Want al die verhoudingen en betrekkingen waarin de mensch zich geplaatst vond - verbanden die de mensch op zijn beurt trachten zou te veredelen - waren tegelijk als zoo- | |
[pagina 165]
| |
vele draden, die te zamen een groot weefsel vormden. Zij wezen (wanneer men dit weefsel analyseerde) een evenredigheid en orde aan, die volkomen zou passen in de orde van het Heelal. Bij het willen opmerken dezer harmonie zou men zich nog dikwijls kunnen vergissen, gelijk de oogen soms schemeren, wanneer men vast staart op de strepen van den dageraad, vóórdat de zon is opgegaan, doch men zou zeer zeker de lijnen van maatschappelijken vrede vinden. Het zou nocit zijn een niet vindend zoeken. En toegerust met nieuwe kennis, zou men kunnen opkomen tegen de euvelen, die de tegenwoordige maatschappij der menschen soms onduldbaar maken. Men zou dringend kunnen aanmanen tot grooter aansluiting der deelen van de menschelijke samenleving, tot demping der kloven tusschen de standen, die anders hoe langer hoe breeder en dieper zouden worden, en tot uitwissching der grenslijnen, die soms zóó scherp van kleur schenen te zijn. Maurice bleef, bij het uitwerken van zulke denkbeelden, ook geheel en al in zijn geheel als vroeger dienaar der kerk, daar het toch het werk der kerk is - al verzuimt zij het zoo dikwijls - om éénheid te brengen in de verdeeldheid der menschen, om onder hen altijd-door te wijzen op de beginselen van liefde en zelfverloochening. Bij de oneindige wisseling en wenteling der golven van de maatschappelijke oppervlakte, bij het gecompliceerde der toestanden, wanneer zij zich het eerst aan onze oogen vertoonen, bij de plasticiteit van al die vormen, welke telkens geremodelleerd konden worden, moest men nu, ten einde op dit terrein eenige vastheid te bekomen, zoo sterk mogelijk vaarwel zeggen aan het denkbeeld, dat de maatschappij ooit kon bestaan hebben uit een massa enkelingen, uit een menigte atomen. Neen, er was dadelijk onder de menschen een band geweest. Wij kiezen niet dien band, wij vinden dien. De mensch vond zich dadelijk in een orde van betrekkingen, die hij niet straffeloos kon schenden. Hij was lid van een familie, lid van een natie, het één is zoowel een feit als het ander. Niet het tellen der hoofden mag dus het begin zijn bij zulk een studie der maatschappij, maar wèl het doen opmerken der verschillende groepen. De eenvoudigste groep, niet het enkele individu, is de grondslag van alles. Maurice trachtte nu in zijn boek alle verschijnselen der maatschappij, alle verhoudingen en betrekkingen te rangschikken onder drie groote kringen. Hij beschouwde het menschdom als groepeering in familiën, als groepeering in natiën, en als samenvoeging tot één geheel. Het doel was dan tevens | |
[pagina 166]
| |
het licht te doen vallen op de wanorde in de huishoudens, op de bittere rampen in de natiën, op de ontzettende tegenstrijdigheden in een samenleving, die zegt alle menschen in een geordende éénheid te omvatten. Zóó gleed Maurice van-zelf op het terrein der sociale economie, op het domein der christelijke staathuishoudkunde. Men moet hier, volgens Maurice, uitgaan van de stelling: dat de menschelijke persoon meer waard is dan al het eigendom; dat verder de begrippen van het ‘mijn en dijn’ eerst dàn iets beteekenen, wanneer zij gegrondvest zijn op een hooger begrip 't welk de menschen behoedt tegen zelfzucht; eindelijk, dat arbeid een levens-uiting is van een persoonlijkheid, niet een koopwaar waarmede men handel drijft. Ook op het gebied der economie gelden de twee regelen, die eens door een Apostel aan de Grieken van het weelderig CorintheGa naar voetnoot1) werden voorgehouden: de ééne die aldus luidde: ‘de arbeider (Paulus noemt hier, 1 Corinthe IX vers 10, den ploeger en dorscher) werkt met de hoop van mede zijn deel te erlangen’; de tweede die (zie Corinthe X vers 24) uitsprak: ‘niemand zoeke dat zijns zelfs is, maar een iegelijk zoeke dat des anderen is.’Ga naar voetnoot2) De beide figuren van Huber en Maurice moesten mij nu dienen als wachters, ten einde het veld der maatschappij, zooals ik dat omlijnde, te steunen en te verdedigen. Ik schetste dat veld in mijn rectorale redevoering van het jaar 1875 over ‘Bouw en Samenstel der Maatschappij’. Het was eene poging om van die maatschappij de historische ontwikkeling of groei in den tijd, en haar ontplooiing in de ruimte om ons heên, voor te stellen. Ik ontleedde hier scherper nog dan vroeger, hoe onder de menschen alles begonnen was met de groep, niet met het individu als zoodanig; ik wees dan verder op de lijnen van orde en evenredigheid die deze groep van-zelf volgde; maar hoofdzaak van mijn betoog was, dat alle regelen in de aldus zich vormende maatschappij slechts relatief, slechts betrekkelijk waren. Alle verhoudings-verschijnselen moesten waargenomen worden met het oog op den samenhang onder elkander, en dit zoowel in den tijd als in de ruimte. Niets was in het maat- | |
[pagina 167]
| |
schappelijke op zich-zelf te beschouwen. Alles moest telkens worden bezien met het oog op iets anders en vooral met 't oog op 't geheel. Het sociale moment, de gemeenschaps-band, was dus de kracht die alles doordrong. Hieruit - zóó sprak ik - vloeit voort, dat voor onze maatschappelijke toestanden de spreuk niet waar is: een ieder voor zich, en God voor allen. Neen, elk individu is op allen verwezen. Men kan zelfs verder gaan. In economischen zin wordt zelfs zóó de verantwoordelijkheid van elk individu eenigszins verplaatst. Het gevoel van individueele verantwoordelijkheid wordt ten minste sterk gewijzigd. Men kan het soms voor een deel niet helpen of men bittere armoede en ellende ondergaat. Omdat Amerika de questie van de slavernij wilde uitvechten, daarom moesten de katoen-arbeiders in Engelsch Lancashire honger lijden. Omdat de suikermarkt in Londen eenige centen daalde, werden de suikerjongens in Amsterdam op straat gezet. Omdat de staatslieden geweldige oorlogen laten voeren, is er voor de arbeiders weinig kans om op normale wijze goedkoope woningen te bekomen. Omdat uw buren huwen en veel kinderen krijgen, worden uw landerijen steeds meer waard. Omdat de Engelsche Lords geen genoegzaam aantal huisjes voor arbeiders hebben willen laten zetten op hun goederen, wies in het ‘gang’-systeem menschen-onkruid op het veld, dat vrij wat erger is dan 't onkruid onder 't koorn op de akkers. Let wel: de persoonlijke verantwoordelijkheid van een ieder is daarom niet weggenomen; ik zeg niet, dat daarom ieder die arbeidt, niet altijd gezet en vlijtig moet blijven arbeiden, maar op het lot, op het welslagen van een ieder, werken nog zoo oneindig veel meer factoren in, dan alleen de eigen arbeids-lust en de eigen arbeids-plicht. Er is in de maatschappij niet overal een harmonie van belangen, wèl overal een inwerking van die belangen op elkander. De maatschappelijke band veroorzaakt onder de tegenwoordige omstandigheden even zoo goed soms rampen als voordeelen: een slechte oogst doet overal zijn nawerking als naweeën gevoelen; de conjuncturen van de beurs wonden waarlijk niet alléén hen die het beursgebouw bezoeken. Voorshands is er door het gecompliceerde van alle toestanden, bij de gebrekkige kennis der gevolgen van alle maatschappelijke verschijnselen, nog weinig kans om tot een werkelijk sociale wetenschap te geraken. Wij hebben niet genoeg gegevens, niet genoeg nog waargenomen. Toch is het van groot belang reeds nù de verschillende vormen der verhoudingen in de maatschappij eenigszins nauwkeuriger en preciezer vast te stellen, hoe die vormen voor de ééne helft ons zijn opgelegd, | |
[pagina 168]
| |
voor de andere helft met bewustzijn vrijwillig door ons worden gekweekt. En werkelijk wordt aan zulk een leer der vormen door de verschillende beoefenaren der sociale wetenschappen groote scherpzinnigheid gewijd. Die allereerst van vreemde namen houden, spreken hier van ‘morfologie’. Het is eene uiterst belangwekkende studie, maar die ons soms doet denken aan het bespieden der zwellende en brekende golven van de zee. Want elk van die vormen is aan een langzame maar steeds voortdurende wisseling onderworpen. Een niet ophoudende verandering is de regel. De kneedbaarheid der materie van onze maatschappij schijnt onbeperkt. Elke plooi of regel is niet iets volledigs of afgeronds, neen, zij is slechts de voortzetting van vroegeren arbeid en het begin van nieuw werk. Het is een bedrijvige wording. Een weêrgalooze groeikracht van vormen in de maatschappij, even rijk als het wassen der planten in de natuur. Men volge, bij een beschrijving hiervan, de les van Montaigne (zie zijn Essais, livre III chap. 2) ‘je ne peinds pas l'estre, je peinds le passage’. Elke vorm, elke maatregel is slechts in zooverre iets waard, als zij een integreerend deel is van een geheel, deel van de algemeene vaste orde. Ook wanneer men de dingen dezer aarde wil grijpen, moet men er de hand op leggen onder het sociale oogpunt. Het sociale idee suist in al de goederen van den arbeid. ‘Gij wandelt - zóó sloot ik mijn rede - aan het strand der zee; gij vindt een schelp door de golven u toegeworpen; gij verlustigt u in de glansrijke kleur, in den rythmischen vorm. Maar eerst dàn wordt de schelp voor u dubbel merkwaardig, als gij, ze opnemend en aan uw oor houdend, daarin het ruischen hoort der eeuwig wentelende golven van de zee, waarin het koraal was geboren en gekweekt. Gij hoort dàn den samenhang van het kleine fragment met het groote volle geheel. Gij voelt de wet der orde die alles in de maatschappij doordringt’.
Wat ik op het gebied der economie aldus - meestal aan de hand der historische school - aan mijn studenten onderwees, was niet anders dan een regelmatige gevolgtrekking uit de ééns in mijn studenten-tijd voorop gestelde beginselen van de Bosch Kemper, die mij goedkeurend toeknikte, toen hij, een jaar vóór zijn dood, mijn rectorale rede te Utrecht aanhoorde. Helaas, mijn eerste meester, Martinus des Amorie van der Hoeven, was reeds eenige jaren geleden gestorven, gestorven tien dagen vóórdat ik mijn intreê-rede als professor te Utrecht hield. Toch wilde | |
[pagina 169]
| |
ik mijn werkzaamheid te Utrecht ook als onder zijn hoede stellen. Ik schreef dus in den zomer van het jaar 1869 mijn herdenking van Martinus, die eerst in ‘de Gids’, daarna in boekvorm werd uitgegeven. Ik schreef dat boek met groote warmte. Mijn ziel legde ik daarin. Want ik wilde getuigen, dat, naar mijn inzicht, de beteekenis van dezen man daarin lag, dat hij den moed had gehad in ons land - vol van banaliteit, vulgariteit, empirisme en materialisme - de leus van het zuiverste idealisme luide te handhaven. Idealisme van zeer verheven aard. Want het was gegrond op het begrip van Gods immanentie, en richtte zich in het leven naar de uitspraak van Pascal, waar deze de drie rangen van grootheid besprekend - die van de materie, van den geest en van de liefde - aan den laatsten den beslisten voorrang gaf. ‘Al de lichamen samen en al de geesten samen met al hun voortbrengselen zijn niet zooveel waard - zeide Pascal - als de minste beweging van liefde: die is van oneindig hooger orde’. In dezen zin had Martinus een heilig voorbeeld gesteld, zooals weleer mystieke gestalten uit de Middeneeuwen. Hij had zijn ziel gelijk willen stemmen met de ziel van het heelal. Hij had de Godheid durven naderen met het woord van den psalmist (Psalm 36): ‘in Uw licht zien wij licht’. Hij had - ziende met dat licht - aanschouwd, dat de gansche natuur niet anders is dan het weefsel of spinsel van den Geest. Hij had, in contemplatie verzonken, het tijdelooze durven stellen, dáár waar zijn medemenschen het tijdelijke eerbiedigden. Hij had het woord van den Christus op de lippen genomen: ‘die in Mij gelooft stroomen van levend water zullen uit zijn binnenste opwellen.’ Hij had aangemaand om af te houden van de ijdelheden der aarde, omdat zij ‘niets’ zijn. Hij had levenskracht en bezieling aan zijn volk willen geven. Hij had gesproken van de nieuwe era die naderde, van den weg die naar boven leidde, en van het rijk der ware broederschap. Doch hij was niet louter prediker en boetgezant: hij had in zijn eigen leven zijn vast geloof willen verwerkelijken; peinzend denker, was hij geworden ‘een dier bedroefde wezens die men filosofen noemt’. Het gewicht van het levens-raadsel had hem geen oogenblik rust gelaten. Al nam hij telkens het gebed op de lippen van Thomas van Aquino: ‘Da mihi, Domine, cor nobile... da invictum’; al herhaalde hij binnen 's monds nog het woord uit de ‘Imitatio’ over ‘de melodie der ziel’ (zie boek III, hoofdstuk 50), hij begon te bespeuren dat de zwaarte der gedachte hem neêrdrukte en verbrijzelde. Elk idee om zich | |
[pagina 170]
| |
te verwerkelijken heeft een offer noodig. Hij zelf werd zulk een offer. Toen had iets zeer aangrijpends plaats. Het schijnbaar breken van een eenzame ziel, geslagen door de golven der wereldzee. Doch het was slechts schijn. Boven de verbolgen daverende wateren, over en tegen hem aanstuwende, lichtte voortdurend de zacht uitstralende glans van die ziel. Dat licht was onuitdoofbaar. Ik getuigde daarvan in mijn boek. Ik beschreef het roerende drama, en aan Martinus mijn weemoed wijdend, over hem mijn weeklacht slakend, herhaalde ik, toen ik zijn ‘legende’ eerbiedig spelde, het woord van den dichter: Auch ein Klaglied zu sein im Mund der Geliebten ist herrlich,
Denn das Gemeine geht klanglos zum Orcus hinab.
| |
II.De baan van mijn professoraat werd systematisch door mij afgelegd. Elk zinrijk deel der samenleving werd door mij - voor zoover het in de kaders van de mij opgedragen voordracht en leiding paste - nauwkeurig bestudeerd en daarna in lessen uitééngezet. Met hartstocht was ik aan het werk. Toch was er - toen het eerste academisch studiejaar ten einde liep - zekere grief, die echter buiten de eigenlijke taak, als zoodanig, hinderde. Het was de geldelijke belooning. Geheel onbemiddeld als wij beiden - mijn vrouw en ik - waren, hadden wij ons, bij 't trekken naar Utrecht, wel op de hoogte moeten stellen, wat een professor in mijn rechtsgeleerde faculteit verdiende. De som, die toen door den heer van Rappard was genoemd, bleek intusschen veel hooger te zijn dan de werkelijkheid gaf. De heer van Rappard had eenigszins als ‘grand seigneur’ de zaak behandeld en beschouwd. Het inkomen van een hoogleeraar regelde zich echter naar het jaarlijksch bedrag der college-gelden, en deze waren toen ter tijde niet aanmerkelijk, daar het getal studenten niet zoo talrijk meer was als vroeger. Geen nood. Ik was altijd min of meer journalist geweest, en zou dus uit de journalistiek het ontbrekende weten aan te vullen. Ik ging mij dus in den herfst van het jaar 1869 in betrekking stellen met de mij van ouds bekende dagbladen, om te zien of ik dáár - wijl door de afschaffing van het zegel op die bladen (volgens de wet van 9 April 1869) de honoraria der medewerkers hooger konden worden gesteld dan vroeger - een eenigszins vaste opdracht en voldoende | |
[pagina 171]
| |
remuneratie kon bekomen. De stof voor zulk een medewerking zou mij aan de hand worden gegeven door de twee groepen van colleges die ik te Utrecht gaf. Voorkeur gaf ik natuurlijk aan de groep mijner studiën over de leer der maatschappij. Nu trof het niet onaardig, dat, juist in den zomer van dat jaar 1869 te Amsterdam, in het nieuw gebouwde Paleis voor Volksvlijt, eene tentoonstelling plaats had, op touw gezet en ingericht door de Vereeniging tot bevordering van fabrieks- en handwerks-nijverheid in Nederland. Het was een internationale tentoonstelling van voorwerpen voor de huishouding en het bedrijf van den handwerksman. In zeven klassen werden gerangschikt de volgende onderwerpen: 1o. huisvesting, 2o. huisraad, 3o. kleeding en uitrusting. 4o. voeding en verkwikking, 5o. gereedschappen, werktuigen en machines, dàn (in de zesde klasse) middelen ter zedelijke, verstandelijke en lichamelijke ontwikkeling, en eindelijk (in de zevende klasse) statuten, reglementen en verslagen van vereenigingen ten behoeve van den arbeider. De expositie van al die voorwerpen zou duren tot 4 October 1869. In vele groote steden van Europa werden commissiën gevormd, om die onderneming te doen gelukken, vooral in België, Frankrijk, Duitschland en Engeland. Enkele mannen van beteekenis hadden zich in het buitenland in zulke commissiën laten benoemen, met het doel ons land en de tentoonstelling later te bezoeken. De nieuwe burgemeester van Amsterdam, Mr. C.J.A. den Tex, de eigenaar van Steinhausen, zou die vreemdelingen altijd gastvrij aan zijn tafel ontvangen. Zóó ontmoette ik ook bij hem den voorzitter der Parijsche commissie, den man die luister gaf aan de Fransche inzendingen, het lid van den senaat, den heer F. le Play, schrijver van ‘La Réforme sociale’. Met hem had ik natuurlijk allerlei punten van aanraking over het wezen en leven der maatschappij, en zijn gesprekken wekten mij op, om, in aansluiting aan den inhoud der zesde en zevende klasse van die Amsterdamsche tentoonstelling, ons volk over al de sociale vraagstukken, die zich daaraan vastknoopten, verder in te lichten. Wat deze tentoonstelling toch in deze twee klassen ondernam was eenigszins een voortzetting van hetgeen zoo uitstekend begonnen was in de tentoonstelling, die de heer le Play zelf te Parijs in het jaar 1867 had geleid. In die schitterende Parijsche expositie, door le Play georganiseerd, was toch een bijzondere klasse ingericht voor alles wat de arbeidende standen kon steunen in den strijd van het leven, en zeer begeerlijke prijzen - waarvan er één aan | |
[pagina 172]
| |
Victor Aimé Huber werd gegeven - werden uitgeloofd aan allen die werkelijk hier iets goeds hadden verricht. Welnu, ik wilde op dit alles het licht doen vallen. Ik ging dus naar het Handelsblad, naar de redactie en naar den heer Diederichs, eigenaar van de courant, en vroeg hun of ik op gezette tijden, eens in de week of in de veertien dagen, zoogenaamde ‘Sociale brieven’, met mijn naam onderteekend, in het Handelsblad kon plaatsen. Wat ik bedoelde was duidelijk en eenvoudig. Ik wilde, afgescheiden van de beoordeeling der staatkundige feiten, de behartiging der maatschappelijke belangen bespreken. Ik meende, dat deze laatste de aandacht dubbel waard waren, omdat overal in de kringen, waar uitsluitend met handen-arbeid het brood moest worden verdiend, de ernstige wil zich begon te openbaren, om een grooter aandeel te veroveren van de stoffelijke en geestelijke vruchten der beschaving, dan thans hun deel was. Voor dien wil moest, naar mijn inzicht, door de welgestelde klassen een weg worden gebaand. Zij die met aardsche goederen waren gezegend en dus, beschenen door het licht van wetenschap en kunst, als op de hoogten der samenleving wandelden, waren mede aansprakelijk voor de duisternis in de laagte. Het bestaan van elkander in de nooden des levens moest worden georganiseerd. Pogingen tot onderlinge aanéénsluiting der maatschappelijk zwakkeren moesten worden gesteund, in zooverre dat volledige vrijheid van beweging en vereeniging aan de arbeidende klassen moest worden verzekerd. Voorts moesten dan die rijkere werkgevende klassen zich allerlei vragen stellen. Was wel overal de arbeider een persoon, niet een koopwaar, maar een persoon, die op zich-zelf of nevens anderen een vrij contract met den kapitalist aanging tot gemeenschappelijke productie? Werd geheel de arbeid, tijdens de voortbrenging, behoorlijk beschermd en beveiligd? Was het toezicht op de fabrieken een feit? Werd er gewaakt tegen overmatigen arbeid van kinderen en vrouwen? Waren er waarborgen voor een rustdag? Waren er sporen van toeleg tot een meer verkorten arbeidsdag? Was er plaats voor arbeids-scheids-rechtbanken? Waren er regelingen voor vak-onderwijs? Bestonden er bepalingen voor het leerlingschap? Werd voor arbeiders-woningen iets gedaan? Was er gelegenheid om de opgelegde spaarpenningen veilig te kunnen beleggen? Waren er maatregelen tegen woeker? Werd er aan gedacht ver-valsching van levensmiddelen te voorkomen? Waren er behoorlijke pensioen-fondsen voor den ouden dag en hulp-of ondersteunings-fondsen bij ziekte en ongeval? Al deze | |
[pagina 173]
| |
vragen moesten één voor één beantwoord worden. Die fragmentarische antwoorden zouden dan te zamen constructieve lijnen blijken van een maatschappelijke hervorming, van een ander en beter gebouw dan het ongeordende samenstel eener verwaarloosde neêrzetting onzer tegenwoordige samenleving. Ik wenschte nu in dien geest ‘Sociale brieven’ in het Handelsblad te publiceeren, opstellen, zooals later het ‘Sociaal Weekblad’ van 1887 uitgaf. Ik droeg met vrijmoedigheid mijn denkbeeld voor aan redactie en eigenaar van het blad. Doch ik vroeg daarvoor een jaarlijksche vaste bezoldiging, en het blad kon die niet geven. Met groot leedwezen moest ik dit mijn plan dus opgeven. Toen het geregeld schrijven over zulk een groep van studiën en bijdragen voor een dagblad mij was ontzegd, moest ik mij wel wenden tot de tweede groep mijner voordrachten: de lessen over staatkundige geschiedenis. Trouwens hier was ik geldelijk ook iets waard. Sinds de dagen van mijn betrekking in Haarlem had ik niet opgehouden, eerst in het ‘Zondagsblad’, later in ‘De Gids’, zoogenaamde Politieke Overzichten over den gang der zaken en verwikkelingen in het buitenland te schrijven. Ik las geregeld een Fransch, Duitsch en Engelsch dagblad, hield mij op de hoogte der telkens nieuw verschijnende vlugschriften, en verslond alle mogelijke ‘Mémoires’ die uitkwamen. Mijn werk voor mijn college gaf mij steeds dieper inzicht in de historische lijn der politieke richtingen, die met den dag opkwamen. Vóór dat ik nog wist aan welk dagblad ik mij voor zulke bijdragen zou kunnen wenden, kwam reeds de hoofdredacteur van de Nieuwe Rotterdamsche Courant - mr. Tels - mij opzoeken, en mij uitnoodigen, of ik te beginnen met het jaar 1870, mij zou kunnen verbinden, om elke week, liefst des Zondags, een door mij geteekend opstel over een of ander pakkend en gedurende de afge-loopen week opgemerkt feit uit de politieke geschiedenis van het buitenland te leveren. Kon ik mij voor een jaar tot die taak verplichten, dan was de bezoldiging die mij aangeboden werd (f 2000) vrij hoog. Ik nam het voorstel aan en heb bijna alle Zondagen van de jaren 1870 en 1871 - mijn opstel als hoofdartikel gegeven. - Het waren geweldige jaren, de meest ontzettende der laatste helft van de negentiende eeuw. Frankrijk en Duitschland gingen zich in den krijg met elkander meten. Of liever Frankrijk liep in de val, met duivelsch talent door Bismarck uitgezet en vóórgehouden. Duitschland won de zege. Het was zeer zeker uit een staatkundig oogpunt een vooruitgang, dat het groote ver- | |
[pagina 174]
| |
brokkelde Duitschland in dien krijg - door bloed en staal - het middel vond om een ijzeren band van éénheid zich om de lenden te slaan. Maar met bezorgdheid zàg ik, dat het tegenwicht tegen Germaanschen overmoed zou gaan ontbreken, wanneer Frankrijk verpletterd werd. Ons eigen nationaal bestaan hing ook voor een deel af van den onderlingen afgunst der groote mogendheden. En met ontroering ontwaarde ik de onbedachtzaamheid mijner vele landgenooten, die, telkens opgewekt door Opzoomer's brochures, niet begrepen, dat het gejuich over Duitschlands alvermogende suprematie aanvangs-toonen waren eener doodsklok luidende over Neêrlands bewuste zelfstandigheid als kleine natie. Men behoefde waarlijk nog niet te denken aan annexatie, indien men slechts voor oogen hield, dat - wanneer onze naaste buurman, wanneer Duitschland onbetwist en volledig het veld behield en zijn volk tot een massaal vast compact legerkamp inrichtte - indirect Duitschlands machtige druk een vaste schaduw op al onze verdere lotgevallen in den eersten tijd zou neêrstrijken. Voor de kleine natie, die wij waren, zou voortaan alles van weêr en wind, en van de stemming dier ééne groote mogendheid afhangen. In dien geest schreef ik mijn artikelen, wier strekking ik hier niet te verdedigen, maar slechts te verklaren heb. De opeenvolging dier artikelen vormt in zekeren zin een eigenaardig gekleurd verhaal der geschiedenis van den oorlog van 1870/1871. Het is een reeks van opstellen als met harte-bloed geschreven, vol van aandoening en vol van verontwaardiging soms over zonen van mijn eigen volk. Dat de Duitschers, krijgvoerende, er een eer in stelden te betoogen, dat aan hun zijde de waarheid en aan de zijde der Franschen de leugen stond, wie zal het wraken? Maar dat Hollanders het voor een uitgemaakte zaak rekenden, wie zal het thans beamen? Mij past het niet een oordeel over mijn dagblad-stukken te vellen. Daar ik echter deze bladzijden schrijf om den kring en loop mijner gedachten te doen zien, zal ik twee artikelen hier overnemen, welke in die dagen aanleiding gaven tot veel getwist en blaam voor mij. Ik kies uit de meer dan honderd opstellen - zij het dan ook dat de toon dier artikelen mij thans iets te geforceerd lijkt - de stukken over Gambetta's frase en over de annexatie van Elzas-Lotharingen. Over Gambetta schreef ik onder dagteekening van 15 Januari 1871 het volgende, dat den lachlust van de heeren van den ‘Spectator’ opwekte: | |
[pagina 175]
| |
Ieders oog ziet naar Parijs. | |
[pagina 176]
| |
Wat is dan toch die Fransche ‘frase’? | |
[pagina 177]
| |
de overmacht. Parijs, het weelderig Parijs, had immers slechts één woord te spreken en wederom had het alle weelde, allen rijkdom, alle denkbare genoegens. Het had slechts te zeggen: o koning van Pruisen, behoud den Elzas, en wat gij noemt Duitsch-Lotharingen. En, au fond, wat raakt aan Parijs de Elzas, wat heeft het te maken met al die kleine dorpjes? Frankrijk blijft machtig ook zonder den Elzas. Duitschland gaf immers vroeger altijd het voor beeld van zijn gewesten zoo schielijk mogelijk aan den vijand prijs te geven. Doch neen. Parijs zegt het niet. De frase leert het: Frankrijk is une et indivisible. Ondeelbaar. De vijand kan geen stuk van Frankrijk afscheuren, of altijd zal de wonde open blijven. Laten dan liever de bommen en granaten de gebouwen van Parijs verbrijzelen. Stervende zal Parijs het uitroepen: dat het onder wil gaan, ter wille van de ‘frase.’ | |
[pagina 178]
| |
Franschen geest, deze zoo beminnelijke uiting der menschheid, aankleven, en wij zijn een der eersten geweest, die in dezen oorlog de straf hebben gezien voor wat Frankrijk had misdreven. Doch in elke straf, in elke pijn hier op aarde ligt tevens het geneesmiddel. En met volle overtuiging gelooven wij, dat de tegenwoordige krijg een regeneratie voor het Fransche volk kan zijn. Een wedergeboorte tot ernst en tot eenvoud. De Godheid snijdt hard in hen. Maar het is goed hout, dat iets kan verdragen. Dat er thans in Duitschland met ongewonen eerbied over Gambetta gesproken wordt, geheel in tegenoverstelling van wat een Treitschke in de dagen van den oorlog declameerde, bewijst de rede van den rijkskanselier von Bülow in de zitting van den Duitschen rijksdag van 14 November 1906.Ga naar voetnoot1) Het tweede artikel uit de Nieuwe Rotterdamsche Courant, dat ik overneem, had betrekking tot de stelling: dat, na den oorlog, Duitschland den Elzas en Lotharingen tot zich trok, zonder het volk in die landstreken op eenigerlei wijze te raadplegen. Ik meende, dat het gebeurde in Sleeswijk-Holstein, na den Deenschen oorlog, ten minste de bewoners der kleinere staten moest nopen, hier een welsprekend zwijgen toe te passen. Doch ik bedroog mij: enkele der groote bladen in ons land gaven den toon aan, om die annexatie | |
[pagina 179]
| |
zonder voorbehoud goed te keuren. Toen schreef ik in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 26 Februari 1871 het volgende opstel: Wij zouden wenschen te protesteeren tegen sommige laagheden in enkele onzer Nederlandsche dagbladen - maar wij bedwingen ons. De publieke opinie van ons land zal van-zelf wel uitspraak doen. Het zal blijken dat in Holland het hart nog op de goede plaats klopt. Indien zelfs een stem in Holland durft beweren, hoe men het niet te nauw moet nemen met het beginsel, dat men bewoners eener landstreek niet als een kudde vee tegen en zonder hun wil aan anderen mag overdoen, - dan zal men begrijpen tot waartoe zulk een miskenning van het recht kan voeren. Toch heeft die stem ons verbaasd. Wij dachten niet, dat men in ons land tot zulk een diepte van politieke demoralisatie gezonken was. Als onwillekeurig verrees voor ons het beeld van Busken Huet, dien wij zoo liefhebben hebben gehad. Wij begrepen - al deelden wij ze niet - de bittere troosteloosheid die hem bevangen heeft, en die zeker mede een der oorzaken was van zijn afscheid aan Nederland. Als hij ons wees op de onmacht van onze Nederlandsche politici, als hij sprak van het gebrek aan karakter, als hij vorderde dat men zijn illusiën voor Hollands toekomst vaarwel moest zeggen, dan heeft altijd ons hoofd ‘neen’ geschud. Doch een oogenblik hebben wij hem begrepen, toen wij die stem in een onzer bladen vernamen, waarin zóó meedoogenloos met het beste gespot wordt waarop onze natie zich beroemt. Wij kregen een gevoel van hetgeen in Hogendorps ziel moet omgegaan zijn, toen hij de droevige woorden sprak: ‘van dit geslacht is niets te wachten.’ Want hier waren het geen Duitschers, wien men zooveel ten goede moet houden na de waarlijk schitterende overwinningen, die zij hebben behaald, neen, hier was het een Hollander - een Hollander buiten den strijd, een telg van het land dat alléén dat wat het is geworden is door de leuze van niet als vee behandeld te worden, toegedeeld aan dezen of genen vorst - die doodbedaard den bewoners van den Elzas en Lotharingen het recht betwistte Fransch te willen blijven, die doodkalm het veroveringsrecht als zoodanig erkende. Het is een schoone troost voor ons allen, die het recht heeten te onderwijzen. Leer slechts voort, ontwikkel de beginselen, wijs op den vooruitgang dier beginselen - er komt een staatsman van bloed en staal, een von Bismarck, en gewillig krommen reeds sommige publicisten voor hem hun rug, buigen zich voor het succes, en noemen uw beroep op beginselen een nabauwen van frases zonder slot of zin. Droog-weg, soms met een beroep op von Treitschke. Alsof bij het behandelen van dergelijke punten niet het eigenlijke goed en bloed van Holland-zelf op het spel stond! Alsof bij het ontleden van die questie het niet gold ons bestaan, onze kracht, onze ziel! Alsof, wanneer het recht werd prijs gegeven voor de macht, Holland-zelf niet zijn schepen verbrandde! Ach, onze stem is niet machtig genoeg om te overtuigen, maar wij zouden zóó | |
[pagina 180]
| |
vurig eiken Nederlandschen publicist willen toeroepen, om toch de traditiën van ons helden-tijdvak niet te verlaten. Vondel teekende den Hollandschen staatsman met het ééne woord: Had hij Holland dan gedragen
onder 't hart -
Het kan voor Holland nog een schoone taak zijn, om voor dit beginsel der vrijheid overal en op elk gebied te getuigen. Ons land, het toevluchts-oord weleer van alle vrije mannen, kan tegen de politiek der Roofstaten - hetzij die roofstaten nu een Bonapartisch Frankrijk of een Bismarckiaansch Duitschland heeten - toch nog altijd een plaats in het concert der volken bekleeden. Met onze herinneringen van weleer zijn wij nog altijd krachtig. Het zit in ons bloed. Onze zeelieden prevelen de legende binnen 'smonds. Toen de Spaansche tirannie zóó hoog was geklommen, staken zij uit van honk. Zij voeren uit in een notedop, zij kwamen terug in een linieschip. Zij wisten ons het echt Hollandsch beeld van Janmaat te geven, Janmaat die de Jan Salies in ons midden altijd met den bijtendsten spot heeft vervolgd. Wij roepen hem weder op, want de Jan Salies zijn velen in ons kostelijk Holland: hun lamlendig en onverschillig geslacht wordt zelfs nú niet wakker, hun bloed stroomt even traag. Zij hebben zich in den laatsten tijd door de Duitsche filosofie laten benevelen, en dreunen thans, half sceptisch, half ironisch, den monoloog van Hamlet op: ‘te droomen, te slapen, - en dàn - na den slaap - wat dan?’ En ondertusschen stelt met bliksem-snelheid von Bismarck het kanon-geschut, dat ook hen misschien (zoo zij niet toezien) uit hun droomen knallend zal doen opschrikken. | |
[pagina 181]
| |
uit het Pruisisch Huis van Afgevaardigden verklaarde, dat Pruisen zu gebildet was voor het constitutionalisme; die verklaarde, dat Pruisen er een vóórkeur voor had om een te groote wapenrusting op haar wat smal lichaam te dragen; die aantoonde dat deze wapenrusting nú dubbel noodig was, want dat alle groote vraagstukken, die in Duitschland sinds 1848 alles omwoelden, op een beslissing wacht'ten; de man die te kennen gaf dat die beslissing nu weldra zou komen, niet door redevoeringen, maar door staal en bloed, - die man boezemde dadelijk wantrouwen in. En hij heeft dat wantrouwen niet beschaamd. De conventie van Gastein, slechts gevolgd door de overrompeling van Oostenrijk, toonde waartoe die man in staat was. En wij moesten het in de Gids van Augustus 1866 ternederschrijven: ‘Bismarck kende zijn Duitsche volk. Niemand heeft de Duitschers dan ook zóózeer en zóó voortdurend veracht, als juist Bismarck. En tot belooning van dat alles wordt hij nu hun grootste man. De nederlaag van Oostenrijk moge in politieken zin een betrekkelijke vooruitgang wezen, daar de staats-toestand van den Duitschen bond werkelijk onhoudbaar was, - toch is daar in 't algemeen in deze weken een groote slag geslagen tegen al wat tot nu toe de waarde van den mensch uitmaakt. Macht en list hebben overwonnen, en het recht der vrije persoonlijkheid, het eergevoel dat op goede trouw steunde, is op gruwelijke wijze gekastijd. Voor wien het doel nog niet alle middelen heiligt, voor hem zijn er smartelijke uren in deze laatste dagen geweest. Als vanzelf verzet zich ons gevoel tegen het dreigend cesarisme, dat in von Bismarck een tijdelijken aanhanger en voorvechter heeft gekregen.’ | |
[pagina 182]
| |
te bepleiten. Wellington wist door zijn oorlogen in Spanje welk een kracht zulk een wijze van handelen geeft, wanneer men het volk niet verbittert. Doch de Pruisen bleven volhouden. Toen wees Wellington er op, dat Engeland slechts middellijk in den grooten oorlog tegen Napoleon na zijn terugkomst uit Elba was betrokken, dat Engeland slechts aan nadeel zich blootstelde wegens de schade van anderen, dat echter Engeland met al zijne middelen nú in het strijdperk kwam, alle machten van Europa, grooten en kleinen, met geld thans bijstond, en zich tengevolge van dit alles in een voorbeeldelooze financieele ongelegenheid stortte. ‘Hij, Wellington, zou het betreuren wan-neer de handelingen van Pruisen dit gevolg zouden hebben: dat de Engelsche staatslieden een walging kregen van de aangelegenheden van het Vasteland, wanneer de deelneming der Engelschen in de zaken van het Vasteland daardoor zou ophouden.’ Lord Wellington nu was niet gewoon een enkele zinsnede te gebruiken, die eenigszins naar oogenblikkelijke opwelling van het gevoel zweemde: een nuchter bedaard beleid is de grondtrek van zijn dépèches. Maar juist daarom blijft het zoo opmerkelijk tot welke uiting hem de Pruisische manier van handelen toch drijft! | |
[pagina 183]
| |
Het Duitsche volk heeft de les van den schoolmeester von Bismarck goed geleerd en goed opgezegd. Het kent thans de melodie zoo goed van buiten, dat zelfs een von Bismarck misschien niet in staat zou wezen den text van het rooflied te wijzigen. Maar juist daarom past het ons Hollanders, des te krachtiger ons oude lied van vrijheid en onafhankelijkheid te doen klinken. Het lied der Geuzen. Hadden die Geuzen gehoord, dat als een echo van Spaansche onderdrukking in het vrije Amsterdam een stem was vernomen, die doodbedaard het volk poogde uitéén te zetten, dat zeer goed volgens het recht gewesten tegen hun wil aan anderen kunnen worden weggegeven, - zij zouden zoo krachtig een vloek hebben uitgestooten, dat zelfs den dappersten Spanjaard en waarlijk niet alleen den Jan Salies de schrik in 't lijf was gevaren. Ik schreef dit stuk met zekeren gloed, omdat ik innerlijk verontwaardigd was. Het was 't oogenblik, toen onze Hollandsche zoogenaamde staatslieden doende waren ons bezit op de kust van Afrika's Guinéa, een bezit gewaarborgd door den tocht van De Ruyter, te verkwanselen aan Engeland, nog wel op een tijdstip, toen wij - de geschiedenis van de Transvaal zou het weldra bewijzen - er het grootste belang bij hadden om onze oude herinneringen en tradities in Afrika hoog te houden. Maar onze ministers van den dag schenen het weinig staatkundige van hun bedrijf niet in te zien. De stem van mijn collega Vreede, die, hartstochtelijk als altijd, tegen dezen onbegrijpelijken misslag, zóó lichtvaardig bedreven met 't oog op later tegen ons in te roepen antecedenten - jammerlijk bewijs van zwakheid en begeerlijkheid tegelijk, omdat onze blik loensch naar Atjeh zich richtte - op heftige wijze protesteerde, bleef de stem eens roepende in de woestijn.Ga naar voetnoot1) Het leek mij alles rampzalig voor de fierheid van ons land. Want het eigenaardige resultaat van al deze indrukken voor mij zelven was wel dit, dat ik sterker dan ooit mijn eigen land - nu de toekomst van naderende zwakte dreigde - ging liefhebben. Zeer zeker, ik deed mijn best den loop der buitenlandsche staatkunde goed te begrijpen en weêr te geven. Ik beschreef, als onder flitsen van bliksemlicht, den val van Napoleon III in den slag van Sedan. Ik leverde, zoo goed als het in mijn vermogen lag, portretten der figuren, die òf verdwenen van het tooneel, zooals van Prévost-Paradol, van den hertog de Broglie, van Lord Clarendon, van Waldeck, òf die op | |
[pagina 184]
| |
dat tooneel hun acteurs-bemoeiing nog volhielden, zooals von Beust, Thiers en anderen. Ik deed in mijn artikel van 11 December 1870 zeer sterk het gewicht gevoelen van het optreden der sociaal-democratie, als staatkundige partij in den Noord-Duitschen rijksdag. Ik veroordeelde ‘de Comjinune’ voorzooverre zij uiting was van volstrekte anarchie. Ik vestigde de aandacht telkens op den invloed van den paus van Rome op de algemeene Europeesche politiek. Ik besprak de ellendige toestanden van Ierland. Ik deed eindelijk mijn best de alles domineerende figuur van Bismarck, in haar geweldige veerkracht, in haar ongewone afmetingen, in haar rotsachtig bestaan, in haar verpletterend handelen, te teekenen. Maar achtergrond van al mijn schetsen, mijn teekeningen en karakteriseeringen, was mijn Holland, het Holland van Oranje: het lage land aan de zee, met het verre verschiet op de rollende wielende golven. De zon mocht dáár een wijl ondergaan; haar gouden gloor zou morgen weder glanzen, indien wij slechts onze geestelijke levenskracht handhaafden en het hart omhoog hielden. | |
III.Het geregeld schrijven in de Nieuwe Rotterdamsche Courant was misschien een eenigszins abnormale afglijding uit het werk van het professoraat, op welke omstandigheid dan ook zelfs de curatoren der academie (zij het op de beleefdste wijze) mijn aandacht vestigden. Een tweeden uit-stap veroorloofde ik mij in de hernieuwing mijner oude bemoeiing met de staatsspoorwegen. De Maatschappij tot exploitatie van staatsspoorwegen toch had sinds mijn afscheid in October 1868 volledig uitgevoerd de zwenking, die ik op pag. 121 heb aangestipt. Alles was dáár onder een éénhoofdig bestuur geplaatst, en wel van den heer F. 's Jacob. Deze had in 't begin van 1870 den zetel der Maatschappij naar Utrecht verlegd, en in die stad, naast de Moreelse-laan, een flink gebouw doen zetten voor de algemeene administratie der zaken. Zoodra hij in Utrecht was komen wonen, riep hij mij dadelijk tot zich, en wist hij mij een plaats te geven in den nieuwen Raad van commissarissen, welke Raad op zijn aandrang mij tot secretaris van het college benoemde, en tevens tot lid van het engere comité uit dien Raad, waar de belangrijkste questies der staatsspoorwegen werden voorbereid. Ik trof in het nieuwe gezelschap vooreerst den heer den Tex, nú | |
[pagina 185]
| |
burgemeester van Amsterdam, die tot voorzitter van commissarissen was benoemd, en voorts de heeren Jhr. Storm van 's Gravesande en Stieltjes, leden der Tweede Kamer der Staten Generaal, die mijn twee medeleden van het comité zouden zijn. Onder de nieuwe commissarissen waren ook de heer A.C. Wertheim en Mr. G. de Vries Az. Met hen hernieuwde ik oude vriendschap of knoopte nieuwe banden. Maar mijn toewijding gold hoofdzakelijk den heer F. 's Jacob. Het is hier de plaats zijn beeld te teekenen, waarvoor ik enkele trekken ontleen aan een herdenking vroeger door mij in ‘Eigen Haard’ geschreven. Denk ik aan hem, dan komt in scherp-belijnd reliëf zijn nobel, rijzig uiterlijk mij voor de oogen. In 't begin van het jaar 1860 had ik hem voor 't eerst uit de verte gezien. Het was op een avond-vergadering in de groote kolommen-zaal van ‘Felix Meritis’ te Amsterdam. De heer baron van Hoevell zou dáár, in den toen nog op handelsgebied zeer conservatieve hoofdstad, de beginselen der liberale koloniale politiek verdedigen. Een debat zou daarop volgen. Ik was zoo-even gepromoveerd, en spoedde mij op dien avond naar de zaal van ‘Felix’. Toen de heer van Hoevell had geëindigd, stonden allerlei sprekers op: koloniale specialiteiten dier dagen. Geen van allen die mij zoo trof als de flinke gestalte van een toen 37- of 38-jarigen man, die met heldere stem en met een enkel spaarzaam vast gebaar over de Indische suiker-industrie sprak, en uit zijn praktijk of levens-ondervinding op een plantage bij Soerabaja enkele bezwaren tegen van Hoevell opperde. Men noemde mij den naam van dien spreker: het was de heer Frederik 's Jacob uit Rotterdam. Hij was zee-officier geweest, meestal op schepen gecommandeerd door prins Hendrik, den broeder des konings; hij had zich gesignaleerd in de eerste expeditie tegen Bali; was in 1848 uit den zeedienst getreden en had van zijn oom, den gouverneur-generaal Rochussen, een suikercontract verworven. Sinds had hij zijn suikerfabriek geëxploiteerd, totdat hij in 1857 Indië verliet en zich te Rotterdam vestigde. Aldaar leefde hij op 't Haringvliet met een jongen éénigen zoon - zijn echtgenoote was in Indië overleden - in den kring van verwanten en vrienden, slechts een enkelen keer sporadisch optredend in openbare aangelegenheden. Den loop der suikercultuur bleef hij volgen, en toonde zijn belangstelling daarin ook door een brochure van het jaar 1859. Overigens leefde hij terzijde in eenigszins voorname aangeboren hoogheid van vormen. De ontmoeting in ‘Felix Meritis’ was ik al lang verge- | |
[pagina 186]
| |
ten, toen in 't begin van het jaar 1863 - zoo als ik op pagina 104 heb vermeld - de heer Frans van Heukelom te Amsterdam mij uitnoodigde, om als secretaris behulpzaam te zijn bij het vormen van een groote maatschappij, die het net der staatsspoorwegen, dat door de regeering werd aangelegd, zou exploiteeren. Het zou de samensmelting zijn van een Amsterdamsche en een Haagsche combinatie. Op een vóórjaarsdag van het jaar 1863 zaten wij allen - Amsterdammers en niet-Amsterdammers - rondom een lange tafel in de binnenkamer van het huis op de Keizersgracht van den heer Frans van Heukelom, en debatteerden wij over de voorwaarden, waaronder wij te zamen onze voorstellen aan de regeering van Thorbecke zouden doen. Wij werden 't ééns. Voorzitter van den toekomsti-gen Raad van bestuur en toezicht werd - zoo als ik vroeger verhaalde - de heer Frans van Heukelom, vice-president van dien Raad werd de niet-Amsterdammer, de heer F. 's Jacob, de man dien ik, drie jaren geleden, in ‘Felix’ had hooren spreken en nu hier terugvond. Sedert dien tijd werd mijn leven voor de eerste twaalf en meer jaren min of meer als vastgeklonken aan het leven van dien man. Toen de Exploitatie-Maatschappij der staatsspoorwegen met allerlei tegenwind had te kampen, wezen de omstandigheden, welke den mensch niet maken maar toonen, hier allengs den man aan, die de rechte man op de rechte plaats zou wezen. Behoef ik te zeggen dat dit de heer F. s' Jacob zou zijn? Nadat besloten was de leiding der Maatschappij in handen van een éénhoofdig bestuur te brengen, werd hij in 1869 de eerste directeur-generaal en hij bleek volkomen voor die taak berekend. Hij had de groote gave van het commando te kunnen voeren. Hij verpersoonlijkte gezag. Al de eigenaardige fierheid, die daarvoor noodig is, was zijn deel. Hij liet dàn in geheel zijn wezen, in al zijn uitingen, zien dat hij zee-officier was geweest. Zee-officieren hebben gewoonlijk op ons anderen vooruit, dat zij in 't dagelijksch leven diep besef van verantwoordelijkheid dragen, en dat zij in moeilijke zaken beslist weten op te treden. Zij, die langen tijd op de golven hebben gevaren, een kleine maatschappij, die van het schip, commandeerden - met de onmetelijke zee vóór zich, den onbeperkten hemel boven zich - hebben in die betrekkelijke eenzaamheid hun gedachten gerijpt en hun beleid gestaald. Zij zijn een persoonlijkheid geworden: volledig een man. Dat brengen zij daarna, als zij de zee verlaten, in 't gewone leven over. Zij zijn dan iets hoog- | |
[pagina 187]
| |
hartiger dan wij anderen. Het trof mij dadelijk bij onze allereerste groote vergaderingen van commissarissen der staatsspoorwegen. Toen vele financieele moeilijkheden ons dreigden te verzwelgen, dobberde en weifelde onze voorzitter Frans van Heukelom. Het scheen hem bijna bezwaarlijk een keuze te doen. ‘Het is zóó moeilijk, mijne heeren, zóó moeilijk’. Aldus hoorde men hem zeggen. Daar klonk een heldere vaste stem aan de overzijde van de tafel. ‘Het is zóó moeilijk niet, wanneer men maar recht door zee gaat’. En te midden van een drom van wankelenden en aarzelenden gaf die stem van F. 's Jacob fier het parool aan. - Naast die soort van fierheid ontplooide zich dan in zijn bevelvoering en leiding der zaken in de Exploitatiemaatschappij een eigenschap, die ik liefst ridderlijkheid zou noemen. Dat hing haast samen met zijn hooge gestalte, met zijn breede gestes, met zijn edel gelaat, zijn open oogopslag, zijn groot voorhoofd, den nobelen klank van zijn stem, den correct ongedwongen gang van zijn optreden. In 't gemeenzaam leven sloeg hij (al was 't bijna onmerkbaar) iets hooger toon aan dan de anderen; in de wereld van zaken, waarin hij door de spoorwegen trad, toonde en vond hij dadelijk hoffelijke voorkomendheid. Zijn chevaleresque manieren wonnen zelfs den tegenstander. Min of meer als ‘grand seigneur’ onderhandelde hij met den jood-schen bankier Maurice de Hirsch, die, met het contract van Luik - Limburg in de hand, de maatschappij was gaan uitzuigen. Maar het zat hem waarlijk niet enkel in de vormen. Zijn ridderlijkheid bestond vooral hierin, dat hij volkomen waardeerde ook zijn tegenpartij, dat hij vol eerbied was voor de verkregen rechten van anderen. In de oogen van enkelen overdreef hij, vooral in de latere jaren van zijn bestuur der staatsspoorwegen, die laatste eigenschap. Wij zullen dat straks scherper doen opmerken. Toen hij toch het schip onzer Exploitatie-maatschappij in 't goede vaarwater had helpen sturen, toen hij krachtig had medegewerkt om het vaartuig uit de stormen en orkanen, die het van alle kanten hadden bekneld, te redden, drongen velen uit onzen kring er op aan, dat hij nu ook de concurrentie tegen de toen in ons land bestaande andere groote vervoer-ondernemingen zou opnemen. Hij was daar echter moeilijk toe te vinden. Hij meende het verworven terrein aan die mededingers volledig te moeten laten. Het was zijn ridderlijkheid die hem in zulke questies den doorslag deed geven. Een uiterlijke vorm van het ridder-zijn werd door hem in enkele gevallen aangenomen. Hoewel hij uit | |
[pagina 188]
| |
den aard der zaak niet veel hechtte aan zoogenaamde decoraties, speelgoed van groote kinderen, ijdelheids-tooi die daarenboven aan spoorweg-besturen bijna volgens vasten regel, in uitwisseling der verschillende regeeringen, wordt toegereikt, was er echter toch één orde, waarop hij prijs stelde: de Willems-orde, de militaire orde die men krijgt, wanneer men bij een of andere expeditie den inzet van zijn leven waagt. Welnu, als hij naar de in dien tijd soms zóó woelige algemeene vergaderingen der Exploitatie-maatschappij ging, om een voorstel te verdedigen, droeg hij altijd op de borst een eenigszins breed lint van die Willemsorde. - De beteekenis van zijn beheer en leiding in de Maatschappij der staatsspoorwegen werd afgerond door zijn onbaatzuchtigheid. Deze man zocht in deze spoorwegzaken zijn eigen financieel voordeel niet. Toen hij éénmaal vermogen in Indië had verworven, vroeg hij nooit naar meer. Evenals zijn beproefde vriend, de muntmeester van de Wall Bake, steunde hij slechts met zijn geld - dat hij dàn meestal verloor - opkomende nijverheids-ondernemingen, om nieuw leven, nieuwe energie in het land op te wekken. Hij-zelf was voortaan voor zich tevreden met het mindere deel. Ik herinner mij, dat toen het zware, veelomvattende directeur-generaalschap was ingesteld, daarvoor toen ter tijde een salaris was toegelegd als van een minister hier te lande. Het werd hem aangeboden. Hij echter vroeg beslist de geldelijke belooning op veel minder te stellen; en toen hij in het jaar 1870 den zetel der Maatschappij naar Utrecht overbracht, bij welke verhuizing en verplaatsing vele mindere ambtenaren vrij zwaar werden getroffen, stelde hij mij het jaargeld, voor hem bestemd, ter hand, om, zonder zijn naam te noemen, de armeren onder hen te steunen. Het meê-deelen lag in zijn wezen. Met goed overleg zorgde hij voor de toekomst van al zijn onderhoorigen in de Maatschappij. Wie hem in die jaren van het tijdvak tusschen 1870 en 1880 te Utrecht aan het hoofd der staatsspoorwegen zag werken en toezien, kreeg den indruk van een zeer harmonisch bestaan. De omgeving van Utrecht, waar bloedverwanten woonden van zijn in Indië gestorven echtgenoote, de gravin van Hogendorp, was hem aangenaam. Utrecht hechtte aan tradities, en ook de heer s' Jacob versmaadde de overlevering niet. Utrecht was de stad van orde, rangen en standen, en dit was juist een eigenschap die den heer s' Jacob voegde. Hij was bij uitstek een man der orde. Alles met maat en met overleg te doen was hem een behoefte. Hij gaf niet toe aan invallen. Neen, hij wilde | |
[pagina 189]
| |
dat de gang van het leven in gelijkmatig wederkeerende beweging zich zou voortspoeden. Hij beminde bij den arbeid als 't ware zekeren rythmus. Hij bakende zijn beschouwingen en oordeelvellingen telkens af. Zeer zeker ontging hij zóó niet altijd het gevaar, dat hij te snel den kring van zijn denkbeelden en gevoelens sloot. Allengs koos hij te dikwijls het geacheveerde, zelfs wanneer het uit middelmatige bestanddeelen bestond, boven wild opschietend en opbruisend krachtig jong worstelen en dringen. Dit werd dan voor hem een vaste positie, doch ook soms een ‘pose’, en die ‘pose’ deed nu en dan wel eens afbreuk aan het beeld. Maar men is wie men is. Frits s' Jacob, zoo als zijn vrienden vertrouwelijk hem noemden, waardeerde nu eenmaal geen bewegingen, die tot excentriciteit of tot een buiten den band springen konden leiden. Hij voegde al zijn neigingen en sympathieën in regelmatig verband. Kracht lag voor hem in zelfbeperking. En die afkeer voor stormende stoutheid werd met de jaren in hem versterkt. Zelfs zijn woning ademde dien zin voor evenredigheid en kalmte. En het moet gezegd worden dat zijn dagelijksch verblijf een der bekoorlijkste was, die het Utrecht van die dagen kon aanbieden. Hij woonde op een buitengoed, vlak naast het centraal bureau der staatsspoorwegen, aan den Singel der stad gelegen. Dat goed heette Nieuweroord. Het is thans een publiek domein, openbaar park der stad. Toen was het particuliere bezitting van den heer s' Jacob. Het huis, achterwaarts in de plaats, was misschien wat laag, maar gaf niettemin van binnen een zeer deftigen indruk, al was het alleen door de schilderijen van bekende Fransche meesters, die de eigenaar in vestibule en appartementen had opgehangen. Doch wat aan 't geheel zijn cachet gaf was de statige oprij-laan met het hooge geboomte, het breede grastapijt, en de het huis op zij en van achteren omringende tuin en bloemenhof. Dààr, in dat Nieuweroord, ging hij eiken namiddag na de bureau-uren zich verpoozen. En het was een ware verpoozing. Want hij had er allengs een der gezelligste kringen der stad weten te vormen. De knapste hoogleeraren der universiteit - wij noemen Donders en Fruin - pleegden allengs van-zelf hun schreden naar Nieuweroord te richten; de beste jonge ambtenaren der staats-spoorwegen - wij noemen slechts de namen van Vrolik, van der Goes, van den Berg, van Riemsdijk, Engeringh - voelden zich behaaglijk daar te zijn; kundige jonge mannen, die hun weg door 't leven nog moesten slaan - ik denk aan van Hall, die sinds deze dagen mijn goede vriend zou | |
[pagina 190]
| |
worden - kwamen opgewekt van geest en hart op Nieu-weroord. De dames der bezoekers, opgewacht door de jongere nichten van den gastheer, die van uit Den Haag, Rotterdam of Amsterdam geregeld er logeerden, vormden te zamen met die soms maanden dââr blijvende jonge meisjes of vrouwen een der liefelijkste groepen die men zich denken kan. Des zomers zat men met den gastheer ter zijde in den geurenden bloemenhof en speelde of schertste men naar hartelust. Des winters was men te-gast in de goed gestoffeerde vertrekken, maakte men muziek, en zongen de frissche keelen. Van tijd tot tijd, als de éénige zoon uit Delft overkwam of straks zich een bruid verkoos, streefde men naar hooger plan, en gaf men charade, comédie of kleine operette. Al de bezoekers en bezoeksters werkten mede. Eene onder ons allen, begaafd boven velen, de Zwitsersch-Fransche echt-genoote van Willem Vrolik, Caroline Lonce, gaf dan den toon aan, dichtte een ‘proverbe’, en deed haar geest fonkelen in goudsmeêkunst van woorden. Heerlijke avonden f De jongere bezoekers durfden alles aan, omdat zij inderdaad in 't leven nog zóó weinig hadden volbracht. En de hoofsche gastheer - als een ‘cavalier’ omgaande met de dames - prees hen met den roemer wijn in de hand, en meende rechtvaardig te zijn waar hij slechts toegevend was. Doch één goed ding deden zij toch. Zij maakten Nieuweroord tot een verfrisschend rust-oord voor zijn geest. Telkens en telkens gaven zij hem dáár een levensbad. Hij vergat er de kleine tobberijen, die van-zelf bij elke groote onderneming in 't hoofd als spinnewebben gaan kleven. Hij kon, als hij den anderen morgen langs de oprij-laan van zijn buiten naar zijn bureaux wandelde, weder wakker aan den constructieven arbeid gaan. Het was voor mijn vrouw en mij een bijzonder aangenaam toeval, dat het Nieuweroord van den heer 's Jacob zoo dicht bij ons huis was gelegen. Als van-zelf vonden wij dáár een verlengstuk van onze eigene woning. Met hoffelijke gastvrijheid werden wij dáár ieder oogenblik opgenomen. Daar de heer s' Jacob weduwnaar was gebleven, hielp mijn vrouw dáár, zoo noodig, de plichten van ontvangst van nieuwe gasten waarnemen. Dit was den heer 's Jakob welgevallig, maar ook aan mijn jonge vrouw zeer aangenaam. De stad Utrecht, in haar eenigszins stijve vormen van voor-goed belijnde afgepastheid, was in die dagen - wij kwamen nog in het oude Utrecht, dat nú wellicht reeds voorbijgegaan is - niet zeer welwillend of toeschietelijk, om nieuwe burgers of burgeressen, die niet aan bekende familiën geparenteerd waren, gemakkelijk in haar midden een plaats in te ruimen. | |
[pagina 191]
| |
Men bleef, wanneer men zich niet indringen wilde, een vreemde. Welnu: hier op Nieuweroord waren wij dadelijk t'huis en als 't ware op eigen terrein. Hier vonden wij een vasten kring, die allengs door het overig Utrecht ons werd benijd. En wat mij-zelven betreft, als professor aan de hoogeschool, had dat Nieuweroord, of liever de weder door mij aanvaarde positie in de staatsspoorwegen nog grooter beteekenis. Hier werd mij uit mijn rustige studeerkamer en uit mijn college-vertrek weder een uitzicht, een venster, geopend op het woelige leven der maatschappij, en juist op onderwerpen, waarover ik in mijn voordrachten over de staathuishoudkunde moest spreken. Hier had ik weder een zekeren invloed op de productie-factoren van ons land, en een blik op de sociale verhouding der arbeiders-kringen, voorzoover zij in de spoorweg-wereld hun brood verdienden. Want de heer s' Jacob nam mij in alle opzichten als medehelper op. Hij beschouwde mij inderdaad als gedelegeerde van den Raad van commissarissen. Dikwijls ging ik op inspectie-reizen met hem mede. Nam hij een grooter verlof, om in het buitenland wat rust te genieten, dan liet hij door de commissarissen mij als zijn plaatsvervanger in het directeurgeneraalschap aanwijzen. Kortom ik werd in alles door hem betrokken. Mijn adviezen werden gereedelijk gevolgd. Met zekere voldoening mocht ik opmerken, dat hij mijn raad aannam om, afgescheiden van het winst-cijfer dat in elk jaar behaald kon worden, voor het personeel der Maatschappij tot exploitatie van staatsspoorwegen een eigen pensioenfonds in te richten, waarbij aan het personeel rechten van medebeheer werden gegeven, Het besluit daartoe werd in October 1872 genomen; de grondslagen voor een goed ziekenen ondersteunings-fonds waren reeds vroeger gelegd en aan-vangs-lijnen voor een min of meer bevredigend weduwenfonds volgden in die richting. Ik zeg niet, dat dit alles boven mate geprezen moet worden. Het was slechts natuurlijk, en een eerste plicht voor naamlooze vennootschappen. Maar in de jaren 1871 en 1872 was het bij die vennootschappen in ons land een groote uitzondering, wanneer men aan dit alles roerde: zelfs de commissarissen der Maatschappij waren niet allen goed te spreken over zulke sociale maatregelen. Ik herinner mij dat het altijd-Fransch-sprekende lid der Eerste Kamer, de heer Villers de Pité, die voor Limburg zitting had in den Raad, eens, toen ik wat later in de zaal binnenkwam, aan zijn buurman de woorden vrij-hard toe-fluisterde: ‘Voilà la Commune qui entre.’ Het kapitaal dacht liefst enkel aan zich-zelf. De zorg voor ‘de gemeenschap’ | |
[pagina 192]
| |
beoefende intusschen de heer F. s' Jacob, zonder van dien naam te willen hooren, lang vóórdat het woord voor enkelen een reclame-artikel was geworden. Hij deed dit alles stil, eenvoudig, waardig. - In een tweede zaak mocht ik met hem even hartelijk samenwerken: ik bedoel de algeheele wijziging der concessie van den staat aan onze Maatschappij. Die concessie, in 1863 door Thorbecke verleend, bleek in haar geldelijke bepalingen inderdaad een oorzaak van ruïne voor de Maatschappij. Volgens de bepalingen toch der concessie van 1863 werd een deel van de bruto-opbrengst van het vervoer van reizigers en goederen aan de Maatschappij uitgekeerd tot bestrijding der exploitatie-kosten. Dit deel was veranderlijk. Naarmate de opbrengst per jaar en per kilometer steeg, werd aan de Maatschappij een geringer aantal percenten der bruto-opbrengst afgestaan, berekend volgens een vastgestelde schaal. Hetgeen na aftrek van die uitkeering overschoot, werd beschouwd zuivere opbrengst te zijn, waarvan de staat vier vijfden en de Maatschappij een vijfde gedeelte ontving. Doch de schaal bleek geheel verkeerd te werken. De schaal toch, die op zich zelf door haar te snelle afdaling en ongemotiveerde sprongen reeds nadeeligen invloed had, steunde op de onderstelling, dat, bij vermeerdering der opbrengst, de eigenlijke exploitatie-kosten betrekkelijk moesten afnemen, en verzekerde dus aan den staat bij toenemende bruto-ontvangst een constante vermeerdering van zijn aandeel, onverschillig wat de exploitatie werkelijk had gekost. En nu bleek het weldra, dat vermeerdering van bruto-opbrengst niet anders dan ten koste van grooter uitgaven kon verkregen worden. Er was hier iets dat knarste bij de beweging onzer Maatschappij in de baan der concessie van 1863. Staat en Maatschappij stonden tegenover elkander. Bij uitbreiding van het verkeer, die slechts door hooger uitgaven kon worden verkregen, had de staat voordeel, doch de Maatschappij verlies. Het kwam er dus op aan, door wijziging der financieele bepalingen, de belangen van staat en van Maatschappij, welke onder de werking der concessie in strijd waren gekomen, in beter overeenstemming tot elkander te brengen, en dus de belangen van het algemeen te bevorderen. Met den minister Heemskerk moest over die aangelegenheid onderhandeld worden. Uit den boezem der commissarissen werd ik - met de heeren den Tex en A.C. Wertheim - aangewezen om bij die onderhandeling den heer s' Jacob ter zijde te staan. Het was geen gemakkelijke taak. De minister Heemskerk was bij uitstek scherpzinnig, maar dikwerf kregelig en verstoord. Met de heeren den Tex | |
[pagina 193]
| |
en vooral Wertheim kon hij 't niet altijd goed vinden. Soms zelfs weigerde hij hen te ontvangen. De zwaarte der besprekingen met den minister rustte dan - wat commissarissen betreft - hoofdzakelijk op mij. En dankbaar was ik, dat de directeur-generaal in de twee algemeene vergaderingen van aandeelhouders van 25 Mei 1875 en 16 Mei 1876 een bevredigende oplossing kon aanbieden. Die nieuwe regeling, welke door de Wetgevende macht op 18 November 1876 werd bekrachtigd, trad, wat de financieele regeling betreft, met 1 Januari 1876 in werking. Die regeling gaf aan de Exploitatie-maatschappij groote vastheid en rust. Als financieele onderneming stond zij - als zij met bekwame hand werd geleid - thans vast en veilig. De geheele maatregel was in zekeren zin een daad van conservatieven aard. Aandeelhouders waren tevreden. De heer s' Jacob kreeg de ondubbelzinnigste blijken van hun voldoening. Ik herinner mij - wat ik nooit ergens ook later heb waargenomen - dat een groep der aandeelhouders hem uit eigen beweging, en zonder dat iets daarvan in de dagbladen werd verluid, een geschenk van zilveren candé labres voor zijn tafel-feesten gaf. Men was volkomen gerust onder de met voorname aristocratische hand, schijnbaar achteloos, zwierig gevoerde heerschappij van den heer s' Jacob. Ook tegenover de concurrenten werden door hem alle mogelijke ‘égards’ in acht genomen. Zijn betrekking werd door hem als een ministerieele functie vervuld. Zijn mondelinge toelichtingen onder commissarissen en aandeelhouders namen als van-zelf soms een oratorisch karakter aan. Alles scheen dus in zelfbewuste rust zich deftig voort te bewegen. Toch ontging het mij niet, dat er enkele stippen opkwamen, die de heldere stemming zouden gaan verbreken. Het was mij toch, vooral ook tijdens de lange onderhandeling met de regeering over de nieuwe overeenkomst, vrij duidelijk geworden, dat er verschil van opvatting mogelijk was over de leiding in 't algemeen der zaken van de staatsspoorwegen. Het was het onderscheid tusschen het behouden van het verzekerde bezit, en het voorwaarts; schrijden met de kans van grooter risico der winsten. Reeds vroeger was het mij gebleken, dat de heer s' Jacob aan het eerste lid van het dilemma besliste voorkeur gaf. Toen hij ééns, in den zomer van 1873, naar de Italiaansche meren was getrokken, en ik als zijn plaatsvervanger de questie van Vlissingen, als brug naar Engeland, moest behandelen, en daarop hartelijk inging, moest ik bemerken dat ik tegen zijn bedoelingen had gewerkt. Toen ik reeds | |
[pagina 194]
| |
vroeger met al mijn kracht bij hem had aangedrongen, om den aanleg van den Oosterspoorweg - de lijn van Utrecht naar Amsterdam - ter hand te nemen, ten-einde in concurrentie met den Rijnspoor de hoofdstad te bereiken, stuitte ik op stellig en vast verzet van den heer s' Jacob. Nu de overeenkomst van het jaar 1876 tot stand zou komen, stond ik aan de zijde der heeren Den Tex en A.C. Wertheim, die op den vóórgrond stelden een commercieele leiding onzer onderneming, en die onze zaak beschouwden als een kiem of kern van opwekking der nieuwe productie-factoren van ons land. Men moest de productie-factoren opzoeken, niet afwachten, met zeker vuur dat werk doen, en niet het heil zoeken in gematigdheid en voldaanheid. Onder de jongere ambtenaren was er één, die met groote intelligentie en hoog te waardeeren talent, den heer s' Jacob volgde in zijn eigenaardig bedaarde opvatting van zaken. Hij stelde voortreffelijk, werkte onberispelijk en was volkomen berekend voor zijn taak onder den directeur-generaal. In de dagen van mijn secretariaat had ik hem leeren kennen. Ik zocht naar een bekwaam ambtenaar onder de zoo-even gepromoveerden, en hij werd mij als zoodanig aanbevolen door mijn vriend professor Buys. Hij was de éénige zoon van den baron van der Goes van Dirksland, die een oogenblik minister van Buitenlandsche Zaken was geweest. Toen hij zich bij mij vervoegde en ik hem meêdeelde, dat hij, jong edelman en Mr. in de rechten, het niet beneden zich moest rekenen, eerst op een station in België als gewoon klerk dienst te doen - op mijn huwelijks-reis vond ik hem dan ook werkzaam op het station te Brussel - gaf hij mij de verzekering geen oogenblik daartegen op te zien. Sinds had hij alle graden doorloopen en was nu allengs de helpende hand van den heer s' Jacob geworden. Zijn talenten gaven hem daarop aanspraak, gelijk hij ook later, na zijn afscheid van onze Maatschappij, lid der Eerste Kamer der Staten Generaal is geworden; - maar zijn invloed steunde misschien onbewust den directeur-generaal in al de overhelling (die deze reeds bezat) tot beleidvol behoud en behaaglijke kalmte. Daartegenover stond nu in denzelfden kring de secretaris der Maatschappij, Willem Vrolik, de zoon van den vroegeren president der directie. Goede Hemel, wat week hij af van dien vader! Alles wat impulsief en turbulent was had zich in dien zoon tot een eigenaardige verpersoonlijkte actie vereenigd. Bijwijlen scheen hij, als hij soms toornig een discussie afbrak, de levend geworden onrust, de belichaming | |
[pagina 195]
| |
haast van een wegtrekkend onweder, terwijl toch in de verte zich reeds welfde een regenboog van eenvoud. Want grovelijk zou men hem miskennen, wanneer men, langs of te midden van die onrust, niet opmerkte den ernst van zijn streven, de nuchterheid van zijn waarnemen en de vaardigheid van zijn handelen: met andere woorden het groote overleg, dat hem karakteriseerde. Zonderling was het echter, hoezeer de draden van dat beleid zich in zijn brein samenweefden tot een drama. Hij ging immer recht-door-zee, en toch, als men zijn plannen aanhoorde, was het alsof men deelgenoot werd eener geniale intrige van een of andere tragedie of comedie. Men kon dat gecompliceerde spel zijner hersens met spanning volgen. De knoop van het samenstel zijner gedachten was - zooals hij meende - als met de handen te grijpen. Hadt gij echter aanmerkingen of tegenwerpingen, hij hield zich niet lang op met zijn stelsel te verdedigen, maar was in-ééns klaar met een ander ontwerp, met een andere ontknooping in dezelfde lijn. Zijn levendige verbeelding, zijn groot doorzicht gaf hem op stel en sprong een ander plan aan de hand, waarmede hij uw tegenkanting hoopte te overwinnen. En langs al die ‘fases’ van zijn voorstellen handhaafde zich intusschen zijn geweldig doorzettings-vermogen, altijd op één vast punt gericht. Want welke wendingen of bochten zijn voorttreden mocht vertoonen, na eenigen tijd werd duidelijk zichtbaar de rechte lijn van den weg dien hij opging. Zóó teekende hij zich later, toen hij den heer F. 's Jacob - die na zijn aftreden in 1879 van de staatsspoorwegen gouverneurgeneraal van Neêrlands Oost-Indië zou worden - als directeur-generaal der Exploitatie-maatschappij verving, en in samenhang met de commissarissen een tijdperk van krijg en concurrentie, vooral tegen den Rijnspoor, opende: een uiterst bedrijvig handelen, waarbij als eind-doel hem voor oogen stond het vastklinken van het staatsspoorweg-net aan de hoofdstad: aan Amsterdam. Hij vervulde toen de hem opgedragen taak geheel in tegenoverstelling der opvatting van den heer 's Jacob. Thans als secretaris onder den heer 's Jacob werkende en met ijver hem dienende, zorgde hij toch steeds zijn van den meester afwijkende denkbeelden te doen in 't oog vallen. Hij was in 1841 in Utrecht geboren, waar zijn vader toen de Munt bestuurde. Hij zou den werkkring van ingenieur ingaan en studeerde van 1857 tot 1862 aan de Delftsche academie. Het was dáár aan die school een tijd van gisting. Door het onverstandig optreden van den toenmaligen directeur, den heer Keurenaer, werden de Delftsche studenten in het | |
[pagina 196]
| |
harnas gejaagd. Er werd toen door hen met woord en pen een strijd voor vrijheid van studie ingevoerd. En de jonge Vrolik was de kampioen van hen allen. Al de eigenschappen die hem in zijn verder leven bij-bleven, vertoonden zich toen. Begaafd met een groote wils- en werkkracht, op de handen gedragen om zijn hart van goud, werd hij de aangewezen voorzitter van den senaat, de ziel van het corps-leven in de moeilijke tijden, die de Delftsche studenten in de jaren 1861/1862 doorleefden. Zijn woorden, zijn opstellen, zijn brochure over de academie gaven den toon aan. Hij won het pleit tegen den directeur. Zijn vader, die, tijdens Willem's promotie in 1862, juist bezig was de Maatschappij van spoorwegmaterieel te Utrecht, als voorbereiding voor het aanzoek der exploitatie van de staatsspoorwegen, te organiseeren, meende te-recht dat zijn zoon, die nu zijn jonge vrienden had gecommandeerd, moest leeren dienen. Hij plaatste hem dus dadelijk aan die fabriek, straks toen hij de exploitatie der staatsspoorwegen had gekregen, als adjunct-ingenieur bij weg en werken te Breda en te Zutfen. Doch de ware liefde voor het ingenieurs-vak zat niet in den zoon. Hem trok meer aan het maken van combinaties met betrekking tot het verkeers-wezen. Hij werd dus overgeplaatst naar den dienst der exploitatie, eerst te Maastricht, daarna op het hoofdbureau, en werd bij de reorganisatie der zaken allengs de secretaris der Maatschappij. Dáár, te Utrecht, in zijn geboorte-plaats, werd hij in veel opzichten een figuur van beteekenis. Men kende hem overal. Zijn kort inééngedrongen gestalte scheen een uiting van ingehouden kracht. Zijn vaste blik, zijn snel afgebroken gebaren, gaven beslistheid te kennen. Hij was spoedig lid van den gemeenteraad en had zitting in enkele stedelijke colleges. Maar zijn werkkring aan de staatsspoorwegen boeide hem 't allermeest. Hij wierp zich met al de kracht van zijn werkzamen aard op het veld der financiën en der handels-relatiën. Hij begreep, dat aan zijn vorming ontbroken had de commercieele opleiding, en besloot dus bovenal dat terrein zich eigen te maken. Hier echter speelde zijn onrustige aard en het gecompliceerde van zijn brein, het ingewikkelde in zijn opzet, hem dikwijls parten. Hij moest zelf inzien, dat hij, tegenover den genialen en altijd eenvoudigen worp van A.C. Wertheim, het in financieele zaken dikwijls moest afleggen. Doch hij gaf 't niet op. Dadelijk, na elk afgewezen en verworpen voorstel, had hij weder iets nieuws becijferd en op 't papier gebracht. De heer 's Jacob vond hem allengs lastig. Hij wilde zich niet door den secretaris laten drijven. Hij | |
[pagina 197]
| |
vond Vrolik overspannen. De groote fout bij Vrolik was, dat hij een politiek van afwachten nooit begreep, of liever nimmer daarmede rekening wilde houden. Men meene nu niet, dat hij bij den heer 's Jacob geen waardeering vond, of zelfs dat hij uit den toon viel in den kring op Nieuweroord. Integendeel: hij was misschien de meest geliefde onder ons allen. Want zijn veelzijdigheid gaf hem dáár een eigenaardige speelruimte. Hij had literarisch talent, niet van de eerste, maar toch van betrekkelijke hoogte. Met 't zelfde talent, waarmede hij een financieele constructie bedacht, bewerkte hij een drama of comedie. Hij had zin voor 't tooneel, trad in Nieuweroord's gezelschap meermalen als acteur op, was dan de man van telkens nieuwe verrassingen, en werd door zijn begaafde echtgenoote, die ook als decoratie-schilderes groote verdiensten had en haar eigen huis kunstig had ‘verlucht’, in al de kleuren-illustratie, die een kamer-tooneel vereischt, voorbeeldig geholpen. Beider hart sloeg één klop, voor elkander altijd, maar tegelijk aandoenlijk ook voor anderen, waar hulp kon worden verleend. | |
IV.Het professoraat, dat ik bekleedde, bracht van-zelf mede de zedelijke verplichting om in de stad Utrecht, waar ik nu burger was geworden, te getuigen van de wetenschap en kennis, die ik aan mijn studenten van staatswege moest mededeelen. Er waren in dat Utrecht allerlei genootschappen, die hoog-leeraren in hun midden opnamen, onder voorwaarde dat zij hun voordrachten en studiën aan kringen, buiten de eigenlijke academie staande, ten beste gaven. Zóó werd ik al zeer spoedig in het bestuur geroepen van het genootschap ‘Nuttige Kennis’, dat in de winter-avonden, telkens om de veertien dagen, voor een zeer gemengd publiek - meest uit den gegoeden burgerstand - zoogenaamde lezingen liet houden. Ik sprak in die dagen gemakkelijk, en vond altijd een talrijk gehoor in een der zalen van het gebouw voor Kunsten en Wetenschappen. Natuurlijk koos ik dáár onderwerpen uit het gebied der vakken die ik onderwees. Uit de onderwerpen der politieke geschiedenis sprak ik bij voorbeeld over den vrijheer von Stein en over Carnot met zijn ‘levée en masse’; uit de economische en sociale wetenschap hield ik vrije voordrachten over Adam Smith, over den graaf de Saint-Simon en over Robert Owen. Het was een zeer dankbaar publiek dat dit alles aanhoorde, een publiek dat mij steunde, aanmoedigde en aanvuurde.- | |
[pagina 198]
| |
Naast dit genootschap ‘Nuttige Kennis’ werd ik lid van een meer gesloten kring, den zoogenaamden ‘Woensdag-avond’ waar mannen uit allerlei Utrechtsche groepen bijéénkwamen, om met elkander, in wetenschappelijken zin, de questies van den dag te bespreken. Een onzer hield een Meine inleiding, de discussie volgde dàn. Ik herinner mij dat ik tegenover Mr. E. van Voorthuysen, toen lid der Eerste Kamer der Staten-Generaal, de Russische agrarische toestanden besprak: het zoogenaamde collectivisme van de ‘Mir’. Bij de Russische wet toch van 1861 - de wet der vrijmaking van de lijfeigenen - was bepaald, dat ieder lid van de ‘Mir’, ieder deelgenoot van de boeren-gemeenschap, persoonlijk recht zou hebben op zijn deel van dat grond-eigen-dom, op den dag dat de gemeenschap (de collectiviteit van de ‘Mir’) zijn schuld aan den staat wegens die vrijmaking - indemniteit aan den adel, terugkoop van gronden, enz. - zou hebben afbetaald. Over de mogelijkheid van die af betaling, die dàn de gemeenschap volledig zou kunnen verbreken, liep nu het debat. Ik legde nadruk op de vrees der proletarisatie van de massaas; Mr. van Voorthuysen zag in dat individualisme, en het vormen van een kleinen boerenstand als in Frankrijk, een voorwaarde van latere politieke vrijheid. Opmerkelijk is het, hoe eerst in November 1905 in Rusland bepaald is, dat met Januari 1907 die collectieve schuld als afgeboekt zal worden gerekend. Voorts behandelde ik op dien Woensdag-avond John Stuart Mill's autobio-grafie, en zijn geleidelijke overhelling tot socialistische ideeën. Later besprak ik ook nog de relaties van Anacharsis Cloots tot Holland, waar een zijner ooms, aan de oevers van de Vecht, bij Utrecht, woonde; ik bracht toen in herinnering en debat het woord van Cloots: ‘Peuple guéris-toi des individus!’ Een voor mij opmerkelijke kring was ook het Provinciaal Utrechtsch genootschap van Kunsten en Wetenschappen, een overblijfsel nog uit de achttiende eeuw, dagteekenende van het jaar 1773. Het genootschap had eenig kapitaal, waarmede het wetenschappelijke doel-einden steunde, schreef prijsvragen uit, en hield jaarlijksche vergaderingen der leden, waarop questies van natuur- en geneeskunde, van rechtsgeleerdheid en staatswetenschappen, van letterkunde, wijsbegeerte en geschiedenis werden behandeld. Men benoemde telken jare nieuwe leden, die dàn vaste contributie betaalden, en om allerlei redenen - soms uit een zekere ijdelheid wegens het bezit van den titel - de benoeming aannamen. Het bestuur was in handen van goede wetenschappelijke krachten, en hield maandelijksche bijéénkomsten, waarin | |
[pagina 199]
| |
elk der directeuren om beurten een voordracht hield. Toen ik lid werd, bestond de directie o.a. uit de heeren de Geer, Fruyn en uit professor Buys Ballot, voorts uit een secretaris, tot welke betrekking weldra de heer Melvil van Lynden, de latere minister, werd gekozen. Doch één lid van het bestuur gaf inzonderheid glans aan de samenstelling der directie: wij noemen Nicolaas Beets. De zucht om met hem kennis te maken, was vooral voor mij de uitlokking geweest om in 't bestuur zitting te nemen. Beets toch vertegenwoordigde, na het jaar 1860, met Potgieter en van Lennep de kracht en volheid onzer Nederlandsche dichtkunst dier dagen, en was zich daarvan volkomen bewust. Wellicht te veel. Men pleegde tegen hem op te zien. Zijn forsche breede gestalte, zijn volrond gelaat gaf bij de eerste ontmoeting een indruk van kalmte en van waardigheid. Zijn eenigszins afgepaste ingetogen manieren boezemden een gevoel in van zelfbewuste evenredigheid. Toeschietelijk was hij niet altijd. Gedragen door de vereering der gansche Utrechtsche wereld, met onderscheiding steeds door de aanzienlijke geslachten van dat Utrecht behandeld, voor wier omgang en goedkeuring hij, helaas, veel te gevoelig was, had hij nimmer drang om vriendschap of sympathie te zoeken. Hij imponeerde, vroeg geen wederwoord, maar sprak tot eerbiedig naar hem luisterende toehoorders. In den regel eenigszins stil, was hij eerst door zeker beleid aan't spreken te brengen. Dàn echter klonk zijn woord vol geest en vernuft, en boeide het al de aanwezigen. De glimlach speelde dàn om zijn lippen. Zijn in den regel zachte oogen begonnen te blinken. Een dosis ‘bonhommie’ werd dan door hem over alles verspreid. Hij was niet militant, niet strijdlustig, en had een afkeer van al wat naar drijven geleek, trouwens een zijner lijfspreuken was: ‘doen door laten’; hij sprak met eenigszins gedempten stemklank, een enkele maal slechts liet hij zijn krachtige stem in kerken of vergaderingen luide en plechtig daveren, doch te allen tijde schonk hij een gewaarwording van volkomen rustigheid. In onzen kring van het Utrechtsch Genootschap had hij zich tot taak gesteld voor de rechten van de Nederlandsche taal te waken. Trouwens aan niemand beter had dit kunnen worden toevertrouwd. Want hij gaf het Hollandsche karakter in zijn afronding der negentiende eeuw volkomen weder. Geleerden hebben bij ons, helaas, altijd iets internationaals. Zij hebben hun methode in Duitschland, hun waarnemingskunst in Engeland, hun opvatting soms in Frankrijk afgezien. Maar Beets was Hollander in merg en been: | |
[pagina 200]
| |
eenvoudig, sober en kernachtig. Zijn stijl was zuiver Hollandsen, misschien het uitnemendste proza onzer 19de eeuwsche letterkunde; elk zijner woorden en handelingen droeg een Hollandschen stempel. Daarbij had zijn weten, ook en vooral der Nederlandsche taal, iets zeer onge-dwongens. Anderen schenen te zwoegen, toonden inspanning; bij Beets was van dit alles geen zweem. Voorts bekoorde steeds zijn volkomen zelfbezit. Hij was meester van zich-zelf, van zijn stijl, van zijn doen. Hij gaf slechts het volkomen gerijpte. Velen in onzen tijd toonden zich gejaagd; hij ging ingetogen zijn vasten, waardigen gang, en... glimlachte. Eens in zijn jeugd had hij dien glimlach in woorden vertolkt. Het zou zijn roem in verre geslachten blijven. Het was de ‘Camera Qbscura’. Bij gelegenheid van het honderdjarig feest in 1873 van het Utrechtsch Genootschap, aan den overtalrijken feest-maaltijd in de zaal van Smit op de Maliebaan, had hij - toen Schaepman met zijn koperen stem den dronk op Beets ingesteld, en wederom die ‘Camera Obscura’ overvloedig herdacht had - met den roemer wijn in de hand verhaald, hoe hij de beelden en schetsen van dat boek als student reeds had bedacht. En voortsprekende - wij hingen aan zijn lippen - had hij in den trant van de Camera verteld, hoe hij in zijn studenten-tijd te Leiden vlak tegenover een ouden beroemden hoogleeraar had gewoond, en gemeend had, dat hij 't best zijn roeping zou vervullen door dien hoogleeraar strikt in alles na te volgen. Hij observeerde hem dus van uit zijn kamer stipt en volledig, zag wanneer hij op zijn stoel vóór zijn lessenaar werkte, wanneer hij schreef, wanneer hij opstond, wanneer hij een bittertje nam, wanneer hij ging eten, wanneer hij ging slapen. De jonge Beets bleef hem maar altijd in 't vizier houden; hij was jaloersch dat zijn overbuurman zóó wijs was. Hij poogde hem nu uit de verte na te doen. Dàn zou ook hij, Beets, wijs worden. Helaas, 't ging toch niet, of liever bet ging zoo anders. De professor pende altijd-door zijn schrifturen, de overbuurman-student schreef dan ook op zijn vel papier, maar, ach, 't was geen geleerdheid, 't werd een grap voor de latere Camera. En nú - Beets zegde dit niet zelf in zijn toespraak aan tafel, maar liet het ons zeggen - de wijze hooggeleerde uit den studenten-tijd van Beets is, met zijn wijze boeken, al lang vergeten, zijn naam is misschien zelfs geen klank meer, zijn gedrukte vellen zijn als van een boom gevallen bladeren, waarmede de herfstwind speelt, maar Beets-zelf is gebleven, ook en allereerst door zijn schetsen der ‘Camera’, het groene loof, de frissche bloem, | |
[pagina 201]
| |
die de regeering later - veel te laat, want het gebeurde eerst in 1875 - aan de borst der Utrechtsche Minerva zou steken, een bloem, waarmede die Minerva altijd prijkt. Let dus wel op, toen ik Beets in de directie van dat Utrechtsch Genootschap leerde kennen, was hij nog niet de professor. Hij liep echter al naar de zestig jaren en had op ons allen groot overwicht. Wij deden uit eerbied voor hem ons best het proza wat meer te verzorgen. Leelijke woorden - als ‘onomwonden’, ‘voorliefde’, ‘bewijsvoering’, ‘aanname’ enz. - werden door ons vermeden. Enkelen van ons poogden ‘puristen’ te worden in onze om beurten te houden voordrachten. Omdat sociale mededeelingen weinig in deze atmosfeer pasten, en mijne ambtgenooten de Geer en Fruin te over voor wetenschappelijke rechtsgeleerde bijdragen zorgden, deed ik mijn best - daar het genootschap allereerst den term van ‘kunsten’ in zijn benaming voerde - oude studiën over kunst weder op te frisschen. Zóó herinner ik mij bijdragen over Michel Angelo, later over Titiaan ten beste te hebben gegeven. Toen ik voorts de Algemeene Vergadering in Juni 1872 moest presideeren, hield ik een rede, waarin ik met blij gemoed over Hollandsche kunst ging spreken. Het was een rede over ‘Traditie en Ideaal in het Volksleven.’ Zij die deze rede mochten willen opslaan, moeten bedenken, dat zij als 't ware in een Utrechtsch kader is gehouden, en dat zij van aandoening en bezorgdheid trilt over het lot van kleine staten na de politieke gebeurtenissen van het jaar 1870. Wat traditie betreft, het Utrechtsch bestaan gaf de voorrechten daarvan voor het volksleven aan: de kleurrijke verscheidenheid en den goeden toon dien zij aan kunst en wetenschap kan verschaffen. Maar wil die traditie invloed oefenen, dan moet zij samenstemmen met het ideaal van een volk. En kleine volken hebben nog altijd zulk een roeping, of moeten het hebben. Daardoor alleen leven zij. Traditie ontleent regelen, het ideaal stelt zelf regelen. Dit alles betoogde ik. Ik herinnerde mij oude gezegden uit mijn vroegere samenspraken met Tak, en voegde ze in mijn rede. Ik riep het beeld van Jan Pieterszoon Coen in herinnering, en laschte binnen mijn rede een bladzijde in over de Hollandsche schilderschool, die - hoogste lof - door Bosboom werd geprezen. Mijn standpunt in het Utrechtsch Genootschap dankte ik voor een deel daaraan, dat ik lid der redactie van het tijdschrift ‘de Gids’ was. Sinds het scheiden van Potgieter en Huet - zie bladz. 127 - was dit tijdschrift uit den aard | |
[pagina 202]
| |
der zaak vervormd. Het was niet meer in de eerste plaats het voertuig van zuiver letterkundige kritiek. Het was een tijdschrift geworden naar het model der Fransche ‘Revue des deux Mondes.’ En in dat opzicht - trouwens jonge dichters zouden eerst veel later opkomen - mocht ‘de Gids’ er wezen. ‘De Gids’ poogde in die jaren, toen ik te Utrecht woonde, de fakkel der verlichting in ons land vrij hoog te doen schijnen. In den kring der redacteuren werden jongere elementen opgenomen: ik noem mr. J.A. Sillem, Charles Boissevain, mr. W.H. de Beaufort, en ouderen en jongeren deden hun best den naam van het tijdschrift eer aan te doen. Doch het zwaarte-punt van den inhoud was naar de richting der wetenschap verplaatst. De beste hoog-leeraren van ons land zonden hun opstellen. Boven allen stak Robert Fruin uit, die eenige jaren in de redactie bleef, en zijn klassieke studies, in parelgrijzen toon gehouden, voor ons tijdschrift beschikte. Naast hem bekoorde Buys ons Hollandsch publiek door zijn fijne, kleurig getinte, gedistingeerde staatkundige artikelen. Gewoonlijk om de twee of drie maanden hield hij een politiek betoog in ‘de Gids’, dat door de liberale kern van het Nederlandsche volk met spanning werd verwachten gretig werd verslonden. Door die artikelen werd hij een der meest erkende en geliefde organen van de liberale of oud-liberale partij in ons land. Geen leidsman, maar een ‘censor’ op zijn eigen beschaafde wijze. Hij gaf licht als op den achtersteven van een boot, licht, dat enkel als witte trillende streep de golven doet zien die reeds doorkliefd zijn; doch het publiek begon allengs te merken, dat ook op die wijze de koers van het schip van staat duidelijk werd. Kon Buys het helpen, dat in het tijdvak, dat hij beschreef, geen ideaal en geen geloof in ons land werd gevonden? Groote vraagstukken werden niet aangedurfd, veel minder opgelost. Er trad een doctrinair liberalisme op, dat, in plaats van naar oplossing der maatschappelijke questies, naar verzoening van staat en maatschappij, te zoeken, allereerst vroeg of die oplossing op zich zelve wel in het stelsel der leer paste. De behendigen, de be-rekenenden, de buigzame en soepele talenten, kwamen nu allengs naar voren. De beste krachten van vroeger werden als met lamheid geslagen. Meer en meer teekende de pen van Buys dan ook slechts tafereelen, die als ter zijde van het droevig drama onzer politiek werden afgespeeld. Het weêrgaloos talent van compositie, dat Buys bezat, werd haast op te kleine paneelen verspild. Zeer zeker Buys Weef dezelfde: hij paste op het binnenlandsch staatkundig gedoe | |
[pagina 203]
| |
altijd oude beproefde, misschien eenigszins vormelijke, constitutioneele regelen zuiver toe, maar deze oude constitutioneele regelen hadden soms geen vat op een maatschappij, die onrustig begon te woelen en te dringen. Zelfs zijn strijd-manier, die volgens de tactiek der beste kunst werd gevoerd, vond bij ruw worstelende antagonisten niet altijd waardeering. Aan den adel van zijn karakter werd steeds hulde gebracht. Hij-zelf meende ook de liberale publieke opinie vóór zich te hebben, maar de publieke opinie - zóó zeide reeds Napoleon - is een tol dien men met zweepslagen drijft, en de zweep wilde hij niet hanteeren. In het tijdvak, toen ik in Utrecht mede de redactie van ‘de Gids’ hielp leiden, schreef ik voor het tijdschrift, behalve de gewone buitenlandsche politieke overzichten en andere daarmede verwante artikelen, als over Mirabeau, twee opstellen, die mijn persoonlijk sociaal standpunt nog op andere wijze zouden toelichten, dan de artikelen over Huber en Maurice reeds hadden gedaan. Het waren de artikelen over Port-Royal en over Caroline Michaelis. Wat Port-Royal betreft, het was een studie die als 't ware, op wandelingen in en om Utrecht, van-zelf in mijn brein was ontzwachteld en gerijpt. Uit den tijd van mijn oude vriendschap met den in 1867 gestorven Frans Rauwenhoff was Pascal mijn lievelings-auteur geworden. Te zamen hadden wij het boek van Sainte-Beuve over Port-Royal met alle aandacht steeds gelezen en doorwerkt. Nù, in Utrecht wonende, dagelijks Klarenburg en den Driehoek van St. Marie voorbijgaande, des Zondags te Driebergen de overblijfselen van tuinen en bosschen van Rhijnwijck, of te Amersfoort het seminarie der Jansenisten in Muurhuizen beziende - woningen en tuinen, die in zekeren zin fragmenten en twijgen van Port-Royal konden worden genoemd - ontwikkelde en ontplooide zich haast onbewust voor mijn voorstelling de visie van die oude Fransche klooster-gemeenschap, welke voor Pascal een rustpunt van 't leven was geweest. Meer dan anderhalve eeuw waren verloopen, sinds Lodewijk XIV dat klooster uit elkander gejaagd en de graven der gestorvenen had ontheiligd. Doch de gebouwen zelven, op drie of vier uren afstands van Parijs, stonden nog, en waren nog altijd het doel van veler pelgrims-tocht. Met die stichting, in verband met de Utrechtsche vertakking, wenschte zelfs in de jaren, toen mijn opstel in mijn brein zich vormde, Bismarck, in zijn strijd tegen Rome, het Duitsche catholicisme in contact te brengen. De immanente rechtvaardig-heid, die in de zaken zelven ligt, zou spoedig Bismarck | |
[pagina 204]
| |
overtuigen van het dwaze van zijn ijdel pogen. Laat de muren van Port-Royal stil, onaangeroerd als gewijde herinneringen blijven staan! Zij zijn een der perken van heiligheid dezer aarde, waaruit een adem van reinheid, zelfstandigheid en tegelijk van zelfverbrijzeling, voor alle eeuwen oprijst. Wij in onzen tijd vinden zelfs de plek, waar 't gebouw zich bevindt, - een ligging die door de Franschen der zeventiende eeuw, de Franschen der tuinen van Le Nôtre, triestig werd genoemd - mooi, teeder, en zacht melankoliek. Maar natuurlijk was het mij niet om de plek te doen. Ik wilde in de eerste plaats beschrijven de kracht der communauteit, die van zulk een gemeenschap, ditmaal een gemeenschap van geloof en van godsdienst, uitging. Ik wilde de bezieling van zulk een samenwerking, de innigheid van zulk een overgave, den ootmoed bij zulk een overtuiging, in 't hart mijner tijdgenooten doen trillen. Doen begrijpen, in het voorbeeld van Port-Royal, hoe het diepste gevoel onzer afhankelijkheid van God ook het diepste leven in onze maatschappij wekt. Is mij dit gelukt? Ik betwijfel 't haast, wanneer ik de bittere woorden van Potgieter over deze mijne studie herdenk. Toch was hier in de diepte van het hart te vinden wat met de hoogte der hemelen overéénkwam. Er was, bij de uitingen van Port-Royal, synthese van fierheid der individualiteit en van absolute zelfverloochening van de persoon. Waren ook de vele ‘mémoires’ van Port-Royal met opzet als in één toon gehouden: een anoniemen, droogen, eenigszins kleurloozen toon - dien zij verduidelijkten door hun voorschrift ‘décolorer les discours’ - zóó klonk toch telkens, dwars door dat effen floers der rede, de hooge zelfstandigheid van geest. Sprak Saint-Cyran niet over Richelieu, toen deze hem vervolgde, het woord: ‘les grands sont peu capables de m'étonner’; zeide niet zuster Angélique 't woord: ‘koningen zijn een damp voor 't oog van God, en de ijdelheid van hun rang trekt te eerder zijn straf dan zijn liefde, zij komen ter wereld in dubbele mate kinderen van zijn toorn’; gaf niet Racine in zijn Athalie als les voor den jongen aanstaanden koning het voor alle tijden geldende gebod, richtsnoer voor de overheid, te veel vergeten en verwaarloosd: ‘entre le pauvre et vous, vous prendrez Dieu pour juge’; is eindelijk niet het verhevenste woord dat over ‘chariteit’ is gesproken, het woord van Pascal, woord uit de ziel van Port-Royal? Uren-lang heb ik met den Jansenistischen pastoor Mulder van den Driehoek van St. Marie, in zijn bibliotheek waar portretten der hooge beelden van Port-Royal ons aanstaarden, of met den rector Karsten | |
[pagina 205]
| |
te Amersfoort, in het gesticht van 't seminarie der oud-catholieken, gesproken en gepeinsd over sommige ondergeschikte figuren, die, van aard zoo hoogmoedig en opvliegend, door de geestelijke tucht zoo teeder waren geworden, figuren als van een de Petitière, van een de la Rivière, van een Louis de Pontis, edellieden van stoute krijgsmans-avonturen, die den trotschen nek hadden gebogen onder het zachte doch vaste juk der ‘gemeenschap’. Bijna gelijktijdig met mijn iets langere studie over Port-Royal had ik een kleiner opstel gewijd aan een zeer wereldsche figuur: aan Caroline Michaelis, die achteréénvolgens tot echtgenooten had gehad den dichter Wilhelm Schlegel en den wijsgeer Schelling. Hier was een jonge vrouw in al de schakeeringen van schoonheid te bespieden. Doch niet de kleine, sierlijk veerkrachtige gestalte, niet de blauwe oogen, niet de zwierende lokken, bleven enkel u bij, hoe bevallig het uiterlijk ook was; neen, het was 't verrassend en afgerond samenstel van een geheel eigenaardigen geest die u trof. Voor Schlegel beteekende Caroline de belichaamde poëzie; voor Schelling was zij de macht die 't hart in het middenpunt wist te treffen. En zij was vrouw, enkel verleidelijke vrouw, liefste-incarnatie van teederheid, scherpste uiting van hartstocht, naar 't viel. Van misstappen was haar leven waarlijk niet vrij. Integendeel. Doch één trek bleef overheerschen. Elke overgang van den éénen toestand in den anderen had bij haar plaats als de transformatie van rups tot vlinder: van het verledene sprong zij altijd met lichten stap over in het tegenwoordige, niet onbevlekt maar onverzwakt. Over dat opstel heb ik veel moeten hooren. Het was een zijdelingsche blik op de questie der emancipatie van de vrouw, een vraagstuk dat ik vroeger in een kleine studie over Fanny Lewald reeds had aangestipt. Het wees als onwillekeurig op mogelijke vervorming van onze geldende zedewet. Vissering was ontstemd, toen hij mijn portret van Caroline zag. Het baatte mij niet, of ik al verduidelijkte, dat mijn silhouet van deze jonge vrouw, als die al iets bewees, een bewijs te meer was, dat - daargelaten de questie van het feminisme, die ik niet be- handelde - de taak der vrouw niet lag op 't gebied der wetenschap maar op dat der kunst, en dat inspiratie op dat kunstterrein vooral haar kracht was. Vissering, anders zóó veelzijdig en toenaderend, meende, dat ik te hoogen rang aan hartstocht had gegeven, en zonder kritiek dat niet had mogen doen. Anders oordeelde in een opstel Mr. S. van Houten. Kort en bondig zeide hij: ‘Waar ligt | |
[pagina 206]
| |
het verkeerde? In de natuur dezer vrouw of in ons, die haar aan een valschen maatstaf toetsen?... Tegen één artikel als dat van den heer Quack moet de kerk jaren-lang prediken’Ga naar voetnoot1). Nu: die laatste conclusie lag zoo vèr mogelijk verwijderd van mijn bedoeling. Caroline - Schilling's idool - was waarachtig geen propaganda-beeld van religieuze leêgheid. | |
V.Al die verschillende studiën en aanrakingen in Utrecht bogen zich voor mij natuurlijk over tot mijn positie in de academie. Ik had hier te doen met mijn collega's en met mijn studenten. Wat mijn collega's betreft was mijn verhouding - op een enkele uitzondering na - zeer vriendschappelijk. De enkele uitzondering gold den heer Opzoomer. Voor hem was ik - 't geen ik ook werkelijk was - de leerling van Martinus des Amorie van der Hoeven. En deze had eens de woorden geschreven: ‘neen, nooit heeft Mr. Opzoomer zich waarlijk vergast aan den verheffenden aanblik van den sterrenhemel der aangeboren ideeën in het menschelijk gemoed: lichten door den Vader geplant, die van den Vader getuigen, en ons naar den Vader trekken.’ Daarom zag hij met argwaan mij aan, en had hij zelfs gemeend, in een redevoering ter opening van de academische lessen van het jaar 1869 - rede die onder den titel: ‘De Vrije Wetenschap’ door hem werd uitgegeven - de studenten te waarschuwen voor het beeld dat ik van mijn meester had gegeven. Busken Huet in Indië was toen zoo vriendelijk voor mij den handschoen op te vatten, en had met een heftig artikel in den ‘Java-bode’ van December 1869 Opzoomer te-recht gewezen. ‘De krul is er uit, de pruik er op, de domper verplaatst’, luidde het over hem bij Huet. Mij deerde het, dat onnoodig zoo fel tegen den ‘wijsgeer’ Opzoomer werd geschreven. Zijn zoogenaamde wijsbegeerte was trouwens reeds ondergegaan in pleidooien voor de moderne theologie. Opzoomer was een uitstekend, schitterend jurist, verre in dat opzicht boven mijn lof verheven, maar wat zijn filosofie aangaat, prof. Land was gewoon glimlachend ex cathedra te verzekeren: ‘dat deze jurist ook wel eens aan wijsbegeerte had gedaan.’ Zijn redevoering van het jaar 1871, ter herdenking van zijn 25-jarige ambtsbe- | |
[pagina 207]
| |
diening, zou weldra over zijn eigenwaan, zijn rhetoriek en zijn vulgariteit als filosoof, de oude leerlingen, voorzoover zij geloof in hem hadden gehad, doen blozen. Intusschen bracht die verhouding tot Opzoomer geen storing in den dagelijkschen omgang met hem, noch vooral in de vriendschappelijke betrekking met de andere hoog-leeraren te-weeg. Het was een uiterst beschaafde welwillende kring. De vijf faculteiten waren nog niet met te veel leerkrachten bezet, zoodat er nog sprake kon zijn van een band en van een groep. Om de veertien dagen ver-eenigden zich allen des avonds tot een gezellig samenzijn: men noemde dat ‘de krans.’ Op dien ‘krans’ verschenen dan allen voorzoover zij niet verhinderd waren. De vier juristen kwamen trouw op het appèl. De drie theologanten: Doedes, van Oosterzee en ter Haar lieten zich niet onbetuigd. De literatoren: Rovers, van Herwerden, de Jong, Opzoomer en Brill verschenen dikwijls. De medische faculteit was met Donders, Koster, van Goudoever en van der Lith bijna altijd tegenwoordig, al moest men Loncq te dikwijls missen. En de natuurkundige faculteit zond haar in het buitenland beroemde leden: Buys Ballot, Miquel, en voorts Harting, Grinwis, van Kerkhoff en Eduard Mulder. Het was op zulk een avond - die beurtelings aan huis der professoren werd gehouden - een zeer genoegelijk en behaaglijk onderhoud. Een eenvoudig ‘souper’ besloot dan het samenzijn. Ieders karakter en voorkeur kwam tot zijn recht, doch aan den eisch der hoffelijke wellevendheid werd als van-zelf door allen voldaan. In den smeltkroes van den omgang met ‘gelijken’ op het gebied der wetenschap werd de steilheid van individueele beweringen telkens, als 't ware afgeschuurd. Alles wat opzien verwekte werd op zulk een avond vermeden. Ieder deed zijn best om de zienswijze van zijn tegenstander te begrijpen. Van persoonlijke animositeit tegen elkander was in 't algemeen haast geen spoor. Men volgde onbewust de les op van Talleyrand: ‘ne se brouille pas avec moi qui veut!’ En in de algemeene groepeering van alle faculteiten, hadden dan natuurlijk weder enkele samenvoegingen van meer verwante geesten plaats. Aardig was het op te merken, hoe vernuften, die, naar 't oordeel der wereld, hartstochtelijk tegenover elkander stonden, hier op het onzijdig territoor der academische wellevendheid soms dicht zich tot elkander schikten, en rakelings, allerlei scheuren en antithesen dàn voorbijgingen. Waar ik van mij zelven spreek, teeken ik op, dat mij - altijd wanneer ik mijn rechtsgeleerde ambtgenooten uit | |
[pagina 208]
| |
zonder - twee dier professoren, om zeer verschillende redenen, aantrokken: ik noem de heeren Donders en Brill. De eerste maakte op mij een scherp gestempelden indruk die nooit uitgewischt zou worden; tusschen den tweeden en mij knoopte zich een band, die allengs meer en meer zich loswikkelde. Wat Donders betreft, hij was onbetwist ons aller vorst. Binnentredende in ‘den krans’ hoorde men reeds in de verte zijn woord, dat zoo nobel verklankte. Daar was iets zeer koninklijks in zijn houding. Zijn kloeke stevig gebouwde gestalte, zijn schoon voorkomen (ϰαλὸςἀαὶἀγαϑὸς paste Moleschott op hem toe), zijn sprekend gelaat, zijn heldere groote oogen, zijn machtige stem imponeerden. Hij droeg op zijn voorhoofd het teeken der uitverkorenen. Men was zich daarvan bewust, dat deze man iets meer beteekende dan die hem omringden. Wij allen gaan weg - zóó bekende ieder onzer - hij blijft. Hier stond een genie in den dienst der wetenschap. Ik had een Israëls, een Bosboom gezien en bewonderd, ik had omgegaan met een dichter als Potgieter, ik had aan de voeten gezeten van Martinus, en hier stond een persoonlijkheid vóór mij, die evenknie was dezer hooge geesten, tot nu toe door mij vereerd. Hij was vijftig jaren oud, toen ik hem in 1868 zag. Dikwijls had ik hem hooren roemen, slechts een enkele maal gezien. De aanleiding tot een vluchtige kennismaking was vroeger geweest de omstandigheid, dat hij boezemvriend was van Schneevoogt, mijn mede-redacteur in ‘de Gids’, en dat ik ééns aan een maaltijd op 't buitengoed Heijenoord, niet vèr van Arnhem, dáár hem bij dien vriend had ontmoet. Ik hoorde hem spreken, doch zag toen een weinig op tegen zijn wel wat te oratorisch, te wetenschappelijk optreden, dat zelfs een oogenblik in den eersten aanvang een geaffecteerden aanloop kon aannemen. Doch mijn vrouw vertelde mij van zijn beminnelijke goedheid. Zij was als jong meisje met bloedverwanten naar Mariënbad in Boheme geweest. Toen hadden die familie-leden kennis gemaakt met den ook aldaar aanwezigen Donders. Aan de bron had hij zich aan haar laten voorstellen, en haar tot haar groote verlegenheid scherp geobserveerd, want zij leed aan een klein gebrek aan de oogharen. Toen Mariënbad werd verlaten en Donders zijn landgenooten bij 't afscheid vaarwel zegde, gaf hij aan mijn toekomstige vrouw een toegevouwen briefje, waarop een behandeling van dat oog werd vermeld. Dank zij dat middel had mijn vrouw nimmer meer iets van die kwaal gemerkt. Bij het eerste bezoek in Utrecht reikte dus, dankbaar, mijn | |
[pagina 209]
| |
vrouw hem de hand. Wij werden groote vrienden. Dikwijls kwam hij des avonds bij ons thee-drinken. De betrekking werd vertrouwelijker, toen een vriendin mijner vrouw, ter wille van haar oogen, zich onder zijn behandeling stelde, en de professor, die voor iedereen den tijd scheen te hebben, des avonds haar ten onzent kwam behandelen. Toen mocht ik hem zoo rustig in zijn geneeskunst gadeslaan. Want dit was wel het eigenaardige, dat geen glans der wereld, geen verleidelijk wetenschappelijk onderzoek, hem kon aftrekken van het eenvoudig bedaard betrachten van zijn plicht als geneesheer. Nimmer was hij dan gejaagd, altijd geduldig. Zijn gemakkelijke smaakvolle beweging gaf zijn patiënten kalmte. Hij was, geloof ik, nimmer knorrig of driftig. Mij voegt het niet den door gansch Europa beroemden geleerde te beoordeelen, den grooten fysioloog, die door de beoefening der natuurkunde tot de behandeling van het onderdeel der oogheelkunde was geleid. Ik werd intusschen steeds sterker bekoord door den volledig ontwikkelden man, die een geleerdheid beheerschte verwant aan hooge kunst. Daar was scheppende kracht in dien man. Zijn combineeren, zijn durven klom op tot de sfeer van het genie. Vreugde en blijheid straalden van hem uit. Want op zijn gebied was hij kunstenaar. Dat kwam uit in zijn betooverende voordracht, in zijn hartstocht om te onderwijzen. Ik heb hem nooit op buitenlandsche congressen hooren spreken, waar hij hetzij in het Duitsch, of het Fransch of het Engelsch zijn hoorders toesprak, maar alle berichten daarover zijn éénstemmig. Hij was op zulk een congres - zóó zeide men - reeds door zijn redenaars-gave aller middenpunt. Slechts heb ik hem gehoord op het college, dat hij voor alle studenten der universiteit ééns in de week ten 4 ure gaf over anthropologie. Welk een helderheid en tegelijkertijd sierlijkheid! Hij wees op den samenhang aller dingen, op den band der noodwendigheid die alles doordringt. Hij verwijdde het perspectief en werkte op de verbeelding. Terwijl hij sprak over stof en over kracht, deed hij ons genieten van de oorspronkelijkheid van zijn eigen geest. Van tijd tot tijd klonken de gedachten ontzagwekkend uit zijn mond. Mildelijk gaf hij, improviseerend, de resultaten van zijn onderzoek in onberispelijke taal ten beste. Hij was de geliefde, neen, de aangebeden hoogleeraar zijner school. Let wel op, dat in zijn rede telkens wijsheid en schoonheid verbonden waren. Trouwens, ook afgescheiden van de hooge artistieke techniek zijner mededeelingen, had hij liefde voor elke muzen-kunst, allereerst voor de muziek en | |
[pagina 210]
| |
voor het vioolspel, dat hij zelf beoefende, maar ook voor de schilderkunst. Hem soms later gemeenzaam ziende omgaan met Bosboom en diens vrienden, en zijn theorieën over het zien hun hoorende uiteenzetten, kwam het dikwijls bij mij op, dat zijn kennis van het gezicht beantwoordde aan wat ons land in het doen zien vermocht. De geheimen van het licht, aan Bosboom geopenbaard, hetzij in de ruimten der kerken of door het wisselen der glanzen op ons wazig polderland, werden door Donders in zijn ‘doctrine’ naar vaste methode verklaard. Zijn wetenschap stond op één lijn met Bosboom's kunst. Zij was even divinatorisch. In alle opzichten geniaal. Dit werd mij eens door een ander Hollandsch geleerde, die op een tegenovergesteld gebied aan dat van Donders, even scheppend en artistiek voorwaarts ging-, als met één zet duidelijk gemaakt. Het was in Februari 1876, bij gelegenheid dat mijn vriend Buys als rector magnificus der academie te Leiden aftrad. Op den feestmaaltijd, dien hij zijn Leidsche ambtgenooten aanbood, had hij ook mij uitgenoodigd en als bijzonderen gast een eereplaats aan tafel gegeven naast Cobet, den beroemdsten onzer klassieke litteratoren, hoogen kunstenaar op dat terrein. Wij spraken onder 't genot van den wijn over allerlei, en Cobet verraste mij ieder keer door zijn Fransch-Attische invallen. Plotseling toen in een toast Alfred de Musset was genoemd, en diens inval om gemetamorfoseerd te worden in den door hem geteekenden ‘homme qui passe’, vroeg ik hem botweg, ‘als gij Cobet niet waart, wie hadt gij willen wezen?’ Het antwoord luidde kort en bondig: ‘Donders’. Wat stak bij dien in zijn omgeving betooverenden Donders de tweede hoogleeraar, dien ik uit den professoren-krans noemde, Brill, uiterlijk af! Zijne kleine onaanzienlijke gestalte, gestoken in een iets te deftig voorkomen, maakte dat hij in een eenigszins grooten kring niet dadelijk de hem toekomende belangstelling of aandacht die hij zoozeer verdiende, trok. Daarbij kwam, dat hij in zijn eigen weten schap, het taalgebied en de spraakkunst van ons land, geen nieuwe banen betrad, of nieuwe uitzichten opende. Integen-deel. Als taalgeleerde is hij dan ook misschien vergeten. De richting van zijn geest en van zijn studie verschilde geheel en al van die der doortastende Leidsche school op het gebied der Nederlandsche filologie. Deze nieuwe drijvende en opwekkende school miste bij Brill de preciesheid, die haar kenmerk was. Brill was als beoefenaar van het Nederlandsch taal-eigen blijkbaar niet gevormd door de methode die de Vries en Jonckbloet volgden. Terwijl deze twee, door | |
[pagina 211]
| |
een nauwkeurig historisch onderzoek van de oudere monumenten, onze taal poogden te bestudeeren, zoo strikt en zoo eenvoudig mogelijk, paste Brill hier algemeene filoso-fische beschouwingen toe, die, naar het inzien van de Vries en Jonckbloet, slechts duisterheid en ten slotte oppervlakkigheid in de hand werkten. Beter bewoog Brill zich op het terrein der eigenlijk gezegde grammatica. Dochook hier scheen hij in de onmisbare historische studie niet zeer sterk. Meer lette hij op een logische ontleding, op definities van alles wat in zulk een spraakkunst voorkwam, op verdeeling en dispositie van het geheel. Dergelijke theorieën vielen weinig in den smaak der zuivere filologen, maar misten toch hun uitwerking niet op hen die door opvoeding en afkomst dichter stonden bij het lager onderwijs. Door zijn grammatica te schrijven bewees Brill dan ook stellig een dienst aan de studie op dat terrein in Nederland. Ook dit boek is wel is waar verouderd, maar men had, te zijner tijd, in dat werk een soort van legger, waarvan men telkens gebruik maakte, zij het soms om eigen oordeel te scherpen. Als hoogleeraar in zijn vak kon dus Brill mij niet uitermate boeien, en toch werd ik telkens als tot zijn onderhoud en samenspraak getrokken. De reden was, dat Brill nog een gansch andere zijde van zijn leven, dan louter den weten-schappelijken kant, openbaarde. Die hem goed kenden, wisten dat hij op zeer geprononceerd christelijken grondslag een theosofische levens-opvatting bepeinsde, en daarnaar zijn gedrag inrichtte. Deze man leefde met zijn gedachten in een zeer verheven atmosfeer. Van de gewaarwordingen, in die reine atmosfeer door hem ondervonden, getuigde hij. Zijn diep gemoed was geëvenredigd aan zijn hoogen geest. Hij zag of geloofde te zien een orde van dingen, welke slechts met een door God geopend oog kon worden waargenomen. Kwam hij daarvan aan het woord, dàn werd het den hoorder - indien deze in zijn denken en gevoel eenige verwantschap met zulke gedachten kon hebben - te moede, alsof Brill niet verre afstond van het Koningrijk Gods, alsof hij behoorde tot de van God wetenden in deze wereld van vergankelijkheid en ellende, alsof het mysterie van het leven voor hem was geopenbaard. Het verwarrend gordijn der veelheid scheen voor hem opgetrokken, en de éénheid, het herstel aller dingen was door hem gezien. Bij zijn spreken daarover kwam er een glans over zijn lichamelijk zoo nietige persoonlijkheid. Het was, alsof hij zich dàn bewust gevoelde van de kracht uit den Hooge, overwinnend de macht der duisternis. Hij redeneerde echter zelden over die gedachten, | |
[pagina 212]
| |
poogde niet te overreden. ‘Wie wijs is - zóó hoorde ik hem zeggen - beseft wat er noodig is tot het rechte inzicht in den aard der dingen, en zal dan ook zelfs niet beproeven dat inzicht aan den door vooroordeelen gesloten zin bij te brengen.’ Het burgerschap in hooger sfeer werd, naar zijn oordeel, niet door verstandelijke redeneering verkregen. Daarvoor was noodig een verstaan met het hart. In het hart werd door het geloof volbracht de omkeering en wederherstelling aller dingen. Brill getuigde dit slechts, en liet het als 't ware over, of zij, die hem omringden, deze zijne getuigenis aannamen. Hij voor zich zag de realiteiten, die God heeft gemaakt, en schoof geen begrippen daartusschen. Het volle leven is voor ieder die zien kan en wil - zóó sprak hij - geopenbaard, heden en hier. Het eeuwige is reeds hier. De eenvoudigen, de reinen van hart zagen, volgens hem, die realiteiten en waren in het mysterie van het Gods-zijn ingewijd. Hun oog was geopend. Met moet niet meenen, aldus sprak hij, dat ons denken de waarheid voortbrengt; neen, de waarheid is gegeven, niet vèr te zoeken; tot ons wordt gezegd: ziet, alles is bereid, alles is gereed buiten u, zonder u, erken het, geef er u aan over, en gij zult God en u-zelf terugvinden. Tot een geslacht, dat alles in wording ziet, alles van ontwikkeling wacht, predikte het Evangelie, volgens Brill, het woord: de volmaakte wereld bestaat; niets zou worden als het niet van den aanvang er was. God is de eeuwige, en ons hart heeft alléén rust, als het, in de kennisse Gods, het eeuwige leven bezit. De prediking van het Evangelie is niet een prediking van afzonderlijke, tijdelijke, historische feiten, maar van een algemeen werk Gods, hemel en aarde omvattend. IJdel is het de dagteekening van eeuwige woorden te berekenen. Wat doet het er toe, wanneer of door wie gesproken is, wat hemel en aarde steeds verkondigen? Dit alléén is de heilige geschiedenis. Het gewone leven moeten wij op de hoogte plaatsen, waar de heilige geschiedenis ons brengt. Want die geschiedenis is openbaring van een hoogere orde van zaken, dan die wij met ons onheilig oog zien, en die hoogere orde is de eigenlijke, de wezenlijke wereld. Het wonder is de ware natuur. Daarin treedt aan 't licht de éénheid der zoogenaamde geestelijke en der stoffelijke wereld. Wij, als menschen, hadden intusschen het voorrecht, indien onze oogen geopend werden, het tijdelijke in het licht van het eeuwige te zien... Aldus sprak haast profetisch Brill, denk-probleem tot ziele-drama vervormend. Soms meende ik in zulke woorden een verren | |
[pagina 213]
| |
naklank te hooren van die mystieke auteurs, met wie ik in mijn studenten-tijd in den geest had verkeerd. Een enkele maal dacht ik een nagalm der uitspraken van Martinus te vernemen. Doch op het standpunt, waarop ik nú stond in mijn studie der maatschappelijke verschijnselen, was ik niet meer vatbaar dat alles voetstoots aan te nemen. Zeer zeker trachtte ook ik met godsdienstig-wijsgeerig bewustzijn de levensvragen te bezien. Ook de maatschappelijke actie - ik begreep 't - vordert een theoretische kennis: synthese der afdeelingen van het geestes-leven is noodig. Het idee van de éénheid moet alles doordringen. De volledige mensch is hij, die zich in zijn woorden en werken bewust is van het idee van 't geheel, en sterk in dat bewustzijn de werkelijkheid in de oogen durft zien. Zou dergelijke theosofie als van den heer Brill wellicht een zoete waan zijn, dien men te goeder trouw zich schiep, om het soms afschuwelijk aangezicht van die werkelijkheid niet te zien? Soms kwam dat oneerbiedig vermoeden bij mij op. Bij Brill miste ik daarbij volkomen den zin voor al het historische. Het feit had voor Brill enkel beteekenis als openbaring van wat eeuwig is. Niet het wordende maar het onveranderlijk zijnde boezemde hem belang in. Hij zag de dingen nooit consecutief. En dat consecutieve te erkennen in den gang der maatschappij was juist de taak, die ik mij had opgelegd. Dikwijls ging ik dan ook als bedwelmd en verbijsterd de lange trap van zijn woning, op de Oude Gracht, af. Eerst, als ik op straat in de koele lucht was gekomen, kwam ik tot bezinning, begreep ik naar de laatste echo te hebben geluisterd van oude stemmen, die van mijn eerste jeugd af mij hadden aangegrepen. Ik zou ze voortaan niet meer hooren. - Dikwijls zag ik Brill na 1871, daar ik secretaris van den academischen senaat was toen hij het rectoraat bekleedde. Dagelijks ging ik een tijd-lang met hem om. Een kleinen dienst mocht ik hem bewijzen in de loopbaan van zijn jongsten zoon. Bewondering voelde ik voor hem zooals hij de rampen van het dagelijksch leven droeg. Nog zie ik hem vóór mij, met zijn mannelijke verloochening van pijn, toen een smartelijke val op het station van den Rijnspoor te Utrecht hem had getroffen. Hij leed bitterlijk, doch zijn lippen stamelden slechts de woorden: ‘een Christen betaamt het niet over pijn te klagen’. Hij behoefde dan ook in eigen hart niet te strijden tegen de onedele bewegingen van den mensch: hij kende ze niet.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 214]
| |
Met Brill had ik voor de Utrechtsche studenten een genootschap opgericht onder den naam: ‘Arti et Litteris’. Op gezette avonden, meestal om de veertien dagen, kwamen wij samen. Het waren theologanten en juristen, vooral theologanten in grooten getale. Wij noo-digden enkelen uit hun midden uit, als medebestuurders met ons zitting te nemen, en de beste namen - namen die thans onder ons volk klank of roem bezitten - kregen aan de bestuurs-tafel naast ons een plaats. Brill en ik deden ons best een leemte aan de universiteit aan te vullen. Over de kunst en over de meer moderne letterkunde werden toen geen voordrachten gehouden. Opzoomer was vroeger aan die behoefte te-gemoet gekomen, doch het vuur van zijn leven was reeds uitgedoofd. Op gansch andere wijze dan hij vroeger had verricht, werd nu de taak door ons beiden aanvaard: Brill sprak over de Duitsche literatuur, vooral over zijn opvatting van het tweede deel van Goethe's Faust; ik nam de Fransche letterkunde tot mijn terrein. Na elk onzer voordrachten volgde dan debat. Ik herinner me nog met zekeren glimlach de oppositie, die er onder de theologanten rees, toen ik Alfred de Musset's ‘Nuits’ poogde te verklaren. Dit alles was nog nieuw te Utrecht. Men sprak niet over ‘passie’. Nieuw was ook het voorstel dat Brill en ik deden, om de kleine contributie, welke wij van de talrijke tot ons genootschap toegetreden studenten vroegen, te bestemmen vooraankoop van pleisterbeelden naar antieke modellen. Wij maakten op die wijze een begin van een collectie, en hielden, naar aanleiding van die beelden, kunst-beschouwingen. Toen ik later als professor aftrad heeft Beets mijn plaats ingenomen. In de academische wereld werkende arbeidt men als in een goed geregeld organisme. Men heeft om beurten zijn vaste taak: rectoraat of secretariaat van den senaat. Men moet soms enkele missiën of opdrachten vervullen. - Drie keer werd mij zulk een vertegenwoordigende zending op de schouders gelegd. Ik deed dan telkens mijn best den Utrechtsehen naam eer aan te doen. Zóó te Leiden in 1875, te Pesth in 1876, te Tübingen in 1877. In Leiden, bij het 300-jarig feest der Leidsche academie, moest ik de Utrechtsche hoogeschool, en op verzoek der beide overige hoogescholen, die van Groningen en Amsterdam, vertegenwoordigen. In de Leidsche senaatskamer, bij de ontvangst | |
[pagina 215]
| |
en begroeting der afgevaardigden, schier uit alle beroemde Europeesche academies, moest ik het allereerst, uit naam der wetenschap van ons land, Leidens universiteit in het Latijn begroeten. Van dit feest heb ik in ‘de Gids’ een verslag gegeven.Ga naar voetnoot1) - Gelijksoortigen academischen gedenkdag mocht ik in den zomer van 1877 te Tübingen bijwonen. Het was een luidruchtig en toch liefelijk, gemoedelijk feest, zoo als alléén Zuid-Duitschland dat weet te bereiden. Uhland's liederen, Scheffel's liederen, Mörike's verzen weêrklonken tegen de ouderwetsche gevels der huizen van het stadje, langs de oevers van den Neckar, tusschen de wijnbergen, over de rijzende en dalende straten, en in de overwelfde gangen van het oude klooster Bebenhausen. Wetenschap en poëzie omarmden elkander, en men was in een stemming om aan een ieder broederhand en broedertrouw aan te bieden. Mijn vrouw en ik dankten aan dat feest de kennismaking, en gedurende ettelijke jaren de zeer innige vriendschap, met het edele, hoogst beschaafde gezin van professor von Martitz. Naar Pesth werd ik in 1876 door de regeering gezonden. Het negende groote internationale statistieke congres werd in den zomer van dat jaar in de hoofdstad van Hongarije gehouden. Het zou de laatste zijn van die uitgebreide Europeesche vergaderingen, die, op aansporing van Quetelet, in het derde vierendeel der 19e eeuw, onder de sanctie der gouvernementen, in de voornaamste steden van Europa - Brussel 1853, Parijs 1855, Weenen 1857, Londen 1860, Berlijn 1863, Florence 1867, Den Haag 1869, St. Petersburg 1872, Pesth 1876 - werden gehouden. Na dien tijd zijn zulke internationale congressen van statistiek meer gespecialiseerd. Met vreugde en opgewektheid nam ik de regeerings-opdracht uit handen van den minister Heemskerk aan. Het was voor mij een aanleiding, om nog eens mij te ver- | |
[pagina 216]
| |
diepen in herinneringen van mijn eersten dienenden arbeid in de maatschappij, te Haarlem aan het bureau van statistiek van het Provinciaal Gouvernement, en om voorts in 't algemeen de taak en de resultaten der statistiek voor mij-zelven duidelijk nog weder te toetsen en te formuleeren.Ga naar voetnoot1) De statistiek toch heeft op het gebied der maatschappij een sterk revolutionnairen invloed geoefend. Als wetenschap trad zij zonder aanmatiging, onschuldig op. Zij gaf slechts voor, een nieuwen maatstaf, die vroeger wel bekend maar niet bijster veel gebruikt was, consequent en streng op den kring der politieke en sociale kennis te zullen gaan toepassen. Zó ó toog zij aan den arbeid. Toen zij echter een tijd-lang aan 't werk was, zag men met bevreemding, dat diezelfde argelooze statistiek inderdaad de grondslagen legde van een gansch andere wetenschap van staat en maatschappij, dan waaraan men gewoon was. Zij leverde gegevens, die in de plaats konden komen van de experimenten en proeven op natuurkundig terrein. Men zag haar bezig aan het opbouwen van een exacte staats-wetenschap. Weldra ging de statistiek op haar manier aanwijzen, welke van onze maatschappelijke instellingen levenskracht hadden en welke niet. Het tijdstip der opkomst van de statistiek in onze eeuw viel samen met het veldwinnen der positieve denkbeelden op elk gebied van kennis. Voor hen die de botsing der oude en der nieuwe gedachten-wereld weten op te merken, en in dat treffen en op elkander stooten van deze twee kringen niet het minst belangwekkende deel der geschiedenis waardeeren, voor hen heeft het iets eigenaardig aangrijpends in de brieven van Bilderlijk aan de Tydemans den afkeer te zien, waarmede de geest van Bilderdijk, die de hooge gedachten van het verleden in haar vlucht dorst volgen, neêrziet op de laag bij den grond schuivende statistieke wetenschap, welke door de vertaling van Schlözer's boek aan onze academies binnensloop. Het moest zóó wezen. Volgens de oude beginselen rustte de staat op een idee, en de gevolgtrekkingen werden nu uit die hooge gedachte voor het samenleven der burgers afgeleid. De statistiek, van haar kant, hield zich volstrekt niet bezig met dit denkbeeld te ontkennen of te bestrijden, maar handelde eenvoudig alsof zulk een stelling een hypothese was, en ging slechts aan het waarnemen, opteekenen, en becijferen van de verschijn- | |
[pagina 217]
| |
selen en feiten om ons heên. Zij zag niet op tot de bron waaruit alles heette af te vloeien, maar zij bemoeide zich eenvoudig met de resultaten, met de gevolgen, als men daaraan dien naam wilde geven. Zij vestigde haar oogen op het zichtbaar waarneembare, telde en telde dat na, en gaf, zonder nog dadelijk in 't eerst op het verband met het geheel te letten, de som van haar berekeningen ten beste. Met andere woorden: de statistiek richtte in elk land een waarnemings-dienst op. Gelijk er een observatorium was om den loop der sterren aan den hemel te kunnen nagaan, zóó moest er in eiken staat een observatorium wezen om den gang en beweging der maatschappelijke verschijnselen te kunnen opmerken. Men deed het reeds voor de stroo-mingen in de lucht en in de zee; waarom zou men niet éénzelfden zelfstandigen waarnemings-dienst gaan inrichten om den golfslag der bewegingen in de maatschappij steeds juist te bepalen? En bij dat waarnemen der maatschappelijke feiten en der levens-verhoudingen der menschen onderling kon de statistiek een hoogst onpartijdig en neutraal karakter aannemen. Zij had geen vóórkeur voor dit of dat, geen sympathie of antipathie. Zij getroostte zich zelfs het verwijt, dat de staats-wetenschap door haar toedoen iets van haar elegante vormen verloor. Zij was slechts tevreden, als zij solide gegevens aan het licht bracht. Sainte-Beuve verhaalt ons (Nouveaux Lundis, III, p. 230), hoe hij op een der laatste dagen van Februari 1848 in een der straten van Parijs zijn vriend Letronne ontmoette, en dat deze den indruk, welke al de fraaie zaken der revolutie - die omvèrhalingen, die verwoestingen, die veranderingen, die lafheden, die verloocheningen - op hem maakte, aldus weêrgaf: ‘C'est désagréable mais que c'est curieux pour l'observateur! C'est comme si l'on voyait le corps humain après qu'on en aurait ôté la peau.’ Tegen het geven van een soortgelijken indruk ziet de statistiek volstrekt niet op. Alles te zien is ook niet aangenaam. De fijne blanke huid, die het maatschappelijk lichaam bedekt en alles bevallig afrondt, wordt opengelegd, en men ziet de aderen, de spieren, de zenuwen, het bloed der maatschappij. Men ziet de beweging en den groei, en tegelijkertijd de plekken waar ziekte-stof is verzameld. Trouwens de statistiek had geen andere bedoeling dan een studie op de ontwikkeling der samenleving te zijn. De maatschappelijke toestanden en menschelijke handelingen vielen onder het bereik van haar gezicht, maar vooral de stroom en gang in dat alles. In zekeren zin ging zij geven een anatomische les op het levend lichaam der maatschappij. | |
[pagina 218]
| |
En toen nu de statistiek een geruimen tijd haar waarnemingen had voortgezet - zich slechts met de maatschappelijke feiten bemoeiende, en alleen dán de natuur binnen den kring van haar observatie opnemende, wanneer die natuur inwerkte op maatschappelijke verschijnselen - stond er een man op, uitstekend natuurkundige en statisticus tegelijk, die de verschillende fragmentarische onderzoekingen en opteekeningen begon te verzamelen en te combineeren, en die nu de stelling poogde te bewijzen, dat in al de verschijnselen der menschelijke maatschappij éénzelfde wet van regelmatigheid viel waar te nemen als de wet van orde, die wij in de natuur eerbiedigen. Die man was de in 1874 gestorven Belg Quetelet. Hij beproefde - mits de waarnemingen der statistiek over een zeer uitgebreid terrein waren genomen - op die cijfers de leer der kans-berekening (de theorie der probabiliteiten) toe te passen, en toonde aan, dat, wanneer dit of dat verschijnsel zich in de maatschappij onder deze of gene voorwaarde had voorgedaan, er een grond van waarschijnlijkheid en dus een mathematische verwachting was, dat zulk een verschijnsel onder dezelfde omstandigheden zich kon en moest herhalen. Die mathematische verwachting stond nog niet geheel gelijk aan een moreele verwachting, maar kwam haar toch vrij-wel nabij. En op die wijze construeerde nu Quetelet een maatschappelijke physica (physique sociale), wier eerste bouw een geheel nieuw tijdperk vormt in de geschiedenis der wetenschappen. De statistiek kon nu ook, zonder haar eigenlijke basis (de waarneming en constateering) te verlaten, een eenigszins vrijer vlucht aannemen. Zij kon aldus komen tot het vinden van enkele algemeene wetten. Allengs werd het begrip van oorzaak en gevolg op haar terrein toegepast. Maar bij die vrijere beweging gold het voor de statistiek dubbel voorzichtig te wezen. Wij bedoelen niet hiermede, dat zij even scherp moest blijven toezien of de waarnemingen juist waren; dit spreekt van-zelf; maar de strekking van Quetelet's richting bracht mede, dat men het zwaartepunt ging leggen op de vergelijkende statistiek. En ziedaar de moeilijkheid. Wel hadden omstreeks 1850 alle beschaafde staten, de één vroeger, de ander later, een dienst der statistiek, een maatschappelijk observatorium, binnen hun grenzen opgericht; maar elk dezer observatoria richtte de methode zijner waarnemingen op de voor zijn land-aard gemakkelijkste wijze in. Men had thans van al de landen geconstateerde gegevens, maar die de alge- | |
[pagina 219]
| |
meene wetenschap niets verder brachten. Elk dezer cijfers sprak voor elk land zijn eigen taal. Geen enkel cijfer misschien was op dezelfde wijze verkregen, en geen enkele tabel vertoonde dezelfde indeelingen. Een groote verwarring was het resultaat, wanneer men op die cijfers de lessen wilde toepassen, die Quetelet zóó scherpzinnig had geleerd. Zóó ontstond het verlangen naar éénvormigheid der statis-tieke diensten bij al de verschillende landen. Maakt de kaders, volgens welke de statistiek in de verschillende landen wordt opgemaakt, uniform, opdat men de resultaten zal kunnen vergelijken, - dit werd de wensch. Een wensch, die te sterker werd gevoeld, naarmate onze eeuw, met haar ontdekkingen van stoom, telegrafie en fotografie, de constateering en het overzicht gemakkelijker maakte. En daar de statistiek een taal sprak, die voor alle naties dezelfde kon zijn, wenschte men ten minste hier de verwarring der spraak en der dialecten te verbannen. Een groot verlies van tijd en een massa dwalingen zouden op die wijze uitgespaard kunnen worden. Door éénvormigheid in het constateeren te brengen, zou de vergelijking der landen dadelijk kunnen geschieden, daar men niet eerst de documenten der landen zou behoeven te assimileeren, zou men de waarneming op den duur gemakkelijker doen vlotten, zouden de verhoudingen en wetten duidelijker te voorschijn treden, en zou de éénheid der levens-vormen onder de menschen kunnen worden bevorderd. Begint slechts met éénheid te brengen in alle officieele statistieke documenten der ver-schillende landen - zöó riep men - en gij zult allengs samenhang kunnen brengen in de onderzoekingen en resultaten. Gebruikt allen dezelfde methode; gebruikt voor uw waarnemingen dezelfde instrumenten met dezelfde verhoudingen, afmetingen en op dezelfde schaal ingericht. Richt voor alle landen gelijke tabellen in. Dit denkbeeld vond een formuleering in het jaar 1851. Het was bij gelegenheid der groote internationale tentoonstelling van industrie te Londen. Quetelet was de expositie, het werk en de glorie van zijn leerling prins Albert, gaan zien, en met eenige zijner vrienden de wonderen van deze oneindige veelsoortigheid van den arbeid beschouwende, die op elke wijze tot vergelijking en tot 't vinden van aanrakingspunten tusschen de volken uitlokte, - bespraken zij tezamen de mogelijkheid, om voor alle levens-verhoudingen en levens-vormen der beschaafde menschheid een vergelijkende statistiek in te richten. Aldus ontstond het denkbeeld | |
[pagina 220]
| |
van een internationaal congres van statistiek. Men ontwierp als van-zelf omtrekken van een schets eener statistiek der gemeenschap van de beschaafde wereld. De afspraak werd een bepaald plan, en, toen ook andere statistici het voorstel goedkeurden, werd door allen het voornemen opgevat, de eerste bijeenkomst van zulk een congres in België's hoofdstad te doen plaats hebben, niet enkel om de gunstige ligging der stad, en om de groote verdiensten der te Brussel gevestigde centrale commissie van statistiek, maar ook als hulde aan den voorzitter der centrale commissie, Quetelet. Toen ééns de stoot was gegeven, zette de beweging zich voort. Negen internationale statistieke congressen hadden achtereenvolgens plaats, en zóö kwam men in 1876 samen te Buda-Pesth. Vol verwachting ging ik derwaarts. Toen ik naar huisterugkeerde, was mijn opgewektheid vele graden gedaald: ik moest bekennen, dat het verkregen resultaat der negen groote congressen - hoe forsch de aanloop ook was geweest - tot nu toe veelal een illusie bleek. Ik vroeg mij zelven af, of het doel, hetwelk Quetelet zich had voorgesteld, door deze congressen eenigermate was bereikt. Hij wilde voor de stroomingen in de maatschappij doen, wat, bij voorbeeld Maury, voor de golvingen der zee had gedaan. Ach, de wateren in hun pijlsnelle, vliedende, wisselende en voorbijgaande vaart lieten zich meten en bedwingen, maar de fluctuaties der maatschappij onttrokken zich nog aan den knellenden handgreep. Waar het aanwenden en toepassen van identieke en geheel gelijke inlichtings- en verzamelingsformulieren een volstrekt vereischte was, daar hebben de enkele landen rekening moeten houden met particuliere eigenaardigheden van volk, wetgeving en administratie, - en het gevolg is geweest, dat de besluiten van al deze negen congressen geen wetboek van bindende regelen vormden, maar grootendeels vrome wenschen (pia desideria) bleven enkel van de wetenschap! Doch geduld! - zóó sprak ik tot mij-zelf - is direct niet alles verkregen, indirect is het resultaat niet geheel verwerpelijk. Ik rekende daartoe in de eerste plaats, dat deze congressen den stoot hebben gegeven tot zeer omvattende empirische studiën op het geheel der maatschappij. Tot nu toe had eigenlijk ieder land voor zich alléén statistiek onderzoek ondernomen. Dit was iets waard, zelfs veel waard, maar toch nog nauwelijks het halve werk. Wezenlijke resultaten kan de statistiek slechts verkrijgen door zeer groote getallen, door cijfers opgenomen op een zeer | |
[pagina 221]
| |
uitgebreid veld. Dan eerst komt de met wit krijt getrok-ken lijn (waarvan Quetelet steeds sprak) te voorschijn. Bij studiën op een enkel land (vooral wanneer het land niet groot is) ziet men nog slechts fragmenten en soms bizarre wild dooréénloopende stippen, die zich kruisen, over en tegen elkander springen en zich opdringen: de richting der regelmatig loopende lijn valt nog niet in 't oog. Toch moet men die ‘latente’ lijn kennen. De congressen hebben nu steeds naar het zoeken van die lijn gewezen. Zij hebben op die wijze, daar zij elk land tot medewerking in dien ontdekkings-tocht opriepen, voelbaar het bewustzijn bij elk land verlevendigd, dat men tot een geheel, tot een groote gemeenschap behoorde. Denkt u slechts den geweldigen omkeer in het voorstellings-vermogen der menschen, nu men, door de hulp van die statistieke studiën, leert inzien, dat de donkere en treurige cijfers van het arbeiders-leven niet enkel het nadeel van het betrokken land of gewest verkondigen, maar ook tegelijk schaduw-strepen van het geheel zijn! En onder het zoeken van zulke algemeene wetten - hoe verborgen en bedolven zij ook waren door de dwarreling der verschijnselen in de maatschappij - bij het turen op die zee van wisselende feiten, heeft men werkelijk hier en dáár verrassende inzichten in donker gewaande plekken verkregen. Kostbare bijdragen leverden de onderzoekingen dezer congressen voor het gebouw der sociologie, dat men zeer zeker ééns zal zien oprijzen, wanneer geduld en volharding de menschen-geslachten blijven bezielen, en wanneer deze maar niet in de fout vervallen van vluchtig de begrippen van coïncidentie en causaliteit met elkander te willen gelijkstellen. - In de tweede plaats hebben deze congressen medegewerkt, om de onverschilligheid in de statistiek bij het publiek te bestrijden. De statistiek - de wetenschap, die zoo laag bij den grond schuift, en wier object en waarneming met elke minuut tot het verledene, voorbijgegane behoort - heeft uit den aard der zaak bij het groote publiek niet veel bewonderaars. De statisticus zou daarin gaarne berusten, indien de statistiek niet juist de medewerking van het publiek noodig had, om de noodige inlichtingen te verkrijgen. Vandaar dat onverschilligheid van de zijde van het publiek voor de statistiek iets doo-dends is. De statisticus kan zich niet tevreden stellen met het mandaat, dat de eerzame nachtwachts van Dogberry (Much ado about nothing, act III, scene 3) kregen: ‘poogt ze te vangen, en als zij zich niet willen laten pakken, laat ze dàn maar loopen.’ Neen, de statisticus moet ze pakken, | |
[pagina 222]
| |
en wel op niet al te lastige of bezwaarlijke wijze, want men kan (Lüder zeide het reeds) toch niet de ééne helft der menschheid gebruiken, om de andere helft te controleeren. Het publiek moet dus belang stellen in de onderzoekingen van de statistiek, het verleeren de statistiek te beschouwen als een mixtum compositum van dit en dát. En zulk een belangstelling van de meest uitgebreide kringen is werkelijk door die congressen, in de verschillende landen, waar zij gehouden zijn, bij vlagen opgewekt. Er dringt zich bij zulk een congres wel soms veel naar voren, wat eigenlijk te-huis behoort op ‘de kermis der ijdelheid’; er zijn voor een opmerker kluchtige contrasten te zien tusschen de fijnere vormen der hoogere standen en de trouwhartige, plompe manieren van sommige geleerden - ‘très-instruits mais sans éducation’ - maar voor velen in elk land is toch zulk een congres aanleiding, om eens met die wetenschap kennis te maken, en de wetenschap trekt haar profijt uit dit alles. Zóó redeneerde ik binnen 's monds om mij mijn ontgoocheling te ontveinzen. Mijn totaal-indruk van het congres was vaag, vol vervloeiende perspectieven. Wat niet vaag was, wat langen tijd in mijn geheugen bleef, was de impressie die Pesth mij gaf. Tooverachtig schoon ligt aan de beide oevers van de Donau nu de hoofdstad van Hongarije. Terwijl aan de rechterzijde van de rivier, op en langs de berg-rotsen, de huizen van het oude Ofen en Buda zich op elkander schijnen te stapelen, of in de diepten neêrzinken, spreidt aan den linkerkant op een vlak terrein, slechts in de verte door heuvelen gedekt, het moderne en weidsch gebouwde Pesth zich breed en gelijkmatig uit. Stout geslagen bruggen overspannen de bruisende golven, en verbinden oud en nieuw, rotsen en vlakte, scherp gekanten hoek en zachte glooiing, tot een evenredig geheel. Dat geheel wordt een schoon harmonisch beeld en hult zich in een lichtend waas van poëzie. Het is alsof een doorschijnende Oostersche sluier over alles losweg is heêngeworpen; men denkt er niet aan de verschillende fragmenten in bijzonderheden na te gaan, men verliest zich slechts in den éénen indruk, den wegsleépenden aanblik. Gij zijt nog nauw op de Donau het Margarethaeiland voorbijgevaren, of reeds heeft zekere bekoring zich van u meester gemaakt: iets opbruisends, iets wilds tintelt door de aderen, de oogen die u aanzien schitteren van een vreemd doordringend vuur, het glas met den fonkelenden zwaren wijn ziet gij u toedrinken, de echt Hongaarsche dans omgeeft u, gij zijt reeds in de stemming om alle kalmte en zelfbeheersching te vergeten bij het hooren der | |
[pagina 223]
| |
Zigeuner-muziek. Die muziek der Zigeuners was in veel opzichten het gevaar en de verleiding van Hongarije; en waarschijnlijk met het loffelijke doel om het land voor goed tot meer positieve denkbeelden te leiden, hadden de Hongaarsche staatslieden het besluit opgevat het internationale statistieke congres in Buda-Pesth te ontvangen. Het congres moest dan dáár vooral de roeping hebben, om de belangstelling tot de statistiek in groote volks-kringen te verbreiden en wakker te houden. Allen in Hongarije stemden met dien wensch in. De palatijn, aartshertog Jozef, wilde eere-voorzitter wezen; het ministerie was onvermoeid om de eer van het land bij het congres op te houden; de hooge geestelijkheid knikte gunstig toe: - en innemender figuur is haast niet denkbaar dan de fijnbeschaafde ridderlijke aartsbisschop van Kalocsa, Mgr. de Haynald, primaat van Hongarije, vriend van den Utrechtschen professor Miquel, die om deze reden voor mijn vrouw en mij vol hoffelijke beleefdheid was: - de hooge adel volgde; het gemeentebestuur van Pesth steunde krachtig, en de dienaren der staatswetenschap in Hongarije gingen alles organiseeren. Feest op feest werd aangeboden. De weken vlogen om. In mijn herinnering bleef alles hangen als een verleidelijke droom, trots de statistiek. | |
VI.Het congres der statistiek, te Pesth bijgewoond, had dusals wetenschappelijk congres niet geheel aan mijn verwachtingen beantwoord. Wel is waar was ik mij-zelven bewust, dat zulk een statistiek congres slechts vormen kon geven, waarim de stof zou moeten komen van uit de werkelijkheid van 't leven, maar het was mij, vooral ook uit een bestudeering der verslagen van de acht voorafgegane congressen, duidelijk geworden, dat slechts een fragment, zij het een groot fragment der levens-verhoudingen en levens vormen der maatschappij in oogenschouw was genomen. De worstelende lijdende arbeidende wereld was niet volledig en streng bekeken. Het was de era van Napoleon III die alles had beheerscht: de tijd, toen de regeeringen meenden alle sociale woelingen min of meer bedwongen te hebben. Men droomde op papier van een theoretische vrede. Op staatkundig, terrein zou de oorlog van 1870 tusschen Duitschland en Frankrijk dien droom bloedig verstoren. Op maatschappelijk veld zou de ‘Commune’ een dieperen socialen afgrond aantoonen dan ooit in hoogere kringen was vermoed. Iets- | |
[pagina 224]
| |
schraals, iets ijls trad dus op die congressen te voorschijn. De toestand der waarachtige gemeenschap was slechts van tijd' tot tijd, als iets incidenteels, op de oppervlakte gekomen. De congressen bemoeiden zich met het ‘hebben’, met de welvaart, meer dan met het ‘zijn’ of met het‘worden’. En toch was ik allengs, ook door het bijwonen van het congres te Pesth, overtuigd geworden van een verandering, een vergroeiing, een breedere ontplooiing der maatschappelijke vormen in den tijd, dien ik beleefde. Vooral waren het gesprekken te Pesth met den beroemden, reeds bejaarden Weenschen hoogleeraar Lorenz (von) Stein geweest, die op mij in die richting grooten indruk hadden gemaakt. Ik onderging van Stein soortgelijken invloed als vroeger Le Play op mij had geoefend. Trouwens sedert ik zijn in 1842 verschenen boek over de geschiedenis van het Fransche socialisme en communisme had gelezen, was het mij duidelijk geworden, hoezeer geheel zijn streven doelde op een verzoening en samengaan van staat en maatschappij. En de aanloop, toen door Stein genomen, werd thans van te meer beteekenis, sinds overal, in de Europeesche maatschappij, op te merken was een opstuwing der op lageren trap staande elementen der volks-klassen. Ik werd daardoor, haast onbewust, meer en meer doordrongen van de gedachte eener langzaam maar zeker voorttredende transformatie onzer hedendaagsche maatschappij. Die sociale vervorming was in Frankrijk, na den oorlog van 1870, voorzegd door Gambetta. Men herinnert zich wellicht nog zijn rede van September 1872 te Grenoble, waarin hij voor de Fransche democratie den weg der toekomst poogde te schetsen. Hij had toen uitééngezet, dat men nederdalen moest tot diepere lagen der maatschappij dan tot nu toe gewoonte was. In werkelijkheid moest de staat worden een staat der ware vrijheid en der ware gelijkheid van allen. Ziet gij niet - zóó riep hij zijn toehoorders toe - overal opkomen een nieuwe generatie, die sociale vraagstukken aan de orde stelt? Ziet gij haar niet binnendringen in al de gemeentelijke vergaderingen om dàn allengs hooger op te klimmen? Komt er niet in steden en dorpen een nieuw personeel dat zijn plaats vraagt in de zon? ‘Oui’ - zóó sprak hij - en wij geven hier liefst zijn eigen woorden weder - ‘je pressens, je sens, j'annonce la venue et la présence, dans la politique, d'une couche sociale nouvelle.’ Een leer der maatschappij, zooals ik die op mijn colleges moest verklaren, had, naar mijn inzien, | |
[pagina 225]
| |
daarmede rekening te houden. Voor wie een blik sloeg op de hem omringende realiteit der samenleving, was het duidelijk, dat het zwaarte-punt van onzen tijd bestond in den soms haast onzichtbaren groei, wijd over de moderne wereld, van de krachten der lagere kringen en massa's. De economische ondergrond der maatschappij was bezig zich te wijzigen. De breede onderste lagen der maatschappij, die tot nu toe in vaste dienstbaarheid waren gehouden, en die dankbaar moesten zijn wanneer zij in ruil daarvoor een kommervol bestaan ontvingen: zij die tot nu toe rustig dit lot hadden geaccepteerd, en die zich-zelven geen andere bestemming toedachten dan in zeer nederigen kring en arbeid kalm te leven en te sterven; zij vingen aan zich op te heffen. Er kwam gisting onder hen. Het was nog geen dadelijk verzet, maar zij begonnen te denken aan aansluiting, aan associatie onder elkander. Zij ontwierpen lijnen van vakvereenigingen, en spraken er reeds sporadisch, hier en dáár, over, het wapen der staking te gebruiken, haast als sommatie aan de bezittende klassen om de macht van den arbeid te: erkennen. Er ontkiemde onder hen besef van menschenwaarde, begeerte naar onafhankelijkheid, drang tot zelfstandigheid en ontwikkeling. Als eerste schrede op dien weg gingen zij elkander en hun meerderen tellen. Rodbertus had trouwens in 1837 reeds op die daad van 't lagere volk gewezen: ‘een Romein - zóó zeide hij - riep ééns uit: quantum periculum immineret, si servi nostri numerare nos coepissent’; welnu het mindere volk verliest zijn geduld, de Proletariërs beginnen te tellen.’ De optelsom op-zich-zelf behoefde de kringen, die tot nu toe de leiding der maatschappij voerden, niet te verschrikken: het cijfer alléén beslist niet in de wereld van gedachte en gevoel, maar wèl moest de leidende klasse bedenken, dat de maatschappij in haar geheel slechts door zedelijke (ethische) instellingen kon worden gehandhaafd en versterkt. De hoogere kringen moesten het begrijpen, dat, overeenkomstig de praktijk der tegenwoordige economie, in doorsnede aan de lagere kringen niet meer toegeworpen werd dan het noodzakelijk onderhoud. Blijft men dit als regel volhouden, dan zal op die klip, zóó meende ik, de hedendaagsche beschaving stranden. Ziet men in dat die regel onhoudbaar is, gevoelt men dat zoodoende sociaal onrecht wordt gepleegd, werkt men van harte met vol bewustzijn mede om tot wijziging van de bestaande maatschappelijke vormen te komen, dan is men op den weg der bevrediging, van den waren vrede. Op mijn colleges over economie trachtte ik dus in die | |
[pagina 226]
| |
richting de zienswijze mijner hoorders te wenden. Ik deed mijn best de nieuwere maatschappelijke verschijnselen te doen begrijpen. Slechts ééne groote les gaf ik: namelijk te zien, met beide oogen te zien. Van-zelf zou dan volgen toenadering van hoog en laag, van rijk en arm, van standen en belangen, zooals da Costa sprak. Dit zien - ik erkende het - was niet zoo gemakkelijk als het schijnt. Onze dagelijksche routine houdt in veel opzichten een lossen blinddoek ons voor de oogen. Wij hebben van jongs-af-aan een zekere ‘doctrine’ van absolute begrippen mede gekregen op onzen weg, waarmede wij alles meenen te kunnen verklaren. Wij verbeelden ons overal dezelfde economische springveeren te ontdekken - stel ‘eigenbelang’ en ‘concurrentie’ - en winden die dan even gemakkelijk op als 's avonds ons eigen horloge. Zóó vormen zich steeds beletselen tegen het frisch en scherp zien, en het gevolg is, dat men blijft rond-draaien in zekere vaste cirkels. Toch, wanneer men door het floers heênziet en gestadig blijft observeeren, treft het ons - zóó overwoog ik - dat in het maatschappelijke overal in Europa questies zich vóórdoen, vragen van soortgelijken aard als die door mij op bladzijde 172 van dit mijn geschrift zijn vermeld. De fragmentarische punten, dáár opgenoemd, begonnen tot golvende lijnen zich samen te voegen. Niet enkel als plichten der zedelijkheid, maar als eischen van recht. Dus gold het nú vooral den ganschen gang der maatschappelijke samenleving te observeeren. Er was in onze maatschappij op te merken verandering van stemming. Het ging langzaam maar vast. Onbedwingbaar, onafwendbaar en onweêrstaanbaar. Ongemerkt in 't eerst, haast zonder ons toedoen, wijzigden zich op allerlei punten de economische krachten. Tot nog toe helden de bestaande wetgevingen overal naar de zijde der bezitters over: goederen werden gesteld boven persoonlijken arbeid, doch men bespeurde reeds een drang om die neiging naar rechts in een beweging naar links te doen keeren: arbeid gelijk te stellen met vermogen of fortuin. Tot nog toe liep geheel het productieproces aan den leiband der winstmaking van het kapitaal, doch in enkele kringen werd reeds gevoeld, dat op die wijze wereld-zelfzucht en wereld-leed elkander voor-goed de hand boden. In de industrie besliste tot nu toe enkel en alléén de wilvan den patroon der fabriek; de arbeiders echter begonnen er van te spreken, dat zij, onder zekere vormen, een medezeggenschap in de arbeids-voorwaarden begeerden: een directeur van een groote exploitatie - men begon het te bemerken - was niet meer absoluut meester in de werkplaats. | |
[pagina 227]
| |
Een nieuw sociaal recht was zóó aan 't opkomen, want het rechts-systeem heeft zich te richten naar de praktijk van het leven, niet omgekeerd de praktijk naar het systeem. De arbeiders geven in de fabriek een stuk van hun leven: door den langen schoorsteen gaat niet slechts de rook van het kolen-vuur; met die omstandigheid moet rekening worden gehouden: in elke waar die afgeleverd wordt, steekt een fragment leven van den arbeider. En naast die nieuwe opvatting van den arbeid trad tegelijkertijd aan de orde een andere beschouwing van het eigendom. Nevens de eerbiediging van het particuliere eigendom sprak men weder over waardeering van het collectieve bezit. Vreemd zag men er van op, dat ‘nieuwe’ oude types van het eigendomsrecht - zooals weleer het Germaansche recht ze kende - weder werden verdedigd. Trouwens de associatie onder de arbeiders - coöperatie enz. - maakte het mogelijk. De publieke opinie, de openbaarheid der pers, was dàn meestal de groote medeplichtige om de sociale lijnen op die punten te versterken. De geheel economische sfeer kwam hier en dáár in een toestand van beroering. Vooral wanneer het betrof het eigendom van den grond. Luider en luider werd de stelling geuit, dat het Romeinsche leerstuk van het eigendom op den grond, zooals dat in onze burgerlijke wetboeken de Germaansche opvatting had overwonnen en verdreven, onmogelijk vast als een rots kon blijven staan.Ga naar voetnoot1) Voor mijn studenten legde ik rekenschap af van deze mijne waarnemingen en gevoelens. Ik deed mijn best, om, volgens Potgieter's bekende uitdrukking, in het duffe beslag der economische wetenschap, die bezig was zich tot een blok te verharden, wat gist te brengen. Altijd bleef ik van meening, dat de kracht van een hoogleeraar berustte op ideeën, die hij in den geest zijner leerlingen wekte, niet op stellingen die hij als afgeronde gereede leerstof overleverde. Maar daarvoor moesten ook zij zien, zien, naar de realiteit der dingen, zien met beide oogen. Dit was te-meer noodig, omdat hier en dáár, soms nabij, doch meestal nog in de | |
[pagina 228]
| |
verte, een gedruisch van vele stemmen werd vernomen: het aanzwellend tumult van het socialisme. Zoovèr was het reeds gekomen, dat de stelsels der leiders van dat socialisme in de ons omringende landen de massa's werkelijk hadden bereikt. Het was dus zaak, de stelsels zelven scherp in het oog te zien, vooral daar die stelsels, zooals zij door de meest invloedrijke hoofden werden uitééngezet, levens-beschouwingen waren, die zijdelings op de ontwikkeling der maatschappij den grootsten invloed konden hebben. Mij persoonlijk lieten die vraagstukken geen rust. Vooral over de twee machtigste leiders dier socialistische beweging: Marx en Proudhon, had ik in het jaar 1,872 gelegenheid gehad meer na te denken. Wat Marx betreft: toen ik in 1868 professor te Utrecht werd, was zijn groot boek ‘Das Kapital’ ten vorigen jare verschenen. Ik deed dus mijn best den inhoud van dat boek in mijn brein te verwerken. Het zware talmudisch gestelde werk, waardoor Marx het socialisme voor-goed uit de sfeer van het gevoel in de sfeer van het denken trachtte te brengen, schonk trouwens overvloed van stof en inhoud aan de gedachten van hen, die over de maatschappelijke problemen peinsden. Hij vooral leverde een afgebakende wereld-beschouwing, hoe eenzij dig dan ook; hij gaf een bepaald scherp gekleurd inzicht in den bestaanden maatschappelijken strijd, a straks een voorstelling van nieuwe wordende toestanden. Hij wees echter slechts de richting aan, den koers en de hoofdtrekken. Ontdeed men zijn ‘doctrine’ van al het bijwerk, dan kwam het betoog op het volgende neêr. - Elke historische periode der samenleving, zóó stelde hij, heeft haar eigen economische voorwaarden en wetten van bestaan. Het samenstel dier economische condities is de materieele basis, waarop de maatschappij van elk tijdvak, met haar recht, haar godsdienst, haar wetenschap, haar kunst, als bouw oprijst. - De hedendaagsche periode der maatschappij is de kapitalistische. Zij berust op de afscheiding des producenten van zijn productie-middelen, derhalve op toëigening van een deel onbetaalden arbeid des producenten door den eigenaar van het productie-middel. - Die toeëigening, waarbij doode afgewerkte arbeid den levenden wordenden arbeid exploiteert, is alléén economisch mogelijk, wijl de klasse der kapitalisten het verschil tusschen ter beschikking gestelde arbeids-kracht en geleverden arbeid uitwischt en wegcijfert. Het kapitaal verwerft alzoo zijn inkomen door inhouding op de verdiensten van den arbeider. Door toe- | |
[pagina 229]
| |
passing van het loon-stelsel ontvangt het kapitaal zijn meerwaarde, en wordt de arbeider een toebehooren van het kapitaal. - Gelijk in 't algemeen in de sfeer van den godsdienst de mensch beheerscht wordt door het product van zijn eigen brein, zóó is het in deze maatschappelijke periode gesteld met de economische verhoudingen van den mensch. Niet de mensch is meester thans van het productie-proces, maar omgekeerd, het productie-proces is meester van den mensch - Het gevolg van deze periode is echter, dat accumulatie van kapitaal, door samentrekking der bedrijven en opéénhooping der fortuinen, samengaat, ja identiek is met vermeerdering der ellende van. 't proletariaat. Deindustrieele reserve-armee, die telkens met haar beschikbare arbeidskracht op straat wordt geworpen, drijft tot dat resultaat. - De verhouding tusschen kapitaal en arbeid wordt in deze maatschappelijke periode slechts uitgedrukt door het ééne woord klassen-strijd. Klasse staat tegenover - klasse. Macht moet dus gesteld worden tegenover macht. Ten behoeve van dien strijd moeten de arbeiders zich krachtig organiseeren, concentratie toepassen, in een stevig associatie-verband treden, orde en tucht in hun optreden eerbiedigen, eigen wil aan de gemeenschap opofferen, autoriteit of gezag volgen. In gesloten gelederen oprukkende en voortmarcheerende, moeten zij overal, als eerste stap op den weg die naar hun eind-doel leidt, beginnen met den staat hunner tegenpartij, die vesting der kapitalisten, te overmeesteren. - Wanneer nu de steeds scheurende kloof tusschen de klasse der kapitalisten en de arbeiders-klasse of het proletariaat het wijdst begint te gapen, dan is het oogenblik dáár, dat de hedendaagsche maatschappelijke periode ten einde loopt. - Het zal dàn blijken, dat de kapitalistische periode van-zelf haar eigen ondergang bewerkt. In haar schoot draagt echter de kapitalistische maatschappij reeds de nieuwe periode. Uit de oude komt de nieuwe periode van-zelf voort. - Geen revolutie-lawaai, oproersgetier, stout gesmede aanslag, samenzweering, overrompeling der meerderheid door een minderheid, of willekeur van het individu is daarvoor noodig. De dwingende drang der wereld-geschiedenis, het noodlot, voert op natuurlijke - wijze, door een immanente ontwikkelings-wet, onvermijdelijk, onverbiddelijk op zijn tijd daartoe: de vrucht komt in het leven, wijl haar rijpheid dáar is, al zij het toegegeven, dat geweld de vroedmeester zal wezen, die bij de geboorte der nieuwe maatschappij zijn hulp verleent. - De onteigenaars van vroeger, de bezitters der productie- | |
[pagina 230]
| |
middelen, zij die deze productie-middelen in hun handen geconcentreerd hebben, doordat zij het klein handels- en industrieel bedrijf hebben opgezogen, de mannen van het groot-kapitaal en het groot-bedrijf zullen dàn op hun beurt onteigend worden. - Tusschen de hedendaagsche kapitalistische periode der maatschappij en de nieuwe maatschappij ligt inmiddels een tijdperk van revolutionnairen overgang en vervorming van het ééne tijdvak in het andere. Daaraan beantwoordt een politieke overgangs-periode, waarin de staat niet anders kan zijn dan de révolutionnaire dictatuur van het proletariaat. - De opheffing der kapitalistische orde zal echter voltooid zijn door het in de gemeenschap brengen der productie-middelen. De materieele basis der nieuwe maatschappij zal dàn zijn: gemeenschappelijke voortbrenging op den grondslag van gemeenschappelijk eigendom van alles wat tot die voortbrenging noodig is. Het kan niet ontkend worden, dat hier een geweldig brok verwerkt hersen-product aan de arbeiders werd gegeven. Zij verstonden het wel niet dadelijk, merkten natuurlijk niet al de tegenstrijdigheden of gewaagde zetten en sprongen op, die daarin verholen waren, maar de meesten namen de vrij duidelijke conclusies van de zwaar bewerkte premissen gaaf over. Het collectivisme door Marx als toekomst voorgesteld, werd een ‘credo’ voor het meerendeel der arbeidende standen. Trouwens de werking van het boek ‘Das Kapital’ van Marx kan op één lijn gesteld worden met de uitwerking van het geschrift ‘Contrat social’ van Jean Jacques Rousseau. Ook bij dat boek werd niet te scherp gelet op al de leemten en inconsequenties van het betoog. Slechts de diep ingrijpende conclusies werden door de menigte, die zelve het boek niet eens las, grif aanvaard, en waren een der oorzaken der groote Fransche revolutie. De twee boeken van Jean Jacques en van Marx zijn de bommen geweest, die, in het midden en einde der 18de en 19de eeuw, in den schoot der maatschappij zijn geworpen en ontploft. Marx volgde dan ook de uitwerking van zijn boek met vasten, onverstoorbaren blik. Streng waakte hij slechts, dat in de ‘Internationale associatie’, die hij voor alle arbeiders oprichtte, de beginselen zijner leer zonder wijzigingen werden toegepast. Tegen het révolutionnaire socialisme, dat enkel en alleen het maatschappelijk gebouw wilde vestigen op de autonomie van het individu; dat van het autoritaire en doctrinaire collectivisme niets wilde weten; een socialisme dat zonder organisatie op ieder oogenblik fel tegen het bestaande wilde opstaan, en stuk wilde slaan wat den weg scheen te versperren, daartegen | |
[pagina 231]
| |
verzette hij zich met alle macht. Men moest niet handelen naar impulsies van 't oogenblik, maar volgens vaste, goed overwogen, strategische tactiek. En ziehier nu 't oogenblik waarop ik de figuur van Marx aanschouwde. Het was in Den Haag in September 1872. Marx had voor de vijfde maal het congres der ‘Internationale’ bij elkander doen roepen. Met zijn vriend Engels zou hij zelf tegenwoordig zijn. Ik spoedde mij op een dier September-dagen, ik meen den 5den, naar de residentie-stad. Ik richtte mijn schreden naar een weinig bekende wijk der binnenstad, en deed mijn best een plaats te verkrijgen op de stoffige tribune van een onooglijk volks-dans-zaaltje in de Lombardstraat. In dat zaaltje hield het congres zijn openbare vergaderingen, vergaderingen die slechts als franje dienden voor de eigenlijke besluiten en discussion, die door de heeren afgevaardigden achter de schermen werden genomen en gevoerd. Toen ik binnenkwam was een Vlaamsch spreker aan 't woord. Doch ik lette haast niet op zijn rede, ik keek slechts naar den man achter de met groen laken belegde tafel, den man, die in uitdrukking en houding er nog anders uitzag dan al de zenuwachtige, zwart- of roodgebaarde figuren, half ‘ouvriers’, half ‘bohémiens’. Want Marx zat däär in rustige zelfbewuste kracht, omgeven door zijn vrouw (zuster van den graaf von Westphalen), zijn dochter en zijn schoonzoon Paul Lafargue. Al was zijn volle baard en zijn lang eenigszins opstaand haar reeds grijs, toch zag hij er - hij was toen even over de 50 jaren - kloek en forsch uit. Als een wachtwoord moest -gegeven worden, zag men op naar dat streng en strak gelaat. Dit keer, in Den Haag, was Marx, geweldiger dan ooit. De mannen der volledige autonomie, de revolutionnairen ‘à outrance’, hadden scheuring in de ‘Internationale’ verwekt. Bakounin had zich tegenover Marx durven plaatsen. Welnu, Bakounin en zijn aanhang moesten eenvoudig over-boord worden geworpen. Marx deed de motie hen uit de ‘Internationale’ te stooten. Er moest éénheid en organisatie in de gelederen blijven. En Marx won het pleit. Hij triomfeerde. Warm in het suizend hoofd, met bekommering en ongerustheid nadenkend over een toekomst, waarvoor hier zoo vreemde ongewone maatschappelijke fundamenten werden gelegd, ging ik naar huis, sprak ik met mijn vrienden, die zich verbaasden, niet over de feiten die ik hun uit dat dans-zaaltje mededeelde, maar over mijn, volgens hun inzien, al te voorbarige bezorgdheid. Zij zagen den naderenden orkaan niet. In dienzelfden tijd had de eenigszins boersche, oorspronke- | |
[pagina 232]
| |
lijke, pittige figuur van Proudhon beslag op mij gelegd. Een gansch ander karakter dan die berekenende, geleerde Marx. Eigenlijk - al heeft hij misschien twintig deelen vol geschreven - was en bleef Proudhon journalist. Jules Vallès, toen nog jong, heeft hem als zoodanig geteekend. Op het uur - zóó zegt hij - dat de ‘Voix du Peuple’ (Proudhon's krant) uitkomt, ga ik zenuwachtig trillend het blad afnemen van het touw, waaraan het hangt, tegen het raam van het wijnhuis. Ik betaal mijn stuiver en ga zóó gelukkig weg alsof ik een geweer had gekocht. Die stijl van Proudhon schiet vlammen, even hel als de zon op de vensters, en het komt mij voor, alsof ik dwars door de regels een bajonet zie flikkeren. Het socialisme begon allengs in hem een zijner uitstekendste woordvoerders te zien. Doch men moet hier wèl onderscheiden. Voor een socialisme, dat in gang wilde komen, om zich zoo mogelijk tot een stevig in elkander sluitend stelsel te vervormen, was hij, in plaats van bondgenoot, tegenstander. De scherpste bladzijden van zijn boeken zijn juist gericht tegen het collectivisme. Hij was gewoon te zeggen, dat het communisme en collectivisme de menschen ging behandelen als oesters op een oesterbank. Neen, hij was de man der souvereiniteit van het individu; de man van een theoretisch anarchisme. Wel wekte hij nog niet tot daden in zijne richting op, zooals later Bakounin, doch zijn begrippen waren geen aanwinst voor het georganiseerd socialisme. Hij gaf, wanneer hij practische lessen voor de toekomst ontvouwde, drie parolen: gratis-crediet, mutuellisme en federalisme. Het maatschappelijke gebouw, dat hij wilde optrekken, was gegrondvest op de leer van het contract. De vrijheid van den mensch laat niet toe, sprak hij, dat hij geregeerd wordt door stemrecht, waardoor de meerderheid de wet maakt; neen, men moet vaarwel zeggen aan het gezag van stemrecht en vertegenwoordiging: een ieder moet geen andere wet volgen dan zijn eigene. Een ieder regeere zich-zelf. Een ieder stelle zich-zelf de wet. Inderdaad - zóó redeneerde Proudhon verder - als ik over een of ander onderwerp handel met één of meer van mijn medeburgers, dan is het mijn wil alleen die mijn wet is: ik ben het, die, door mijn overeenkomst te treffen, mijn gouvernement ben. Indien ik dus het contract, dat ik met enkelen afsluit, kon aangaan met allen; indien allen het onder elkander konden hernieuwen; indien elke groep van burgers, gemeente, canton, departement, corporatie of genootschap, gevormd door een gelijksoortig contract en als zedelijk lichaam beschouwd, vervolgens in dezelfde | |
[pagina 233]
| |
termen met elk der andere groepen en met allen kon handelen, dan zou het precies hetzelfde zijn alsof mijn wil zich tot in het oneindige herhaalde. Het zou altijd mijn wet zijn, en indien die nieuwe orde van zaken gouvernement; werd genoemd, zou dit gouvernement het mijne zijn. Het contractueele beginsel, veel beter dan het beginsel van gezag zou de unie der voortbrengers stichten, zou hun krachten samenbinden, en zou de éénheid en de solidariteit van hun belangen verzekeren. Het regime der contracten, in de plaats tredend van het regime der wetten, zou het ware gemeenebest vestigen. Het zou de vrijheid naast de gelijkheid en de broederschap waarborgen. Proudhon werkte dit weldra uit in zijn ontvouwing van het mutuellisme. - Die theorie is niet anders dan de toepassing van het ‘leer om leer’: het gelijk met gelijk vergelden, wat de Franschen uitdrukken door hun ‘donnant-donnant’. Het breekt met alle autoriteit; het berust op de zelfgekozen autonomie van den mensch; het huldigt strenge arbeiders-vrijheid; het trekt rondom eiken mensch een kring of cirkel, waarover hij op zijn wijze beschikt en gebiedt. Maar het eerbiedigt die vrijheid en die beschikking der menschen nu voor een ieder. Alléén door vrije vereeniging, door over en weder elkander diensten te leveren, verstaan zich die menschen. De staat zelf is slechts de ‘resultante’ der ‘vrije unie’. Wie communauteit of collectivisme zegt, zóó sprak Proudhon, wie hiërarchie, ondeelbaarheid, centralisatie, roept op verwarring van beweegkrachten, samengestelde werking van machines, onderwerping der wils-uitingen aan één wil, en groote algemeene kosten; - wie het mutuellisme voorstaat, zóó vervolgde hij, onderstelt verdeeling van den grond, verdeeling van eigendom, zelfstandigheid van den arbeid, afscheiding der industrieën, specialiteit der functies, individueele en gezamenlijke verantwoordelijkheid, naar gelang de arbeid individueel of groepsgewijze wordt gedaan, en reductie der algemeene kosten tot een minimum. Dit alles - waarbij dan tevens rekening moet worden gehouden met zijn voorstellen omtrent de ‘compagnies ouvrières’, voorstellen die hij in zijn allermerkwaardigst boek van 1851 ‘Idée générale de la Révolution au XIXe siècle’ ontwikkelde - werd door Proudhon in frisschen, levendigen stijl ontwikkeld in zijn laatste boek ‘De la Capacité politique des Classes Ouvrières’, een werk dat hij bij zijn sterven in 1856 als testament voor de Fransche arbeiders overliet. Ik had dat laatste boek met spanning gelezen, ook omdat het juist het contrast en tegenbeeld uitmaakte van | |
[pagina 234]
| |
wat Marx aan de arbeiders leeraarde. Het wilde vooral vakvereenigingen met eigen directe belangen. Het boek zelf, scheen in ons land weinig bekend. De waarde en het gehalte daarvan, den invloed dien het in Frankrijk oefende, had ik vooral leeren kennen door vriendelijke gesprekken met den heer André Lavertujon, den consul-generaal na 1871 van Frankrijk te Amsterdam. Ik had den heer Lavertujon leeren kennen sinds mijn artikelen in de jaren 1870 en 71 in de ‘Nieuwe Rotterdamsche Courant’. Zijn naam was mij vroeger dikwijls genoemd. Hij had tijdens het keizerrijk van Napoleon III te Bordeaux het oppositie-blad van de Gironde scherpzinnig en moedig geredigeerd, en had in het oude gewest der Girondijnen den liberalen toon weder doen hooren. Hij had telkens onverschrokken op de bres gestaan voor die beginselen. Toen het keizerrijk in elkander viel, had het gouvernement, ‘de la Défense nationale’ hem tot secretaris gekozen. Na den vrede had hij zich vooral bij Thiers aangesloten, die hem de betrekking van consulgeneraal had verleend. Hij was van mijn jaren en scheen bekend met de meeste Fransche staatkundige en letterkundige grootheden. Voor zich zelven was hij positivist, aanhanger van Auguste Comte. De twee leuzen van dien Comte: ‘vivre pour autrui’ en ‘ordre et progrès’ werden door hem steeds hoog gehouden. Als Franschen van eenige beteekenis in de jaren 1871 en '72 naar Holland reisden, verzuimden zij niet Lavertujon een bezoek te brengen, en deze beijverde zich dàn, hen, als zij 't wilden, met onze landgenooten in kennis te stellen. Toen ik hem voor 't eerst in Amsterdam had ontmoet bij den Tex, den burgemeester der hoofdstad, was er dadelijk - dank zij mijn arbeid in de ‘Nieuwe Rotterdamsche Courant’ - een soort van vriendschaps-band tusschen ons gesloten. Hij gewende zich-zelf dikwijls naar Utrecht te komen, en was verheugd als ik hem onze Hollandsche toestanden beschreef. Ons eenvoudig middagmaal was hem lief, en hij was, hoffelijk celibatair, vol oplettendheid voor mijn vrouw. Kreeg hij nu vrienden bij zich uit Frankrijk, dan geleidde hij ze naar mijn huis in de Westerstraat. Ik vroeg dan enkele gasten te dineeren, en wij spraken gezellig over allerlei. Zóó bracht hij ons ééns te Utrecht zijn vriend Charles Edmond. Deze was allengs een man van invloed geworden. George Sand was zijn bijzondere vriendin. Zelf leverde hij soms kleine ‘proverbes’ voor het Théâtre français, en onder de Fransche journalisten was hij een figuur, daar hij president-com- | |
[pagina 235]
| |
missaris van het blad ‘Le Temps’ was. Intusschen had hij een veelbewogen leven achter zich. Hij was geen Franschman van geboorte, maar een Pool. Doch na deelneming aan een opstand te Warschau in 1845 had hij op 23-jarigen leeftijd zijn land moeten verlaten, en had hij in Frankrijk een tweede vaderland gevonden. Spoedig had hij zich te Parijs bij revolutionnairen aangesloten, en was hij de medewerker van Proudhon aan diens dagbladen geworden. In de straten van Utrecht met mij wandelend, of op mijn werkkamer gezeten, vertelde hij mij nu van die kranten van Proudhon en van de heftige artikelen ook door hem onder Proudhon's leiding daarin geschreven. Hij deed mij goed begrijpen, dat Proudhon's opvatting van het begrip van rechtvaardigheid geheel anders was dan dat van Marx, die rechtvaardigheid in de maatschappij eigenlijk identifieerde met machts-verschuiving. Hij was niet uitgepraat over den staf van vrienden, die Proudhon's krant ook van artikelen voorzagen, zooals Darimon, Langlois en Chaudey. In mijn herinnering is gebleven Charles Edmond's herdenking van Louis Ménard, dichter, vriend en evenknie van Leconte de l'Isle, bekend door zijn studies over de oudheid en zijn boek ‘Rêveries d'un païen mystique’. Charles Edmond zelf had zich in die dagen ook niet veel rust gegund. Of hij Proudhonist was gebleven in zijn later leven geloof ik niet, maar warmer lofspraak over dien stoeren, onbaatzuchtigen, rechtschapen socialist heb ik van niemand gehoord. Hij bleef in hem erkennen een kracht van Frankrijk, een ‘remueur d'idées’, een ‘troubleur’, een ‘beroerder’, zoo als onze bijbel in de staten-vertaling van Elia den profeet zegt. Als stylist stelde hij Proudhon zeer hoog; trouwens Sainte-Beuve's lof over hem als schrijver is de beste bezegeling van dit oordeel. Mij interesseerde intusschen in dien tijd enkel en alleen de maatschappelijke hervormer. Ons gesprek werd aan tafel voortgezet, waar Willem Vrolik en zijn vrouw mede aanzaten. Lavertujon opperde zwaarwichtige bedenkingen tegen Proudhon's denkbeelden over crediet. Zelfs op dit punt verdedigde Charles Edmond zijn ouden meester. De discussie werd levendiger en heftiger; geen van beide vrienden gaf den ander kamp. Het vuur der discussie weêrkaatste over en weder. Luide interrupties en kreten van verbazing galmden door ons vertrek. Op een gegeven oogenblik hield mijn vrouw, die tusschen hen in zat, met de handen haar beide ooren dicht, zóó hartstochtelijk werd 't woord en wederwoord der twee Franschen, totdat zij met een lachbui | |
[pagina 236]
| |
bemerkten wat er gaande was, en haast verlegen ‘avec bonne grâce’ de gastvrouw verontschuldiging vroegen voor hun al te luidruchtig woorden-duel. Ach, de ware schuldige, hij die zelfs bij mij aan tafel onrust en beroering had aangebracht en mijn vrouw had doen ontstellen, was weder Proudhon. Ik kon het mij-zelven niet ontveinzen, dat al die socialisten zeer bepaald mijn gedachten vervulden. Zag ik ook schielijk in, dat Marx in geenen deele, zooals zijn intieme leerlingen geloofden, de ontwikkelings-wetten der kapitalistische maatschappij had ontdekt, doch dat hij in zijn schijnbaar langs inductieven weg verkregen, in 't wezen der zaak aprioristisch gestelde, wetten menigmaal dwaalde, - was het mij ook vrij duidelijk, dat de eenigszins grillige wendingen van Proudhon's betoogen als 't ware een nieuw hoofdstuk van ‘contradicties’ aan zijn onder dien titel geschreven boek over de staathuishoudkunde toevoegden, - zóó was het voor mij toch een feit, dat zij en al de socialisten, op de uiterste linkerzijde staande van hen die de maatschappelijke ontwikkeling bestudeeren, telkens verrassend nieuw licht lieten vallen op verschijnselen, die volgens de oude economische leer niet te verklaren waren. Zou er zelfs - zóó vroeg ik mij-zelf af - geen brug te bouwen wezen, om de studie der economie te verbinden aan die van het socialisme? Zouden niet de economische stroomingen der 19de eeuw breeder en ruimer golfslag hebben verkregen, wanneer de ontwikkelde kringen hadden kunnen goedvinden ook van de socialistische denkbeelden van een Saint-Simon, Fourier en anderen kennis te nemen, in plaats van ze of te bespotten, of uitsluitend aan de lagere klassen ten buit over te laten? Die denkbeelden der socialisten hadden voor mij, op mijn standpunt van het geloof in een transformatie der maatschappij, nog een gansch andere dan bloot geschiedkundige waarde. Dwepers en droomers mochten het zijn geweest, zóó meende ik, maar dikwijls in hun dwepen en droomen edele mannen, van wie ons geslacht, al wapent het zich met ontnuchterend ‘gezond verstand’, genoeg nog leeren kan. Ik dacht dus dat het niet onvruchtbaar kon wezen, wanneer ik mijn studiën in deze richting voortzette, en voordrachten ging houden over al de socialisten, personen en stelsels, zooals zij zich in geschiedkundige orde hadden voorgedaan. Ik werd in die dagen in Utrecht met den vinger aangewezen als iemand die de studie der maatschappij nauwgezet wilde opnemen. Velen vroegen mij dus - toen ik het voornemen te kennen gaf in 1874 een vrij college over die socialisten te houden - of ook zij op die middag-uren | |
[pagina 237]
| |
konden komen. Gaarne gaf ik daartoe verlof, en alduszagikop deze Zaterdag-middagen een bonten stoet van belangstellenden onder de vredige kruisbogen van den nog niet gerestaureerden kloostergang naast den Dom zich naar mijn collegekamer bewegen. Die voordrachten zijn, een voorbijvliedend oogenblik, een gebeurtenis van den dag geweest. Ik zag naast mijn studenten, Donders, Beets, predikanten, eenige officieren die mij van ouds een goed hart toedroegen, ingenieurs en industrieelen, derwaarts hun stappen richten. De stad hield er zich mede bezig. Ik genoot zelf van het vorstelijk genoegen van meêdeelen en uitstorten van mijn gedachten. Willem Vrolik heeft in de ‘Vragen des Tijds’ van 1875 die middagen herdacht, en ik heb die bladzijde, welke aandoenlijke herinneringen bij mij opwekt, in mijn boek overgenomen. Wilt nu in aanmerking nemen, dat ik in mijn voordrachten, die ik met gloed en warmte hield, werkelijk dacht, dat er een brug kon worden geslagen tusschen de sferen der economie en van het socialisme. Op het congres te Pesth had ik mij ééns, na een door mij gehouden betoog, door de Duitsche geleerden ‘Katheder-Socialist’ hooren noemen. Welnu ik wees dit woord niet af, en beloofde mij-zelf met geestdrift te werken aan de doordringing der starre individualistische economie door sociale ideeën. Na het eindigen van dit zoogenaamd vrije college, stond mijn besluit vast, om volgens de schets dier voordrachten een grondig boek te maken, waarin ik, terwijl ik zoo duidelijk mogelijk de stelsels der socialisten weêrgaf, tegelijk al mijn denken en voelen zou kunnen neêrleggen. Het zou hetzelfde zijn als die voordrachten, handelen over de socialisten, hun personen en stelsels, maar zou dàn tegelijkertijd al mijn hoop en mijn idealen moeten bevatten. Het zou breeder van actie en zwaai kunnen wezen dan die mondeling gegeven lessen, maar actie die opgroeide uit de stille, uit telkens hernieuwde studie en inkeer in eigen overpeinzing. Mijn boek moest een onderzoek zijn, of het socialisme enkel een uiting van ontevredenheid der lagere klassen was, of dat ook ideeën der toekomst van de samenleving in dat socialisme besloten waren: met andere woorden, of die stroom behalve de negatieve werking ook een positieve beweging aangaf. Het moest geen boek wezen van strijd ten gebruike der socialisten; neen, allereerst moest het opwekken zelfverwijt bij de rijken. Het moest wezen een boek van verzoening. Het moest het idee der gemeenschap loswikkelen uit de zwachtels der historische feiten, laten zien hoe die gedachte zich reeds in allerlei kringen had gemani- | |
[pagina 238]
| |
festeerd, en nieuwe kracht nú kon overbrengen door-zich te richten naar het organiseeren van rechtvaardiger verhoudingen, dan het individualistisch begrip vermocht te geven. Mijn boek zelf moest bij die ontvouwing in waarheid leven, - een eigen leven hebben. Het gemeenschaps-idee moest de bladen doortrillen. Ik stelde mij voor van het socialisme een objectieve voorstelling te geven, waarin toch het hart klopte. Ik zou bouwmeesters en architecten van een huis der toekomst kunnen teekenen, mannen onder wie soms een profeten-zoon gevonden werd, zooals het Oude Testament dien schildert, in wiens borst de vonk van het ideaal tot een vlam uitsloeg. Mijn boek moest de lieden van mijn omgeving beduiden, dat er nog iets anders te doen was, dan enkel zich voor te bereiden om den schok van een aanval op onze maatschappij af te slaan. Maar ziehier de moeilijkheid. Wilde dat boek, dat ik mij voornam te schrijven, iets beteekenen, dan moest het uitsluitend uit de eerste bronnen zijn bewerkt. En waar waren die bronnen in ons land te zoeken? De geschriften van Marx waren te koopen; van Proudhon konden de gedrukte deeltjes en voorts oude tij dgenooten worden geraadpleegd, maar waar waren de vergeten boeken van de oude Saint-Simonisten, van de Fourieristen, van Owen en van de geheele falanx der mannen vóór 1845, te vinden? Alles moest eerst bij elkander worden gezocht en met zeer veel geld betaald worden. Een arm professor kon daar niet aan denken. Ja, het schrijven van mijn eerste groote deel, de ontwikkeling van het socialisme vóór het aanbreken der negentiende eeuw, vlotte nog min of meer, na raadpleging van alle bibliotheken in ons land, maar toen was het magazijn van documenten voor 't socialisme, dat ons land bevatte, ook als 't ware leêggedragen: er was van ‘socialisten’ onzer eeuw niets meer aanwezig. Toch rijpte de gedachte om mijn boek te schrijven meer en meer in mijn brein. Ik zag dat de geleerde wereld in ons land mijn werk niet geheel veronachtzaamde. De Academie van Wetenschappen nam mij op onder haar leden, toen het eerste deel, begeleid van een bundel artikelen, waarin de zij-bewegingen der sociale geestes-stroorhingen nader waren geteekend, verscheen. Ik nam die benoeming op als een aanmoediging om mijn plan door te zetten. Ik was allengs geworden als de kunstenaar, van wien de dichters en romanschrijvers spreken - denk aan een Balthasar Claes in ‘La Recherche de l'Absolu’ van Balzac - die alles wil opofferen om het door hem ontworpen werk tot stand te | |
[pagina 239]
| |
brengen. Het te schrijven boek beheerschte, overheerschte mij. Ik moest over financieele middelen kunnen beschikken om dat boek in het leven te roepen. Reeds dacht ik een enkele maal aan een besluit om mijn werkkring in Utrecht te verlaten, en naar een beter bezoldigde betrekking te dingen, die mij dàn òf dadelijk of later de mogelijkheid opende om mijn doel te volvoeren. En werkelijk kwam in die dagen, het najaar van 1877, de betrekking open van secretaris der Nederlandsche Bank, daar die secretaris - mr. J.G. Gleichman - het ministerie van financiën zich liet opdragen. Een oude vriend van mijn vader, de heer mr. J.H. Molkenboer, directeur der Nederlandschen Bank, wiens moeder de vriendelijke buurvrouw van mijn ouders te Baarn was geweest, - zie pag. 11 van dit boek - gaf mij een wenk, dat de directie geen eigenlijk gezegden candidaat voor het secretariaat op 't oog had. Ik dong dus naar die betrekking en verwierf ze. Ik stortte mij dus nogmaals in het leven, met de ge heime bedoeling een geschiedschrijver te worden van het socialisme. Daarbij kwam nog een overweging. Meer en meer bleek het mij, dat voor mijn studie der transformatie, van de maatschappij Utrecht een zeer slechte observatie-post was. Een levendige deelneming aan den dagelijkschen strijd van allerlei sociale belangen was mij uit den aard der zaak door mijn betrekking verboden; de conservatief-liberale coterie, die in Utrecht onder leiding van mr. W.R. Boer de lakens uitdeelde, hield mij, den compromitteerenden vriend, zooveel mogelijk uit allerlei doen: ik zag de maatschappij haast niet meer. Ik verloor aanraking met't leven. Ik leerde de maatschappelijke structuur niet als bij ondervinding kennen. De eruditie der boeken moest mij in alles te gemoet komen en voldoen: ik zag niet met eigen oogen welken kant de maatschappij opging. En toch was dit zoozeer noodig. Het is niet genoeg, om de wording van 't idee bij het individu op te merken, men moet de sociale perceptie der ideeën verkrijgen of ondergaan, en daarnaar haar beteekenis waardeeren. Dit had mij eens Emile de Laveleye, de professor te Luik, tot wien ik altijd belangstellend opzag, geleerd. Daarvoor was Amsterdam, mijn oud bekend terrein, vrij wat beter voor mij geschikt dan Utrecht. Dáár was een beter observatorium. Van daaruit was de wording van het nieuwe in de maatschappij beter te bespieden. Zelfs op fases van ‘decompositie’ had men dáár een kijk. Maar ook op ‘recomposities.’ Tegen mijn dagelijkschen arbeid | |
[pagina 240]
| |
in Amsterdam, die in mijn oogen in veel opzichten overgangs-arbeid kon zijn, zag ik niet op. Ik kende van vroeger, dáár de wereld van handel en industrie: het terrein der werkzaamheid van de productie-factoren in ons land. Trouwens te helpen werken aan een goede crediet-geving, en aan de organisatie te arbeiden van het papieren geld voor de circulatie, is, onder alle vormen der maatschappij die men zich denken kan, een noodzakelijkheid en sociale taak. Zóó verliet ik Utrecht in December 1877 en deed den stap, die door mijn beste vrienden - ik noem Buys - mij als een fout werd aangerekend. Mijn vrienden zagen niet, dat het in zekeren zin een offer was ter wille van het boek, dat komen moest. Een hersenschim, zeiden zij, denkbeeldige creatie van uw geest. Maar reeds Gustave Flaubert had aan het slot van zijn ‘Tentation de St. Antoine’ ons doen verstaan, dat er zijn, die hun weg zoeken tusschen de Sfinx en de Chimaera. |
|