Herinneringen uit de levensjaren van Mr. H.P.G. Quack 1834-1913
(1913)–H.P.G. Quack– Auteursrecht onbekend
[pagina 241]
| |
Tweede helft. 1877-1914.
| |
[pagina 243]
| |
Inleidend woord.Ik waag het thans de herinneringen uit de tweede helft mijner levensjaren op te teekenen. Na d' opgang van mijn pad, kan dàn door mij eerst het rustig voort-arbeiden en toeven, straks het neêrdalen ran de hoogte geschetst worden. Altijd bij een voortdurend verblijf in Amsterdam. De bevrediging, de afronding, nu en dan de teleurstellingen zullen in dit deel als 't ware de leidende motieven zijn. Het idealisme bleef, maar moest zich vaster huwen aan den trek tot het practische leven. Daar mijn gansche leven gedurende dat tweede tijdvak, zich in ééne stad afwikkelt, steeds in dezelfde betrekking en positie, is er natuurlijk geen aanleiding tot een aanééngeschakeld verhaal. Sterker dan tevoren treedt op den voorgrond bet loopen in het gareel der gewone maatschappij lk zal dus slechts grepen doen uit een min of meer geschakeerd bestaan, en de binnen zulk een samenvatting doorleefde gewaarwordingen en persoonlijke aanrakingen pogen te beschrijven. In de eerste helft dezer herinneringen werd telkens hier en dáár de aanloop tot een vol leven waargenomen: een leven als inéén richting, door één impulsie of geest gedreven, rustende als 't ware op zich-zelf, telkens gewekt met ruimen adem; - de oorzaken, waarom dit alles later niet volkomen het geval was, en bij wijlen leidde tot een schijnbaar dubbel leven, zullen dit keer aangeroerd worden. Eén ding zal duidelijk zijn. Te weten: dat mijn daden en, zoo men wil, mijn beginselen nooit het uitvloeisel zijn geweest van wat men noemt ‘un esprit simpliste’. Mijn voelen en denken was saâmgesteld, dikwijls., haast eenigszins subtiel, als dit woord niet te letterlijk wordt genomen. Ik heb altijd benijd hen, die hun leven en opvattingen volgens één vaste streek hebben kunnen inrichten. Op mijn voor verschillende aandoeningen veel te gevoelig oppervlak hebben allerlei invloeden en inwerkingen zich doen gelden. Ik ben dikwijls onder den indruk geweest van | |
[pagina 244]
| |
het oogenblik, van een aangrijpende lectuur, van den krachtigen wil van een vriend, vooral van de gebeurtenissen om mij heên. De groote bewegingen van den tijd werkten in mijn geest en gemoed voort; wèl niet, gelijk van-zelf spreekt als de golven van een machtige zee, maar als de nawerkende strooming in een stille afgelegen kreek. Dit had vooral betrekking op de wenteling der sociale vraagstukken. Toch stond ik in dit opzicht, misschien juist daarom, vrij geïsoleerd in mijn omgeving. Ik arbeidde hard in allerlei werkkringen, doch hoofdzaak bleef voor mij het dénken over de maatschappelijke verwikkelingen. Mijn leven bleef blijvend de leus eerbiedigen: dat de sociale questie op den voorgrond stond, en dat die questie in haar kern louter een ethische questie was. Ik betoogde altijd-door, tot vervelens misschien voor mijn toehoorders en lezers, dat men aan economische overwegingen niet de alléénheerschappij mag laten bij maatschappelijke maatregelen. Tegenover de theorie van het welbegrepen eigenbelang stelde ik het uitgangspunt, dat ook, binnen de grenzen der stoffelijke natuur, de verkeers-betrekkingen der menschen beheerscht worden door zedelijke wetten. Het individu, in zijn arbeid, zijn kracht en zijn waardigheid, bezag ik uitsluitend onder het gezichts-punt der samenleving. Ik polemiseerde niet, bestreed niet mijne economische tegenstanders, gaf slechts mijn standpunt aan, verheugde mij des te meer wanneer die niet al te welwillende tegenstanders zich tot mijn denkbeelden heênbogen. Ik riep op voor mijn volk tot beginsel ‘de gemeenschap’. Ik richtte steeds het oog op een meer gezonde maatschappij dan de tegenwoordige, die haast uitsluitend door onderlingen strijd wordt bijeengehouden en voortgestuwd. Naar een organisatie van betere verhoudingen der maatschappelijke bestanddeelen hielden zonder ophouden zich bezig mijn gedachten en gevoelens. De zuurdeesem van het individualisme moest zoowel in de kringen der werkgevers als in die der arbeiders worden weggevaagd. Beide kringen moesten tot inkeer komen, allereerst en hoofdzakelijk de groep der zoogenaamde kapitalisten. Telkens, waar het pas gaf, stelde ik dat programma, of liever dat ‘credo’. Smartelijk moest ik van tijd tot tijd ondervinden, dat dit programma in onzen tijd onmachtig is om botsingen te voorkomen of te verzoenen. Donkere uren, dagen, weken heb ik doorleefd waarin mijn hart als onder een schroef werd gezet en gepijnigd. Zeer zeker, ik deed mijn best, mijn dagelijksch werk, waarvoor ik betaald werd, en waarvan ik leefde, goed te doen. | |
[pagina 245]
| |
Ik deed het met liefde. Want even sterk als ik hechtte aan begrippen van gemeenschap en van broederschap, aan medewerking tot opheffing der wreede tegenstellingen tusschen hetgeen, in maatschappelijke toestanden, was en wezen moest, evenzeer was ik overtuigd, dat in 't algemeen voor de maatschappij, en in het bijzonder voor ons land, noodig was verhooging van het peil der productie: met andere woorden economische expansie. Wat hielp betere distributie, wanneer de eigenlijke productie kwijnde? In onze tegenwoordige tijdsomstandigheden is dan ook - ieder zal het erkennen - de loon-arbeider het eerste slachtoffer van verminderden voorspoed. De arbeidende stand heeft er waarlijk het grootste belang bij, dat het kapitaal der natie, hetgeen nog iets anders is dan het kapitaal der kapitalisten, zooveel mogelijk binnenslands wordt geëxploiteerd, om aldaar arbeids-gelegenheden te scheppen. Gezwegen nog van het feit, dat nationale welvaart de onontbeerlijke voorwaarde: is voor het uitvoeren en slagen van de meest dringend noodzakelijke sociale wets-hervormingen. Ik heb dus dapper medegeholpen aan de werkzaamheid van verschillende machtige economische productie-factoren van ons land. Naast mijn werkkring aan de Nederlandsche Bank, hielp ik naar de mate van mijn krachten aan het streven der Nederlandsche Handelmaatschappij, en zette ik mijn schouders onder twee groote raderen van het verkeer: de Staatsspoorwegen en de Kon. Nederlandsche Stoombootmaatschappij. Ik meende op die wijze mijn vaderland trouw te kunnen dienen; en in Platonischen zinGa naar voetnoot1) een ‘wachter’ te zijn bij den volks-arbeid, toen, overeenkomstig de ontwikkeling der tijden, het sociaal geweten dáár begon te ontwaken. Daarbij dacht ik, dat het mogelijk zou zijn op al die individualistische toestanden der maatschappij draden in te weven van andere kleur dan die deheerschendeschoolder economielief had.In Engelandnoemt men die draden elementen van uitvoerbaar socialisme. Het zij zóó: het is arbeid van een overgangstijdperk: arbeid eener sociale transformatie. Maar wie had ter wereld gelooft aan het denkbeeld dat Maandags de zon zou oprijzen over een socialistische maatschappij, die Zaterdagavond nog kapitalistisch was. Dat ook hier telkens de conflicten zich herhaalden, nú tusschen werkgevers en werknemers, spreekt van-zelf, wanneer men let op de teekenen der tijden. En toch, elke productie-factor moest, op straffe van bestaan, maatschappelijke factor zijn. | |
[pagina 246]
| |
Van dat alles zal ik, op mijn nieuwe observatie-post staande, fragmentarische mededeelingen kunnen doen. Van al te groote vreugde zal het niet getuigen. De blijde wereld zal komen, maar is er niet: zij is in wording. Thans zien wij slechts het tumult van instincten, van hartstochten, doch ook van ideeën. Bij het volgen van mijn weg ben ik dikwijls verward geweest in een weefsel van eigen te-kort-komingen, soms aan sterke teleurstellingen als vastgehecht. De wereld om mij heên, wanneer zij van mijn uitingen wilde kennis nemen, verweet mij nu en dan de vaagheid van mijn aspiraties. Zij had in zekeren zin gelijk. Ik kon geen daden toonen, moest mij behelpen hier en dáár zaad te strooien. Daarbij kwam dat het spreken in volks-vergaderingen mij kwalijk afging. Mijn te zwakke of hooge stem was in talrijke bijéénkomsten een groot beletsel. Mijn oogen veroorloofden mij niet voordrachten te lezen. Ik moest, wat men noemt, improviseeren. Een tijd-lang was mij dat vroeger in Utrecht gelukt. Ik had dáár in de zittingen van ‘Nuttige Kennis’ (zie pag. 197) een soort van succes. Doch om op die wijze te blijven spreken moest ik mij eenigszins opwinden. Daardoor leek het soms niet geheel echt, en hoorde ik mij wel eens toeroepen: ‘assez de lyre, comme ça!’ Met die onvolkomenheden moest ik rekening houden. Idealisme dat niet aanslaat, niet pakt, niet overwint, wekt veelal wrevel op. De wereld ‘die in effecten doet’ lacht u uit. Ik vluchtte dus des avonds tot het schrijven van mijn boek, en zat onder het schijnsel van mijn lamp mijn taak af te werken. Van tijd tot tijd zeer langdurig. Maar ik wachtte op de morgenster die zou opgaan. Nooit vertwijfeld. Het recht van God was, naar ik geloofde, niet het recht der menschen. Toen ik jong was, leerde men mij de tegenstelling tusschen het natuur-recht en de historische rechts-school. Ik gaf met warmte de voorkeur aan de laatste richting. Doch mijn later leven maakte mij opmerkzaam, dat de historische school op haar beurt tot groote afdwalingen leidt. Wat was er van het standpunt der historische school te zeggen tegen feiten, als in onze 20ste eeuw - gelijk de dagbladen in 't begin van 1906 vermeldden - gebeurden bij voorbeeld op de landgoederen van Lady Gordon? Zij was eigenares van een eilandje op de westkust van Schotland, een eiland rijk aan weide en bouwland. Doch ter wille der jacht wilde zij dat landgoed woest en braak laten liggen. Op het einde der 19de eeuw liet zij zestig kleine huurboeren van hun plaatsen zetten, en dezen moesten gaan wonen in houten | |
[pagina 247]
| |
hutten, die zij zelven aan den zeekant bouwden. Toen zijn die lieden, daar alle pogingen mislukten om het land te koopen, in het begin van 1906 het eiland gaan ‘veroveren’, en drie weken lang zijn zij bezig geweest daarop huizen te bouwen en de akkers te bemesten. Totdat... de rebellen van het landgoed werden verdreven, en orde en rust waren hersteld.Ga naar voetnoot1) Orde kan dus, volgens de tegenwoordige maatschappij, beteekenen, dat menschen die werken willen geen grond hebben, omdat een rijke dame, te goeder trouw, kan meenen dat zij haar land aan hazen en konijnen mag overlaten. Rust kan 't heeten, dat op de velden niet gehoord worden dé wakkere stemmen van werkers, de vroolijke klank van zeis en sikkels, en dat de boeren bij houten hutten aan den zeekant neerzitten in machtelooze woede. Dit heet dan volgens de menschen recht. Niet alzoo ishet recht van God. Wij zouden het in hoogeren zin onrecht noemen.Ga naar voetnoot2) En een daad van onrecht is van-zelf een bekentenis van onmacht, een gemis aan waarachtige zedelijke kracht. Onze democratische maatschappij geraakt door dit alles soms als in een bruisende branding. Men zit mismoedig daarover te peinzen, en denkt aan den uitroep van den profeet (2 Koningen III v. 15): ‘Ik bid u, haal mij een citherspeler, want de hand des Heeren komt niet op mij.’ Dikwijls heb ik in mijn leven naar dien cither en in 't algemeen naar woorden en toonen van hooge kunst geluisterd. Ik heb de wetenschap vereerd, en tegelijkertijd de mannen der kunst lief gehad. Zij zijn - naast de reinen van harte - de van God wetenden in de wereld van vergankelijkheid en ellende. Zij voelen met bewustzijn het goddelijke in eigen hart, en staan niet verre van het Koningrijk Gods. Zij geven de heilige vreugde. Want hun verheffende toon, hun vlammend schrift, hun lichtend beeld, openbaren de hoogte en diepte van het leven. De edelmoedige aspiraties zijn hun deel. Het is waar, zij zien slechts gulden wolken in de lucht, en hebben meestal slechts ‘acties’ in de zon en in de maan, doch zij verrijken - denk slechts aan een Rembrandt - hun volk honderdvoudig. Zij worden in engeren zin niet enkel | |
[pagina 248]
| |
de roem, maar de dragers der beteekenis van hun vaderland. Voor dat vaderland trachtte ik te leven. Naar de mate van mijn krachten poogde ik, - al was ik in de verste verte geen man der kunst noch der hoogere wetenschap - op het voetspoor van mijn meester Martinus van der Hoeven, een edelen hartstocht in de ziel van mijn volk te werpen. |
|