Herinneringen uit de levensjaren van Mr. H.P.G. Quack 1834-1913
(1913)–H.P.G. Quack– Auteursrecht onbekend
[pagina 53]
| |
Derde hoofdstuk.
| |
[pagina 54]
| |
Catholiek, die zich zelven bij verzoekingen mocht kastijden. Nu echter kwam de werkelijkheid. De staats-hervormer in den dop, de jonge ridder die voor rechtvaardigheid in de maatschappij wilde strijden, moest allereerst den degen afleggen, en in een wereld van zaken, die van Middeneeuwsche idealen bitter weinig afwist en daarvan ook niet wilde hooren, eenvoudig-weg zijn dagelijksch brood verdienen. Wat te doen? De onkosten der voorbereiding tot de loopbaan van een advocaat waren veel te duur. Ik ging naar den HaagGa naar voetnoot1), ten einde, geholpen door den toenmaligen Minister van Justitie Boot, wiens broeder, de Amsterdamsche professor der klassieke letterkunde, voor mij altijd uiterst welwillend was, een of andere administratieve betrekking aan een ministerie te bekomen: - hoe kon ik later hartelijk lachen om den deftigen, ouderwetschen, zwaarwichtigen Minister van Buitenlandsche zaken, den ouden heer mr. J.K. baron van Goltstein, die mij, op mijn betuiging, dat ik hard wilde werken, verzekerde dat ik hem niet paste, want dat er aan zijn departement niet hard te werken viel! - het einde was, dat ik naar Amsterdam terugkeerde en op mij-zelf bleef aangewezen. Ik zat een oogenblik zeer bekommerd ter neêr. Er was altijd iets in mij dat naar avonturen drong. Ook ik verlangde het kleurrijke leven eens te zien. De reactie tegen het ingespannen studie-leven der laatste zes jaren prikkelde die zucht soms nog des te meer. Op mijn dagelijksche wandeling naar 't IJ had dikwijls mijn aandacht getrokken de stal van Van Gend en Loos in de Houttuinen, vol diligences, die beurtelings naar allerlei streken opgeladen werden. Ik herinner mij dat ik juist in deze dagen met smartelijke jaloerschheid zulk een aangespannen diligence aanzag. Zij rolde naar de verte, vèr-weg. Ik had zelfs geen geld meer om plaats te nemen voor een tocht naar elders. Ik was aan handen en voeten gebonden te Amsterdam. Ik voelde mij machteloos en onvrij. Voor mijn brood moest ik dus hier, op een plek die ik niet kon verlaten, arbeiden, arbeiden met den geest. Het journalisme, het schrijven voor kranten, weekbladen of maandschriften, was het meest voor de hand liggende terrein. Welnu, een maand of zes heb ik in Amsterdam niet anders gedaan dan vellen papier vol te schrijven voor die organen der openbare meening, zooals zij zich noemden. En ik had de voldoening, dat ik mij door dat | |
[pagina 55]
| |
werk op zeer sobere wijze bedruipen kon. De oude heer Cosman, de rechtschapen advocaat, was toen een der machthebbers van het ‘Handelsblad’; hij stond mij toe, eens in de week een of ander statistisch overzicht iii zijn blad te geven, waarvoor hij mij telkens tien gulden gaf. De redactie van ‘de Gids’ veroorloofde mi] enkele artikelen te schrijven, die in de eerste helft van hét jaar 1860 werden opgenomen: ik noem het groote opstel over von Radowitz, waarin ik met jeugdigen overmoed der Pruisische politiek van de eerstkomende jaren den pols poogde te voelen; zoo-even toch had Guizot in het tweede deel zijner Mémoires (pag. 80) van Pruisen gesproken als ‘la Prusse, nation incertaine encore de son avenir’, en het loonde dus de moeite de elementen dier onzekerheid te ontleden. Ik vermeld ook een paar bladzijden in ‘de Gids’ over Michelet's methode en opvatting van historie-beschrijving, die hier en daar de aandacht trokken. Maar bovenal hielp mij de Bosch Kemper. Hij was in 't midden van zijn bedrijvige werkzaamheid voor de ‘Vriend van armen en rijken,’ en gaf in die richting een wekelijks verschijnend ‘Volksblad’ uit. Hij vergunde mij aan dat Volksblad mede te werken. Op de eerste bladzijde was hij gewoon aanteekeningen en opmerkingen te geven over den maatschappelijken en godsdienstigen vooruitgang. Wekelijks leverde ik enkele kleine bijdragen tot die wenken en uitzichten, en bepaalde mij hoofdzakelijk tot de gegevens der buitenlandsche politiek, die, met het intreden van het jaar 1860, uiterst belangwekkend voor Europa werd. Overal waren teekenen van verschuiving der rechts- en machts-sfeer op dat gebied waar te nemen. Ik deed mijn best ze in 't licht te stellen. Voorts gaf ik elke week een critisch overzicht van een door mij gelezen nieuw boek, dat ik van den heer Kemper ter leen kreeg. Boeken als Minghetti's samenhang van de staathuishoudkunde en de zedeleer, als Baudrillard's onderzoek in diezelfde richting, als Montalembert's werk over het monniken-wezen in westelijk Europa, werden met.groote zorg door mij in het Volksblad aangekondigd en behandeld. Ik werkte met lust aan dien arbeid. De heer de Bosch Kmper was over mij te-vreden. Straks, toen hij in het vóórjaar een iets langere badkuur van enkele maanden ter wille van zijn gezondheid moest ondernemen, droeg hij mij geheel de redactie op van het Volksblad, tegen een salaris, en liet hij mij vrij-uit mijn meeningen en beginselen in dit weekblad ontwikkelen. Ik was dus op het punt om geheel en al journalist te worden. Toch had ik hiertegen mijn bedenkingen. Altijd-door te schrijven over wat anderen | |
[pagina 56]
| |
deden gaf toch eigenlijk geen ware bevrediging. Ik wenschte wel liever ook in de maatschappij zelf wat te doen, wat te handelen. Die daad, hoe weinig dan ook van beteekenis, scheen mij heerlijker dan het woord. Als ik ééns iets had kunnen verrichten, aan een enkel feit of in het leven tredenden maatregel had kunnen medewerken, dan zou ik, naar mijn opvatting, ook meer recht van spreken hebben bij 't beoordeelen der daden van anderen. In het gareel der maatschappij wilde ik daarom mij voegen. In het practische leven wilde ik treden. Ik snakte zelfs daarnaar, al wist ik niet of ik daartoe aanleg of vatbaarheid had. Uit den aard der zaak zat ik intusschen, zoolang dat mij nog niet gegeven was, over-dag voor mijn weekblad en andere bladen hard te pennen. Eerst 's avonds laat voelde ik mij vrij, en ging ik mijn vrienden opzoeken in het gezellige, roezige en rookerige bierhuis van Pulsers (thans Polman) in de Warmoesstraat. Daar op onze vaste paats, aan de achterste tafel van het pijpen-lâ-vormig lokaal, vlogen de uren voorbij in vroolijken kout. Ieder vertelde - als de dikke Pulsers of een van zijn twee zusters hem 't glas bier had gebracht - van zijn waarnemingen of ondervindingen van den dag. Ieder verdedigde zijn paradoxen en bereed zijn stokpaardjes. Wij animeerden ons op het zeerst. De meesten waren zoo-even nog studenten geweest en teerden op de toen hun overgeleverde wijsheid. Doch zij gingen allen het renperk der maatschappij in. Ik zelf verlangde vurig hun voorbeeld te volgen, ook voor iets gebruikt te kunnen worden, en buiten de boeken-wijsheid mij te mogen bewegen. De vrienden lachten mij dan uit, zij wisten niet hoezeer ik eigenlijk daglooner met den geest was, ‘un pauvre en habit noir’. Terwijl ik zóó als in een hangenden en verlangenden toestand was, en ondertusschen voor mijn bladen schreef, zorgde professor de Bosch Kemper weder voor mij. Er kwam een plaats open van adjunctcommies aan de Provinciale Griffie te Haarlem. Een volle neef van Kemper, mr. G. de Vries Az., was dáár de alvermogende griffier. Kemper deed moeite mij die betrekking te bezorgen en 1 Juli 1860 toog ik naar Haarlem. | |
II.Eenige weken voordat ik te HaarlemGa naar voetnoot1) aankwam, was het geboomte om en in de stad nog al geteisterd door een | |
[pagina 57]
| |
ontzettenden Pinkster-storm die er had gewoed; toch bleef de eerste indruk van stad en omgeving zeer bekoorlijk. In de onmiddellijke nabijheid gelegen van het eeuwen-heugend bosch, den Hout, met de statige Spanjaards-laan, omringd door een warande van lusthoven, beemden en wandeldreven, die slechts eindigden waar de glooiende duinen de zee tegenhielden, was het mij alsof die bruin-roode stad met haar oude hooge kerk regelrecht uit een bloemen-perk oprees. Trouwens zóó had Jacob van Ruisdael, twee eeuwen geleden, Haarlem als in vogelvlucht van de hoogten bij Overveen over weilanden en bleekerijen gezien. Er lag daarbij nog zoo iets vredigs over haar marktplein, haar grachten en haar straten. Door kleine spionnen gluurden naar buiten zoete gezichten, die zelve niet opgemerkt wilden worden. Alles scheen er rustig en in evenwicht. - Ik betrok kamers op het Spaarne boven een apotheker. Des ochtends was ik op mijn post in het gouvernements-huis. De bureaux van het Provinciaal Bestuur van Noord-Holland, in de stille Jansstraat, zijn altijd' een aardig doorgangshuis geweest voor jongelieden, die, zoo even aan het vrije universiteits-leven ontvlogen, zich aan den band en het gareel van den ambtenaars-stand wel wilden onderwerpen, omdat zij werken moesten en werken wilden. Zij bleven er niet altijd lang, maar vonden er gelegenheid zich in het administratief recht te oefenen, zagen hoe een gewest bestuurd werd, deden hun best om een blik te krijgen op een gemeente-verordening of polder-reglement, en leerden de handigheid om met weinig gegevens een dragelijk ambtelijk rapport of memorie op te maken. De toenmalige griffier der Staten van Noord-Holland, die aan het hoofd der buraux stond, de in geheel het land reeds vermaarde Mr. G. de Vries Azn., de leerling bij uitnemendheid van Thorbecke, ontwikkelde die gedrags-lijn, om jonge gestudeerde lieden liefst niet al te lang bij zich te houden, bijna tot een stelsel. Hij achtte het geen nadeel voor de provincie, dat jonge, min of meer begaafde ambtenaren slechts een betrekkelijk korten tijd onder zijn commando bleven. In dien korten tijd werkten zij steeds met zeker ‘feu sacré’, begeerig, om, wat ook later met hen gebeurde, een goeden naam te Haarlem achter te laten. De heer de Vries had daarbij de gelegenheid zulk een opvatting toe te passen. Hij had aan de griffie een afdeeling gevonden, waarmede zijn scherp en orde-lievend hoofd niet dadelijk raad wist, doch dat hij voor zijn doel gebruikte. Het was de afdeeling der statistiek. Een Koninklijk Besluit van 5 November 1858 | |
[pagina 58]
| |
toch had - krachtens art. 162 der provinciale wet - in de verschillende provinciën de oprichting van bureaux voor statistiek geregeld, en wel op deze wijze, dat aan elke provinciale griffie eene afdeeling tot zulk een statistisch bureau zou worden ingericht, en dat aan het hoofd daarvan een in de statistiek ervaren man zou worden gesteld. Bij die afdeeling zou dan al hetgeen de statistiek der Provincie aanging worden verzameld en bewerkt. Doch het was gemakkelijker met een pennestreek neêr te schrijven: er zal aan het hoofd van zulk een afdeeling een in de statistiek ervaren man gesteld worden, dan juist dien te vinden. De heer de Vries ten minste vond dien ‘statisticus’ niet dadelijk. Hij moest zich te-vreden stellen een jonkman aan te stellen, die met goede voornemens voor de statistiek was bezield, en die beloofde zichzelf ‘al doende’ tot een statisticus te vormen. Aan dien ‘veelbelovenden’ jongeling - ik-zelf was waarlijk met beloften niet karig geweest - werd dus opgedragen al wat maar eenigszins naar statistiek geleek, en voorts tijdelijk al die werkzaamheden, waarvoor de andere afdeelingen lust noch krachten hadden. Kreeg een der overige commiezen een eenigszins langdurig verlof tot herstel van gezondheid, dan moest daarenboven de ambtenaar der afdeeling statistiek klaar staan om in diens plaats te springen. Was dat alles niet juist de methode om een voortreffelijke statistiek te krijgen, zoo was het echter wel het middel om jonge mannen van goede wille ten sterkste te ontwikkelen. Het bleek mij den eersten ochtend toen ik voor hem verscheen. De toen 42-jarige griffier was 't type van een hooggeplaatst ambtenaar: vastberaden en kalm, op't bureau correct en eenigszins kort-af. Beslist en gedecideerd waren zijn instructies. Van zoogenaamd gezellig onderhoud op 't ambtelijk bureau kwam niet in. Hij gaf mij dus bondig en beknopt op, hoe ik de gegevens der volks-telling van het jaar 1859 voor zijn provincie moest ordenen en resumeeren, en om het vervelende van dat werk (zooals hij zich uitdrukte) eenigszins te temperen, droeg hij mij ook op het voorloopig onderzoek der in bewerking zijnde waterschaps-keuren en gemeenteverordeningen van zijn gewest. Zonder blikken of blozen aanvaardde ik het werk, ik die als hoofdstudie tot nu toe Middeneeuwsch rechts- en staatswezen mij-zelf had pogen te verduidelijken. Hoe ontstelde ik, toen ik den volgenden dag na mijn komst, nadat ik mij eenigszins had georiënteerd in de cijfers der volks-telling, uit handen van den griffier een concept-verordening op beurtveeren, en een reglement | |
[pagina 59]
| |
van een of anderen ‘ban’ van waterschappen ter verdere bewerking kreeg. Een ban, ik wist niet eens goed wat 't was; beurtveeren, ik kende daarover slechts bij name een brochure van den als secretaris van Rijnland zoo-even vertrokken hqofdambtenaar der griffie, mr. J.T. Buys. Ik herinner mij, hoe ik den nacht bleef doorwerken om iets dragelijks aan den griffier voor te leggen. Toen ik mijn arbeid den griffier ter hand stelde, knikte hij, nadat hij alles had overgelezen en verbeterd, mij goedkeurend toe. Van dat oogenblik af was ik zijn jonge vriend en ik ben het tot het einde van zijn leven gebleven. Hij nam mij mede naar zijn vriendelijk huis op het Spaarne, waar hij het ambtenaars-leven vergat en de gezelligste gastheer was, en liet mij al mijn denkbeelden, zelfs mijn invallen vrijelijk vertellen. Het was zoo vroolijk bij den stemmigen doch opgewekten de Vries aan huis. Alles was zeer Hollandsch gekleurd: de namen der kinderen herinnerden er aan dat men in een oud-Hollandsch huishouden vertoefde, en de schrandere moeder - eene Reuvens - hoewel niet altijd vlug ter been, zorgde op haar rustigen stoel, dat met een blijden lach elk opkomend fronsen der wenkbrauwen van den echtgenoot werd weggevaagd. De griffier disputeerde dan met zijn ambtenaar. Hij gaf mij inzicht in de organisatie der waterschappen van Noord-Holland. Hij leerde mij vooral eerbied te hebben voor de regelen der administratie van staat en gewest. In dit opzicht prees hij telkens koning Willem I en zijn school van staats-dienaren. Het beeld van den ouden Ewijck van de Bildt, een der vroegere gouverneurs van Noord-Holland, werd dikwijls door hem opgeroepen. Hij genoot, wanneer hij trekken van diens sarcasme en bijtende terecht-wijzingen tegen oppervlakkig gedoe kon meêdeelen. Ik zie nog in mijn verbeelding het ‘tableau’, dat de Vries schetste, toen een jong aanmatigend meester in de rechten, in 't bijzijn van van Ewijck, Dante begon op te hemelen, en de oude grimmige man plotseling een exemplaar van de ‘Divina Comedia’ den snuggeren bewonderaar voorhield, korrelig uitlegging verzoekend van een duistere plaats uit den ‘Inferno’. Trouwens de Vries was even wars van mooipraterij en bombarie. Men mocht ook bij hem niet spreken over de dingen die men niet goed wist. Hij leerde mij op de griffie af, in rapporten stellingen te plaatsen die ik slechts door studie of lectuur kon weten. Een ambtelijk rapport mocht - naar zijn opvatting - enkel ontvouwen, wat de steller door eigen werkkring persoonlijk wist of in die werkzaamheid had vernomen. Strikt moest men zich dááraan | |
[pagina 60]
| |
houden. Al het andere, hoe fraai misschien, was overtollig: en deed schade aan het vertrouwen, dat men aan den inhoud van het uit ervaring meêgedeelde moest geven. Ik leerde administratief werken. Precies en stipt mij uitdrukken. Zelfs mijn zucht om zeer snel alles af te doen werd bedwongen. De Commissaris des Konings, de heer Röell, liet mij eens roepen, na het indienen van een of anderen concept-brief aan een gemeente-bestuur. Ik dacht geprezen te worden, omdat ik bijna per omgaande de opmerkingen van dat gemeente-bestuur in mijn ontwerpmissive had weêrlegd. Doch de heer Röell wees op zijn zacht-ernstige wijze mij te-recht. Ik moest in een belangrijkematerie eenigszins den tijd laten werken. Niet onmiddellijk en gejaagd een zaak van belang, vooral wanneer zij als doortrokken was van subjectieve geprikkeldheid, behandelen. De tijd was - zóó leerde hij mij - een niet te versmaden heelmeester ook van door de administratie geslagen wonden. Trouwens ik moest die opmerking zeer ter harte nemen ook met 't oog op mijn eigen te-kort-komingen. Mijn hoofdtaak aan de griffie was het in orde brengen der volkstelling van December 1859 voor de provincie; en ach, dit werk vorderde zoo weinig. Ik moest afwachten den arbeid der gemeente-ambtenaren, te-vreden mij betoonen als, na eindeloos geschrijf, de tijd de meest schreeuwende cacofonieën der telling wegdoezelde. Goede Hemel! Wat zag diestatistiek van Amsterdam er uit, nadat zij door de zeef, welke ik uit naam der griffie van Noord-Holland haar voorhield, had geloopen! Een blos van schaamte kwam over mijn wangen, wanneer ik de cijfers zag die hooit klopten,, niettegenstaande mijn kunstigste berekeningen, en in weerwil van het buitensporig werk der zeer buitengewone hulp-. assistenten, die ik voor het verkrijgen van dat resultaat had gekregen: een aanspreker, een gewezen schuitenvoerder en zijn zoon, een vroegere bediende uit een bakkerswinkel! Een statisticus, ik moest het met schaamte bekennen, werd ik nooit. De referendaris der statistiek aan 't departement van Binnenlandsche Zaken, de goedige onvaste heer von Baumhauer, kwam van tijd tot tijd naar mijn werk kijken, en poogde, binnensmonds pratend, mij enkele loopjes van 't vak te leeren; een goede kennis van vroegere jaren, mr. J.F.B. Baert, toen chef der afdeeling Statistiek aan het Provinciaal Gouvernement van Utrecht, gaf mij enkele wenken zijner ervaringGa naar voetnoot1).... met een zucht, met een ‘oef’, | |
[pagina 61]
| |
gaf ik eindelijk 't resultaat van mijn zwoegend tellen aan den heer griffier over. ‘Besser gar nicht beobachten als schlecht beobachten’, zeide reeds Humboldt. Het was mij, na eenigen tijd aan het Provinciaal Gouvernement vertoefd te hebben, toch duidelijk, dat ik naast dien arbeid nog wel een ander veld van werkzaamheid moest zoeken. Ik moest trachten een terrein te vinden, dat ook aan mijn ideëel bestaan een zekere voldoening kon geven. Trouwens het effectieve salaris van een adjunctcommies was niet zeer hoog. Het kon geen kwaad, dat er iets bij verdiend werd om behoorlijk voor den dag te komen. Hier kwam - daar ik mijn avonden vrij had - het journalisme mij weder helpen. In Haarlem leefde toen de ondernemende en uitstekende uitgever A.C. Kruseman. Onder de velerlei plannen, die hij bedacht en uitvoerde, behoorde ook het voornemen, om aan ons land een goed weekblad te geven. De Engelsche weekbladen leverden het voorbeeld, en in Frankrijk gaf de liberale partij door haar ‘Courier du Dimanche’ een voortreffelijk model. Kruseman kocht dus een bestaand blad, dat, onder den naam van het Zondagsblad, kommerlijk zijn leven voortsleepte, en verbond daaraan, onder leiding van Buys, de beste jonge liberale krachten van ons land. Van Limburg Brouwer, Joh. C. Zimmerman, Busken Huet, Allard Pierson, de Génestet zouden allen medewerken. Al zeer spoedig, na mijn komst in Haarlem, kwam Kruseman mij vragen mij met de hoofdredactie te belasten. Buys toch - vroeger hoofd-ambtenaar aan het Provinciaal Gouvernement te Haarlem - was als Secretaris van Rijnland naar Leiden vertrokken, had er bezwaren tegen, van uit Leiden een blad dat te Haarlem werd gedrukt en uitgegeven, te besturen, en wilde dus zijn taak voor het blad aan een ander overdragen. Met graagte nam ik het aanbod aan, dat ook geldelijk misschien wel eenige voordeelen beloofde. Het werd voor mij een uitermate geliefkoosd werk. Daar ik gezien had, dat in het Volksblad van Kemper mijn aanteekeningen over buitenlandsche staatkunde opgemerkt werden, besloot ik als wekelijksch hoofd-artikel, een overzicht te geven van den gang dier buitenlandsche politiek. Een oude kennis, dien ik als mede-student te Amsterdam dikwijls had gezien, de heer Robidé van der Aa - zoon van den vroegeren eigenaar van den Hemelschen Berg te Oosterbeek - was sinds een paar jaren in den Haag gaan wonen. Daar hij vermogend was en allerlei invloedrijke familie-relaties had, werd hij in de jonge liberale kringen der hofstad zeer spoedig opgeno- | |
[pagina 62]
| |
men. Hij zelf behoorde tot de meest geavanceerden; zijn vroegere theologische studiën hadden hem een strijdlust tegen het clericalisme ingeprent; voorloopig was hij Thorbeckiaan doch in zeer radicalen zin. Hij bemoeide zich vooral met de Indische politiek, een veld dat hem bijzonder aantrok, omdat hij boven alles lief had de studie der aardrijkskunde, zooals die te Berlijn door Ritter was ingewijd. Ik wist hem over te halen wekelijksche brieven over de binnenlandsche politiek - die hij met den naam van Robrecht van Peene (een ouden familie-naam van zijn moeder) onderteekende - voor mijn blad te leveren. Zóó ging ik in zee. De oude eerste medewerkers handhaafden ter wille van Kruseman hun steun, en al mijn jonge vrienden Hingst, den Tex, Jacobi, straks Halbertsma zouden mij helpen. Voor het ‘feuilleton’, onder aan het blad, zou ik vertalingen geven of doen geven van 't beste wat de buitenlandsche literatuur van den dag opleverde; vertalingen van de artikelen van Hippolyte Rigault, van Emile Montégut, van Eugène Pelletan, van Daniel Stern, van Saint Marc Girardin, van Charles Kingsley, van Thackeray (uit zijn voorlezingen over de George's), van Edward M. Whitty. Wat was ik tevreden, als ik Zaterdags-avond het fraai op schoon goed papier gedrukte weekblad ontving! Met welk een zorgvuldigen schroom ontplooide ik het blad! Ik had elke week met groote zorg mijn artikel over den gang der politieke gebeurtenissen in Europa bewerkt en daaraan een lichten vorm trachten te geven. Hier en daar hoorde ik het prijzen. Toen Busken Huet in Haarlem en Amsterdam zijn schitterende negen, voorlezingen hield over de Nederlandsche literatuur, waarin hij de letterkundige verschijnselen van het einde der18de en het begin der 19de eeuw behandelde, ze toetsend aan de beginselen van het realisme, dat is aan een vrijer waarneming en trouwer uitdrukking der natuur, dan naar zijn inzicht vroeger was beproefd, wist ik een der mannen, op wier geest en oordeel ik in Amsterdam den hoogsten prijs had gesteld, Josef Alberdingk Thijm over te halen in mijn blad telkens, na elke gehouden voordracht, een breeden weêrslag op het gehoorde te leveren. Busken Huet zelf schonk voortreffelijke vertalingen van Lacordaire's intrêerede in de Fransche Academie met het antwoord van Guizot, de Génestet gaf een glansrijk artikel over. Potgieter's hulde aan da Costa, Zimmerman besprak, de Leeke-dichtjens van de Génestet, van Limburg Brouwergaf een beoordeeling van mevrouw Bosboom's nieuwsten, roman ‘Graaf Pepoli’, de heeren Logeman en Lubeck | |
[pagina 63]
| |
schreven bijdragen over natuur- en werktuigkunde. Dr. Halbertsma die met zijn vriend van Herwerden - de professor voor de Grieksche taal te Utrecht - zoo-even een studiereis in Spanje had gedaan, om in de archieven en bibliotheken aldaar Grieksche manuscripten te collationeeren leverde voor mijn blad Spaansche schetsen, die door haar haast uitbundigen luim en speelsche guitigheid bekoorden. Robidé van der Aa, de roode jonge Hollander - zoo-als men in den Haag hem niet enkel~naar zijn hoogblonde haren noemde - gaf stipt zijn brieven over binnenlandsche politiek, waarin hij uitvoer tegen allerlei opportunisme onzer babbelachtige parlementaire grootheden. Met zorgvuldige angstvalligheid waakte ik dat niets onedels in het blad kon voorkomen. Mijn streven was, dát het Zondagsblad een distinctie zou aantoonen, als die van het ‘Journal des Débats’, en mijn voorbeeld als journalist was Prévost-Paradol.. Zijn bevallige lichte greep, zijn gemakkelijkheid van beweging, zijn fijnheid van opvatting, zijn zuiverheid van vorm, zijn afkeer van rhetoriek en dikke woorden, zijn worp van den pijl der argumentatie die suisend door de zinsneden recht-af op den tegenstander neêrkwam, waren mijn ideaal. Ach, al dat werk werd al bijster weinig gewaardeerd. Op de tafel van de sociëteit ‘Trou moet blycken’ zag ik, dat de blanke reinheid van mijn blad door geen kreuk of slordige betasting werd bezoedeld. Men las het niet. De uitgever, de heer Kuseman, kwam met afgepaste vormelijke vriendelijkheid mij elke maand berichten, dat het blad weder iets achteruitging. Het blad verloor - zóó zette hij mij met boekhouders-nauwkeurigheid uitéén - de oude abonnementen van de krant, die hij had gekocht, en won geen genoegzaam aantal nieuwe inteekenaars. Hij kwam mij met deftige aarzeling, dus tot zijn spijt, keer op keer een maandelijksche balans van teruggang vóórhouden. Wat hielp 't mij of Potgieter uit Amsterdam mijn werk al prees, een lof die hij later in zijn studie over Bakhuizen van den Brink nog herdacht. Kruseman - zie zijn Bouwstoffen I, pag. 380 en vergelijk het boek A.C. Kruseman, door J.W. Enschedé 1899, I, p. 482 en volgende - gaf onmeêdoogende statistische cijfers van verlies. Het deed hem leed, zóó verzekerde hij, maar met 1o April 1861 zou het weekblad ophouden. Wij schreven allen, voorzoover wij vaste medewerkers waren, toen ons beste artikel in het laatste mummer. Ik-zelf gaf op het slot van mijn opstel van 28 Maart 1861 getuigenis van mijn geloof in den vooruitgang: ‘Zij dit de moraal, waarmede wij het Zondagsblad sluiten, de ver- | |
[pagina 64]
| |
werkelijking der staatkundig-maatschappelijke vrijheid en der christelijke verlichting moet steeds vooruitgaan. Als een groot leger, dat voorttrekt en menig traag en afgemat krijgsman achter zich laat, zóó heeft ook de beschaving haar achterblijvers, maar zij-zelve vordert zonder ophouden. De tijd heeft vleugels: Même quand l'oiseau marche, on sent qu'il a des aîles. Dit was de laatste min of meer resoneerende toon van het Zondagsblad. Voor mij was het einde van het blad een droevige gebeurtenis. Toch had ik aan dat blad de kennismaking te danken van twee mannen, die op mijn volgend leven een grooten invloed zouden hebben: ik bedoel Buys en Busken Huet. Buys in de eerste plaats. Ik leerde hem kennen, toen ik op een herfst-dag van het jaar 1860 naar Leiden trok, om de taak der hoofd-redactie van hem over te nemen. Hij was een zestal jaren ouder dan ik. Dikwijls had ik in Haarlem over hem hooren spreken, doch altijd als van een min of meer gesloten karakter, streng voor zich zelf, toegeknoopt, en niet schielijk zekere vaste plooien afleggend. Zijn wijze van schrijven was toen ter tijde goed, bij wijlen pittig, doch nog gewoon: de trant van een perfect economist of van een hoogstaand ambtenaar. Zijn opstellen waren modellen van klaarheid. De fijnere, meer aantrekkelijke vorm van later, de verheffing, ontbrak nog. Maar in het logisch geserreerd betoog begon toch, als men scherp opmerkte, reeds het hart van den auteur te kloppen. Ook een bedwongen luim zweefde hier en daar reeds over den vasten zin-bouw. In mijn verbeelding zag ik tegen hem op, toen ik op den bewusten Octoberdag voor 't eerst 's namiddags aan zijn huis op de Heerengracht te Leiden belde. Ik werd - daar ik mijn overkomst uit Haarlem had verwittigd en te eten was genoodigd - door zijn jonge vrouw, die hij een groot jaar geleden had gehuwd, ontvangen. Zij was verrassend schoon fen bevallig, doch melancholiek, haast mijmerend, zoodat het vormelijk gesprek weinig vlotte. Een half uur later trad Buys, die nog op 't bureau van Rijnland was opgehouden, binnen. Hij was slank, eer blond dan donker, van gewone grootte, en gaf een stevigen handdruk en opgewekten welkomstgroet. Mij trof dadelijk het vast-belijnde profiel van den aristocratischen kop, de sobere eenvoud van zijn woord en optreden, tegelijk een ingetogenheid die tot stroefheid kon overhellen. Wij spraken toen van-zelf over het blad, waar- | |
[pagina 65]
| |
van hij de eigenlijke leiding nu aan mij overgaf; hij legde nadruk op de politieke richting in liberaal-economischen zin, waarvoor ik nu geen onbepaalde bewondering had, doch die ik in groote lijnen, mij scharende in de gelederen eener breedere liberale partij, toch beaamde; en voorts gleed het gesprek - toen wij aan tafel zaten - haast ongemerkt over tot de terreinen van literatuur en kunst. De jonge vrouw, die tot nu toe alles min of meer onverschillig had aangehoord, werd in eens als wakker. Er kwam gloed in haar oogen. Zij nam warm deel aan de wisseling van opmerkingen. Zij had op artistiek terrein haar eigen opvattingen - uitingen van diepe emotie en van grooten weêrzin tegen banaliteit en mooi-doenerij - en verdedigde zeer levendig haar inzichten en meeningen. Toen wij van tafel opstonden, deed zij haar piano open, en speelde en zong ons vóór Schumann's composities op Heine's lyrische Intermezzo. Ook wij werden gedragen op de vleugelen van het gezang, toen die liederen - zich concentreerend in het ‘Allnächtlich im Traume seh' ich dich’ - in de stille kamer zacht weerklonken. Ik bleef den ganschen avond, en was sinds dat oogenblik een vertrouwde van man en vrouw. Als het mij eenigszins mogelijk was kwam ik des Zondags bij Buys, en deed met hem en zijn jonge vrouw groote wandelingen in Leiden's omstreken, naar Endegeest, Wassenaar, Warmond, Sassenheim en Lisse. Al wandelend sprak hij over de zaken van staat en maatschappij, en zij voegde telkens, terwijl ze geurende takken en bloemen van 't veld bijééngaarde, opmerkingen, invallen en herinneringen op kunstgebied of uit de wereld der literatuur daartusschen. Hoe hebben zij beiden op mijn leven invloed uitgeoefend! Zonderling intiem was die verhouding, machtig de greep die Buys op mijn denkvermogen heeft uitgeoefend. En toch, wanneer ik mij uit den toovercirkel van beider inwerking loswikkelde, moest ik mij-zelf soms bekennen, dat ik, van gansch verschillende uitgangs-punten uitgaande dan hij, over staatkunde en staathuishoudkunde anders dacht en voelde dan in zijn gesprekken en geschriften als zijn beginselen werd uitééngezet. Terwij ik uit wilde gaan van de maatschappij als grondslag der gemeenschap, legde hij enkel nadruk op den staat als leidende (gebiedende of verbiedende) richtsnoer dier gemeenschap. Want wat bij Buys dadelijk trofwas de haast uitsluitende vereering van 't begrip van staat en staatkundige vrijheid verbonden met de volle waardeering van persoonlijke energie. Dat die staat leiding en steun moest geven aan al het streven naar rechtvaardigheid, dat vrij opkomt uit het | |
[pagina 66]
| |
wezen en werken der collectieve maatschappij, wilde er bijhem niet grif in. Wel stond bij hem op den vóórgrond de krachtige wil van individueel zich in dienst te stellen van zijn beginselen, en niet tegen offers van eigen gemak of voorkeur op te zien. Enormiteiten te verkondigen - zóó liet hij zich eens uit - zou misschien kunnen worden toegelaten of verschoond, onder de enkele voorwaarde, dat men bereid is met zijn hoofd voor die krasse overtuiging in te staan; de altijd dreigende guillotine was in dat opzicht de rechtvaardiging voor de mannen der Fransche Conventie. Voor mijn liefde tot de Middeneeuwsche gedachten voelde Buys niets. Hij was en bleef de type van den modernen wakkeren man der negentiende eeuw. Het oude overgeleverde Engelsche constitutioneele stelsel scheen hem op staatkundig terrein nog altijd een model toe. Voor ons land zag hij in Thorbecke den drager van dat systeem. De begrippen van recht en wet werden door hem absoluut hoog gehouden. Een rechts-staat was zijn ideaal. Langzaam, maar zeker, gleed hij (naar mijn inzicht) later meer en meer over tot het begrip staats-souvereiniteit, met miskenning van het initiatief en de drijfkracht der maatschappij. De impulsie, werking en vaart der maatschappij, wortelend in het begrip der gemeenschap, werden door hem toen als egoistische ‘eigen richting’ afgewezen. Voor democratie had hij een soort van nieuwsgierige stemming gemengd met bezorgde vrees. De kern van het staatsleven moest, volgens hem, besloten zijn in een nijvere kloeke intellectueele burgerij. De volks-klasse als zoodanig moest volgen. Het economische leven der maatschappij loste zich voor hem nog op in 't voorschrift van het ‘laissez-faire’. Van de zoogenaamde ‘sociale’ leus wilde hij in die dagen niets weten. Het woord ‘sociaal’ werd zelfs altijd eenigszins dédaigneus door hem uitgesproken. Terwijl ik toen geen andere richting in 't oog had, dan de lijn der historische, in ontwikkeling zijnde, rijpende sociale idealen, die ik dan ook van tijd tot tijd hem tegenwierp,. kantte hij zjch met beslistheid tegen elk mijner aanwijzingen naar die meer breede sfeer. Hij kon dàn scherp worden, bij het volgen van zijn enger getrokken regel. Hij verwierp absoluut gevolgtrekkingen, zoo-als Ruskin die - later in 1862 - trok uit de gelijkenis van de arbeiders in den wijngaard (Mattheus XX), waar aan de arbeiders van het laatste uur hetzelfde loon wordt gegeven als aan hen die den ganschen dag hebben gewerkt. In 't algemeen sprak hij niet gaarne over religieuze ideeën,. die voor zijn intellectueel ontwikkeld brein veelal nevelachtig geleken, en zeer verrast | |
[pagina 67]
| |
keek hij mij aan, toen ik hem ééns mijn instemming betuigde met den smartkreet van professor Brill - in die dagen door hem geuit - dat alléén een inkeer tot God ons vaderland zou kunnen behoeden. Het begrip legaliteit daarentegen woog bij hem zeer zwaar, en deed hem soms overhellen tot denkbeelden die mij weieens nuchter en vlak geleken. Hij was in dit en elk ander opzicht de man van de ‘rechte lijn’. Hij weifelde zelden, wist wat hij wilde. Zijn karakter-vastheid, zijn diep plichtsgevoel, dreven hem steeds vanzelf, rustig, rhytmisch en als 't ware harmonisch, voorwaarts in een volmaakt heldere éénheid van leven en richting. Zijn nobele oprechtheid gaf daarbij aan al zijn uitingen verheffing en gloed. Men vergat niet licht een zijner afkeuringen. Al deelde men die uitspraak niet, men bleef daar over denken. Geheel anders teekende zich in 't brein en in 't gemoed het beeld van Busken Huet, die twee jaren ouder was dan Buys. Ik maakte zijn kennis, toen hij mij op mijn kamers te Haarlem kwam spreken over een opstel, dat hij in het Zondagsblad wilde plaatsen. Het appartement, waar ik huisde, was hetzelfde dat door hem jaren-lang was bewoond vóór zijn kort te-voren gesloten huwelijk. Het uitzicht op het Spaarne vlak tegenover de groote brug boeide hem; allerlei grappige herinneringen aan de slampampers, die over de leuning van die brug in 't water tuurden, kwamen hem voor den geest, toen hij op zijn ‘oude’ kamers weder toefde; van-zelf bleef hij wat langer praten en redeneeren. Want elk gesprek was van zijn kant een raisonnement. Hoewel hij tegen het einde van 1860 nog altijd de gevierde Waalsche predikant was, die voor veler gemoed stichting aanbracht, zoo was toch in zijn omgang allereerst merkbaar 't critisch prikkelend zout. Hij kende geen ‘égards’, had geen eerbied voor het zoogenaamd fatsoen onzer maatschappij, miste volkomen ‘la bosse du respect’. Hij keek met zijn heldere scherpe oogen, onder zijn zwarte haren, vast zijn wederpartij aan. Den open oog-opslag van Buys had hij niet, wel een meer doorvorschenden uitdagenden blik op de wereld, een blik als op het portret van Emile de Girardin door Ingres. Die blik was schalksch en toch soms met niet weinig jaloerschheid getint, wanneer hij zag, dat het leven voor anderen zóó gemakkelijk scheen, terwijl hij-zelf én met zijn gedachten moest worstelen én voor zijn levens-onderhoud al schrijvende bovenmatig zich moest inspannen. Juist in 't jaar toen ik hem leerde kennen, in den winter van 1860 op 1861, had in zijn brein het drama plaats der ontworsteling van zijn | |
[pagina 68]
| |
gedachten uit de sfeer der moderne theologie. Ik merkte daarvan nog niet veel. Wel trof mij soms een of ander schertsend woord over den door hem soms zoo hoog gestelden professor Scholten, wien hij ondeugend verweet in het boek ‘De ieer der Hervormde Kerk’ den lieden diets te maken, dat hij Calvijns werk voortzette, terwijl hij zich toch bewust moest zijn in dezelfde verhouding tot Calvijn te staan als weleer de met Calvijns goedkeuring verbrande Servet. Doch overigens meende ik bij den Huet dier dagen vooral te zien een strijd tegen eenzijdigheid en tegen doctrinarisme in 't algemeen, met een overhelling tot een soort van scepticisme. Doch geen bekrompen trek lag over dat alles. Integendeel, hij zocht alles (en veel was hem in de wereld nog vreemd) met een koel hoofd en scherp verstand onbevangen te begrijpen. Want hij was vóór alles man van fijn verstand. Voorloopig wierp hij zich toen op de literatuur. Hij was pas gehuwd met een jonge teêre begaafde geestige schrijfster, die in kleinen kring zeer werd gewaardeerd, en had met haar een miniatuur-huisje in de Zijlstraat betrokken. Het werd voor mij een geliefde gang, des avonds laat, na volbrachten arbeid of bezochte ‘soirée’, een uurtje te gaan praten met de bewoners in die Zijlstraat. Hoe dikwijls heb ik dáár gezeten aan de tafel, in de kleine ‘suite’, tusschen Huet en zijn vrouw! Het zachte gedempte licht der carcel-lamp bestraalde ons en de boeken of bladen vóór ons, en liet het overige deel van het vertrek in een waas van geheimzinnigheid. Een gewaarwording van welbehagen, van volle tevredenheid en van harmonisch genot, stroomde onder de lichte ‘causerie’ door al mijn aderen heên. Ik moest aan Huet, die hier met zijn jonge vrouw een arbeidend kluizenaars-leven leidde, tijdingen brengen uit de wereldsche wereld van Haarlem. Ik moest praten over mijn Amsterdamschen kring, over Potgieter, over Martinus van der Hoeven. Straks kwam het gesprek op de Fransche literatuur. Ik haalde uit mijn zak de kleine roerende haast mystieke biografie, die Lacordaire aan Ozanam had gewijd. Huet kwam met deeltjes van Taine of Sainte-Beuve aanloopen. Met een scherpzinnig talent ontleedde hij hun uitspraken. Onze indrukken werden scherper, ons genot hooger, en mevrouw Huet mengde een toon van lichten weemoed onder onze uitroepen, wanneer wat al te ondeugend, te striemend de slagvaardige zetten van Huet weêrklonken. Dit echter bleek mij meer en meer: Huet wilde niet langer zijn de pleitbezorger eener theologische zienswijze. Hij wilde zijn leven breeder opvatten. Hij brak zijn ééns gevolgde lijn. Met | |
[pagina 69]
| |
zijn vasten wil, met zijn onafgebroken arbeidskracht, ging hij zich dwingen een anderen koers in te slaan. Desnoodsin ‘zigzag’ wilde hij vooruit. De studie der letterkunde en der kunst gaf hem vooreerst een bedding voor den stroom zijner gedachten. Hij begon te begrijpen wat Montaigne bedoelde met het oordeel, dat hij over den mensch uitsprak, ‘ondoyant et divers’. Zulk een studie op den mensch wilde hij toepassen. Het wél-overlegde, het altijd hout-snijdende van zijn argumentatie, werd in literarische kringen weldra zeer opgemerkt. Zijn puntige zetten troffen dadelijk. Iets elegants, iets smaakvols in den vorm wilde hij bereiken, doch tegelijkertijd zou hij dapper uitvaren tegen de ‘heilige huisjes’ der burgerij. Met een scherpen degen prikte hij dan in de voosheid der maatschappelijke huichelarij. Doch let wèl, er was in zijn methode, naast wat men iets ‘cerebraals’ zou kunnen noemen, altijd een zekere dwang dien hij zich oplegde. Van ontroering liet hij weinig sporen blijken. Zijn natuur was eigenlijk hartstochtelijk en prikkelbaar, men merkte het aan het trillen zijner lippen, doch hij was meester van zich-zelf: hij bedwong ook bij zijn letterkundigen arbeid zijn aanleg door een pikante scherts, die hij voor betrekkelijk zachtmoedig hield, maar die anderen als satire in de ooren klonk. Hij-zelf was soms volkomen onbewust dat hij anderen op die wijze kon hinderen of beleedigen. Hij meende, dat hij het recht had op sommige oogenblikken van zich af te spreken, en was naïef verwonderd, dat men zich boos maakte over zijn rake opmerkingen, en men geen oog had voor zijn zelfbeheersching. Buys en Huet: wat al nieuwe terreinen van arbeid en denken ontsloten zij mij! Het gemoed en 't brein, nog gansch vervuld door de gedachten in mijn studenten-tijd gekweekt, werden wonderlijk aangedaan en geraakt door de logica van den één, door de licht-flitsen van den ander. Daarbij kwam, dat ik in Haarlem een hoekje der wereld leerde kennen, dat voor mij bijna onbekend was: den kring der heeren militairen. Wel had een zoon van mijn oom de Man, die zee-officier was geweest, en van wien ik zeer veel hield, mij dikwijls verhaald van zijn marine-corps, maar zelf had ik die militaire groep onzer samenleving, waarin een exclusief en zeer bijzonder eergevoel - als laatste overblijfsel der ridder-tijden - tot alles overheerschende beweegkracht van het leven werd aangenomen, nooit met eigen oogen van nabij gezien. Een gelukkig toeval nu wilde, dat ik voor mijn dagelijksch middagmaal een plaats kon | |
[pagina 70]
| |
krijgen aan een officieren-tafel van die stad. Haarlem was toen ter tijd een geliefd garnizoen van de cavalerie. Onder het bevel van den kolonel baron van Dedem stond een regiment, gecommandeerd door een keurvendel van Neêrlands adel. Al die jonge mannen van den degen waren op hunne wijze hoffelijke cavalieren. Zij namen het schoone jonge leven van den wereldschen kant op, en pasten in die sfeer bijna uitsluitend toe ‘le culte de l'honneur’. Zij wisten werkelijk zekere gebreken en ondeugden op te voeren tot de hoogte van zeer waardeerbare qualiteiten, soms tot halve deugden. Hoofdzaak was bij hen 't hart hoog te dragen. Voorts hielden zij immer als voor den geest de woorden van den Sire de Lalaing zoo als Froissart ze opteekent: ssachez que peu de nobles hommes sont parvenus à la haute vertu de prouesse et à la bonne renommée, s'ils n'ont été amoureux: pour ce, beau fils, il vous convient être doux, courtois, gracieux... In die stemming mocht ik ze ontmoeten. Wat reden ze stout en sierlijk op hun paarden! Hoe klonk hun muziek opwekkend door de anders stille straten! Hoe bogen zij, met manieren aan het ‘ancien régime’ ontleend, voor de lieve kopjes, die zoo schuchter achter het raam wegdoken! Hoe fonkelde des middags hun wijn in het opgeheven glas! Hoe kruisten zich kwinkslag en uitval in hun dagelijksch gesprek! Hoe flikkerde hun staal, waar de twist het bloed deed opbruisen! Wat wierpen zij met lossen zwaai kaarten en geld op de speeltafel, en daagden zij onbezorgd het lot met zijn kansen uit! Bij hen was kleur in 't uiterlijk van het leven. Als ik 's ochtends vroeg, op mijn gewone wandeling in den Hout, vóórdat ik naar mijn bureaux in het Provinciaal Gouvernement ging, een der escadrons met de mij bekende officieren tusschen of langs 't zware statig geboomte ter oefening zag rijden, de trompetten hoorde schetteren, terwijl zonnestralen dwars door de breed-gebladerde takken in de verte op het blanke staal der wapens flonkerden, dan was het mij soms - terwijl de bonte stoet in een stofwolk wegtrok - alsof een kleurrijke droom mij voorbij gleed. Des middags zat ik met de officieren aan den disch. Er werden ook aan dien' disch hoffelijke vormen waargenomen, zekere vaste regels gevolgd. Correcte goede manieren schenen hun als aange boren. Goed humeur was in den regel aller eigenschap. Voorts zelfvertrouwen, beslistheid, en iets spontaans in uiting en bewering. Doch alles concentreerde zich bij hen in een verdediging van ‘de eer’. Mij frappeerde het, dat men elkander naar persoonlijke daden, zelfs van den meest gewo- | |
[pagina 71]
| |
nen aard, nooit vroeg. ‘Wanneer wij't u willen meêdeelen, zóó onderwees mij één uit hun midden, zeggen wij 't u vanzelf: gij behoeft niet onbescheiden in ons doen of laten u te mengen’. Aan tafel was een der militairen de president, die vast en hoofsch zorgde dat al hun tradities streng werden geobserveerd. Ik zie hem nog vóór mij in al het fijn beschaafde en ‘chevaleresque’ van zijn houding en manieren. Het was Gerard Taets van Amerongen Natewisch, de latere Grootmeester aan het Hof. Even correct als hij later zijn plicht tegenover koning en koningin waarnam, even ‘grand seigneur’ bleef hij onder ons aan tafel. Ontmoette ik hem na jaren op het paleis, bij een of ander hof-feest, dan trof het mij, dat hij altijd volkomen dezelfde was, de edelman, zooals ik hem te Haarlem aan onze vrij luidruchtige tafel had gezien. Hij was de geboren eere-arbiter, de scheidsrechter dien allen gehoorzaamden. Was er een twist, men luisterde naar zijn uitspraak. Wanneer een onvoorzichtig woord tot een duel moest leiden, wist hij als ‘getuige’ op 't terrein - ik weet er van mede te spreken - den strijd te voorkomen. Van discussie was hij afkeerig. Voor hem was 't woord geschreven van Victor Hugo: ‘étant le Cid, je préfère obéir que discuter’. Soms hoorde ik hem tusschen zijn tanden mompelen - men sprak meest Fransch in zijn kringen - iets wat geleek naar het bekende woord: ‘on ne discute pas avec ses adversaires, on les supprime’. Let wel, dat hij in zijn vormen de beleefdste man ter wereld was. Trouwens dat waren zij allen. Vooral tegenover ons, de niet-militairen, die zij bij zich aan tafel hadden toegelaten; want nevens mij behoorde daartoe een tweetal: dr. Halbertsma - de ietwat ongedwongen kameraad en tegelijk fijnste kenner van het Grieksch, hij, die later professor te Groningen zou worden en nu in Haarlem zulke lustige oud-Hollandsche en Friesche vooizen op het dessert ons wist vóór te zingen - en voorts Mr. van Vladeracken, de toekomstige staatsraad. Eens slechts kreeg ik het met mijn officieren, als ‘corps’, bijna te kwaad. Een van hen had op de sociëteit ‘Trou moet blycken’ gehoord, dat ik medewerker was aan een krant, hij bedoelde het Zondagsblad. Bij hem waren bedenkingen gerezen, of het den officieren van het regiment huzaren wel voegde, met een dagblad-schrijver - een ‘folliculaire’ - alle dagen te tafelen. Daar zijn bedenkingen door de andere officieren werden gedeeld, kwam van Amerongen mij op mijn kamer daarover spreken. Ik vroeg het recht om 's middags aan tafel - zonder dat mijn woord tot discussie zou leiden- | |
[pagina 72]
| |
mij daarover te ‘verklaren’. Mijn toelichting toen, dat ik geen journalist van professie was, dat ik slechts deed als bijwerk wat aan zoovele Fransche auteurs als gunst werd afgevraagd; mijn uitéénzetting dat ik nooit persoonlijke questies in 't blad behandelde, maar slechts den loop der buitenlandsche politiek eerlijk poogde te volgen; mijn opmerking, dat ik in het Zondagsblad - als doel - niet om geld quă geld, schreef, en voor mij zelven veeleer tot leus het devies van een oud bekend geslacht had aangenomen, ferro non auro, overwon of kalmeerde de gevoeligheid van hen die trouwens het Zondagsblad nooit hadden ingezien. Ik behoefde dus voorloopig niet mijn opvatting van ‘eergevoel’ van ‘ridder van den geest’ te plaatsen tegenover de hunne, een debat, dat, van zoo verschillende uitgangspunten opgezet, toch slechts tot verwarring zou hebben geleid. Van beide kanten zweeg men. Sinds sprak men aan tafel nooit meer over dit geval. Intusschen gleden de dagen zóó voorbij. Ik arbeidde hard aan mijn taak op 't gouvernement, bewerkte ook het verslag der provincie over het jaar 1860, en genoot tegelijk iets van ‘la vie mondaine’ der uitgangs-kringen in Haarlem. Een lieve, jonge vrouw, die als meisje naast mij op de schoolbanken, te Baarn, had gezeten, en die mij nu in de stad, waar zij gelukkig gehuwd was, min of meer beschermde, kwam mij dadelijk als te-gemoet. Een mede-student, dien ik in Amsterdam zeer veel had gezien, en die nu pas gehuwd in Haarlem woonde, nam mij als huisvriend aan. Van verschillende kanten werd.de hand mij toegestoken. Van veel kringen was ik deelgenoot. De deftige Enschedé's deden moeite mij aan hun krant te verbinden. Aan een debating-club nam ik deel. Straks was ik bezig bij het ordenen van het halve-eeuwsch-feest der Maatschappij van Nijverheid. Sterk interesseerde ik mij aan plannen, die de jeugdige voortvarende burgemeester van Haarlem, de heer Fock, hier en daar, reeds voorbereidde, om in het Haarlem zijner dagen de schilderijen van. Frans Hals tot een grootsch geheel voorgoed te vereenigen: het zou zijn schoonste roem worden. Door de voorkomendheid van den heer van der Vlugt mocht ik dikwijls de prenten-verzameling van Teyler's kabinet bewonderen. Voorts deed ik als officier der schutterij vrij onbeholpen mijn plicht. Ik zag nu dat leven der maatschappij, waarnaar ik op 't einde van mijn studenten-tijd zóó had verlangd; ik werkte, zij het op hoogst bescheiden schaal of trap, mede in het raderwerk der samenleving. Ik deed ondervinding op van het practische leven. En ik zag | |
[pagina 73]
| |
dat zulk een werk mij lang niet ongemakkelijk van de hand ging. De heer de Vries prees zelf mijn handigheid voor het practische, meende dat het mij kenmerkte. Toch was ik bij wijlen onbevredigd. Dit was nog eigenlijk niet het doen, dat ik mij had voorgesteld. Het werken op die wijze werd, vooral wat den arbeid aan de provinciale administratie betrof, een dagelijksche routine, niets meer, en ik wenschte juist dat meer. ‘Plus est en moi’ riep ik mij-zelven toe. Daarbij kwam dat - wat het verplichte bureau-werk aanging - de hoofdambtenaar aan de Grffie, wiens vrij interessant werk (bearbeiding der gemeente-verordeningen en polder-reglementen) door mij, tijdens zijn zeer langdurig verlof, was vervuld, terug was gekomen, zelf zijn taak weder opnam, en mij uitsluitend tot het galeien-werk der statistiek wilde verwijzen. Ik zag dus uit, of ik misschien iets anders kon bekomen. Juist kwam in Amsterdam open de betrekking van secretaris der Kamer van Koophandel. In 't begin van September 1861 - ik had nu een groot jaar in Haarlem gewoond - dong ik daarnaar, en had 't geluk die betrekking te verwerven. Ik deed dus mijn hoffelijke afscheidsbuiging voor de machthebbers der Provinciale Griffie van Noord-Holland - verzekerde den heer Mr. G. de Vries Azn., dat ik hem nooit zou vergeten, wat ook nimmer 't geval is geweest - en keerde terug naar Amsterdam. Wat was ik echter, sinds dat anderhalve jaar, reeds vèr, vèr-weg van dien studie-tijd in Amsterdam, en van de beschouwingen in mijn dissertatie vervat! Hoe dreef het glijdende leven voorbij, en nam het mij, zonder dat ik het wilde of dadelijk inzag, op zijn golven, wiegelend, meê! Welke indrukken van nieuwen aard hadden de facetten van mijn geest reeds moeten opvangen! Een gevaar van ver-Warring kwam dreigend soms opzetten. Brak niet de éénheid van mijn inzicht? Een enkele keer ontstelde ik, en was het mij te moede alsof ik mij-zelf niet geheel meester was.... Een tweetal incidenten maakten op mij scherpen indruk. De eerste maal betrof het 't feit, toen mij duidelijk werd aangezegd, dat er tweestrijd was tusschen de denkbeelden der liberale burgerij en mijn opvattingen der maatschappij. Het gebeurde in de Haarlemsche debating-club. Toen in die club, waarvan ik lid was geworden, de beurt aan mij was om stellingen te verdedigen, had ik, als weêrslag tegen een uiting van Guizot (in zijn ‘Mémoires’ deel III pag. 11) de opvatting gesteld: dat de Fransche Revolutie van 1789 aan een illusie, zij 't een nobele illusie, zich had overge- | |
[pagina 74]
| |
geven, door te meenen, dat de mensch, ‘livré à lui-même’ zich den weg in de moderne maatschappij kon banen. Ik poogde te ontvouwen, dat men de samenleving niet kon en mocht begrijpen als in lossen onsamenhangenden toestand; dat zulk een begrip leidde tot zuiver individualisme; dat integendeel, de lijn der hervorming van maatschappelijke schakels of groepen, die het individu in zijn strijd van 't leven konden steunen, de geleidelijke historische weg der ontwikkeling was. Nadat ik met zekere warmte die zienswijze had ontvouwd, ontstond er bij de liberale toongevers der debating-club - ik noem o.a. de heeren Krelage en Kruseman - een groote ontstemming. Met bewoordingen aan het ‘laissez-faire’ systeem ontleend, met een beroep op al wat de vrije arbeid voortreffelijks had opgeleverd, sinds cirkels als de gilden waren open gebroken, werd mijn arme stelling onmeêdoogend verworpen. Dit geschiedde in 't begin van 1861. In den zomer van dit jaar, terwijl reeds mijn vertrek uit Haarlem bij mij-zelven vaststond, kreeg ik een gewaarwording - ziehier het tweede feit - niet van tweestrijd met een partij waartoe ik toch meende te mogen beh'ooren, maar als van een scheur in eigen boezem. Bij toeval zag ik - daar mijn vriend Den Tex mij vroeg hem bij zijn promotie bij te staan en zijn feest te leiden - eens mijn eigen dissertatie in. Ik las de bladzijden, die ik over de mystieke auteurs der veertiende eeuw had geschreven, en stiet op een aanteekening, die ik met potlood op de pagina over Meister Eckhart uit een zijner preeken had overgeschreven. Die woorden luidden: ‘het werkende leven wordt een rustpoos van het beschouwende leven’. Zou dit waar zijn? vroeg ik mij nu af. Zittend op mijn stoel mijmerde ik, starend als in mij-zelf, lang en diep. Ik voelde mij onbehagelijk. Ik kon niet ontkennen, dat ik in de praktijk van het leven met lust en ijver ingreep, en toch geleek dat alles mij, bij 't licht van zulke woorden, wonderlijk en vreemd en ijl. Kon zulk een practisch bezig leven ooit een rustpoos worden van een meer ideëel leven? Een oogenblik was het mij, alsof ik een dubbel leven leidde; nog sterker, alsof de ondergrond van mijn leven mij ontzonk. Het was maar een moment, 't glijden van een schaduw die als uit mijn studenten-tijd even op mijn voorhoofd viel. In gepeins bleef ik toch verzonken. Doch van mij afschuddend allerlei zulke gedachten stond ik op. Ik zou weder de vóór mij liggende taak opvatten, practisch gaan werken, werken om dan later misschien te kunnen naderen tot een meer beschouwend | |
[pagina 75]
| |
leven. Later, later! Voorshands had ik slechts te volgen het wachtwoord, dat ik aan het slot der voorrede van mijn dissertatie had geplaatst, het woord van den stervenden keizer-Severus: ‘Laboremus’. | |
III.Met het begin van September 1861 kwam ik in Amsterdam terug. Eigenlijk wist ik bijna niets van het handeldrijvend Amsterdam, waaraan ik mijn werkzaamheid nu had vastgehecht. De toovercirkel van mijn studenten-tijd - het leven in de sfeer van wetenschap en kunst - had mij van al 't overige afgesloten. Ik was geweest als een uurwerk dat onder een stolp wordt geplaatst. De wereld der Amsterdamsche kooplieden was mij volkomen onbekend gebleven. Van de leden der Kamer van Koophandel - een college van 18 heeren - kende ik slechts één lid, den stiefvader van Frans Rauwenhoff, den heer Charles le Chevalier. Toch was de samenstelling van die Kamer toen van eenige beteekenis. Wat den handel betreft beleefde Amsterdam in die dagen een tijd van kentering. Met het jaar 1860 was voor het commercieel Amsterdam een keerpunt ingetreden. Tot nu toe had men zich bewogen in conservatieve traditiën, die trouwens aan de toongevende leiders der ‘zaken’ tal van winstgevende voordeelen verschaften. Doch een sterk vermoeden kwam op, dat men op die wijze bijster slecht voor de toekomst zorgde. Men begon te denken aan de fabel van de kip met de gouden eieren. Daarbij knelde de overweging, dat Amsterdam, door het ontbreken van een goeden waterweg naar zee, en door het gemis van vastschakeling aan een beleidvol getrokken spoorwegnet, inderdaad gevaar liep van allengs door het groote met stoom gedreven Europeesch verkeer, zoowel te water als te land, ter zijde in een hoek te worden geduwd. De groothandel in Amsterdam begon dit te voelen. Vele leden van aanzienlijke firma's begrepen dat 't oogenblik gekomen was, om, nu het getij verliep, de bakens te verzetten. Enkele vertegenwoordigers van den groothandel kwamen tot de overtuiging, dat men de leer der vrijheid van den handel moest aannemen en in daden moest omzetten: de beste van die kooplieden zaten juist in de Kamer van Koophandel. De voorzitter van die Kamer was de heer Frans van Heukelom. Hij was, toen ik hem leerde kennen, 49 jaren oud, in de volle kracht van zijn leven. Een klein, bewegelijk man, wiens oogen, achter een in goud gevatten bril, overal | |
[pagina 76]
| |
heênkeken: vriendelijk, schertsend met de lieden van zin kring, eenigszins uit de hoogte tegen hen die iets lager stonden. Hij ging vooruit, geloofde aan de liberale beginselen eerlijk en trouw, doch meende, dat men 't best voorwaarts kwam, door te laveeren nu rechts dan links. Persoonlijke sympathieën en antipathieën hadden daarbij een sterk overwicht op zijn behandeling van zaken. In zijn wijze van doen was altijd iets wat in de verte naar geheimzinnigheid zweemde. Zijn eigenlijke opinie fluisterde hij zijn vrienden toe: hij was er op gesteld te doen merken, alsof hij meer van de zaken in haar schuilhoeken wist, dan hij op 't oogenblik vertelde. Door zijn afkomst en stand was hij een man van een coterie, die nu liberaal stond te worden. De kring, waaruit hij voortkwam, was die der rijke Doopsgezinden in Amsterdam. Men zal den bloei van het Amsterdam in de eerste helft der negentiende eeuw nooit goed begrijpen, wanneer men geen rekening houdt met de werkzaamheid in den handel der zeer vermogende Doopsgezinde inwoners van Amsterdam en omstreken, waartoe vooral de Zaanstreek behoorde. Wat de Kwakers deden en werkten in het Londen van 't begin der negentiende eeuw, dat deden de Mennonieten in Amsterdam. Zij vormden in beide landen een eigenaardige groep van lieden, die over veel geld - gevolg van groote spaarzaamheid - te beschikken hadden, en nu dat geld met beleid in ondernemingen van ontwikkeling en vooruitgang shaken. Zij waren daartoe in ons land al vroeger als aangewezen, daar zij vóór de revolutie van 1795 aan geen staats- of regeerings-daden mochten deelnemen. Handelszaken waren het hun overgelaten domein. De trek naar zaken zat hun dus in 't bloed. Een eenvoudige levenswijze, zonder vertoon of uiterlijke weelde, maakte dat zij telkens nieuw kapitaal verzamelden. Zóó kregen zij in alle handelskringen grooten invloed. Zij waren in hun dagelijkschen omgang kenbaar aan hun waardeering van het begrip van vrijheid op elk terrein, aan hun betrouwbaarheid, gepaard aan een soort van eigenaardige reserve en slimheid. Zij meenden wel alles wat zij zeiden; maar zij zeiden niet alles wat zij meenden. De qualificatie van ‘Mennist’ werd in dien zin door ieder in Amsterdam dadelijk begrepen. Frans van Heukelom was in dit opzicht een type, al was hij onder de Doopsgezinden weinig kerksch, en al offerde hij aan een zekere luxe, door het met zorg houden van zijn span mooie manege-paarden. In zijn smaakvolle coupé rende hij de stad door, overal raad vragend of raad gevend. Zijn beste vrienden en vaste bondgenooten behoor- | |
[pagina 77]
| |
den natuurlijk tot de Doopsgezinden. Allereerst zijn zwager en op 't kantoor zijn compagnon, dr. H. van Beeck Vollenhoven, het bekende lid (later voorzitter) der eerste Kamer der Staten-Generaal. Deze had vroegtijdig zich voor de beginselen van den vrijhandel verklaard, wist die leer in de Wetgevende Vergadering met klem te verdedigen, met bewijzen ontleend uit zijn eigen handelszaak - zijn met zijn zwager gedreven zaak was een zaak in granen - en is in het parlement een der sterkste voorvechters geweest der opheffing van de beschermende graanrechten. Hij was een goed financier, eenigszins gewichtig en vormelijk in zijn uitlatingen, een man van veel invloed. In de Kamer van Koophandel steunde Frans van Heukelom op twee andere vrienden van zijn kerkgenootschap: op de heeren Jan van Eeghen en Albert van Geuns. De eerste, een zeer edele figuur, was, met een vollen neef, chef van het groote goederenhuis Van Eeghen & Co. In tegenstelling met de zoo-even opgenoemde Doopsgezinden, schaarde hij zich onder de stellig orthodoxe belijders van 't Christendom. Sterk was hij gekant tegen de neutrale onderwijs-wet van het jaar 1857 met de opleiding tot zoogenaamde christelijke en maatschappelijke deugden, doch overigens ging hij ook mede met de beweging en tred der liberalen. Hij was in aanleg en in doorzicht knapper dan zijn hem omringende vrienden, doch had het gebrek - juist omdat hij elke zaak van alle kanten bekeek - niet zoo snel als zij tot een conclusie te komen. Hij liet de kans van te doen zich dus soms ontglippen, doch zelden beging hij, misschien juist daarom, een misgreep, en’ zijn advies was altijd van groote waarde. De leden der Kamer van Koophandel, meest allen, zoo als ik zeide, tot den groothandel behoorende, hadden hem tot onder-voorzitter gekozen, en in die hoedanigheid moest hij dikwijls als waarnemend president optreden, daar Frans van Heukelom van tijd tot tijd erg gekweld werd door het podagra. Albert van Geuns, chef van het bankiershuis Luden en van Geuns, een fijn bedachtzaam voorzichtig man, steunde met zijn krachten de beide voorzitters. Eén was er in die Kamer, met wien Frans van Heukelom steeds moest worstelen, naar mate hij verder tot het liberale kamp overging. Het was zijn volle neef Jhr. C. Hartsen, ook een lid der Doopsgezinde kringen. Hartsen was even als dr. van Beeck Vollenhoven, lid der Eerste Kamer der Staten-Generaal, en was dáár de vertegenwoordiger der behoudende beginselen, vooral wat betreft de koloniale politiek. Hij was betrekkelijk jong lid dier hooge | |
[pagina 78]
| |
vergadering geworden, en had dáár dadelijk een zeer opmerkelijk redenaars-talent ten toon gespreid. Men luisterde er gretig naar dien slanken nog jongen man, met zijn goed verzorgd hoofdhaar, die met fraaie gestes, een rol papieren documenten in de ééne hand, zijn eenigszins gememoriseerde, op effect berekende, zinsneden voordroeg. Zijn vormen waren altijd hoffelijk en hoofsch. Een al te verfijnde gemarqueerde spreekwijze was hem eigen in 't dagelijksch leven, een geaffecteerdheid die hem door zijn schoonvader, den dichter Jac. van Lennep, niet zelden werd verweten. Als van Lennep een ‘cru’ woord Hollandsch wilde zeggen, vertolkte hij 't in 't Fransch en zei dan lachend, mijn schoonzoon zou zeggen.... en dan volgde 't Fransche woord. Hoe 't zij, in de Kamer van Koophandel trad hij niet alleen in vormen, maar ook door den inhoud van een wei-overwogen betoog, levendig op tegen hen die het koloniale systeem begonnen aan te vallen. Hij viel van zijn kant scherp aan de naar zijn inzien hypocriete vrijheids-helden, de trawanten van den vrijen arbeid op Java, die de voordeelen, welke het algemeen uit Oost-Indië trok, nu uitsluitend in hun eigen zak wilden doen vloeien. Tegen het vestigen van privatieve jachten dier heeren, op het arbeidsveld der Javanen, deed hij zijn fijnst geslepen pijlen suizend snorren. Beide partijen hadden in de Kamer van Koophandel hun aanhangers. Doch de liberalen begonnen te winnen. Hartsen werd wel is waar gevolgd door Herman Rahusen, ook Doopsgezind en ook lid der Eerste Kamer der Staten-Generaal en door Carl F. Quien, den aanzienlijken zeer knappen groothandelaar vooral in koffie, doch Frans van Heukelom schaarde om zich heên ouderen als Joan Muller (chef van't huis Barge), E. van Kempen, een vrij goed economist, en jongeren als. August von Hemert en D. Cordes. Hij won allengs 't pleit bij de andere leden, die als 't ware onder leiding van Ch. Ie Chevalier een soort van centrum vormden. Wat Frans van Heukelom vooral steunde in zijn kamp tegen het oude handels-conservatisme van Amsterdam was: de trouwhartige zeer innige omgang met zijn éénigen broeder mr. C. van Heukelom. Deze was ongehuwd, een tijd-lang chef van een handelshuis met den heer van Halmael, en was allengs tot lid van den Gemeente-raad en tot lid der Tweede Kamer der Staten-Generaal gekozen. Hij was in de Tweede Kamer een der meest op den vóórgrond treden-de Thorbeckianen geworden. Allengs zou hij nog meer links afglijden, en een poos als 't ware een min of meer geavanceerd driemanschap vormen met Kappeyne van de | |
[pagina 79]
| |
Coppello en Fransen van de Putte. Nu echter, in deze dagen, steunde hij vast en onwankelbaar Thorbecke. Hij deed het op zijn wijze, eenigszins ruw, afbijtend en altijd scherp. Want zijn karakter was vroeger beschroomd geweest: hij had zich moeten vermannen om in groote vergaderingen moedig op te treden: hij was van aanleg en in 't beginne eenigszins verlegen, en had dat gemis aan lenige gemakkelijkheid moeten overwinnen; nú hij 't overwonnen had werd hij brutaler dan de brutaalsten, kende hij verder geen ‘égards’, en beukte hij in de Tweede Kamer met zijn vast en streng opgezette redevoeringen los tegen de overblijfselen van het cultuur-stelsel op Java. Hij gaf aan zijn broeder de beste argumenten, en stelde in zijn fraai handschrift menige memorie voor hem op, die dienst kon doen bij de debatten in de Kamer van Koophandel. Ik was ook in zijn vriendschap opgenomen, daar het toeval wilde, dat ik in hetzelfde huis, waar hij zijn appartementen had, mijn kamers had gehuurd. Het was het meisjes-school van mejuffrouw Scheidius, een inrichting die gevestigd was op de Keizersgracht bij de Wolvenstraat, in het huis waar thans de Credietvereeniging zetelt. De woning is nu geheel verbouwd. In het oude gezellige huis van dien tijd bewoonden mr. C. van Heukelom en ik de achterkamers op de tweede en derde verdieping, en zeer dikwijls zaten wij samen, met het gezicht op het fraai geschakeerd perk der tuinen, over den gang der zaken van staat en maatschappij te spreken. In de commercieele en industrieele zaken, voor zoover ze bij de Kamer van Koophandel ter sprake kwamen, werkte ik nu met zekere passie mij in. Die aangelegenheden namen al mijn aandacht in beslag, vooral sinds Thorbecke weder aan het hoofd der regeering was gekomen, en met de hem eigene voortvarendheid vele van die vraagstukken aan de orde stelde. Ik viel in mijn nieuwe betrekking dadelijk als in 't hart van de questie, die de leiders van den Amsterdamschen handel beroerde: ik bedoel de handels-verhouding van onzen staat tot de Oost-Indische bezittingen. De Minister van Koloniën had in September 1861 aan de Kamer van Koophandel toegezonden een ontwerp van wet tot regeling der inkomende en uitgaande rechten in Nederlandsch Oost-Indië. Dit ontwerp ging uit van het denkbeeld, om in 't algemeen de rechten te verlagen en zooveel mogelijk de differentie op te heffen, die ten gunste van in- en uitvoer van Nederland bestond. Toen dit stuk ter tafel was gebracht en in handen van een commissie werd gesteld, brak het verschil van gevoelen tusschen de aanhangers van oud en | |
[pagina 80]
| |
nieuw ten volle uit. Het was een scherp en inhoudrijk debat. De heeren Frans van Heukelom en Hartsen stonden lijnrecht tegen elkander over. De discussie ging tot in de uiterste détails. De Kamer van Koophandel was nog niet bedorven door de toepassing der publiciteit. De kooplieden konden dus ter vergadering komen met afschriften uit hun boeken en papieren. Zij waren van elkanders stilzwijgen verzekerd. Het was dus altijd bij 't debat in de eerste plaats een strijd van belangen, waarboven dan in de hoogte zweefde een strijd van beginselen. Men sprak niet voor een galerij of tribune. Zoo-als altijd wanneer onder kooplieden een ernstig verschil van opvatting zich openbaart, zegevierde een midden-opinie. Joan Muller, de Thorbeckiaan bij uitnemendheid, droeg ze voor. Hij wilde aan de regeering te kennen geven, dat de Amsterdamsche Kamer van Koophandel gaarne de regeering wilde volgen op het terrein van verlaging der rechten in 't algemeen, doch van meening was, dat de handelsverhouding tusschen moederland en kolonie een andere was dan tusschen de kolonie en de vreemde staten. Niet het heffen van beschermende rechten voor den in- en uitvoer van Nederlandsch Indië, maar het bezitten van dat Indië was in den grond der zaak een abnormaliteit, en ondenkbaar was het, dat de regelen der absolute ‘économie politique’ hier een natuurlijken toestand zouden kunnen scheppen. Deze redeneering leidde er toe, dat de Kamer als einddoel van een tarief van in- en uitgaande rechten voor.Oost-Indië voorstelde: vrijdom van in- en uitvoer tusschen moederland en kolonie voor beider producten bij rechtstreekschen aanvoer, en de heffing van matige rechten (6 percent) op alle goederen die van elders in Nederlandsch-Indië of uit Nederlandsch-Indië naar elders werden gevoerd. Met veel warmte en vuur nam ik aan al die zwaarwichtige discussies deel en stelde ik daarna al de stukken. Al de andere onderwerpen, die achteréénvolgens in 1862 en 1863 ter tafel kwamen, verwierven al mijn belangstelling. Ik noem een nieuwe algemeene tariefwet, een ontwerp van een wet voor de Nederlandsche Bank, de questie der afschaffing van de Rijntollen, enz. enz. 's Ochtends begaf ik mij naar den president, om met hem de zaken en ingekomen brieven te bespreken, 's Middags zat ik op het bureau ten stadhuize, in een pijpenlâ-vormige kamer, waar het gemeente-bestuur tegen den wand had opgehangen, of liever opgeborgen, de schilderij van van Bree, voorstellende den intocht van Napoleon in Amsterdam, terwijl de vroedschap, met den maire van Brienen aan 't hoofd, hem bij | |
[pagina 81]
| |
't Rechthuis in de Watergraafsmeer de sleutels der stad aanbiedt. O bittere ironie van het toeval! Of wilde men misschien aan den handel voor oogen houden, dat een vaag internationalisme, in plaats van waarachtigen vrijen handel te bezorgen, inderdaad ons in de armen zou werpen van machtige naburen! Wie zal 't zeggen? Na het bureauverk moest ik naar de rumoerige Beurs, om mij ter beschikking te stellen van den president voor de zaken van de Kamer van Koophandel. Het was in het tweetal jaren, toen ik de betrekking waarnam, een zeer afwisselend en bont geruit leven. Ik stelde zeer gemakkelijk de rapporten die van mij verlangd werden, en begon te zien, dat ik in handelskringen min of meer opgemerkt werd, toen de Kamer van Koophandel, op 't initiatief van Thorbecke, zich ernstig begon bezig te houden met het plan der doorgraving van Holland op zijn Smalst. De korte weg naar zee toch werd allengs de vaste leuze voor Amsterdam. De regeeringsstukken over dien dringenden eisch der hoofdstad werden - krachtens mijn betrekking - zeer ijverig door mij bestudeerd. De adressen door het handels-college aan de Kamers der Staten-Generaal werden telkens - overeenkomstig den aandrang der kooplieden - fierder en stouter door mij geschreven. Ik herinner mij, dat het slot van een dier adressen aan de Tweede Kamer - dat van 6 November 1862 - veler meenihg formuleerde. Na een betoog over de onontbeerlijkheid voor Amsterdam van die doorgraving van Holland op zijn Smalst, sloot het adres der Kamer van Koophandel van die dagteekening aldus: De vraag kan alleen deze zijn: of de handel van Amsterdam aan Nederland zoo aanzienlijk een offer, als van 's lands gelden gevorderd wordt, waard is. | |
[pagina 82]
| |
elementen van productie, die er worden gevonden. De vereeniging van vele handelskrachten en van een uitgebreid handelsmaterieel maakt dat eene stad - welke het ook zij - eerst in de gelegenheid is, om veelvuldig en snel nieuwe rijkdommen voort te brengen, rijkdommen, die zich weldra over het geheele land zullen verspreiden. Algemeene markten voor allerlei binnen- en buitenlandsche producten kunnen er zich vormen, en geheel een land kan op gemakkelijke wijze aldaar in zijn behoeften voorzien. De landbouw voert er zijn producten heên, om ze op de voordeeligste wijze te plaatsen; de fabrieken komen er de grondstoffen halen, wier bewerking een aantal werklieden het dagelijksch loon moet verschaffen. Indien een groote stad al van-zelf die voordeelen oplevert - en er is niemand, die ten minste dit aan Amsterdam zou betwisten - dan wordt dat alles nog verhoogd, wanneer die stad tevens een uitgebreide kapitaalsmarkt bezit. Nu weet iedereen er van te gewagen, hoe ons kleine land juist door de Amsterdamsche kapitaalsmarkt dikwijls een beslissenden invloed uitoefent op politiek terrein; doch ook onze eigen regeering, onze eigen fabrieken, onze eigen groote inrichtingen ondervinden door dit beschikbaar zijn van gelden niet weinig gerief. Men stelle zich nu het feit goed voor, dat onze stad met alle de haar ten dienste staande hulpmiddelen, met al de binnen haar kring zich bevindende krachten, met al de als in één brandpunt geconcentreerde energie arbeidt, om zich een plaats in den wereldhandel te verzekeren, dat zij het nationaal vermogen aldus poogt te verdubbelen, en men overdenke dàn de vraag, of het land eenige offers kan en mag geven, ten einde zijn eerste koopstad in de gelegenheid te stellen, zich en het land ten nutte te zijn. | |
[pagina 83]
| |
alleen door verbetering van waterwegen dat spoorwegplan zijn nut kon opleveren. Wij werden niet moede, dezelfde waarheden telkens en telkens te herhalen. Zij het ons dan nú, ten langen leste, vergund, de hoop te uiten, dat eindelijk worde begrepen, dat de gelegenheid, om door betere positie den wedstrijd krachtig te voeren, wel eens voor Amsterdam voorbij kon vlieden, dat het wel eens te laat kon worden zelfs voor de doorgraving van Holland op zijn Smalst. Men ziet uit die woorden, wat de gedachte was, die ook mij in deze dagen leidde, te weten het opwekken der productiefactoren van ons land, van welke factoren, naar mijn inzien, Amsterdam nog altijd de machtigste was. Die gedachte werd door velen in de hoofdstad gekoesterd, ook door Jan Boissevain, toen reeds bezig aan het denken en bepeinzen van een vaste stoomvaartlijn naar Indië door het Suezkanaal, die tot het ontwerpen der scheepvaart-onderneming ‘de Nederland’ zou leiden. Ik was slechts de klerk, de schrijver, die de gevoelens van hen, die dit alles vóórstonden, in leesbaar Hollandsch wist te vertolken. De secretaris der Kamer van Koophandel werd een korte poos secretaris van vele organen en firma's. Het Handelsblad droeg mij op, een reeks van artikelen te schrijven over de doorgraving van Holland op zijn Smalst, artikelen die de Kamer van Koophandel later vereenigd als brochure deed uitgeven. De heer Frans van Heukelom gebruikte mij als zijn particulieren secretaris. Vele handelshuizen stelden mijn pen in 't werk, om aangelegenheden in nota's te behandelen, die' zij dan weder als documenten bij hun plannen konden gebruiken. Ik herinner mij, dat de firma F.C. Quien mij liet bewerken een rapport aan de regeering, om toch het stelsel der groote twee-jaarlijksche veilingen van de koffie niet te verlaten. De heer R.D. Wolterbeek vroeg mij studiën te leveren over het grondbezit en grondcrediet in Oost-Pruisen en Hongarije. De firma Goll & Co. liet mij een uitgewerkt stuk ontwerpen over de voordeelen die ons land zou kunnen verkrijgen, wanneer het door den staat aan te leggen spoorwegnet een werkelijkheid was geworden. Kortom men liet mijn pen geen rust en betaalde mij rijkelijk. Ik voelde mij aangenaam gestemd. Ik kreeg in Amsterdam in de handelskringen vaste positie. De jaarlijksche verslagen over handel en nijverheid der stad, die ik voor 't college moest opmaken, werden, op mijn voorstel, voor 't eerst gedrukt en in de boekwinkels voor het publiek verkrijgbaar gesteld. Hun inhoud vond instemming. Toen in Juli 1862 de Vereeniging van Duitsche spoorweg-administraties in | |
[pagina 84]
| |
Amsterdam haar vergadering hield, en de Amsterdamsche handel, als teeken van den algemeenen trek om elkander te naderen en zich vereenigd te weten, in het Park aan die Duitsche heeren een gastmaal aanbood, waar ook de minister Thorbecke aanzat, mocht ik 't feest helpen organiseeren. Ik had het gevoel van gewaardeerd te worden, en meende recht op die waardeering te hebben, omdat ik op zeer sterke wijze de leuze deed klinken van een vooruitgaand handeldrijvend Amsterdam. Als ik in 't najaar, 's middags, na mijn bezoek en heên-en-weêr loopen op de Beurs, de trappen van 't gebouw afdaalde, turend in de lucht naar de rood of geel getinte gloeiende licht-strepen in de richting van de Westerkerk, dan had ik van tijd tot tijd het vizioen van een als vroeger door handel rijk-bloeiend Amsterdam. Ik zag voor mijn geestes-oog dáár hoog in de lucht, boven de in werkelijkheid eenigszins doodsche stad dier dagen, het Amsterdam der zeventiende eeuw, het blijde sterk levende Amsterdam door Rembrandt gezien en geteekend. Het was een droom, het gezicht op een machtig zelfbewust Amsterdam, dat ik dáár boven achter de wolken vèr-weg, als vóór mij uit, projecteerde. Wie kwam, terwijl ik zóó mijmerend liep, dikwijls mij achterop, mij tikkend op den schouder? Het was Potgieter, huiswaarts keerende naar de Leliegracht, Potgieter, die den nieuwen secretaris der Kamer van Koophandel, toen hij uit Haarlem weder in Amsterdam kwam, met zichtbare hartelijkheid had verwelkomd, en den jongen vriend van Huet, hem van vroeger bekend uit Zimmerman's huis, dàn een eind wegs, sprekend en tegensprekend, geleidde. Hoe boeide mij die toen 53-jarige man, beurtelings mij aantrekkend en dan weêr een poos mij afstootend! Was er één, die het Amsterdam der zeventiende eeuw lief had en in gesprek of geschrift tot voorbeeld, stelde, dan was hij die man. Was er één, die in Amsterdam de sleur van het hedendaagsche leven, de benepenheid, bekrompenheid, enghartigheid eener zich behagelijk koesterende maatschappij als met geeselslagen striemde, uitvoer tegen het zoogenaamd fatsoen, de quasi-deftigheid, bezadigdheid, bedachtzaamheid, die niets uitvoert, tot niets leidt, niemand baat, dan was het deze criticus. Was er één, die fier van geest en gemoed, te midden van den neêrdrukkenden mist welke Holland omgaf, dwars door de nevelen heên den lichtstraal in de hoogte speurde, - om straks uit dien luister een bezieling voor de besten uit 't volk op te vangen, een goddelijke vlam, die 't volk, brandend van toorn over eigen lamlendigheid, tot nieuwe kracht | |
[pagina 85]
| |
zou aanvuren, dan was hij die dichter. En zonderling, diezelfde man was tegelijk een dood-gewoon, druk bezig koopman in de stad, die, door zijn zaakkennis en arbeid, zich een financieel onafhankelijke positie wist te bereiden. Als agent was hij voor vele goederen-huizen een bekend tusschenpersoon en bemiddelaar met buitenlandsche firma's, voorkomend, dienstvaardig, meêgaand op de beurs, waar hij al zijn patroons en relaties dagelijks opzocht. Een vriendelijk hartig woord had hij voor hen over. Met een glimlach op de lippen ging hij dáár rond, welwillendheid gevend en vragend, in korte gesprekken altijd gevatheid toonend, en afscheid nemend van zijn bepaalde vrienden onder die mannen van zaken met een zet en een ‘pointe’. Zóó mocht ik hem op de beurs ontmoeten. Zekere bevreemding maakte zich soms van mij meester, als ik hem, wiens proza of poëzie mij den vorigen avond op mijn kamer als op vleugelen had opgeheven, zoo alledaagsch, luisterend en buigend, onder de bezige menigte zich zag spoeden. Een bevreemding gemengd met ontzag. Straks zou dat ontzag in alle opzichten overheerschend worden, wanneer ik de beurs verliet. Want hoe gemeenzaam en vertrouwelijk hij mocht omgaan met beursbezoekers, wier flink optreden ter plaatse waar zij stonden en wier eerlijkheid en nuchter gezond verstand in zaken zijn genegenheid wekten, des te hooghartiger was hij, zoodra hij dat gebouw op den Dam achter zich had gelaten Hij was dàn niet langer de toegevende en inschikkelijke bemiddelaar. Hij was de toornende vijand van ieder in wien hij een incarnatie van den Jan-Salie-geest vermoedde: Zijn beleefdheid zelfs kon dan wonden. Daarbij kwam zekere grilligheid in al zijn uitingen, een hak-op-dentak springen van zijn ‘causerie’, een voortdurend vragen en antwoorden ter-zelfder tijd. Hoe opgewekt en slagvaardig men bij-wijlen in zijn tegenwoordigheid en als door het aanzetten van zijn vernuft mocht wezen, zijn geest was veel levendiger, ging tintelend, vonken-spattend vooruit: men volgde hem met spanning, deed zijn best geen kamp te geven, doch durfde haast niet kort-af een zet met een puntig wederwoord beantwoorden, en was op-weg voor zijn scherpe beleefdheid nederig te bukken. Men was dan niet geheel meer op zijn gemak met hem. Men raakte als uit de voegen. Zijn omgang maakte, ja, zijn jongere vrienden wakker, doch sloeg hen ook telkens neder. Elke dialoog met hem was een soort van worsteling. Ik dacht dan dikwijls aan een woord van Pascal, als ik zijn hooggewelfd voorhoofd en zijn open tintelend oog aanzag. Het was alsof hij, | |
[pagina 86]
| |
Potgieter, over zijn vriend en medestander bij zich zelven sprak: ‘als hij zich verheft verneder ik hem; als hij zich vernedert, verhef ik hem, en spreek hem altoos tegen, totdat hij begrijpt, dat hij-zelf onbegrijpelijk is.’ Eens, op een dag toen hij mij wilde opheffen, vroeg hij mij, of ik voor ‘De Gids’ maandelijks ‘Polititieke Overzichten’ over den gang der buitenlandsche staatkunde kon leveren, naar het voorbeeld dat Eugène Forcade in de ‘Revue des deux Mondes’ gaf, en in denzelfden trant als ik vroeger zulke overzichten in het Zondagsblad had gesteld. Ik mocht mij niet bemoeien met de binnenlandsche politiek, die het terrein was voor van Limburg Brouwer; evenmin met de ontwikkeling der economische verschijnselen die door P.N. Muller zou worden gevolgd, maar uitsluitend met den loop der algemeene buitenlandsche verwikkelingen, die sinds 't jaar 1860, terzelfder tijd toen Napoleon III een zwenking in Frankrijk nam, welke naar het parlementaire stelsel scheen te doelen, uiterst belangrijk werden, daar de vervorming van Duitschland door Pruisen - waarop ik reeds gewezen had in mijn Gids-artikel over von Radowitz - in aantocht scheen. Ik beloofde mijn best te doen en leverde in November 1861- mijn eerste opstel, dat nu maandelijks werd vervolgd. Die overzichten vielen in den smaak van het publiek en van Potgieter. Toen het jaar 1862 aanbrak verzocht hij mij de maandelijksche vergaderingen der redactie bij te wonen; later benoemde hij, in overleg met zijn mede-redacteuren mij in December van dat jaar 1862 tot lid der redactie van ‘De Gids’. Het was voor mij een soort van ‘decoratie’. Ik bewerkte mijn taak der overzichten met groote zorg, ze behandelend als een studie op de levende, wordende geschiedenis. Deze arbeid ‘completeerde’ als 't ware mijn werk aan de Kamer van Koophandel. Het gaf daarbij, nu ik in den Gids-kring volledig was opgenomen, een ideëelen tint aan mijn bestaan. Zaken waren zaken. Het opwekken van productie-krachten in een groote stad was een zeer begeerlijke taak, maar toch aan iets anders, aan den gloed van letterkunde en kunst-studie, had mijn hart behoefte. Met warmte, zij het met eenigen schroom, nam ik dus steeds de uitnoodigingen ter bijwoning der redactie-zittingen aan. Het waren avond-vergaderingen op den eersten Woensdag der maand, besloten met een eenigszins weidsch souper. Daarbinnen, op den Olymp, zoo als de Braga zeide, was de toon ongedwongen tot luidruchtigheid toe. Potgieter erkende geen eenigszins stijve vormen. In de kweekplaats, waar de nummers van ‘De Gids’ werden geboren, moest | |
[pagina 87]
| |
‘vreugde’ heerschen. Al de oude redacteuren, de heeren Schimmel, Veth, Zimmerman, Muller, Schneevoogt, voegden I zich in dien toon. Wèl werd in December 1862, toen nieuwe redacteuren tot de oude groep werden gevoegd, de toon in 't begin iets minder uitbundig, maar de verandering of vervorming was nog weinig merkbaar. De nieuwe redactie-leden toch waren de vrienden die ik in Haarlem had leeren kennen: Buys en Huet, tot wie zich nu ook schaarde Vissering, die vroeger, voordat hij naar Leiden ging reeds redacteur was geweest. Ik vond het heerlijk Buys en Huet hier terug te vinden, en met hen gezamenlijk te mogen werken. Buys was intusschen professor te Amsterdam geworden; Huet had zijn betrekking in de kerk vaarwel gezegd en werkte als dienaar aan de krant der heeren Enschedé te Haarlem. De één ging een glansrijke gevierde toekomst te-gemoet, de ander daalde - maatschappelijk gesproken - de ladder der samenleving eenige schreden af, terwijl geldzorgen hem begonnen te drukken. Doch zij waren geen van allen in een gemoeds-toestand om daarop veel te letten, al trof het mij zéér, dat het gelaat van Huet iets strenger was getint dan vroeger. Maar na eenige uren week die meer afgepaste plooi. Want Potgieter was op den Woensdagavond in volle actie en bezieling. Hij voerde de pen, gaf aan ieder wenken, schertste of vermaande, knorde of prees, en was de bewegelijkheid zelve. Geen onzer werd gespaard, wanneer wij ons wilden onttrekken aan wat hij meende dat onze taak was. Hoe verdween dan eensklaps de glimlach om zijn lippen, en fronsten zich de rimpels op zijn voorhoofd! Immers tegenspraak op zijn Gids-avond kon hij moeielijk van zijn mede-redacteuren verdragen. Toch hadden wèl enkelen bezwaren. Ik spreek nu niet van de twee latere jaren, toen hij eigenlijk alleen met Busken Huet te rade ging, maar in de jaren 1861 en 1862 openbaarde zich wel eens verschil. Het uitéénloopen der meeningen had natuurlijk zijn uitgangspunt en zwaartepunt in het oordeel over de persoonlijkheid van Potgieter. Een ieder onzer stelde hem mijlen-hoog boven zich-zelf en al de anderen, voelde dat hij alléén onder ons de vertegenwoordiger was van waarachtigen hoogen literairen stijl; maar een enkele had somsbedenkingen tegen zijn opvatting. Hoofdzaak was, dat hij bij-wijlen de klassieke rust van oordeel, de objectiviteit, miste, die het deel was van zijn voorbeeld Goethe. Hij was altijd subjectief, gelijk hij ook in zijn proza steeds zich-zelf als vóór den lezer inschoof. Zijn eigen persoonlijkheid drong hij in de verhalen en critieken naar voren. | |
[pagina 88]
| |
Het was alsof hij den lezer niet toestond hem, Potgieter, te vergeten. Hij overdreef daarbij de les dat kunst hardennoesten arbeid onderstelt, of liever, hij liet te-veel dien vóórarbeid merken: het publiek moest voelen dat hij zijn verzen grifte als in weêrbarstig schelp-koraal. Er was daardoor soms iets vermoeiends in zijn behandeling der letterkundige gegevens. Men was bij hem dan als in de atmosfeer van een opkomenden storm. Hoe langer hoe meer bleek hij hartstochtelijk polemisch voort te schrijden. Hij spande de geestelijke actie van ieder onzer in de door hem gewilde richting zoo strak mogelijk, hij wilde ieders kracht op éénpunt als verdubbelen, en het resultaat was dan soms een overspanning die niets uitwerkte. Op harmonische ontwikkeling van allerlei aanleg bij anderen werd door hem schijnbaar geen prijs gesteld. Trouwens de geheele vervorming van ‘De Gids’ tot een op Engelsche leest geschoeid tijdschrift, waarin over allerlei onderwerpen artikelen van de meest bevoegden werden opgenomen, was hem nooit geheel naar den zin. Hij wilde dat literaire kritiek de hoofdzaak, ja de éénige taak zou zijn. Vandaar dat een groot talent als van Robert Fruin bij hem zelfs geen waardeering ondervond. Ik zwijg van zijn oordeel en miskenning over Buys, in wien hij later 't type van den conservatieven oud-liberaal meende te zien, terwijl hij toch zelf, op zijn beurt haast geen oog had voor de aan de kim opkomende sociale golving die allengs begon aan te zwellen. Enkelen onzer zagen wel de gebreken van zijn groote eigenschappen, merkten op, dat ook hem zelfs op het hooge gebied der kunst iets ontging: zooals hij geen oor had voor de muziek der eerste meesters; zoo als hij, bij beoordeeling van schilders, den voorrang boven Rembrandt's Nachtwacht gaf aan van der Heist's Schuttersmaaltijd; zoo als hij liefst zoogenaamde gedachten of voorstellingen in schilderijen zocht, een Ary Scheffer vereerde en de latere kunst van Jozef Israëls niet wilde begrijpen. Maar dit alles werd slechts uiterst schoorvoetend door ons opgemerkt in het jaar 1862 en 1863. Voorshands hadden wij slechts oogen voor zijn bezielende kracht. Zijn stoute, oorspronkelijke geest schalde ons toe. Zeker er was in zijn schrijven manier, maar allereerst stijl en nog eens stijl. Stijl in geheel zijn wezen. Wij ondergingen zijn bruisende drijfkracht, wij sterkten ons aan zijn glansrijke éénzijdigheid, wij namen zijn gebeitelde verzen als leuzen aan voor ons optreden in de maatschappij, wij hielden onder zijn kloek bevel stand tegen indutten op elk gebied, wij deden ons best om de wenken van zijn imperieuze natuur te | |
[pagina 89]
| |
volgen, en vervormden daarvoor desnoods ons-zelven, zooals hij mij, nevens anderen, in de eerste plaats, tot letterkundige wilde stempelen, waartoe ik het talent niet bezat. Dat ik soms een anderen kijk op Potgieter had, dan opdie Woensdag-avonden der redactie van ‘de Gids’ paste, daaraan had voor een klein deel ook schuld Mr. J. van Lennep. De toen 60-jarige heer van Lennep was in die dagen bezig zijn landgenooten op te roepen tot het bijéénbrengen van gelden voor een standbeeld van Vondel. Het zou de bekrooning wezen van zijn twintig-jarigen arbeid aan de uitgave van Vondel's werken. In October van het jaar 1860 had hij daarvoor een commissie saâmgesteld waarin ook Potgieter en Alberdingk Thijm zitting namen. Als eerste secretaris was P.A. de Génestet benoemd. Deze stierf echter reeds het volgend jaar, en de heer van Lennep noodigde mij uit zijn plaats, als secretaris der commissie, over te nemen. Ik was niet weinig trotsch dat juist opmij de keuze viel. Vondel was, van mijn vroege jeugd af, mijn Hollandsche dichter bij uitnemendheid geweest. Voor Rembrandt en Vondel boog ik altijd en overal het hoofd. Zij beiden waren in mijn oog niet enkel de dragers van onzen roem, maar van onze beteekenis als natie. Zij hadden uitgesproken, wat in de diepte van het Hollandsche hart sluimerde. Hun vlammend schrift, hun lichtend beeld hadden geopenbaard het binnenwaartsch leven, de intensiteit van wezen van ons volk. Den dichter uit dat tweetal - zij hadden beiden een hoogere orde der dingen gezien, een orde die slechts met een door God geopend oog kon worden waargenomen - te mogen helpen huldigen, was voor mij een verheffende gunst. Vreugde-vol zette ik mij daarvoor aan 't werk onder van Lennep. Het bleken zeer genoegelijke uren te zijn met dien man te arbeiden. Trouwens hij was een veertig jaren lang de lust en de liefde der Nederlandsche natie: een man van uitgebreide zeer bruikbare kennis, een uitnemend gezond proza-schrijver, en een dichter, wel niet van hooge, vlucht, maar welkom en geliefd in alle kringen. Van zijn populariteit in alle groepen: bij het hof en de aristocratie, bij de breede burgerklasse, bij de kunstenaars, kan men zich in onze dagen - nu schrijvers in ons land als personen weinig populair meer zijn - haast geen voorstelling maken. Er was bijna geen Hollander die niet van Lennep's kop in zijn brein droeg, met dat sprekend scherp gesneden gelaat, met den adelaarsneus, den geestigen mond en het allengs sneeuwwitte altijd overvloedige lange haar. Hoe glinsterden in dat hoofd - dat soms | |
[pagina 90]
| |
aan dat van Sterne deed denken -, de oogen, hoe verraste de kwinkslag, door den opslag van den blik, waarin de vonk reeds sprankelde, telkens aangekondigd! Hij was sterk verouderd toen ik hem leerde kennen. Toch deed hij mij soms denken aan 't type van een ouden Franschen markies. De wijze, waarop hij met zijn slanke gestalte, eenigszins hortend aangetreden - want hij was een lijder aan 't podagra - in onze commissie zich op den leuningstoel vlijde, zijn groote snuifdoos vóór zich zette, en de ‘prises’ zijn naast hem zittende tafel-buren hoffelijk aanbood, om dan ietwat luimig de zitting te openen, was weêrgaloos ‘nonchalant’ en toch lang niet banaal. Voor mij, die hem in de vergadering bestudeerde, vormde hij volkomen de tegenstelling van Potgieter. Bij Potgieter was in zijn kunst alles het resultaat van goed berekende inspanning. Had hij niet tot motto genomen zijn eigen vers: ‘Worsteling kenmerkt onzen tijd, neem er deel aan allerwegen!’ Zijn stijl was dan ook in zekeren zin de vrucht van arbeid, stevig hecht bewerkt, hoog gestemd, saâmgedrongen door aanéénschakeling of vervlechting van gedachten en gevoelens, artistiek tot op de grens van het artificiëele, fijn spottend, teeder gevoelig, maar altijd eenigszins zwaar en soms grillig doordacht en gewild. Zijn tijdgenooten klaagden over zekere stugheid van den schrijver, en over het onbegrijpelijke van zijn niet altijd gemakkelijk te grijpen voorstelling. En bij van Lennep scheen alles van-zelf te glijden. Zijn proza was helder, eenvoudig, natuurlijk, smaakvol, vlak, zelden afwijkend van den goeden toon zijner dagen, vreemd aan bestudeerde woordkunst, ongedwongen en volkomen doorzichtig. En dit verschil teekende zich in het figuur. Potgieter, correct gekleed, bleef in den kring der commissie-leden de welgestelde kloeke ‘burgerman’, die zijn plaats zich moest veroveren en licht tot ontevredenheid kon overhellen. Van Lennep was in de bonte groep der aanzittenden, hoe achteloos hij soms gekleed was en hoezeer zijn dunne lippen van tijd tot tijd onopzettelijk, haast onbeleefd, lucht schenen te blazen, een patriciër, afstammeling van de eerste geslachten, gunsteling der fortuin, wiens plaats altijd en overal bereid was. Zijn presidium was een mengeling van familiariteit en voornaamheid, zijn leiding der debatten was 't ‘laissez-aller’ van een goedgehumeurden ‘grand seigneur’. Zijn kunst was spel, niet in de eerste plaats arbeid. Werd hij warm dan genoot een ieder van zijn voordracht en van zijn geest. Want de natuur had hem gestempeld om representatief op te treden, en op die wijze heeft hij dan ook in 1867 het standbeeld van Vondel- | |
[pagina 91]
| |
door Royer ontworpen - opgericht en aan de stad Amsterdam overgedragen. Ter zijde stond hem bij dat alles, niet Potgieter, die voortdurend ietwat grommend kritiek uitoefende, maar Jozef Aberdingk Thijm, die ten slotte met hoofdsche zwier een bezoek aan het Muiderslot wist te organiseeren, dat zelfs Potgieter's verstoordheid overwon. Terwijl ik op die wijze aan letterkunde en kunst mijn hulde bracht, en mijn vrije uren besteedde, om óf voor ‘de Gids’ of voor Vondel's standbeeld te werken, bleef ik onafgebroken schrijven en stellen als secretaris van de Kamer van Koophandel. Eigenlijk was het een Kamer van Koophandel en Fabrieken, maar het tweede lid van dat opschrift werd te dikwijls in Amsterdam vergeten. De leden van de Kamer die meer bijzonder de industrie vertegenwoordigden - ik noem de H.H. van Vollenhoven (bierbrouwer), Spakier (suikerrafinnadeur), van Vlissingen (fabrikant van stoomwerktuigen) - wezen mij op het gewicht der bestaande nijverheid van Amsterdam, en drongen bij mij er op aan, om voor die sfeer van arbeid meer belangstelling te vragen. Want hooge regeering en stadsbestuur schenen, nu allengs de ideeën van bescherming aan het kwijnen waren gekomen, zich tot taak te stellen, om van de bronnen onzer nationale nijverheid zoo weinig mogelijk af te weten. In plaats van Engelands voorbeeld na te volgen, waar men de wisselende eischen zoowel van handel als van nijverheid met voortdurende zorg bleef nagaan, en met het oog daarop steeds maatregelen ten bate der ingezetenen nam, scheen men hier - het zijn woorden van Tak van Poortvliet - in onkunde een eer te stellen. Helaas, ook ik was volkomen onkundig, een vreemdeling op dit groote gebied der industrie. In mijn eerste gedrukte verslag der Kamer van Koophandel, een overzicht van handel en nijverheid in 1861, had ik getracht een gedetailleerde statistiek van alle nijverheids-ondernemingen in Amsterdam te leveren, en had ik de hoop uitgesproken, dat de welvaart der industrie ook in Amsterdam mocht toenemen. Toen deed ik plotseling een zonderling verwarrende ervaring op. De heer van Vollenhoven, die met groot beleid de bierbrouwerij ‘de Valk’ dreef, waaraan een talrijk personeel van arbeiders was verbonden, keek mij eens scherp in de oogen, en deed mij verstaan of ik wel goed wist wat ik zeide, toen ik groote uitbreiding der industrie aan Amsterdam ipewenschte. Hij vroeg mij of ik er nooit van had gehoord, dat toeneming der industrie, voor een stad als Amsterdam, vergezeld zou gaan van veel ellende voor de | |
[pagina 92]
| |
dan samenvloeiende arbeiders-bevolking. De heer van Vollenhoven was dikwijls zwaarmoedig en altijd pessimist. Ik nam dus niet altijd zijn woorden letterlijk op; ditmaal echter bleef zijn uitspraak in mijn brein hangen. Dien avond las ik enkele bladzijden over van de Bosch Kemper over de natuurlijke slavernij der loon-arbeiders en sprak daarover met mijn vriend den Tex, wien ik eiken avond laat in het bierhuis sprak. Zijn antwoord was een uitnoodiging om met hem naar zijn oudsten broeder te gaan, die des zomers aan de Ruhr vertoefde, en dáár de industrie in 't groot bestuurde. Ik kende dien broeder van mijn vriend sinds eenigen tijd. Hij zou een vijftal jaren later de gevierde burgemeester van Amsterdam worden. Op 't oogenblik dacht niemand er aan, dat zoo zwaarwichtige en glansrijke taak hem op de schouders zou worden gelegd. Zijn figuur en beteekenis heb ik pogen te schetsen in mijn opstel over A.C. Wertheim. Doch die beteekenis kwam eerst later tot haar recht. In de jaren 1861 en 1862 ontleende hij in de eerste plaats zijn invloed aan het feit, dat hij de schoonzoon was van den zeer rijken heer Vriese, die zijn geld in Oost-Indië had verdiend. In allerlei geldelijke relatiën werd hij dus getrokken. En het bleek weldra, dat, bij het behandelen van ‘zaken’, zijn persoonlijk karakter van zuiver gehalte was. Zijn zeer groote stevige gestalte was een goed voertuig van zijn vastheid van optreden en doen. Geen mijmerzieke trek was op zijn gelaat te bespeuren. Hij was ook in de verste verte geen denker of man van studie, zooals wij dat type ons dikwijls verbeelden. Integendeel: hij genoot als realist van 't leven, bleek doorgaans vroolijk en welgemoed, en was van den aanvang van zijn leven kenbaar aan zijn vriendelijken glimlach en bij verschil van meening aan 'teven optrekken der schouders. Hij was het toonbeeld van kracht en veroorloofde zich soms, wanneer hij 't ernstig opvatte, gebaren die daaraan evenredig waren. Bij wijlen ging hij hierin tot aan de grenzen van uitbundigheid. Hij deed dan denken aan den Hercules van Goethe (uit de ‘Götter, Helden und Wieland’.): ‘Hätte einer Ueberfluss von Kräften, so prügelte er den anderen aus; und versteht sich, ein ächter Mann gibt sich nie mit Geringeren ab, nur mit Seinesgleichen, auch Grōsseren wohl’. Intusschen, de voortreffelijke eigenschappen van zijn geest, zijn wilskracht, zijn veel omvattende werklust, zijn onkreukbare waarheidsliefde en eerlijkheid, kwamen in de praktijk van ‘zaken’ volledig tot haar recht. Hij speelde altijd open kaart, liet aan ieder ‘fair play’ toe: zijn ja was ja, zijn neen neen. Tegen een niet maische weigering of een vier- | |
[pagina 93]
| |
kante terechtwijzing zag hij niet op. Hij had een afschuw van laagheid en valschheid, een afkeer van lauwheid en halfheid. Was hij een enkele maal ondeftig, vooral in de uiting van zijn meening, men wist toch waar hij heên wilde. Wat hij weigerde was voor goed afgewezen; wat hij beloofde daarop kon men staat maken dat het zou gebeuren. Zijn schoonvader nu, een goed kenner van zaken en personen, had begrepen van zijn hoedanigheden partij te moeten trekken in een groote onderneming in Duitschland. Met zijn vriend van Braam had Vriese een groot landgoed aan de Ruhr gekocht. Dáár wees hij hem een ruim terrein voor werkzaamheid aan. Het was het kasteel Steinhausen, dat, op een der heuvels aan de Ruhr gelegen, omgeven door geboomte waaruit 't zich ophief, het stadje Witten bestreek. Eigenlijk was het nu slechts een statig heerenhuis, terwijl ter zijde nog een oude toren en sterke muur aan het grijs verleden herinnerde. In 't begin der negentiende eeuw had alles nog toebehoord aan het geslacht Stael-Holstein; langzamerhand was het in andere handen gekomen, totdat deze het verkochten aan twee in Indië rijkgeworden Hollanders, die er het veld van een speculatie in zagen. Want aan het bezit van 't kasteel was verbonden het eigendom van twee steenkolenmijnen (Nachtigall en Theresia), terwijl twee groote metaal- en staalfabrieken, als in samenhang met het ‘kasteel, in aanleg waren gekomen, en iets verder een glasblazerij mede tot de hoorigheid van den kring behoorde. De heer den Tex vestigde zich met zijn jonge vrouw des zomers op dat Steinhausen, en nam met volle kracht de exploitatie van geheel die onderneming in handen. De heer van Braam werd als mede-eigenaar door den heer Vriese spoedig uitgekocht, en na den dood van zijn schoonvader was den Tex de éénige eigenaar. Een lust was het hem dáár op Steinhausen werkzaam te zien. Hij bracht er zijn geheele huishouding, zijn paarden en rijtuigen. De inwoners van Witten zagen hem, met zijn Hongaarsch vierspan, des middags of tegen den avond, rennen en galoppeeren van al de glooiende heuvelen langs de rivier, terwijl een opgewekt vroolijk babbelend gezelschap den afrij-wagen vulde. Maar diezelfde stedelingen konden hem 's ochtends zien werken, in 't besturen der mijnen, der ijzerfabriek en der staalgieterij, in welke laatste bloeiende zaak de heeren Berger zijn compagnons waren. Derwaarts nu bracht mij mijn vriend Nicolaas den Tex, om mij te laten zien hoe de groote industrie der negentiende eeuw, de industrie van mijnen, staal, ijzer, in het tijdperk | |
[pagina 94]
| |
van die dagen, als sociaal element, werkte. Ik moest nu goed uit mijn oogen zien. Trouwens reeds de aanblik van het landschap, toen ik, langs Arnhem en Emmerik sporende te Oberhausen aankwam, en van daar, langs zijtakjes van de Bergisch-Märkische baan, naar Witten reisde, liet mij geen oogenblik los. Het was avond-schemering toen ik aankwam. Overal zag ik hooge fabrieks-schoorsteenen, wier rook in geel-zwarte kronkels naar boven golfde. Van tijd tot tijd gloeiden in de verte kleine vlammen uit vurige ovens. De vlakte zelve, waarop de fabrieken stonden, scheen zwartachtig aangeslagen. Liep de trein langs een dier werkplaatsen, dan hoorde men een brommen, gonzen en dreunen. Waar de arbeid nu, - bij 't vallen van den avond, gedaan was, daar zag men een bende zwarte mannen, besmeerd met kool en smook, zwijgend, met haastigen tred zich spoeden naar lange reeksen van huisjes, waar de gezinnen woonden, en waar, bij een spaarzaam brandend lampje, de vrouw hen wachtte met het maal. Het zag er, van 't oogpunt der arbeiders, overal druk doch somber uit. In het vroolijk ruim verlichte kasteel, waar de gastvrije bewoners mij hartelijk ontvingen, ging de eerste donkere indruk intusschen spoedig voorbij. Den anderen dag vergezelde ik den heer den Tex in zijn werkplaatsen. Ik zou den ondernemer aan, 't werk zien. En hij was dáár in zijn element. Waar de stoomhamers stampten, waar de ijzeren reuzen-armen zich op en, neder bewogen, waar vonkelend de vuren flikkerden, dáár was hij thuis. Trouwens met zijn hooge gestalte scheen hij zelf als ijzer zoo sterk, zoo hard als het blanke staal. Het woord ‘vooruit’ kwam hem telkens van de lippen. Hij vroeg belangstellend en bevelend naar den gang van 't werk; sprak over den afgedanen arbeid, de bestellingen, knorde, moedigde aan, was op en top het beeld van den werkgever. Straks hoorde ik hem met bezorgdheid spreken over treurige resultaten van de metaalfabriek, de Steinhauser Hütte, die met de constructie van de brug over den Rijn te Keulen ontzettende verliezen ging lijden; dan verder sprak hij opgewekt met de heeren Berger in de bloeiende Guszstahl-fabriek, 't hoofd schuddend als hij hoorde, dat de Pruisische minister van oorlog de aanbestedingen der fabriek niet aannam, omdat een der chefs - de heer L. Berger - tot de oppositie-partij in de Kamer behoorde. Het was iets zeer eigenaardigs te midden van dat werkzame bedrijf den heer den Tex te zien, wenken uitdeelend, berichten ontvangend, overal impulsie wekkend. In alle opzichten begreep hij de industrie als machtigen productie- | |
[pagina 95]
| |
factor iu de maatschappij, een bron van winst voor het in dien tak van arbeid vastgelegde kapitaal. - Den volgenden dag daalden wij in een der steenkolen-mijnen. Was den vorigen dag mijn opmerking geheel in beslag gelegd door den werkgever, hier in de donkere mijn trok uitsluitend aandacht de arbeider, de mijnwerker. Hier was alles volkomen zwart; het water, dat in de plassen stond, was als inkt. In die donkerte, slechts verlicht door een kleine lantaarn, die aan den hals werd gedragen, werkte de man in de ‘schacht’, met zijn houweel. Het was een eindeloos kloven en hakken. De wagentjes werden gevuld met de losgemaakte steenkool en rolden af en aan. Alles ging ordelijk en stipt. De talrijke mannen waren in de duisternis flink bezig, schenen niet eens zwaar vermoeid, hoe inspannend de taak ook was. Er was geen wanorde hoegenaamd. Allen wisten volmaakt goed, wat en waar 't werk gedaan moest worden. De groet ‘Glück-auf’ werd door ieder, bij ontmoeting, aan den ander en ook aan ons gebracht. Mij was het intusschen een verademing, toen ik weder boven kwam en de door de zon beschenen vlakte weder kon aanzien. Ik haalde diep adem. Ik genoot, en mompelde Alberdingk Thijm's vers uit het Voorgeborchte: 't Voegt Tubalkaïns zonen
Meer 't ingewand der aard, dan d' aarde te bewonen....
Mij - 't leven in Gods dag! mij - 't groen van 's Heeren velde!...
Doch dadelijk kwam de gedachte bij mij op: hoe legden staat en maatschappij 't aan, om dien toestand van 't mijnwerk voor de arbeiders dragelijk te maken? Den Tex, de eigenaar der mijn, wees mij er op, dat inderdaad Duitschland, en bepaaldelijk Pruisen, wel degelijk groote zorg voor die mijnwerkers had, en dat de begrippen van den zoogenaamden vrijen arbeid en van staats-onthouding hier al bitter weinig in zwang waren. Trouwens, ik had als jongen wel 't een en ander daarvan gehoord. Mijn grootmoeder was uit Elberfeld, nauw vermaagschapt aan de von der Heydts. Toen één uit dien kring en naam minister van financiën was geworden in den Pruisischen staat, had hij, daar hij spoorwegen moest aanleggen, bij al zijn bewondering van het Engelsche stelsel, waar hij kon, zich verzet tegen de consequent-economische leer van het ‘laissez-faire’, en had hij zijn maatregelen voor de arbeiders-toestanden liever vastgeknoopt aan Pruisische en oud-Duitsche traditiën. Die traditiën brachten in Pruisen mede, dat de staat een lands- | |
[pagina 96]
| |
vaderlijke zorg voor de materieel zwakkere deelen der bevolking had, dat in 't algemeen op elk gebied de zelfzuchtige wil der enkelen onverbiddelijk gebogen werd onder een hooger doel der gemeenschap. In het overig Duitschland, dat niet zoo streng in een staatsgareel was geklonken als Pruisen - ik noem bijv. de Harz, Nassau, Saksen, Saarbrücken, en het vroeger Westfalen - waren het uit den bloeitijd der Middeneeuwen dagteekenende gegevens van associatie en organisatie, die, bij voorbeeld, onder de mijnwerkers tot vaste verbindingen hadden geleid. Zij waren dáár voortgekomen als uit den boezem zelf van de arbeiders. Het was eén historische ondergrond waarop door een hoog staatsman kon worden voortgebouwd. Wij bedoelen de zoogenaamde ‘Knappschaftsvereine’: bestaande vereenigingen onder de Duitsche mijnwerkers, die aan haar leden bij ziekte, ongelukken en invaliditeit onderstand verleenden, en na het overlijden aan weduwen en weezen uitkeeringen deden. Haar kassen werden gevoed door verplichte bijdragen van werkgevers en arbeiders. De Pruisische wet van 1854 had nu, in den geest der staatsvoogdij, dit alles naar regelmatige en vaste vormen geleid, en had bepaald dat soortgelijke kassen, onder toezicht der overheid, door beiderzijdsche vertegenwoordigers zouden worden beheerd. Kenmerkend was bij deze ondersteunings-kassen het voor ondernemers en arbeiders dwingend karakter: men kon zich niet onttrekken. Snuffelend en turend in verordeningen of reglementen op de werkkamer van mijn gastheer te Steinhausen, rees een geheel nieuwe wereld voor mij op. Een hoek der maatschappij waarvan ik niets wist. Bij het lezen van het boek van Pertz over den vrijheer vom Stein, had mij altijd zeer getroffen de beschrijving van Stein's eerste leerjaren, toen hij zijn loopbaan begon. Op zijn 23ste jaar toch, in 1780, werd hij, de Nassauer, in Westfalen geplaatst bij de mijnen, in een administratie, die hij tot 1785 voerde. Dáár leerde hij eigenlijk goed, wat het beteekent om mede te werken tot het ordenen van sociale toestanden, tot het vestigen van een rechts-orde bestemd om levens-regel te wezen voor de maatschappij, in één woord tot het samengaan van staat en maatschappij. Sinds had ik dergelijke denkbeelden als uit 't oog verloren. Ik had ze slechts in boeken en brochures, nooit in de werkelijkheid gezien. Trouwens waar waren in ons land de mannen die daarvoor oog hadden? De economisten bij ons te lande waren nog altijd bezig aan het knutselen van begrippen en omschrij- | |
[pagina 97]
| |
vingen van het waarde-begrip. Zij dachten er niet aan, dat er zoo iets kon zijn als sociale politiek. Hier echter in deze Pruisische reglementen op het mijnwezen was een andere frissche geest. Vrij luide klonk daaruit een stem die zeide: laat de industrie haar vaart gaan, maar zorg dat de arbeiders onder het werk een menschwaardig leven behouden, anders loopt 't mis in uw maatschappij. De man die 't werk doet moet zijn volledig loon krijgen: hij in de eerste plaats. Zeker kan ook het kapitaal zijn heffing vragen, maar let daarop niet uitsluitend, rijkdom van het kapitaal is iets geheel anders dan levenskracht van een volk. Ik begon iets te begrijpen van het woord van den - heer van Vollenhoven. Dit was mijn eind-indruk toen ik van mijn uitstapje aan de Ruhr in Amsterdam was teruggekeerd: dat ik mijn oogen beter moest gebruiken, dat ik inderdaad nog zoo weinig van 't werkelijk leven wist. Waar ik, als vrucht van mijn lectuur, meende te zien, deed ik de ondervinding en gewaarwording op, dat ik eigenlijk zag als door een beslagen venster-ruit. En toch, in den kring der wetenschap van staat en maatschappij kwam alles nêer op juist zien en goed observeeren. Elke hoek van het leven, elke waargenomen levensgewoonte of plooi, is - ik verstond het allengs - niet slechts belangwekkend, maar kan ons nuttiger zijn dan lezing van allerlei geschriften, vooral der droge muffe betoogen over staathuishoudkunde, à la J.B. Say, zooals de negentiende eeuw er zoovelen in de winkelkasten onzer boekverkoopers heeft uitgestald. De geringe ervaring die ik van de maatschappij had opgedaan, de weinige gelegenheid die ik tot nu toe had gehad om te zien, en nog eens te zien, drukte mij zeer. Vandaar dat ik een offer deed, waarmede de Bosch Kemper geen vrede had. Het stads-bestuur van Amsterdam was namelijk in het voorjaar van 1862 bezig haar Doorluchtige School, het Athenaeum, eenigszins meer uit te breiden. De heer de Bosch Kemper trok zich terug als hoogleeraar, doch wenschte dat eenige van zijn talrijke vakken aan mij zouden worden toebedeeld. De heer dr. H. van Beeck Vollenhoven, toen president-curator, kwam mij op een namiddag op mijn kamer daarover spreken. Ik antwoordde, dat ik de vereerende opdracht slechts dàn kon aannemen, wanneer een schikking werd getroffen, dat ik bij 't meer beschouwende vak van professor het practische vak van secretaris der Kamervan Koophandel kon behouden. Ik zette mijn overtuiging uitéén, dat ik nog altijd leerling in het maat- | |
[pagina 98]
| |
schappelijk leven was, en dat mijn onderwijs alléén dàn iets kon beteekenen, als ik voortdurend een studie op nieuwe rijpe, vruchten uit dat leven der maatschappij aan mocht bieden. Lange besprekingen hadden nu plaats met den, voorzitter der Kamer, die op dit samengaan der twee betrekkingen niet inging. Het einde was, dat ik den heer van Beeck Vollenhoven meêdeelde, liever nog niet in aanmerking te komen voor een professoraat aan het Amsterdamsch Athenaeum. Ik stortte mij dus weder met volle borst in het practisch leven van Amsterdam. Nu eindelijk na veel tegenkanting, ten lange leste, in December 1862 de aanleg van een kanaal door Holland op zijn smalst door de Klmers der Staten Generaal was aangenomen, en de koning dien maatregel had bekrachtigd, gold het de middelen bijéén te brengen, om de concessie aan den heer Jäger gegeven tot een werkelijkheid te maken. In overleg met den heer F. van Heukelom schreef ik tal van artikelen daarover in de dagbladen, voorts een brochure die bij van Kampen verscheen. Ik bleef in Amsterdam op de bres voor al dergelijke belangen. Natuurlijk kreeg ik mijn deel in al de kleinere posten en commissiën, waarover de samenleving in een groote stad beschikt. Ik was spoedig lid der schoolcommissie, waarin ik goede vrienden vond als Mr. M.J. Pijnappel en Mr. E.N. Rahusen. Ik was lid van het bestuur van het Leesmuseum. In de Vrijdagsche ‘debating-club’ - waar ik Jan Boissevain terugvond, die eens met mij aan Ristori de serenade had gebracht - was ik een ijverig spreker. Met de schilders van Arti et Amicitiae bleef ik op goeden voet. En's middags aan de tafel van Hannier op 't Rokin, waar wij jongeren, velen in getal, aanzaten onder 't voorzitterschap van den heer Mr. P.M.G. van Hees, den reeds bejaarden, doch altijd schalkschen en min of meer ondeugenden secretaris van 't Nut, vertelden wij elkander vrij luidruchtig onze ervaringen van den dag. Des avonds zat ik dikwijls bij Buys, die in October 1862 het Amsterdamsch professoraat had aanvaard-Als hij zijn dagtaak had afgewerkt, en voor den volgenden dag de voor te dragen colleges had bereid, was het mij een heerlijke verpoozing met hem en zijn vrouw gezellig te mogen praten over de studie en vooral over de studenten, die hij allengs om zich schaarde, van wie enkelen mijne dagelijksche bekenden, en van wie één, Alexander Sillem, later mijn trouwe vriend zou worden. Wat mij intusschen zeer trof in mijn ambtelijken werkkring, was dat in Amsterdam de kentering van den handel | |
[pagina 99]
| |
- waarover ik op een vorige bladzijde sprak - nog tot gansch andere verschijnselen leidde, dan waarvoor ik, bij 'taanvaarden van mijn betrekking aan de Kamer van Koophandel, oog had gehad. De meer volledige toepassing van het vrijhandelstelsel, de gelegenheid die aan Indië werd gegeven om de dáár gekweekte producten elders dan naar ons land te verzenden, het gemis aan voldoende waterwegen naar zee en naar Duitschland, werkten uit, dat er in den goederenhandel in Amsterdam zekere malaise kwam. Amsterdam kon - men voelde het - zijn grooten goederen-handel van weleer, zijn rang als stapelplaats verliezen, vooral als de doorsnijding der landengte van Suez den weg van en naar Indië geheel van beteekenis deed veranderen. Men begreep dat nieuwe inrichtingen en banen moesten worden ingeslagen, maar men zag niet goed in, welke koers kon worden gevolgd. Daarbij kwam het feit, dat het zeer begaafde Israëlitisch element in Amsterdam zich uit het tot nu toe gevolgde stelsel van isolement ophief, en overal op beursgebied werkdadig begon in te grijpen. Uit den aard der zaak wierpen de telgen van dat meer Oostersch geslacht zich niet zoozeer op den grooten goederen-handel, als wel op de sfeer, voor welke die zonen van het Joodsche ras, met hun fijn en verfijnd bewerktuigd brein, meer dan bijzonder aanleg hadden. De geld-transactiën waren hun eigenlijk terrein. Welnu, hun onbewust streven was om van Amsterdam een geldmarkt te maken, zooals trouwens deze stad in de 18e eeuw, toen de goederen-handel daarbij bloeide, reeds voorlang was geweest. Amsterdam kon en moest, naar hun oordeel, een tweede Frankfort zijn. Men zag dan ook op de Amsterdamsche beurs allerlei kenteekenen, die samenhingen met combinatiën van geld en crediet. Het begrip, dat de kapitaal-markt der Amsterdamsche beurs als een zelfstandig gegeven, een macht op zich-zelf, zelfs afgescheiden van den goederen-handel, kon worden beschouwd en behandeld, kwam meer en meer op. Het waren, zooals ik zeide, vooral Israëlieten, diedatbegrepenenuitvoerden. Sarphati, Lippmann, Rosenthal, Fuld, Mendel, A.C. Wertheim begonnen in die richting werkzaam te zijn, het voorbeeld volgende van Bisschoffsheim, Cahen (nog niet d'Anvers), Sichel, Köningswärter en anderen, die reeds Amsterdam hadden verlaten. Zij spanden al hun krachten in, om naast de oude christenbankiershuizen - ik noem slechts het huis Hope - eigen bankiersfirma's of als naamlooze vennootschappen ingerichte banken te vestigen en te doen bloeien. Sarphati deed dat in April 1863 door de oprichting van de Crediet- en Depo- | |
[pagina 100]
| |
sitobank. Het artikel 2 der vastgestelde statuten omschreef het doel dier bank aldus: ‘De werkkring dezer bank is: handel en geldbelegging in pandbrieven, aandeelen en obligatiën van op goede grondslagen gevestigde en wettig erkende banken of maatschappijen, alsmede in die, welke door gewestelijke en waterschapsbesturen worden uitgegeven; het openstellen van geldleeningen en het behulpzaam zijn in het verkrijgen van kapitaal en crediet voor ondernemingen van algemeen nut, voor groote openbare werken, en het uitbreiden der nationale volksvlijt waar dit met voldoende zekerheid geschieden kan; en het ontvangen van geld in deposito.’ Hét kapitaal der onderneming werd aanvankelijk gesteld op tien millioen gulden. Presidentcommissaris was Sarphati zelf, toen president-directeur der Nationale Hypotheekbank, in zijn Raad omringd door enkele Amsterdammers en voorts door eenige buitenlanders, onder wie de heer Raphael Bisschoffsheim uit Parijs, de bekende ‘boulevardier’ en lid der Fransche Kamer, die in 1906 overleed. Als directeur, bijgestaan door den secretaris Mr. M.C. van Hall, trad op A.C. Wertheim. Doch veel grooter afmetingen nam de stichting eener andere bank aan, van welke A. Mendel als financier de grondslagen legde. Ik zag dien heer Mendel herhaaldelijk bij den heer Frans van Heukelom komen en gaan. De bezoeker was mij niet zeer sympathiek. Hij had iets raadselachtigs. Hoewel hij steeds als op den tweeden rang bleef, nooit zich nog op den voorgrond stelde, zag men dadelijk dat hij eigenlijk in alle zaken, die hij met anderen besprak, het overwicht gaf. Oogenschijnlijk, voor de wereld, nam hij in Amsterdam een ondergeschikte plaats in op het kantoor Goll & Co., waarvan toen ter tijd de heer Henri Luden de chef was. Een ouderwetsche handelszaak, door-en-door solide, die uit de achttiende eeuw dagteekende. De heer Luden bewaarde, als teeken van den roem van zijn firma, in de vestibule van zijn fraai woonhuis (het oude huis van David Jacob van Lennep) een schilderij, waarop een afgezant van den keizer van Duitschland aan een der oude firmanten den adelsbrief van het heilige Roomsche rijk overhandigde. De heer Mendel behandelde op dat kantoor een der afdeelingen, en was bekend als de man die 't best de indigo-zaken afwikkelde. Voorts bewoog hij zich weinig in het Amsterdamsche leven. Slechts wist een ieder te vertellen, dat hij op een te goeden voet stond met de echtgenoote van den hoofd-redacteur van het Handelsblad, die hij later huwde. | |
[pagina 101]
| |
Doch overigens ging hij stil zijn weg, zonder al te vriendelijke of al te aanmatigende manieren: gereserveerd en eenvoudig. Hoe kwam die stille man er toe, zulk een invloed te hebben op al de op den eersten rang staande deftige mannen van de beurs, die anders voor lieden van zijn stand niet zeer toeschietelijk zich betoonden? Het was een vraag die mij telkens bezig hield, wanneer ik hem zag omgaan met de heeren Frans van Heukelom, van Beeck Vollenhoven, Wurfbain, Wolterbeek, Maurits Insinger, E.W. Crameras, Julius Bunge en anderen. Onder zijn Israëlitische vrienden zag-ik-hem van tijd tot tijd in gezelschap met den heer Leo Lippmann. Ook deze zeer ‘geziene’ leider van het aanzienlijk bankiershuis Lippmann Rosenthal & Cie was niet de eerste de beste. Hij was (uit Luxemburg gekomen) een adept geweest der Fransche Saint-Simonisten, en was met de meesten daarvan nog op goeden voet. Want het was het tijdperk van Napoleon IIIGa naar voetnoot1). Al de oude Saint-Simonisten, de Pereires, de d'Eichthals, de Rodrigues, Michel Chevalier, Adolphe Guéroult, Charles Duveyrier en hun vrienden meenden werkelijk, dat nú een gouden eeuw voor Frankrijk was aangebroken. In den keizer waardeerden zij een gezag, dat de neiging had om aan de behoeften en nooden der maatschappij te gemoet te komen, en dat in de eerste plaats op elke wijze de productieve krachten van 't land ging bevorderen. Zij zagen, onder het bestuur van Napoleon III, in Frankrijk een terrein, waarin de arbeid en de industrie zich 't schoonst zouden kunnen ontplooien. Zij wierpen zich op de wereld van zaken, steeds bereid, om, als 't hun wel ging, voor de verspreiding en verwerkelijking der sociale ideeën hun geld te geven. Ik had als student altijd die Saint-Simonisten met spannende aandacht in bun uitingen gevolgd, sinds Gerrit de Clercq, de secretaris der Ned. Handelmaatschappij, mij hun leer als een der elementen en kiemen van de toekomst had geprezen: Dikwijls verraste mij nu de heer Lippman met mededeelingen uit dien kring. Zij waren thans in Parijs de machtigste bankiers, en de heer Mendel deed zijn best zijn financieele constructies met de Saint-Simonistische schepping der Crédits mobiliers in verbinding te brengen. In de conferenties, die de heer Mendel met Frans van Heukelom en zijn vrienden had, werd dit alles overwogen en besproken. De voorzitter van de Kamer van Koophandel merkte in zijn | |
[pagina 102]
| |
omgeving op, dat de oude goederen-handel in Amsterdam verliep. Zijn eigen handelshuis, het graankantoor der firma van Heukelom en Vollenhoven, zag zijn beste cliënteele een anderen weg opslaan. Een groote bank - als een der Parijsche Crédits mobiliers ingericht - zou, wanneer een massaal vermogen daarin was geconcentreerd, door het scheppen van nieuwe bronnen en middelen, door het crediet dat zij daarvoor kon verleenen, door het ontwikkelen van de verkeerswereld, door den steun dien zij aan industrie en handel in de koloniën schonk, aan Holland weder de oude beteekenis kunnen geven. Zelve zou zulk een bank een stevige commercieele vesting zijn, een compacte macht die veel streven van anderen kon schragen, een kracht die in moeielijke tijden door suprematie iets vermocht te doen. Geen bolwerk van behoud, maar een vaste reserve voor den vooruitgang, moest men creëeren. In dien zin werd tot verbazing der stad den 21sten April 1863 de ‘Algemeene Maatschappij van Handel en Nijverheid’ te Amsterdam opgericht, van welke instelling de heer Mendel president-directeur en de heer Frans van Heukelom president-commissaris werd benoemd. De werkkring der Maatschappij werd in art. 4 der statuten aldus omschreven: ‘De maatschappij stelt zich ten doel: 1o. de bevordering van handel, scheep vaart, nijverheid, crediet en landbouw, hetzij door in ondernemingen van dien aard, mits opgericht als vennootschappen of maatschappijen op aandeelen, deel te nemen, hetzij door voorschotten tegen onderpand te geven, hetzij door plaatsing van derzelver obligatiën; 2o. ondernemingen van industrieelen aard of ter bevordering van landbouw of van openbaar nut in het leven te roepen, of zich in zoodanige ondernemingen als commanditaire vennooten te interesseeren; 3o. leeningen ten behoeve van Rijken, gewesten of gemeenten te negotieeren; 4o. voorschotten op onderpand of depots te geven; 5o. gelden a deposito te ontvangen en rekeningen-courant te openen’, 6o. publieke fondsen, aandeelen in maatschappijen, pandbrieven, obligatiën en andere waarden, van welken aard ook, te koopen en te verkoop en; 7o. met toestemming van commissarissen obligatiën te haren eigen laste uit te geven, zonder dat derzelver bedrag zal mogen te boven gaan het beloop der door haar bestede en in haar portefeuille door waarden vertegenwoordigde sommen, ten gevolge van operatiën hierboven vermeld.’ Het maatschappelijk kapitaal werd vastgesteld op veertig millioen gulden in aandeelen van ƒ 250. Aanvankelijk werd slechts de eerste helft, 80,000 aandeelen, | |
[pagina 103]
| |
dus 20 millioen gulden, uitgegeven, waarop na een maand 50 % zou worden gestort. Opmerkelijk waren de namen die bij de acte van oprichting, vóór den notaris Amya Esser, op die eerste 80,000 aandeelen inschreven. Men zag er al de Crédits mobiliers en hun trawanten, Michel Chevalier, de Pereires (Emile, Isaäc en Eugène); voorts de groep van Langrand Dumonceau, Mercier, Nothomb; het machtige Brusselsche huis Bisshoffsheim & de Hirsch; oude Parijsche bankiers, als Mallet frères, Hottinguer & Co., Henry Davillier, Edouard Dellessert, enz.; en uit Amsterdam de namen die als directeuren of commissarissen zouden optreden. De directeuren waren Mendel president, mr. Pinner secretaris, voorts Adriaan Gildemeester, Mottu en Charles Dumas. Commissarissen waren Frans van Heukelom president, Isaac Pereire en Leo Lippmann vice-presidenten, voorts de H.H. Julius Bunge, Joseph Cahen, Dirk Cordes, Adolf Deichmann, Anne Willem van Eeghen, graaf Rutger Jan Schimmelpenninck, Maurits Herman Insinger, Henri Luden, uit Amsterdam, en Maurice baron de Hirsch, Charles Mallet, Nothomb en anderen uit Parijs en Brussel. Frans van Heukelom zat in het mrdden der nieuwe creatie haast als bevelvoerder, beschikkend over al de nieuwe middelen. Van zekeren trots zwol zijn borst. Misschien ontveinsde hij zich dat de eigenlijke ziel van alles niet hij, maar Mendel was. Misschien zeg ik, want hij meende op dit oogenblik te goeder trouw dat hij zelf flink op dien tijd het roer in handen hield. Hij dacht de zaak van den vooruitgang van den Amsterdamschen handel eerlijk te dienen. Die zich bij zijn streven achterdochtig ter zijde hielden - de mannen der Nederlandsche Bank, der Nederlandsche Handelmaatschappij, der machtige coterie van de Borski's met haar kassierderij der Associatie-Cassa - werden door hem als conservatieven bestempeld. Hij zou op eigen gebied hen gaan bestoken. Zijn zoo-even tot stand gekomen Bank zou daartoe in den loop van dat jaar 1863 aan drie groote ondernemingen den stoot geven. Zij zou vestigen de Nederlandsch Indische Handelsbank, waarvan hij zelf de leiding op zich namGa naar voetnoot1). Zij zou de Nederlandsch-Indische Spoorwegmaatschappij in 't leven roepen, waarvan zijn broeder, mr. C. van Heukelom, als mede-directeur zou optreden. Zij zou eindelijk (in vereeniging met een Haagsche combinatie) oprichten de | |
[pagina 104]
| |
Mij. tot Exploitatie van Staatsspoorwegen, onder welker directeuren zijn neef en naamgenoot werd opgemerkt. Als commissarissen dier ondernemingen traden verder de meeste oude vrienden van Frans van Heukelom op. Aan de vraag, of de nieuwe directeuren en commissarissen dezer drie nieuwe ondernemingen hun vak werkelijk wisten of voor hun toezicht berekend waren, werd niet te angstvallig gedacht. Trouwens overvloed van knappe mannen was er niet in Amsterdam. Zij die eenigszins argwanend het gedoe van den Amsterdamschen handel beschouwden, lieten zich wel eens ontvallen, dat in die dagen de twee knapste Amsterdammers bij toeval Rotterdammers waren: de heeren W.C. Mees en E.P. de Monchy, leiders der Ned. Bank en der Handelmaatschappij. Hoe dit zij, de heer Frans van Heukelom, nu op het hoogtepunt van zijn kracht en invloed, gebruikte wie hij had. Ook op mij viel zijn blik. Daar ik eigenlijk altijd als particulier secretaris van den heer Frans van Heukelom werkzaam was gebleven, had ik aan de voorbereiding van het organiseeren al dezer ondernemingen voortdurend deelgenomen. Mijn voorzitter, die wel bemerkte, dat het altijd brieven stellen en adviseeren voor de Kamer van Koophandel toch niet mijn levenstaak en eind-doel kon zijn, deed nu het voorstel mij in een dezer ondernemingen een plaats aan te wijzen. Ik zou dan werkelijk in de practijk der groote ‘zaken’ komen. Ik zou iets gaan ‘doen’. Het scheen hem 't geschiktst toe, dat ik in het bestuur der Exploitatie-maatschappij van de staatsspoorwegen trad. Mijn memorie, in der tijd voor de firma Goll & Co. opgemaakt, had getoond dat ik op dat terrein van arbeid eenigen kijk had. Na eenige aarzeling nam ik het aanbod aan, om als secretaris dier laatste maatschappij op te treden. Ik zou dan echter Amsterdam moeten verlaten en mij in den Haag, waar de nieuwe maatschappij haar zetel had, gaan vestigen. Ik nam dus met Augustus 1863 mijn ontslag van de Kamer van Koophandel, en had het geluk tot opvolger in die betrekking mijn vriend Nicolaas den Tex te zien benoemen. Niet zonder droefheid verliet ik Amsterdam. Ik had die stad zoo lief. Zittend in den trein, die mij naar mijn nieuwe woonplaats voerde, mijmerend over alles wat ik achterliet, zag ik altijd-door een weefsel van fijne en zwaardere lijnen en tinten van een in 't verschiet terugwijkende stad, zoo als Rembrandt het Amsterdam uit de verte met zijn torens, pakhuizen aan de Zoutkeetsgracht en molens had geteekend. Het heden doezelde in den mist der voorstelling voorbij: ik zag steeds de huizen, straten, burgwallen en grachten, | |
[pagina 105]
| |
pleinen en kerken der oude stad, en in mijn hoofd suisden de bekende regels van Potgieter: Oud-Amsterdam was 't kijkjen waard!
Ge vondt, al deedt ge een reis om de aard,
Geen land en liên zoo wel gepaard!
Hun huis zoo stemmig als hun hemel,
Het water diêr als welvaartsbron,
En langs de gracht wat loofgewemel
Of men natuur niet missen kon!
Ook was het aardig om te aanschouwen
Als 't zonlicht speelde door dat groen,
Hoe die zoo zedige gebouwen
Zich geestig wisten voor te doen:
De gevelspits, wier luchte trappen
De voet verlokt werd op te stappen,
Getooid met beeldje of gulden vaan, -
De net gevoegde roode steenen,
Waartusschen witte wachtren schenen
Der spreuk, die 't midden mocht beslaan, -
Het vensterke, achter zware luiken
Wegwijkende om den wind te ontduiken, -
't Geheel trok als die klopper aan!
Er woelde een wereld in die straten,
Als walgde 't rap geslacht van rust.....
De stad, die toch nog altijd zooveel van dat schilderachtig en rijk verleden in haar omtrekken borg, zeide ik voor langen tijd vaarwel. | |
IV.In de eerste dagen der zonnige maand September van het jaar 1863 kwam ik in Den Haag. Ik betrok er kamers boven een behangers-zaak op het gedempte Spui, toen, voor een klein deel, als breede straat aangelegd, met twee rijen boomen, in verre nabootsing van den trant van een Parijschen boulevard. De nieuwe straat liep uit op de Pooten, was vroolijk gelegen en vooral tegen den avond druk bezocht door wandelaars of winkelgangers. Dicht bij mij, op datzelfde gedempte Spui, woonde ook op kamers mr. C. van Heukelom. De bureaux der Maatschappij, waarvan ik als secretaris was benoemd, zouden, ook vlak in mijn buurt, op de Nieuwe Haven worden ingekwartierd in een tamelijk groot huis: voorloopig waren zij nog op de Heerengracht boven een der stallen van Koens geinstalleerd. Nadat ik mijn boeken en papieren op mijn kamers | |
[pagina 106]
| |
vliegensvlug in orde had geschikt, ging ik mijn opwachting maken bij de directie, met en onder wie ik zou werken. Eén lid was mij bekend, de uit Amsterdam komende heer H.P. van Heukelom. De twee andere leden dr. A. Vrolik, de president, en de heer de Brouwer van Hogendorp waren mij geheel vreemd. Twee buiten-leden der directie, die slechts van tijd tot tijd de directie-vergaderingen bijwoonden, telden, vooral in den aanvang, niet mede. Daarentegen was op de schouders van den heer J.G.W. Fijnje, die als hoofdingenieur der directie was toegevoegd, en als 't ware de uitvoerende arm van het bewind zou moeten zijn, dadelijk de volle zwaarte van het eerste in gang stellen van geheel 't raderwerk gelegd. Met hem moest ik mij dadelijk verstaan. Ik ging mij dus aan die hoofd-personen, met wie mijn leven in den eersten tijd zou samenhangen, voorstellen, en tevens mij op de hoogte stellen van wat men van mij verlangde, daar alles nog te organiseeren viel. Toen ik een paar dagen had verricht, wat men mij opdroeg, ontveinsde ik mij zelven niet, dat alles, wat ik hier aan 't bureau zag, mij niet medeviel. Het sprak haast van-zelf. Ik was in Amsterdam zeer verwend. Ik had de laatste maanden, onder den heer Frans van Heukelom, aan het ontwerpen en bewerken van allerlei groote zaken mogen mede-arbeiden. Allengs was de rubriek der Nederlandsche spoorweg-maatschappij, als speciale arbeids-tak, terwijl ik nog in Amsterdam woonde, door den heer van Heukelom mij toegewezen. Ik hielp de statuten daarvoor schetsen, ik schreef een tamelijk uitvoerig prospectus voor de op te richten Maatschappij tot Exploitatie van Staatsspoorwegen, dat, versierd met een kaart, dadelijk na het goedkeuren der statuten bij Koninklijk Besluit van 7 September 1863, aan het publiek, ter inschrijving op de aandeelen, werd aangeboden. Ik maakte mijn studie van de beraadslaging der door Thorbecke aan de Kamers der Staten Generaal onderworpen conceptwetten, die de exploitatie van het door den staat (overeenkomstig de wet van Hall van 18 Augustus 1860) te bouwen spoorweg-net aan een particuliere maatschappij bedoelden. Toen die wetten van Thorbecke 3 Juli 1863 tot stand kwamen, was ik, volgens de instructiën van den heer van Heukelom, mede bezig bij de financieele constructie dier Maatschappij van Exploitatie. Want Thorbecke had bij het behandelen zijner ontwerp-wetten met twee vereenigingen onderhandeld. Een Haagsche en een Amsterdamsche combinatie. En die twee combinatiën zouden nu | |
[pagina 107]
| |
tot één lichaam samensmelten. De Haagsche combinatie leverde de beste capaciteiten: zij was gegroeid uit een te Utrecht opgerichte fabriek (Damlust) van spoorweg-materieel. De leiders waren vooral de oud-minister van financiën dr. Vrolik, de muntmeester H.A. van den Wall Bake, en de heer Willem Poolman, vroeger president der Factory van de Nederlandsche Handelmaatschappij, later als Indische specialiteit lid der Tweede Kamer der Staten Generaal. Den 11den Augustus 1863 had Thorbecke krachtens zijn wetten van 3 Juli gezamenlijk aan die twee combinatiën - waarvan de Amsterdamsche vertegenwoordigd was door den heer Frans van Heukelom en door Alexander Mendel, optredende voor den heer Henri Luden, terwijl de Haagsche zich liet representeeren door den heer Willem Poolman en dr. Agnites Vrolik - de concessie tot het exploiteeren der staatsspoorwegen (met uitzondering van de lijn door Noord-Holland die aan den Hollandschen Ijzeren Spoorweg werd gegeven) verleend. Bracht nu de Haagsche combinatie vooral het talent aan, ook kennis der prijzen van het materieel opgedaan bij de te Utrecht gevestigde Nederlandsche Maatschappij voor spoorweg-materieel, de Amsterdamsche vereeniging zou voor het geld zorgen. Zóó geschiedde het. Voor het leveren der gelden van dergelijke zaken was juist de Algemeene Maatschappij van Handel en Nijverheid opgericht. Door de bemoeiing van den heer Frans van Heukelom, garandeerde deze Maatschappij dus de benoodigde zes millioen, namelijk de emissie der eerste serie van het op twaalf millioen geraamde kapitaal. Als vertrouwens-man dier Amsterdammers maakte ik nu mijn opwachting bij mijn nieuwe chefs in Den Haag, in 't bijzonder aan den heer dr. A. Vrolik, den president. Spoedig merkte ik op, dat hij maar half tevreden was over mijn aanwijzing als secretaris, die een gevolg was van de participatie der Amsterdamsche heeren, en dat hij in 't algemeen niet zeer te spreken viel over dien invloed der Mij. van Handel én Nijverheid, welke nieuw opgerichte bank door meer conservatieve bankiers als uit den booze werd beschouwd. En dr. A. Vrolik was een geboren conservatief, in zijn dagelijkschen arbeid 't type van een hooggeplaatst staatsambtenaar. Hij was van solied gehalte, en vertoonde een scherp uitgedrukten ouden stempel. Hij was in 1810 geboren, zoon van den beroemden Amsterdamschen hoogleeraar Gerrit Vrolik. Na uitstekende studiën was hij tot doctor in de natuurwetenschappen bevorderd, doctor met | |
[pagina 108]
| |
de kap, zooals hij niet zonder eenigen trots vermeldde. Zijn dissertatie over het centraalvuur wekte op haar tijd zekere ruchtbaarheid. Sinds was hij essayeur-generaal en voorzitter van het Munt-College te Utrecht geworden, had hij in die qualiteit de groote vermunting van al de oude gangbare speciën tot stand gebracht, en het Nederlandsch muntwezen hersteld en tot orde geregeld. Onderscheidene zeer lezenswaardige verslagen, en in het Fransch gestelde geschriften, waren daarover door hem in de jaren 1848-1853 uitgegeven. Toen kwam in 1853 de politiek haar hand op hem leggen. Hij was, wonende te Utrecht, als heftig tegenstander der richting van Thorbecke bekend. Bij de wending van het staatsbestuur door de April-beweging was zijn zwager E.C.U. van Doorn, een der felste aanstokers en bewerkers dier beweging, minister van Financiën geworden. Doch die taak viel hem te zwaar, en een jaar later, 31 Maart 1854, werd dr. A. Vrolik op voordracht van den heer van Hall met de portefeuille van Financiën belast. Sinds had Vrolik een vier of vijftal jaren heftige worsteling in de Kamers gevoerd tegen de liberalen, die zich weder hadden verzameld om Thorbecke, Hij had het ministerie van Hall overleefd, was in het ministerie van der Brugghen een plaats gaan innemen, doch had, bij 't indienen van financieele plannen, telkens moeten bukken voor de straffe afkeuring van Thorbecke. Zijn humeur was er, door dat gedurig strijd-voeren, niet beter op geworden. Eens had het tot een hartstochtelijk incident geleid in de Tweede Kamer. Het was bij gelegenheid van de behandeling der staatsbegrooting van het jaar 1857. Het hoofdstuk ‘onvoorziene uitgaven’, waarover nooit of zelden discussie wordt gevoerd, kwam aan de orde. Vele leden verlangden nu echter een specificatie van de wijze waarop die gelden in een vroeger dienstjaar waren besteed. De heer Vrolik weigerde dat stuk te geven. Het gevolg was, dat bij de stemming over dit hoofdstuk zich 32 leden vóór en even vele tegen de aanneming daarvan verklaarden, zoodat op een volgenden dag (15 December) een tweede stemming moest plaats vinden. Vóórdat die nieuwe stemming begon hield de heer Vrolik deze korte toespraak: ‘Het stuk door de heeren verlangd behoeft niet opgemaakt te worden; het ligt in de portefeuille die ik vóór mij heb, en ik behoef het er maar uit te halen om 32 stemmen vóór de wet te bekomen; maar ik zal het niet doen; ik wil hier staan als de dienaar der Kroon en het standpunt der Kroon wil ik verdedigen. Door zóó te handelen, door mij te verzetten tegen een ingrijpen in de macht der regeering, meen | |
[pagina 109]
| |
ik in de eerste plaats te ijveren voor de Grondwet, ja misschien meer te handelen in den zin der Grondwet, dan zij die zich vroeger hebben aangematigd bij uitsluiting de constitutioneelen te heeten.’ Slechts met twee stemmen meerderheid werd toen dit hoofdstuk aangenomen. Maar in de publieke opinie gaf dit tooneel - dat een weinig afstak tegen den groezeligen, vervelenden achtergrond der spreekzaal onzer geachte tamme volksvertegenwoordigers - hem toch min of meer reliëf. Men zag vóór zich den deftigen, kleinen man, met den hoogen kuif, scherpen neus, het haar ouderwets geborsteld, een dunne lichte ringbaard rondom het gelaat, de scherpe lippen op elkander gedrukt, de trekken ernstig boos geplooid, en zijn tegenstanders strak in de oogen ziende. Hij bleef in de voorstelling van velen een strak, stroef en hoekig type. - Zóó zag ook ik hem op dien September-dag, zes jaren nadat dat incident in de Tweede Kamer had plaats gehad. Zijn koel hooghartig voorkomen gaf, bij de eerste ontmoeting, den indruk van kracht. Het bleek mij intusschen weldra dat deze indruk voorbijgaand zou zijn. Hij was niet koel, hij was niet hooghartig in den gewonen zin van 't woord, hij had niet de energieke taaiheid die een kenmerkende eigenschap is der kracht. Hij was integendeel, al was hij knap en nuchter en volkomen eerlijk bij 't behandelen van zaken, een weinig ijdel op hetgeen hij vroeger had gepresteerd. Hij beschouwde deze betrekking, die hij nú bekleedde, als een bekroning van zijn arbeid in zaken van nijverheid en volksvlijt. Hij was sinds geruimen tijd directeur der Nederlandsche Maatschappij tot bevordering van Nijverheid. Toen in Haarlem (zie pag. 72) een halve-eeuwsch feest ter eere dier maatschappij werd gevierd, was hij de man geweest die deze maatschappij representeerde. In dien kring werd hij bovenmate gevleid. Men sprak daar altijd van zijn helderen blik, zijn bëzielenden geest, de offers van zijn tijd en talent, en vooral van zijn mildheid. Hij genoot van dien lof en meende nu werkelijk op zijn plaats te zijn. In zijn weidsch door hem nieuwgebouwd huis ontving hij als deftig gastheer een ieder, die met spoorwegzaken in aanraking was. Alle vormen nam hij daarbij in acht. Zijn livrei, zijn equipage, waren voornaam eenvoudig. Want in den omgang wist hij wat behoorde. Zijn uiterlijk voorkomen was even onberispelijk als bet keurig handschrift, waarmede hij zijn eenvoudige, glasheldere nota's stelde. Doch hij vergat, dat hij in zaken van het spoorweg-wezen nog alles te leeren had, en dat - om 't kort te zeggen - hij het dáár niet wist. | |
[pagina 110]
| |
Wie 't wèl wist, maar eenigszins omslachtig - misschien met opzet - 't mededeelde, was het lid der directie, dat door Thorbecke-zelf was aanbevolen en door de Haagsche combinatie in die betrekking was geplaatst: ik noem den Belg Florentin de Brouwer van Hogendorp. Hij noemde zich oud-vicepresident van de permanente raadgevende commissie der Belgische staatsspoorwegen, oud directeur-generaal van den Russischen spoorweg van Moscou-Riazan-Sarakoff, en was een jaar of drie ouder dan dr. A. Vrolik. Zag men hem, groot en stevig van gestalte, met den eigenaardigen gang van een kippigen cycloop, met kleine pasjes, naar zijn bureaux wandelen, dan was er steeds een vriendelijke glimlach, iets zoetsappigs, op zijn gelaat. Toch zag men hem met zekeren argwaan aan. Dat Thorbecke zijn bijzondere vriend scheen, was nu in het conservatieve den Haag niet juist zijn grootste aanbeveling. Men schortte zijn oordeel over hem op. Men vond hem een problematische natuur. Inderdaad was 't woord ‘gecompliceerd’ meer op zijn wezen toepasselijk. Hij was in Mei 1807 te Mechelen geboren. Zijn vader, de heer de Brouwer, als ‘rentier’ vermeld, behoorde tot een welgestelde familie. De zoon studeerde in de rechten en werd tot doctor in de rechtswetenschap gepromoveerd. In 1829 huwde hij met Sara Wilhelmina ‘comtesse de Hogendorp’, wier geslachtsnaam hij op Belgische wijze - men denke aan Frère Orban - bij den zijne voegde. Bij de geboorte zijner dochter in 1830 woonde hij te Luik ten huize van zijn schoonvader, den graaf van Hogendorp. Zijn wettig domicilie bleef intusschen Mechelen, tot Augustus 1859, toen hij naar Brussel vertrok. Even als zijn vader stond hij steeds te boek als ‘rentier’, lntusschen was hij wel voortdurend in industrieele en financieele ondernemingen geinteresseerd. Zijn geboortestad vaardigde hem in 1848 als haar afgevaardigde naar de Kamer der Volksvertegenwoordigers. In die Kamer wierp hij zich op als specialiteit in spoorweg-aangelegenheden Van 1851 tot en met 1855 was hij rapporteur van de begrooting der publieke werken, sectie der spoorwegen, brievenposterij en telegrafie. In 1856 en 1857 was hij lid van het ‘consultatieve’ comité der staats-spoorwegen. Zijn adviezen werden in de Belgische Kamer zeer op prijs gesteld Ook in debatten over financieele aangelegenheden en openbaar onderwijs nam hij deel, doch zijn hoofdtaak in de Kamer bleef de studie der wets-ontwerpen over openbare werken. De portefeuille dier openbare werken werd hem zelfs aangeboden, doch door hem geweigerd. Hij behoorde tot de liberale partij, en wel blijkbaar tot het geavanceerde | |
[pagina 111]
| |
deel daarvan, want in den loop eener discussie werd hij door Dumortier, afgevaardigde uit Doornik, gekarakteriseerd als socialist. Zóó was hij als Kamerlid werkzaam tot het jaar 1860: Zijn talent werd gewaardeerd, over zijn karakter werd in de Kamer verschillend geoordeeld. Toen een door hem op touw gezette beweging mislukte, om den heer Masui, den eersten directeur-generaal van spoorwegen, posterijen en telegrafie in België, te doen vallen, ten einde (zóó men meende) zelf diens plaats in te nemen, greep hij de gelegenheid aan, hem waarschijnlijk door het huis Bisschoffsheim en de Hirsch aangeboden, om naar Rusland te gaan. Hij trok dus derwaarts als directeur der exploitatie van den spoorweg Moscou-Riazan. Van zijn verblijf in Rusland zijn geen bijzonderheden bekend; later vernam men, dat hij - die oprichters-aandeelen in dien spoorweg had gekregen - daaruit een vrij groot jaarlijksch inkomen genoot-Doch hij bleef maar kort aldaar en verhuisde, misschien wel geraden door de Hirsch, die ook aandeel nam in de beraamde stichting der Maatschappij voor Handel en Nijverheid, naar ons land, waar een exploitatie der staatsspoorwegen moest worden ingericht en in dat opzicht ‘zaken’ waren te doen. Hij behoorde, zij het op een afstand, tot de groep van hen die de Utrechtsche fabriek van spoorwegmaterieel hielpen organiseeren. Met Thorbecke - die altijd gaarne een Fransch-sprekenden vriend had, met wien hij dan in ouderwetsch 17de eeuwsch Fransch behagelijk converseerde - was hij intusschen bevriend geworden, en deze raadpleegde hem over allerlei punten, die betrekking hadden tot de eerlang te geven concessie der exploitatie van die spoorwegen. Zóó werd hij allengs lid der directie van de Exploitatie-maatschappij. Hij werd in ons land een man van invloed. Toch bleef men altijd achter zijn ware beteekenis een vraagteeken zetten. Zijn reputatie als bondgenoot en als financier was nooit geheel onbesproken. Vertrouwen wekte hij niet algemeen, al scheen hij langzamerhand zekeren aanhang in ons land te hebben-Trouwens hij kende zijn werkkring, het vak der spoorwegen, zeer goed. Één zaak kende hij niet: het Hollandsch karakter. Hij ging liefst langs zijwegen te werk. Zelden ging hij recht door zee. Hij laadde aldus den schijn van intrige op zich. Die hem niet genegen waren mompelden, over hem sprekende, 't woord ‘louche’. Hij was daarbij steeds verwikkeld in de bankiers-tripotages van het huis Bisschoffsheim en de Hirsch. De onbevangenheid:van zijn adviezen, waar het groote bestellingen betrof, werd hierdoor wel eens- | |
[pagina 112]
| |
betwijfeld. Hij was niet bondig en beknopt in zijn voordracht, sprak dan nog dikwijls als met een slag om den arm. Daar hij meestal in 't Fransch stelde, was het voor den secretaris een dagelijksche plaag, zijn ontwerp-reglementen, tarief-verordeningen, enz. in het Hollandsch te vertolken. De derde hoofdpersoon, met wien ik op dien Septemberochtend van het jaar 1863 kennis maakte, was de hoofdingenieur J.G.W. Fijnje. Denk ik aan hem, in verband met de Exploitatie-Maatschappij, dan is het alsof ik een droevig drama doorleef, waarvan hij 't slachtoffer was. Ik zag het aankomen; er was niets aan te doen; de anders begaafde, helderziende man had een groote fout begaan, en onderging jammerlijk de gevolgen van die fout. De fout was, dat hij zich een slecht gedefinieerde positie in de nieuwe Maatschappij had laten aanleunen. De heer Vrolik had bedoeld hem als hoofdingenieur der Maatschappij aan zieh te verbinden, in dien zin, dat hij, Fijnje, de algemeen uitvoerende macht der Maatschappij zou zijn. Doch die macht was niet scherp als zoodanig omschreven, en de nieuwe directeuren meenden zelf 't werk best te kunnen afdoen. Zij vonden dat intermediair, dien tusschenpersoon van een hoofdingenieur voor algemeene zaken overbodig, vooral daar zij in den beginne dan zelven niets te doen zouden hebben: zij dwongen hem dus tot een partieelen werkkring van hoofdambtenaarvan hetvervoer en voorts van het onderhoud van weg en werken. Fijnje spartelde tegen uit al zijn macht. Maar de directeuren - en de heer de Brouwer toonde hier dadelijk zijn meesterschap van tactiek - lieten hem in een val loopen, en ecarteerden hem uit de positie, die hij zich bij den heer Vrolik meende bedongen te hebben. Hij had gedacht den werkkring te bekomen, die elders door een gedelegeerd lid der administratie of ‘directeur gérant’ wordt vervuld - dus het erkende feitelijke hoofd van al de diensten te moeten zijn - maar al dadelijk, toen het gold een chef van de tractie en dus van het personeel en materieel der locomotieven en der werkplaatsen, werd een hoofdbeambte benoemd niet onder den heer Fijnje, maar naast den heer Fijnje. Het is mij lang onverklaarbaar gebleven, waarom hij toen zijn betrekking aan de Maatschappij niet vaarwel zegde. Hij had toch een grooten naam in den dienst van den staat, bij 's Rijks Waterstaat en Spoorwegen, en zou zeer zeker - zooals trouwens later gebleken is - gaarne door den staat als dienaar weder zijn ontvangen. Hij was de kleinzoon van den vurigen patriot Fijnje, die in 1795 lid van het uitvoerend Bewind der Bataafsche republiek was geweest, en die onder zijn | |
[pagina 113]
| |
beheer een eerste organisatie van den Waterstaat deed tot stand komen. Zijn vader was de bekende eenigszins lastige inspecteur van den Waterstaat Fijnje van Salverda. In die voetstappen zou nu onze Fijnje, die in 1822 geboren was, treden. Als zoodanig doorliep hij, niet zonder glans, de verschillende graden van het ingenieurschap bij den Waterstaat, en begon hij op zijn dertigste jaar zich met het spoorwegwezen te bemoeien. Door een Belgische maatschappij werd hij belast met den aanlegop Nederlandsch gebied vaneen deel van den spoorweg Antwerpen - Moerdijk - Breda. Straks was hij ook door Belgen betrokken in opnemingen van den spoorweg Vlissingen - Venlo. Toen nu door het initiatief van den minister van Hall (bij de wet van Augustus 1860) besloten was tot den aanleg der staatsspoorwegen, werd de hoofdleiding van die werken allengs opgedragen aan twee ingenieurs, en wel aan den heer Waldorp, wat betreft het Noordernet, en aan den heer Fijnje voor het Zuidernet. Hij toonde in dat ambt groote hoedanigheden. Zijn uitgebreide kennis, zijn heldere blik, zijn voorbeeldelooze werkkracht bezielden al de jongere ingenieurs onder hem werkzaam. Arbeidende onder een vaste staatscommissie waarvan de heer De Bordes de secretaris was, heeft de heer Fijnje voor:zijn aandeel in de jaren 1860 -186-3 werkelijk zich voor het vaderland verdienstelijk gemaakt. Op hem viel dan ook 't oog van den heer Vrolik, toen hij iemand zocht die, onder het toezicht der directie, de exploitatie van het staatsspoorweg-net in gang zou zetten. Alles werd goed afgesproken, maar als 't ware buiten de directie om. Toen deze zich organiseerde, en vooral toen de heer de Brouwer van Hogendorp zich voornam, om den eigenlijken exploitatiedienst, dien hij in België had leeren kennen, zelf in persoon te leiden, was het droevig aan te zien, hoezeer de heer Fijnje zich miskend achtte. Zou de heer Fijnje knap en handig genoeg geweest zijn, om een goed drijver der exploitatie te zijn gebleken? Ik weet 't niet; het werd door velen betwijfeld, die er de opmerkzaamheid op vestigden, dat hij niet het talent had het groote groot, het kleine klein te behandelen. Ieder die hem kende waardeerde zijn karakter en rechtschapenheid, maar in veler oogen was zijn menschenkennis bijna naïef. Dit echter was zeker, dat aan al de verkeerde eigenschappen - die ieder begaafd werker aankleven, en die slechts sluimeren, zoolang zulk een talent op de ware door hem met lust aanvaarde plaats arbeidt - nu eerst recht, bij den heer Fijnje, gelegenheid werd gegeven om uit den slaap te ontsnappen. Groote | |
[pagina 114]
| |
lijnen te trekken werd aan Fijnje verboden: de heer de. Brouwer ontwierp de tarieven; de heeren van Heukelom en Bake bemoeiden zich met werkplaatsen en locomotieven; de staat zelf zorgde voor den aanleg; van uit de directie werd door den heer Testas een goederen-dienst, als handelszaak, georganiseerd. Wat aan Fijnje overbleef was het stuksgewijze doen loopen der treinen, en het installeeren der stations op de eindjes spoorwegen dietot stand kwamen. Voorts was zijn bedrijvig brein en zijn al te haastige bemoeizieke geest bezig met een werkzaamheid als in het luchtledige. Het is ontzettend, met hoeveel memories en nota's hij de directie overstelpte. Zijn hand scheen, al schrijvende, niet te worden vermoeid of verzadigd. En in elk dier stukken, vol van wetenswaardige wenken, waren gewichtige en niet gewichtige argumenten in bonte warreling doorééngemengd. Zelfs de nuchtere aard van den heer Vrolik, anders zijn natuurlijke beschermer, was daartegen niet bestand. Met een zucht en een fijn spotlachje om de lippen vertelde hij, dat men hem fluisterend had meêgedeeld, hoe in het brein van den heer Fijnje door een kwade fee voor een poos de hersens vervangen waren door een inktkoker. Zóó was de constellatie der hoofdleiders van de Exploitatiemaatschappij, wier secretaris ik was geworden. Erkwamen nog veel andere personen in deze omgeving, die in de eerste weken en later mijn aandacht vroegen. Tot hen behoorden ook mannen, die in zekeren zin op den vóórgrond traden als vertegenwoordigers of vroegere beheerders der Utrechtsche fabriek van spoorwegmaterieel. Allereerst de heer Willem Poolman, die echter zich spoedig onttrok aan de groep der Exploitatie-maatschappij van staatsspoorwegen, daar hij zich geheel en al en uitsluitend wijden wilde aan het tot stand komen der Nederlandsch-Indische spoorwegmaatschappij. Hij was een echte ‘go-ahead’-man, geheel bijzonder en oorspronkelijk in zijn doen en laten. Zoon van zijn eigen werken, slim, doortastend en altijd eenigszins avontuurlijk, bijna driest, had hij een ‘flair’ voor zaken zooals geen ander in die dagen. Was hij 't niet, toen ten tijde president der Factory, te Batavia, die de Handelmaatschappij wees op 't gebruik, dat deze instelling voor wissel- en bank-transacties van Singapore kon maken: die dus aandrong op het vestigen van een kantoor aldaar, welke; vestiging voor de Handelmaatschappij in de toekomst zeer belangrijke voordeelen zou opleveren?Ga naar voetnoot1) Zijn contrast was | |
[pagina 115]
| |
de heer H.A. van den Wall Bake, in den lande bekend als de muntmeester. Had Poolman tot nu toe voor den handel gewerkt, Bake was de man der industrie, en zijn behartiging der industrie was van den onbaatzuchtigsten aard. Als muntmeester toch, werkende naast en onder den heer Vrolik, den toenmaligen president van het muntcollege, had hij, bij de groote aanmunting van het zilver, schatten verdiend. Hij achtte zich nu zedelijk verplicht, overal waar hij kon, de volksnijverheid te helpen en te steunen, wanneer een nieuwe fabriek, werkplaats, ontginning - iets dat handen aan ‘t werk zette - werd opgericht. Hij was in zaken de onbevangenste raadgever dien ik ooit heb ontmoet:.. kalm, bedachtzaam, ingetogen, nimmer vooringenomen en - wanneer hij vooruitgang van nationale productie vermoedde - nooit opziende tegen offers in den beginne. Ik hechtte mij zeer aan hem, doch zag hem later slechts te zelden. Tot de figuren, die eerst na een poos kwamen zitten in de groote zaal rondom de groene tafel, waar de directie vergaderde, behoorde ook de na eenigen tijd door den minister van Binnenlandsche Zaken benoemde rijks-commissaris der staatsspoorwegen, de heer Jhr. van Panhuys..’ Deze was officier der lanciers, burgemeester van Vorden en een korten tijd lid der Tweede Kamer der Staten Generaal geweest. Een fijne, edele figuur. Zijn betrekking bij de staatsspoorwegen was van niet al te gewichtigen aard, doch zijn kennismaking veroorloofde mij oude letterkundige herinneringen weder te koesteren. Hij was schoonzoon van den dichter Staring van den Wildenborch, en hield de traditie van dien naam in hooge eer. Hij ontving mij dadelijk in zijn gezin, toen ik hem meêdeelde, dat ik als leerling van Potgieter de hulde aan Staring als in mijn hart droeg. Hoe dikwijls heb ik 's avonds in zijn eenvoudige vriendelijke huiskamer gezeten, bij zijn echtgenoote en dochters, terwijl hij oude vertellingen deed over het leven in den achterhoek van Gelderland en over den Wildenborch. Straks trad zijn zwager, de ‘caustieke’ referendaris Staring, de kamer in. De piano werd geopend, de viool en alt werden uit de kist genomen, en een trio van Beethoven weêrgalmde in de kamer. Het portret van den dichter Staring scheen te glimlachen. Jhr. van Panhuys was niet rijk, maar hem zoo rustig zijn weg ziende gaan, dacht men aan 't epigram van zijn schoonvader: 'k Was jong en vroeg: wie is de vrije man? -
Een grijsaard antwoordde op mijn vragen:
| |
[pagina 116]
| |
't Is hij, die, zonder morrend klagen,
Het onverkrijgbre missen kan.
Het onverkrijgbre, intusschen, daarmede begon de Exploitatie-maatschappij juist te worstelen. Ik had onder en naast de bovengenoemde mannen mij ingericht in de betrekking van secretaris der Maatschappij. Ik vormde mijn bureaux en hielp de organisatie van het geheel ordenen. De groote afdeelingen, waarin zich de dienst moest splitsen, de eigenlijk gezegde exploitatie van het vervoer, de tractie met haar hulpmiddelen van locomotieven en werkplaatsen, de zorg voor den weg en de gebouwen kregen meer en meer haar vaste afbakening en begrenzing. De directie zelve, die van uit den zetel der Maatschappij te 's-Gravenhage de leiding van al deze afdeelingen op zich nam en het toezicht daarop onder zich verdeelde, regelde dan voorts de zorg voor financiën, magazijndienst, boekhouding en contrôle, terwijl voor de wekelijksche zittingen der directie en de maandelijksche, vergaderingen van commissarissen reglementen van orde werden vastgesteld. Men had hier alles op zeer uitgebreide schaal te ontwerpen, deels omdat zoo groot een spoorwegnet in het vervolg als het ware in deze kaders van inrichting zou dienen te passen, en ten andere omdat, volgens de concessie, over al de ontvangsten de meest zorgvuldige en tot in de geringste bijzonderheden afdalende afrekening met den staat zou gehouden worden. Eén zaak trof dadelijk - zoodra men zich goed rekenschap gaf van de spoorweglijnen voorzoover zij in aanbouw waren - dat het net der staatsspoorwegen, zooals het aan onze Maatschappij zou worden gegeven, niet van dien aard was, dat het voetstoots kon dienen om den machtigen verkeers-stroom van Europa weder over Nederland te leiden. Nederland moest toch in de eerste plaats zijn eigen productie-vermogen als 't ware verdubbelen, door provincie aan provincie, stad aan stad vast te rijgen, maar Nederland moest tevens weder de trechter worden, waarlangs de omringende, oostelijke en zuidelijke, landen hun waren en rijkdommen zouden kunnen zenden, om ze van dáár naar Engeland en Amerika te doen voeren. Een groote zorg der directie was dus dadelijk om de punten van aanraking met het buitenland te vermeerderen. En hier trad nu onmiddellijk een aangelegenheid naar voren, waarbij een van de grootste aandeelhouders der Algemeene Maatschappij van Handel en Nijverheid, de firma Bisschoffsheim en de Hirsch, en vooral de baron de Hirsch | |
[pagina 117]
| |
zelf, de beschermer van den heer de Brouwer van Hogendorp, betrokken was. Het betrof de exploitatie der lijn Hasselt - Luik, die, met een te bouwen lijn, te Eindhoven aan de Zuidergroep onzer Nederlandsche staatsspoorwegen zou kunnen worden verbonden. Zulk een lijn zou de kortst mogelijke verbinding tot stand brengen tusschen de groote middenpunten van minerale productie in België - het kolendal van Luik aan de ééne zijde, de kolendalen van Charleroi in het midden van België aan de andere zijde - met de groote markten van handel en verkeer in Nederland. Men zou ééne groote lijn dàn kunnen vormen, die, van Amsterdam en Utrecht uitgaande, ons land direct met België, Frankrijk en Zwitserland kon verbinden. Het bankiershuis Bisschoffsheim bood de exploitatie van die lijn aan onze Maatschappij aan. De heeren de Brouwer van Hogendorp en Fijnje werden door de directie gedelegeerd om te Brussel daarvoor de onderhandelingen te voeren. Zij kwamen terug met een ontwerp-contract over de exploi-. tatie der Luik-Limburgsche lijnen, dat in het begin van 1864 door directie en commissarissen werd goedgekeurd. Het zou blijken een uiterst bezwarend contract te zijn. De vroegere Amsterdamsche combinatie, die een steunpunt had in ‘Handel en Nijverheid’, drong echter op alle wijzen tot aanvaarding van de overeenkomst. De heer Mendel sprak als machthebbende in den Raad van commissarissen. Er kwamen in dien Raad reeds allerlei wrijvingen tusschen de twee elementen waaruit onze Maatschappij was samengesteld. De vroegere Haagsche combinatie, die voortgekomen was uit de organisatie der Utrechtsche fabriek van spoorwegmaterieel ‘Damlust’ - aan welke fabriek men den heer J.Groll als administrateur had benoemd - stelde grooten prijs op het behoud van die fabriek, die men tot werkplaats van het materieel der staatsspoorwegen wilde vervormen. De heer Mendel, lettende op het internationaal karakter der aandeelhouders van ‘Handel en Nijverheid’, wilde, in naam van den vrijen handel, juist het buitenland interesseeren in de bestellingen van ons materieel. Het liep reeds voortdurend uit op botsingen. De heer de Brouwer van Hogendorp, oud-lid der Haagsche combinatie, doch in werkelijkheid vertrouwens-man van den baron de Hirsch, kwam telkens in de klem, en had al zijn diplomatie noodig, om zijn eigenaardige positie te handhaven en te verklaren. Toch ging alles, zij 't met eenige schokken en rukken, nog vooruit. Met het onder garantie van ‘Handel en Nijverheid’ gestorte geld kwam men vooreerst in 1864 en 1865 gereed. | |
[pagina 118]
| |
De laatste storting op de eerste zes millioen gulden aan aandeelen zou zeer zeker wel volgen. En in 't begin van het jaar 1866 zou dan de verkrijging van de tweede helft van het maatschappelijk kapitaal, hetzij geheel in aandeelen, hetzij gedeeltelijk in aandeelen en gedeeltelijk in obligatiën, aan de orde treden. Men rekende voor dit alles op ‘Handel en Nijverheid’. Doch reeds was het onweder boven die financieele onderneming saâmgetrokken. Men had het zien aankomen in Amsterdam. Men vertrouwde dáár de grootsche constructie, die conceptie op conceptie boven elkander stapelde en aan elkander schakelde, niet. Wel is waar, was de eerste algemeene aandeelhoudersvergadering op 29 Maart 1864 nog regelmatig afgeloopen, was het dividend op f14,05 per aandeel van f 250 vastgesteld, doch in den zomer begonnen geruchten te loopen, dat speculaties - die op touw waren gezet, om geld voor de aandeelhouders te verdienen, zoolang de drie dochtercreaties (Staatsspoorwegen, Indische Bank en Indische Spoor) niets konden yerdienen - klaaglijk mislukten. Men verhaalde elkander op de beurs van verliezen te Ceylon en elders geleden. Men scheen intusschen nog hoop te hebben op het beleid van den heer Mendel. Toen plotseling den 11den November 1864 in de financieele bladen de tijding werd gelezen: ‘de heer A. Mendel heeft, blijkens eene bekendmaking, opgehouden lid der directie te zijn van de Algemeene Maatschappij voor Handel en Nijverheid. Tot aan de vervulling dier vacature zal de directie worden bijgestaan door een permanent comité van toezicht uit den Raad van commissarissen, bestaande uit de heeren F. van Heukelom, J. Bunge en J. Cahen’. Het was een donderslag op de Amsterdamsche Beurs. De heer Mendel was gevlucht.... en verdween in 't niet. Hij was gebleken niets dan een speler te zijn geweest. Krakend stortte de gansche zóó stout ondernomen bouw nu inéén. De banken uit het buitenland, die bijgedragen hadden om de stichting te Amsterdam te verwerkelijken, zagen dat zij zich misrekend hadden in den persoon van den leider- Zij begrepen ook dat het nog jaren kon duren, voordat het terrein te Amsterdam behoorlijk was voorbereid en onderlegd. Thans verlangden zij of hadden zij noodig dadelijke winsten. Zij spanden dus hun brein in, om uit den inzinkenden boedel te redden wat er nog te redden was. De heer Frans van Heukelom nam nu zijn ontslag als president-commissaris. Toen de tweede algemeene jaarlijksche aandeelhouders-vergadering van ‘Han- | |
[pagina 119]
| |
del en Nijverheid’ den 29 Maart 1865 zou worden gehouden, werd aangekondigd een wijziging der statuten en een aanvulling in den Raad van commissarissen en der directie. De heer Leo Lippmann leidde als waarnemend voorzitter de vergadering. Het geraamd verlies over 1864 bedroeg ongeveer 4 1/2 millioen gulden. Straks werd met nieuwe directeuren, onder wie de heer F.A. Muller, tot langzame liquidatie van het bedrijf overgegaan. Zóó sloegen de grootsche plannen van den heer Frans van Heukelom ter neder, en voltrok zich tragisch zijn moreele val. O, welk een knagende wroeging, welk een smart! Hij bleef nog een zestal jaren leven, handhaafde zich in zijn positie aan de Kamer van Koophandel en de Nederlandsch-Indische Handelsbank, maar met al zijn illusiën voor den Amsterdamschen handel, eens zoo vurig gekoesterd, was het gedaan. Hij had zich bedrogen in de hulpmiddelen waarop hij steunde. Misschien had hij veel te vroeg in Amsterdam denkbeelden der toekomst willen realiseeren. Helaas!....... Ook op de Exploitatie-maatschappij van staatsspoorwegën had dit alles zijn weêrslag. De heer Vrolik werd gemelijk en grimmig. De arbeid, op den avond van zijn Teven, dien hij zich als bedrijvige doch rustige bekroning van een welbesteed leven had voorgesteld, zou voor hem een marteling worden. Want hij moest, vooral sinds de staatsspoorwegen vastgekluisterd waren aan het hoogst onvoordeelige contract der Luik-Limburgsche sporen, als met den hoed in de hand - denkt u den minister Vrolik in de zitting der Tweede Kamer van de Staten-Generaal op 15 December 1857! - gaan bedelen bij de bankiers, om te komen tot een completeering der gelden van onze Maatschappij. Hoe waren die tweede zes millioen te krijgen? Bij de conservatieve bankiers te Amsterdam was voor de creatie van Frans van Heukelom en Mendel geen geld te bekomen. De heeren Bisschoffsheim en de Hirsch waren vriendelijk, maar spraken uit de hoogte. Het was een bepaalde zwerftocht, die in het buitenland, vooral in 1866, werd ondernomen: een dwalende, harde reis voor den heer Vrolik - trappen op, trappen af - een reis die op niets uitliep. Een in 1866 beproefde leening van vijf millioen mislukte en verergerde slechts den toestand. Ten slotte hielp de staat op het einde van 1866 met een voorschot van twee en een half millioen gulden, een som, -gelijkstaande met 65 % van de te taxeeren waarde van het materieel der Maatschappij, Het crédiet der Maatschappij was voorloopig vermoord. Ik had - daar | |
[pagina 120]
| |
ik al de vroegere draden van het weefgetouw van den heer Frans van Heukelom kende, en door mijn positie als secretaris van den Raad van commissarissen voortdurend insamenhang was met dien Raad, - in het veel te uitgebreide raderwerk der Maatschappij meer invloed dan mijn eenvoudige betrekking als secretaris der directie misschien aangaf. De man, op wien allengs de zwaarte van alles viel, - daar de heer Vrolik wrevelig zich als het ware ter zijde hield en in 1867 de Maatschappij verliet, - de heer de Brouwer van Hogendorp, nam mij dus in zijn plannen tot reorganisatie der Maatschappij op. Want - het dient tot zijn eer gezegd - hij verloor den moed niet, en worstelde met al zijn taaiheid om de zaak toch weder op de been te brengen. Ik werd de overbrenger en bepleiter van zijn financieele voorstellen naar het buitenland, vooral te Brussel,, op het kantoor der heeren Bisschoffsheïm en de Hirsch. Hoe dikwijls heb ik dáár in de tot kantoor vervormde ‘rezde-chaussée’ van het weelderig hotel de Hirsch - een der vroegere paleizen der Oostenrijksche aartshertogelijke familie, die België in de 17de en 18de eeuw regeerde - langs de ‘couloirs’ en in de spreekkamer geduldig getoefd en gewacht, hunkerend om eenig bevredigend antwoord op onze hoogst bescheidene vragen te ontvangen! Daar ik zekere gemakkelijkheid bij 't voeren van zulke onderhandelingen had aangeleerd, werd ik op meer missiën in het buitenland gezonden. Nu eens naar Hannover, waar de aansluiting van de lijn Almelo - Salzbergen (die door ons in pacht was genomen) met het Duitsche net moest worden in orde gebracht, een taak die ten éénemale vreemd was aan het inzicht en de begaafdheden onzer officieele diplomatie. Dan weder naar Luik, om de grondslagen te leggen tot latere kolenvervoeren voor de lijn Luik - Eindhoven, die allengs in gereedheid kwam. Het voor de hand liggend doel van den heer de Brouwer was bij alles tijd te winnen. Door absolute spaarzaamheid en zuinigheid der administratie, door uitstel van betaling, die het kantoor Bisschoffsheim en de Hirsch moest geven op de termijnen van de bedongen huurpenningen van den Luik-Limburgschen weg, door voorschotten die enkele commissarissen verleenden, - vooral de heer den Tex (Steinhausen's eigenaar), die door mijn toedoen commissaris der Maatschappij was geworden, zegde mildelijk groote bedragen toe - zou hij den tijd rekken en rekken, om te komen, hetzij tot een dadelijke financieele hervorming, hetzij tot een tijdstip, waarop ons spoorweg-net reeds meer was aangebouwd, en dus, door de cohaesie der deelen, meer | |
[pagina 121]
| |
winsten kon opleveren. In dien zin gaf hij 14 December 1867 een in dien tijd zeer opgemerkte brochure uit, onder den titel: ‘Een woord aan de aandeelhouders der Maatschappij tot Exploitatie van Staatsspoorwegen’. Die brochure viel samen met een reconstructie-plan der Maatschappij, dat de echt-Nederlandsche zaak der staatsspoorwegen echter volkomen in de macht van den baron de Hirsch zou brengen. Toen dat plan stuitte op den tegenstand der aandeelhouders, die het den 19en December 1867 verwierpen, nam een commissie uit de aandeelhouders - waarin de heeren A.C. Wertheim, M.H. Insinger, J.W. Bake, A.S. van Nierop en E.N. Rahusen zitting namen - de leiding van de nieuwe onderhandelingen op zich. Zoowel met den staat als met den heer baron de Hirsch werd onderhandeld. Geheel nieuwe statuten werden door haar voorgesteld, met het doel de leiding van geheel de Maatschappij te brengen in handen van een directeur-generaal. Het plan dier heeren, op 30 Mei 1868 in de Algemeene Vergadering van aandeelhouders gebracht, werd door deze goedgekeurd. Wel werd de ontworpen overeenkomst met den staat door de regeering niet aangenomen en vervielen dus ook de nadere plannen van de Hirsch, maar de -stoot was gegeven tot een goeden uitweg. Er bood zich een andere degelijke, financieele combinatie aan, die der Maatschappij zou ter hulp komen. Het was de Darmstadtsche Bank. Herhaaldelijk moest ik nu daarvoor hetzij naar Darmstadt hetzij naar Berlijn reizen, op welke reizen ik telkens met grooter ingenomenheid kennis maakte met den president-directeur der Bank, dr. Parcus, en (van den anderen kant) de corruptie der omkoopbare Duitsche-bladen van dien tijd, b.v. van de National Zeitung, eerst recht leerde inzien. Toen de Darmstadtsche Bank, na uiterst zorgvuldige raadpleging van alle boeken en bescheiden, de overtuiging had gekregen van de levens-vatbaarheid der zaak, stemde zij in 1869 toe in een prioriteits-leening van ƒ6,667,000. Daarna werd, overeenkomstig de nieuwe statuten door de Algemeene Vergadering van 30 Mei 1868 vastgesteld, de oude directie ontbonden en de geheele leiding in handen van een éénhoofdig bestuur gebracht. Ook het personeel van den Raad van commissarissen werd geheel gewijzigd. Van de diensten van den heer de Brouwer van Hogendorp werd nog een oogenblik gebruik gemaakt in de zoogenaamde raadplegende commissie. Doch reeds in 1871 werd hij (door toedoen van den baron de Hirsch) benoemd in de directie ‘des Chemins de fer Ottomans’ en zou als zoodanig zich te Parijs gaan vestigen. Hij ging derwaarts en stond op | |
[pagina 122]
| |
't punt voor een inspectie-reis naar Turkije te vertrekken, toen hij plotseling den 3en Februari 1871 overleed. Terwijl ik mijn weg sloeg door al die overstelpende werkzaamheden der spoorwegmaatschappij, deed ik echter mijn best niet geheel in die materieele zorgen en be-langen te verzinken. Zeer zeker: ik was nu bezig een productie-factor voor ons land te helpen in orde brengen - taak, die ik de laatste jaren steeds had verlangd - maar er waren, vooral in Den Haag, nog andere kringen en sferen die belangstelling vroegen. Toen ik in September 1863 in Den Haag kwam stond Thorbecke, als eerste minister, in regeeringszaken machtig op den vóórgrond. Zijn stokstramme gestalte domineerde. Hij werd gevreesd, niet geliefd. Zijn tegenstanders - en onder hen bijv. de oude heer J.J. Rochussen, die ik bij den heer Vrolik meermalen zag - erkenden zijn hooge talenten, maar lachten om zijn aanmatiging en om zijn geaffecteerden stijl. De heer Vrolik kon hem moeilijk uitstaan. Trouwens, in spoorwegzaken beging de minister Thorbecke groote fouten. Met het geld werd waarlijk zonderling rondgesprongen. De aanleg der werken te Vlissingen, de aanbouw van een nutteloos station te Utrecht, de tegen den zin van geheel Amsterdam ondernomen vestiging van het Centraal-Station in het IJ, verslonden millioenen te veel. Er kwam een vaag gevoel dat het tweede ministerie-Thorbecke niet geheel op gelijke hoogte stond van het eerste. De heer Vrolik - die zeer bevriend was met koningin Sophie - had dit eens aan de whist-tafel bij de vorstin aldus uitgelegd: ‘Mevrouw, wij burgermenschen drinken wel eens een fijne flesch wijn, als een der huisgenooten jarig is. Blijft er wat over, dan kurken wij de flesch stevig dicht, om ons op den volgenden dag nog eens te vergasten. Wij halen de fiesch dan weder voor den dag, maar, proevend, zeggen wij, het smaakt niet zoo goed als de eerste keer. Ziedaar de geschiedenis van het tweede ministerie Thorbecke’. Dit was kritiek van een ouden overwonnen conservatief. Maar onder jongeren deden van tijd tot tijd stemmen zich hooren, die uitspraken dat Thorbecke niet meer de verwachting der nieuwe generatie vervulde. Toen ik eenige maanden in Den Haag had vertoefd, vond ik 's avonds - na afloop van het werk - mijn vaste plaats aan een ronde tafel in de Witte Sociëteit. Dáàr, aan 't uiteinde der zaal, naast den haard kwamen zonder overleg of vast plan, haast als van-zelf, jonge aankomende mannen, uit allerlei werkkring, samen, en disputeerden zij, drinkende en rookende, over questies van | |
[pagina 123]
| |
den dag. Ik heb die avonden pogen te schetsen in mijn biografie van mr. G. de Vries Az., en enkele namen van de toen aanzittende jonge mannen vermeldGa naar voetnoot1). Ik was aan hen voorgesteld door Robidé van der Aa, mijn vroegeren medewerker aan het Zondagsblad van Haarlem, trof er aan van Limburg Brouwer, mijn mede-redacteur van ‘De Gids’, verder enkele ambtenaren der ministeries, bij voorbeeld Verkerk Pistorius, Elliot Boswel en van de Kasteele, een lector aan het gymnasium dr. Rutgers, en dan twee uiterst begaafde nieuwe jongelieden: de heeren mrs. Tak en W.A. baron van Verschuer. Aan die twee laatsten hechtte ik mij zeer. Zij waren beiden zoo-even in Den Haag gekomen, de eerste afkomstig uit Zeeland, de tweede uit Gelderland, en hadden, na het verplicht nieuw ingevoerd examen voor die betrekking, de positie van commies van staat bij den, Raad van State gekregen. Zij hadden te zamen in Leiden gestudeerd en zijn altijd vrienden gebleven. Zij waren beiden niet voor iedereen toeschietelijk. Doch er was onderscheid. Verschuer was en bleef een ingetogen edelman, die geen moeite deed met anderen zich intelaten; hij verlangde in zijn later leven ook nooit hooger werkkringen, die men van tijd tot tijd hem kwam aanbieden: bekend is het, dat men dikwerf bij hem aanklopte om-commissaris des konings in een of andere provincie te worden; doch hij sloeg 't af en was tevreden in minder opzien-wekkende positie het land te dienen. Aldus was hij later een tijd lang rijks-commissaris der Exploitatie-maatschappij van staatsspoorwegen. Zijn scherpzinnigheid en vast oordeel werden door allen, die hem zagen arbeiden, om strijd geroemd. Anders was Tak aangelegd. Deze had eerzucht en wilde vooruit. Maar vooruit, om ons land, naar zijn krachten, te helpen opheffen. Hij was van natuur eenigs zins wantrouwend, omdat hij niet altijd zeker was van met eerlijke bedoelingen te worden gesteund, hij miste plooibaarheid, misschien zekeren takt in den omgang, hartstocht toonde hij niet, al werd later ‘zijn zachte stem en fluweelen poot’ zoo als men het noemde, zeer gevreesd; voor mij was hij altijd toegeeflijk en trouw. Hoe dikwijls heb ik in de dagen met Tak avond aan avond over ons beider levensdoel gepraat. Hoe dikwijls ook met hem, des Zondags, een of anderen tocht, gekruid door levendig gesprek, gedaan. Ik herinner mij nog een lange wandeling van uit Den Haag, vèr over de duinen, | |
[pagina 124]
| |
in de richting van Loosduinen. Wij spraken over onzen studietijd en levensweg, onwillekeurig gleed het gesprek af tot een ontleding onzer beginselen over staat en maat-i schappij. Ik werd niet moede hem uitéén te zetten, dat mijn besluit om in de spoorweg-wereld mij in te spannen, alléén daarop rustte, omdat ik meende dat ik op die wijze mede kon helpen, om ons land als productie-factor in Europa wat hooger op te heffen. Op onze wandeling nam ik dien dag telkens breeder aanloop. Ik stelde als uitgangspunt, dat meer energie, meer wakkerheid in handel en bedrijf moest worden aan den dag gelegd, dat ons materieel productie-vermogen kon en moest worden verhoogd. Doch ik ging nu verder. Ik meende dat geheel ons Hollandsch leven: intensiever moest worden, dat ons hooger onderwijs moest worden verbeterd, en dat vooral, nevens de wetenschap, de kunst haar eereplaats innemen moest. Straks waagde ik het te zeggen, dat men in 't algemeen, vooral in het maatschappelijke, het doel der samenleving anders moest stellen, dat het niet aanging zich te onttrekken aan de bewegingen, die ook in andere volkskringen tot samenhang dreven, en dat absoluut gebroken moest worden met 't beginsel van het uitrafelend individualisme, dat eigenlijk onze volkswerkzaamheid en al ons streven had doortrokken en bedorven. En slotsom van al deze mijne beschouwingen was, dat ons volk, als een klein bolwerk der vrijheid, dan alléén waardig kon blijven bestaan, indien het aan zichzelf de hoogst mogelijke eischen stelde. Tak van zijn kant beaamde in 't algemeen die wenschen. Maar hij legde alles preciezer en scherper omlijnd uit, en kantte zich aan tegen mijn vaagheid. Hij stelde tegenover mijn aspiraties vaste voorwaarden van bestuur. Hij zette mij uitéén, dat men beginnen moest met de grenzen der Thorbeckiaansche politiek uit te zetten, dat men moest gaan gelooven aan een in breede richting, voorwaarts drij venden staat, een staat, die de belangen van handel, scheepvaart, verkeer en nijverheid op den voorgrond ging zetten; hij was van oordeel dat de leus van staats-onthouding reeds geheel verouderd was. Hij trok de lijnen van een radicale politiek. De grondslag dezer opvatting der politiek was reeds toen dezelfde, als het later door den heer J.T. Cremer, in Tak's Levensbericht, aldus is geformuleerd: ‘Tak's beginsel was, dat voor de opleving-. van het Nederlandsche volk, verslapt in het eind der achttiende en in de eerste helft der negentiende eeuw, aan dat gansche volk gebracht moest worden meer welvaart, door vermeerdering der middelen van productie en van verkeer, meer | |
[pagina 125]
| |
kennis door verbetering van het onderwijs ook op ambachtsebied, meer gevoel van eigenwaarde en onaf hankelijkheid door het uitoefenen van rechtstreekschen invloed op 's lands bestuur.’ Hij meende dat de staat als staat dit alles zou kunnen bewerken, den stoot zou kunnen geven tot een ware democratie. Het verschil onzer beide beschouwingen ontveinsde ik mij niet. Opgevoed in de school van Martinus en van de Bosch Kemper, vond ik in de uitspraken van Tak, hoezeer ik 't gewicht daarvan voelde, nog niet volledig mijn denkbeelden weêrgegeven. Ik wilde mij vooral verzetten tegen het begrip van 't individualisme, om te ikomen tot een zuivere opvatting der ‘gemeenschap’. Zeker, ook mij scheen het bestaande politieke kiesrecht allerminst te strooken met de rechtmatige eischen eener democratie, maar ik kon niet gelooven, dat alles alléén afhing van een zwenking in het staatsbestuur en staatsbeleid. Eigenlijk stond ik hier op het standpunt van den door mij, als student, zoo bewonderden Gerrit de Clercq. In het jaar 1848 had deze - ik heb dit in mijn studie over de Clercq uitvoerig uitééngezet - betoogd, dat de 19de eeuw de eeuw der democratie werd. ‘De democratie’ - zóó zeide hij - ‘is het feit bij uitstekendheid der nieuwere geschiedenis, dat overal met gebiedende noodzakelijkheid in 't leven treedt; wie dat ééne hoofd-feit veronachtzaamt, dien baat de nauwkeurige kennis der kleinere ondergeschikte feiten niet.’ Doch de drang tot die wending en wenteling moest komen van de maatschappij en niet van den staat. Eigenlijk werd bij de Clercq de vereering voor den staat met de jaren telkens zwakker. Voor de quasi-staatslieden der Tweede Kamer had hij zeer weinig eerbied. Hij hoopte slechts op de maatschappij. In het jaar 1849 ging hij dan ook in Amsterdam, in zijn geliefde Vrijdagsche vereeniging, de stelling verdedigen, dat geen andere staatkundige hervormingen immer in het volksleven wortel hebben geschoten, dan die, welke op politiek terrein verwezenlijkten, wat op maatschappelijk gebied reeds bestond. De mildste, gewichtigste bronnen van zedelijke en stoffelijke welvaart - zóó voegde hij er bij - ontspringen op een ander terrein dan het staatkundige. Deze denkbeelden waren toen de mijne. Mij stond voor den geest, dat er steeds een doordringing; van den staat door de maatschappij zou noodig zijn. Op die wijze alleen was verzoening van staat en maatschappij mogelijk. Zóó kruisten en vereenigden zich telkens mijn gedachten met die van Tak. In de praktijk, wanneer een punt van uitvoering werd besproken, waren wij 't eens, doch | |
[pagina 126]
| |
wij kwamen elk uit een anderen hoek, uit een andere sfeer. Toch is hij de man geworden en geweest, met wien ik - wat het algemeen beleid der politiek betreft - het meest homogeen mij altijd heb gevoeld. De letterkundige kringen in Den Haag bleven mij bij al de drukte, waarin het spoorweg-leven mij plaatste, eigenlijk vreemd. Trouwens zij waren luttel in aantal. De Spectatorclub, die onder de leiding en bezieling stond van Bakhuizen van den Brink, was voor mij gesloten door Zimmerman's opstel, na het incident dat ik pag. 54 aanstipte. Toen Bakhuizen 15 Juli 1865 ten grave daalde, was er voor verdere aansluiting geen aanleiding. Van tijd tot tijd bracht ik een bezoek aan mevrouw Bosboom-Touissaint, aan wie ik door Potgieter was voorgesteld. Die bezoeken zouden voor mij een ware weldaad zijn geweest, een ideëel mpment in den mij omringenden somberen ernst der dingen, indien niet juist in die jaren op Bosboom's kinderlijk blij gemoed was gevallen de booze geest, die hem, zooals weleer Israëls koning, onrustig maakte. Eigenlijk bemoeide men zich in de beste kringen van Den Haag volstrekt niet met Hollandsche literatuur. Slechts ééns was er in die jaren van wege die letterkunde ‘rumor in casa’. En ditmaal was het mijn Amsterdamsch tijdschrift ‘De Gids’, dat daarvan de aanleiding was. In het Januari-nummer van het jaar 1865 had Huet twee opstellen geplaatst, die vooral in Den Haag aller tongen gingen bezig houden. Het waren de artikelen die tot de scheuring in de redactie aanleiding gaven, en die, toen zij door de redactie werden gedesavoueerd - daar zij zonder een woord van voorkennis aan zijn mede-redacteuren, behalve aan Potgieter, door Huet waren geplaatst - Potgieter noopten ‘De Gids’ te verlaten. Ik heb hier niet lang bij stil te staan. In mijn artikel over Busken Huet heb ik alles volledig daarvan medegedeeld. Het politieke stuk trok natuurlijk vooral de aandacht der staatkundige heeren van de redactie. Het was een directe aanval op Thorbecke. Diens stijl noemde Huet een ‘geniale kakografie’. Doch Thorbecke's groote misslag was, volgens Huet, dat hij het woord van democratie en volks-souvereiniteit niet aandurfde, al waren zijn wetten op zulk een beginsel gebouwd. ‘Democratie, volks-souvereiniteit, - aldus eindigde 't artikel, - kleeft er smaadheid aan die woorden? Zoo wees een man, en draag die smaadheid’. Men begrijpt den storm, die zulke uitlatingen bij de leden der liberale partij, en vooral bij de staatkundige leden der redactie, de heeren Vissering, Buys en van Limburg Brouwer, verwekten, van | |
[pagina 127]
| |
wie juist één, Buys, in hetzelfde Gids-nummer een lijnrecht tegenovergesteld artikel had geschreven. Maar dit had wellicht nog een twist in een partij kunnen blijven. Doch het tweede artikel van Huet in dat Gids-nummer, het literaire opstel, bracht geheel de hoogere coterie der Haagsche kringen in opspraak en beroering. ‘Een avond aan het Hof’, zóó was de titel van het stuk. Het was geschreven naar aanleiding van een aan de koningin opgedragen jaarboekje. Huet had daarop kritiek willen doen uitoefenen door een ideëele vorstin omringd door ideëele hofdames. Doch hij had het publiek het spoor bijster gemaakt, door aan koningin en dames de namen te geven, die zij toen in 1865 droegen, en onder die namen der hofdames was zelfs begrepen de naam der dochter van den kolonel der cavalerie van Dedern,. dien hij ook te Haarlem had gekend. GeheelDen Haag, die nooit iets van ‘De Gids’ had gehoord, schreeuwde moord en brand. Overal wilde men de brochure - zooals men het noemde, want ‘De Gids’ was onbekend - koopen en lezen. Ieder, die zijn burgerlijken naam trachtte te vergeten, nam het op voor de dames die zoo onhoffelijk waren bejegend. Het artikel had een ‘succès de scandale’. Slechts weinigen schudd'en 't hoofd over al dit valsch lawaai. Onder die nobele figuren in de eerste plaats mevrouw Bosboom-Toussaint. Voor mij was uiterst droevig het slot van het drama, dat in de redactie van ‘De Gids’ werd afgespeeld. Aan mijn betrekking gekluisterd kon ik de verschillende conferenties van leden der redactie niet bijwonen. Er werd mij door Buys bericht, dat Huet de redactie zou verlaten, doch dat Potgieter, die hem in alles had geraden, hem niet alléén wilde laten vertrekken, en zelf ook ‘De Gids’ zou vaarwel zeggen. Ik deed van mijn kant, door brieven, alle doenbare pogingen om de andere leden der redactie - wier grieven tegen de fout van Huet ik beaamde - te versterken in de overtuiging, dat ‘De Gids’ het persoonlijk domein en eigendom van Potgieter was, dat wij dus allen ons moesten terugtrekken, en aan Potgieter de vrije keus overlaten, met wie hij verder ‘De Gids’ wilde redigeeren. Dit aanbod werd dan ook op een volle vergadering ten huize van Buys ernstig schriftelijk gedaan. Potgieter weigerde. Hij heeft later het aanbod niet ‘serieus’ genoemd. Ten onrechte. Gaarne was ik met Potgieter medegegaan, indien hij 't aanbod had aangenomen, en mij, bij voorbeeld, tot medehelper had willen uitkiezen. Nu hij zich onttrok, begreep ik te moeten blijven bij hen, die het recht formeel aan hunne zijde hadden. Het zou een veelszins ondankbaar werk worden. Zij die overbleven | |
[pagina 128]
| |
begrepen, dat zij verre de minderen waren in talent, en dat zij misschien een te zware taak op zich namen, om aan ‘De Gids’ autoriteit, kracht en invloed te verzekeren. Zij wisten, dat ‘De Gids’ ophouden zou een vast voertuig te zijn van letterkundige kritiek. Hun streven was een tijdschrift te construeeren naar het model van de ‘Revue des deux Mondes’, beoordeelend alle verschijnselen op staatkundig, maatschappelijk, historisch, literair, natuurkundig en kunstgebied, en op elk dier verschijnselen het leven-wekkend element verdedigend. In dien geest verbond ik mij weder aan de toekomst van den nu gewijzigden ‘Gids’. Mijn kantoorwerk op de bureaux der staatsspoorwegen nam echter haast geheel mijn tijd in beslag. Het was een voortdurend beraadslagen, correspondeeren, en besluiten. Reizen naar België en naar Duitschland waren aan de orde van den dag. Onder al dat reizen en werken hadden intusschen enkele feiten van socialen aard hier en dáár mijn aandacht getrokken. De wenken vroeger door de Bosch Kemper mij gegeven, de blik dien ik op het Steinhausen van den Tex in de arbeiders-wereld had kunnen slaan, gaven mij van tijd tot tijd te denken. Het was toen in Duitschland de tijd van Ferdinand Lassalle. Hij begon de arbeiders aan den Rijn en elders op te zweepen. In twee jaren tijds wist hij de rustig slapende arbeiders-wereld van Duitschland in volle beroering van hartstocht te brengen. Schrijvende aan mijn ‘Politieke overzichten’ voor ‘De Gids’, moest ik met groote zorg ook de Duitsche dagbladen lezen, en voor mij zelven uit hun inhoud, naar vaste methode, uittreksels maken. Maandelijks vulde ik dag aan dag mijn cahier met aanteekeningen, mededeelingen en gegevens, totdat ik dan op een der laatste dagen der maand het opstel-zelf als met één worp nederzette. Natuurlijk was het toen de strijd tusschen Bismarck en de Fortschritts-partij, die al mijn aandacht vorderde: de strijd tusschen het Pruisisch monarchale idee en de beginselen van staatkundige vrijheid. Maar ziet, midden in dien strijd, tusschen de kampende partijen in, stak daar eensklaps Lassalle zijn hoofd op. Zijn stalen oogen keken brutaal uitdagend de twee vijandelijke kampen aan. Hij sloeg den weg in, om, afgescheiden van al die politieke bentgenooten, de arbeiders, let wel uitsluitend de arbeiders, op de beên te zetten. Zijn vurig temperament scheen hem bij dit werk voort te drijven op paden, die aan de gangen van een Catilina deden denken. Het wemelde toen aan den Rijn van arbeiders-vergaderingen. Op een dienst-reis, | |
[pagina 129]
| |
die ik op het einde van Mei 1864 naar Elberfeld moest doen, om een overeenkomst te teekenen met de Bergisch-Märkische spoorweg-maatschappij over de aansluiting van Venlo - Gladbach, hoorde ik van niets anders spreken dan over de rede, die Lassalle den 22en Mei 1864 te Ronsdorf had gehouden. Straks, na de conferentie, nog even naar Barmen wandelende, had ik gelegenheid de opwinding der vrij ellendig daar uitziende arbeiders op te merken. In Den Haag teruggekomen volgde ik met spanning die strooming. Uit de groote Duitsche liberale bladen - de National-Zeitung of de Kölnische Zeitung - was echter niet veel onpartijdigs of verrassends daarover te lezen. Als zij Lassalle niet dood zwegen, verdraaiden zij zijn woorden ter wille van de politieke partij die tegen Bismarck streed. Ik deed echter mijn best alles van en over hem te lezen, toen plotseling de tijding weêrklonk, dat hij den 29sten Augustus 1864 in een duel een doodelijke wond had bekomen en 31 Augustus gestorven was. Het kwam mij voor, dat het een goed werk zou wezen dadelijk in ‘De Gids’ een artikel over Lassalle te plaatsen, een artikel dat op de teekenen der tijden moest wijzen, zonder daarom echter de menschen, die in ons land 't met het volk goed meenden, te verschrikken. In het October-nummer van het tijdschrift verscheen dus mijn opstel over Ferdinand Lassalle. Mijn artikel was een poging, om den persoon te schetsen in zijn strijd tegen Schulze-Delitzsch. Met mij-zelven was ik het in die dagen nog niet geheel ééns, of niet eigenlijk Schulze-Delitzsch veel te hard was gevallen. Doch ik begon iets van het standpunt van Lassalle te begrijpen, in zooverre als hij betoogde: dat de beweging door Schulze-Delitzsch opgewekt, geheel de inrichting van al die crediet-banken, slechts aan diegenen hulp kon aanbrengen, die reeds zichzelven - zij het ook nog zoo weinig - helpen konden, maar dat de eigenlijke arbeidende stand, de handwerks-ge-zellen, de om loon werkende zwoegers, de fabrieks-arbeiders er buiten bleven. Voorts beaamde ik geheel en al het eindoordeel, dat Lassalle over den zoogenaamden liberalen staat der ‘bourgeoisie’ velde. Ik citeerde, om niet misverstaan te worden, hier in mijn opstel, de eigen Duitsche woorden van Lassalle, uit zijn rede van 12 April 1862 te Berlijn, de rede die aangeduid wordt met het woord ‘Arbeiterprogramm’. ‘Het zedelijk grondbegrip der ‘bourgeoisie’ - zóó stelde hij - is dit: dat onvoorwaardelijk aan ieder individu niet anders dan de ongehinderde uitoefening zijner eigen krachten te verzekeren is. Waren wij allen even | |
[pagina 130]
| |
sterk, even schrander, even beschaafd en even rijk, dan zou dit begrip als een geheel voldoend en zedelijk idee kunnen worden aangenomen. Daar wij dit echter niet zijn en niet zijn kunnen, zoo bevredigt dit begrip niet, en voert het in zijn gevolgtrekkingen noodwendig tot diepe onzedelijkheid, want het leidt er toe, dat de sterkere, meer schandere, rijkere den zwakkere exploiteert en als in zijn zak steekt. Het zedelijk grondbegrip nu van den arbeidersstand is dit, dat de onbelemmerde en vrije werkzaamheid der individueele krachten door het individu nog niet toereikend is, maar dat daar in een zedelijk geordende samenleving nog bij moet komen de solidariteit van belangen, de gemeenschap, en de wederzijdsche inwerking der ontwikkeling. Rekening houdend met dit onderscheid van begrip vat de ‘bourgeoisie’ het zedelijk staats-doel aldus op, dat het uitsluitend en alléén daarin bestaat, om de persoonlijke vrijheid van het individu en van zijn eigendom te beschermen. Dit is een nachtwachters-idee, en wel daarom, omdat men zich dan den staat slechts onder het beeld van een nachtwacht kan voorstellen, wiens gansche functie daarin bestaat, roof ent inbraak te verhoeden. Jammer is het, dat dit nachtwachtersidee niet enkel bij de eigenlijke liberalen thuis behoort, maar zelfs bij vele zich noemende democraten, ten gevolge van de leemten hunner denkvorming, dikwijls genoeg wordt aangetroffen. Durfde de ‘bourgeoisie’ consequent haar laatste woord uitspreken, dan moest zij bekennen, dat, overeenkomstig deze gedachte, wanneer er geen roovers en dieven meer waren, de staat ook verder totaal overbodig zou zijn.’ Over deze woorden en over het optreden van dien Lassalle peinsde ik herhaaldelijk. Ik kwam in dit opzicht niet over mij-zelven heên. Het ontroerde mij den maatschappelijken toestand mij in te denken als een strijd tusschen de bezittende burgerij en de arbeiders. 's Avonds laat, met kloppende slapen, ging ik naar mijn vrienden in de ‘Witte’. Een enkele der aanwezigen had mijn artikel gelezen en had het opgevat als een novelle. Men lachte mij uit. Voorts wist eigenlijk niemand iets van Lassalle. In diezelfde dagen moest ik voor mijn spoorwegen naar Luxemburg en naar Luik. Naar Luxemburg reisde ik met den heer van den Wall Bake, om te zien of er eenige aanleiding kon wezen, om te voldoen aan een grooten wensch van prins Hendrik. Deze, stadhouder van den koning in Luxemburg, verlangde vooral dat de spoorweglijn, die het verkeer van uit Holland en België naar Zwitserland zou. | |
[pagina 131]
| |
leiden, over Luxemburg zou loopen. Nu het besloten was, dat de lijn Eindhoven naar Luik tot stand zou komen, wilde hij die lijn te Luik verbinden aan den weg Guillaume-Luxembourg, om aldaar het begin te vormen der route over Straatsburg naar Bazel. De heer Bake en ik deden daarvoor een uiterst curieuze reis vol incidenten en avonturen; een reis echter die ons overtuigde, dat van het plan van den prins voorloopig niets konde komen, daar de route Luik-Pepinster niet voor ons open te stellen was. Wat mij intusschen op dien tocht bovenmate belang inboezemde, was het bezoek, dat ik aan de hoogovens in die streken bracht. Ik herinner mij nog den indruk van het eerste zien dier hoogovens van den heer Wendel in de buurt van Thionville, thans Diedenhofen. Het was voor een artist uiterst schilderachtig, den gloed der vlammen op die naakte bovenlijven der arbeiders te observeeren, maar de arbeiders zelven schenen daar weinig oog voor te hebben, en verdronken of vervloekten hun leed. Hun toornig oog spelde geen vrede met hun lot. - Datzelfde mocht ik eenige maanden later te Luik zien, werwaarts ik met den heer de Brouwer van Hogendorp was vertrokken. Wij moesten nagaan of de mijnen te Flemalle en elders, in den omtrek van Luik, met ons contracten wilden sluiten over het vervoer der kolen. Mij. staat nog voor den geest de eerste aânkomst 's avonds te Luik. Ik heb den indruk later in mijn rede van 1875 over ‘Bouw en Samenstel der Maatschappij’ pogen weêr te geven. ‘Pittoresk - zóó zeide ik - is de aanblik, wanneer gij met den spoortrein, gekomen van het Zuiden, tegen 't vallen van den avond, de brug over de Maas stadwaarts naar Luik gaat afrollen. Aan alle kanten glimmen de vuren der smids-werkplaatsen, aan alle zijden hoort gij 't doffe dreunen der machines, fluit de stoom, golft de donkere rook in zwarte pluimen langs 't zwerk, of stijgt de witte dunne damp-kolom naar boven. De stoombooten glijden u ter zijde op de rivier; de locomotieven snorren met de treinen langs u heên. De werkplaatsen van Sclessin en Ougrée glinsteren op eenigen afstand. Dáár flikkeren kleine vlammen uit ontelbare schoorsteenen: het is de groote zinkfabriek la vieille Montagne; hier spoeden zich de mijn-arbeiders naar huis: - het tafereel is een bedrijvig geheel vol gedruisch en glanzend licht niettegenstaande de neêrdalende schaduwen; alles schijnt op elkander in te werken; alles lokt om uw oogen te gebruiken, om te zien.’ Inderdaad ging ik op den volgenden dag zien al de fabrieken, te beginnen met Seraing, en voorts de mijnen. Maar hoe verbleekte en | |
[pagina 132]
| |
verdoofde die glans van den vorigen avond! Wat was de keerzijde van dit alles groezelig en weêrzin-wekkend! Ik had geen hooge gedachte gekoesterd van het lot dier Luiksche mijnwerkers, maar onbeschrijfelijk laag scheen mij hun verwildering en ellende, toen ik die toestanden aanschouwde. Welk een zwart jammer-verblijf! En overal de vrouw en kinderen werkende in die onderaardsche gangen! Keel en hart knepen mij toe. Na mijn dagtaak volbracht te hebben doorkruiste ik de stad, en liep langs de rue Pierreuse naar boven tot de citadel, om nog eens een gezicht op de stad daar beneden te hebben. In die straat woonden vooral de arbeiders-gezinnen. Met dof gelaat - stond de man of de vrouw leunend tegen de deurposten. Zij keken mij wantrouwend aan: ik was er één uit die klasse der patroons, die zij hun haat toedroegen. Op aller gelaat stonden trekken van ontevredenheid en wrevel. Mij scheen het een wereld op zich-zelf, bewogen door gansch andere drijfveeren dan in mijn omgeving werden geroemd. Hier was het duidelijk te lezen, dat onder die arbeiders één gevoel alles overheerschte: het gevoel dat de tegenwoordige maatschappelijke regeling verkeerd liep, in zooverre zij zagen, dat in de wereld der patroons het aan 't individu door de rechts-orde toegewezen bezit noch met de persoonlijke behoeften, noch met den door dat individu gepresteerden arbeid, in eenigerlei verhouding behoefde te staan, terwijl zij, als zij hun dagelijksch karig hongerloon niet konden verdienen, der vertwijfeling waren prijsgegeven. De man die het doet moet betaald worden, niet iemand anders, zóó mompelde men onder die arbeiders. Des avonds zat ik in het hotel de Suède lang daarover te spreken met den heer de Brouwer van Hogendorp. Ik was bekommerd over al de tegenstellingen die mij drukten. Hij deed zijn best mij dat alles als iets meer gewoons voor te stellen. Hij was - al had Dumortier hem eens in de Belgische kamer voor een socialist uitgemaakt - in zijn hart een physiocraat. Hij las nog geregeld het ‘Tableau économique’ en de ‘Maximes’ van Quesnay, voorts de geschriften van Turgot, boeken die ik, in de editie van Daire, later bij mijn afscheid uit de Exploitatie-maatschappij van hem als aandenken ontving. Hij was dus een onverbeterlijke aanhanger van het in vrijheid laten begaan der dingen. Hij bewonderde altijd het gezegde van Quesnay aan den dauphin. Deze had hem eens gevraagd, wat hij wel doen zou, als hij, Quesnay, koning was Het antwoord luidde: niets. Ik wierp nu aan den heer de Brouwer die | |
[pagina 133]
| |
toestanden te Luik tegen, en legde nadruk er op, dat Quesnay in zijn 20ste ‘Maxime’ wel degelijk ook ‘aisance’ voor de lagere standen had geëischt. De heer de Brouwer bleef echter vast van oordeel, dat alléén volledige handelsvrijheid, een goed verzekerd eigendomsrecht, een vergemakkelijking der ‘débouchés’, afschaffing van alle privileges, en een volgens beginselen gevestigde belasting op het grondbezit, ten slotte alles ten bate ook der arbeiders zouden doen wenden. Hij wist dien avond mijn bezorgdheid niet weg te nemen. Mij scheen het raadselachtig, bijna tragisch, dat het absolute, het abstracte zoozeer zijn spel ook met hem dreef, terwijl toch de donkere realiteit dáár vóór hem als uitgestrekt lag, die zijn doctrinaire dogmatiek met smadenden hoonlach begroette. Teruggekeerd in Den Haag zag ik bij toeval iets geheel anders, dat op mij een diepen indruk maakte. Onder de ambtenaren, die op de bureaux der staatsspoorwegen werkten, waren verschillende Fransch-sprekende Belgen. Wij hadden ze moeten in dienst nemen, omdat de takken van werkzaamheid, die wij organiseerden, voor de meeste Hollandsche sollicitanten geheel vreemd waren. In 't bijzonder was de regeling der contrôle op het vervoer der goederen voor allen een diep geheim. De heer de Brouwer had gezorgd, dat enkele Belgen zich daarvoor bij ons beschikbaar stelden. Doch het salaris was niet hoog, en de Hollandsche wijze, van leven voor die vreemdelingen veel te duur. Werd er één ziek, dan liep het huishouden van dien buitenlander, i als hij getrouwd was, in de war. Ik had het mij tot taak gesteld persoonlijk zulke gezinnen te bezoeken, en, waar het mogelijk was, te helpen. Meermalen was het mij nu gebeurd, dat ik, als ik 's avonds aankwam, uit zulk een woning, veelal in de achterbuurten, een hooge gestalte zag weggaan. Ik vroeg uit een gevoel van kieschheid niet naar hem, doch merkte op, dat hij gaven en versterkende middelen had gebracht. Hij scheen zich voorts met zeker mysterie te omringen. Allengs kwam ik te weten hoe hij heette. Het was Armand Barbès.Ga naar voetnoot1) Ik hoorde dat hij eenzaam in Den Haag, op kamers, op de Plaats woonde. Natuurlijk kende ik in groote trekken zijn geschiedenis. Zijn optreden tegen de regeering van Frankrijk, zijn veroordeeling ter dood, zijn verblijf in de gevangenissen bijna twintig jaar lang. En zonderling werd het mij te moede, toen ik wat dieper in het leven van | |
[pagina 134]
| |
dien man indrong, en over hem de berichten der meest bevoegden las. Die stille, zwijgende man, met het zachte droevige gelaat, die hier in Holland met niemand omging, slechts als in 't geheim voor arme lieden zorgde, was de evenknie der meest beroemde en klinkende namen in Frankrijk. Hij was de heftigste stoutste kampioen der revolutie, tegelijk een der meest ridderlijke figuren der negentiende eeuw, een man op één lijn te stellen met Garibaldi, met wien hij in zooveel opzichten, in trouwhartigheid, in kinderlijke liefde voor het volk, in naïef geloof aan beginselen, overeenkwam. Zijn ridderlijkheid was van 't edelst allooi, doch men houde in 't oog, dat in ridderlijkheid altijd enkele greinen dwaasheid verholen zijn: ‘âme espagnole’ zeggen de Franschen van zulke geesten, en met 't oog op Don Quichot voegen zij er bij ‘et plus grande encore que folle’! Hij sprak of schreef niet veel, zelfs in zijn goede dagen. Maar hij was altijd bereid zijn persoon op te offeren en een daad van zelfverloochening te plegen. Hij werd gekerkerd, ter dood gevonnisd, verdreven, verbannen, omdat hij de orde van zaken, zooals die was in het Frankrijk van Louis Philippe, niet wilde erkennen. Hij meende - zelfs al bleef hij alléén - te moeten getuigen, luide, op straat, in het volle daglicht, tegen de wettelijke orde, waar die leidde tot éénzijdige bescherming en vereering van rijkdom, tot begrenzing van het staatsleven voor de gegoeden; tot exploitatie der armen door de rijken, in één woord tot egoisme. Hij noemde dien toestand den toestand der barbaren, en had zich-zelf den plicht opgelegd het volk uit dien barbaarschen toestand te helpen verlossen. De vertegenwoordigers der bezittende klasse legden toen de hand op hem. Zij veroordeelden hem zelfs ter dood. Doch verwonderlijk was het, hoeveel druppelen van ontzag zich mengden in den kelk der straffen dien men hem te drinken gaf. Trouwens hij had van die woorden, die het hart troffen, al teekenden zij duidelijk de tegenstelling tusschen hem en zijn tegenstanders. Er was in zijn tijd - onder de regeering van Louis Philippe - een voorzitter van de Kamer der Pairs, kanselier van Frankrijk, de hertog de Pasquier, met allen glans en eer der wereld omgeven en omhangen. Hij was een zeer deftig man met veel tact en beleid. Toen nu de 30-jarige Barbès vóór hem en het hof der Pairs stond, als aangeklaagd misdadiger, ten gevolge van den opstand van 12 Mei 1839, had dáár een samenspraak tusschen hen beiden plaats, die in Frankrijk niet vergeten werd. Reeds had - het voorkomen en optreden van Barbès velen in de zaal van | |
[pagina 135]
| |
het gerechtshof aangetrokken. Zijn hooge gestalte, de ingetogen fierheid van houding, zijn mannelijk gelaat, de eenvoud en rust van zijn gezegden, deden bijna al het licht uitsluitend op hem vallen. De kanselier nu vroeg hem zich te verdedigen. Hij ontweek die taak en sprak eindelijk: ‘wanneer de wilde krijgsgevangene is geworden, verdedigt hij zich niet meer, maar levert hij zijn hoofd aan den vijand’. ‘Gij doet wèl, Barbès, (antwoordde de kanselier) u te vergelijken met - een wilde’. ‘De wilde, mijnheer de kanselier (hernam Barbès met verheffing van stem) is niet degeen die gescalpeerd wordt, maar hij die scalpeert.’ Zoo gaf hij de antithese aan der twee wereld-beschouwingen. De zijne was die van een niets ontzienden krachtigen volks-tribuun, en voorts vaneen zachten nederigen dienaar der liefde. George Sand getuigde hét later: ‘il s'est assimilé la force du stoïque unie à l'humble douceur du vrai chrétien’. In al zijn zoo heftige brochures is er altijd iets, dat naar een evangelischen trek wijst. De hoofdstrekking is immer, dat de rijken slechts de rentmeesters (‘les économes’) van de armen zijn. Schoon is het standbeeld, dat Falguière in zijn geboorteplaats Carcassone, September 1886, voor hem heeft opgericht. Hij staat dáár ten strijde bereid, doch met peinzenden droomenden blik. Een geweer is dwars tegen het lichaam aangeleund. Op het voetstuk staan de woorden: ‘vivre libre, ou mourir’. Toen ik hem in de woning van enkelen onzer beambten, als weldoener, had zien binnengaan, verstoutte ik mij hem een bezoek te brengen. Hij zat stil op zijn kamer, lezende in de parlementaire geschiedenis der Fransche revolutie van Buchez en Roux. Een groote bijbel lag naast hem op tafel. Hij wenschte echter verder geen vertrouwelijkheid. Ik zag hem dus voortaan slechts op straat wandelen. Hij bewoog zich in Den Haag, tot aan zijn sterfdag in Juni 1870, zonder gedruisch en ongestoord. Ofschoon hij nog niet zeer oud was - hij was 18September 1809 geboren - waren zijn haar en baard wit geworden; zijn oogen hadden altijd een diep ernstige uitdrukking. Het lange zwijgen dat zijn deel was geweest, de smartelijke trek op zijn gelaat, gaven hem dat eigenaardige dat den wandelaar doet omzien, en den blik doet wenden naar den in het zwart gekleeden man, die daar voorbijgaat en stil zijn weg vervolgt. Mij was die aanblik onvergetelijk. Wat beteekende - tegenover de levens-roeping die zulk een man verwerkelijkte - het ijdel gedoe of de zich poseerende aanmatiging der in de luchtige residentie-stad pratende, en druk zich makende, staatslieden van den dag! Trouwens zij hadden in de eer die zij kregen | |
[pagina 136]
| |
hun loon weg. ‘Et vains - zóó zeide reeds Bossuet - ils ont reçu une récompense vaine.’ Des Zondags trok ik dikwijls naar Leiden en Rotterdam om mijn vrienden Buys en Frans Rauwenhoff te spreken. Vooral naar Leiden, waar Buys in Juni 1864 als professor was opgetreden, met wien ik ook, in 't gezelschap van zijn vrouw, in den zomer van het jaar 1864 een reisje in de Harz had gedaan. Wij spraken natuurlijk over alles wat mij bekommerde. Meestal was ik met de hoofdlijnen van zijn opvatting ééns, doch er was altijd een zeker punt, dat als 't ware een kruispunt van scheiding onzer meeningen was, zoo ook dit keer mijn oordeel over Armand Barbès. Voor Buys bleef hij de politieke opstandeling, die zich aan de wet vergreep. De sociale ondergrond van het streven van Barbès waardeerde hij niet. Meer sympathie vond ik op enkele punten bij Frans Rauwenhoff, die sinds eenigen tijd tot predikant te Rotterdam was beroepen. Trouwens Rauwenhoff erkende voor een deel 't goed recht van enkele sociale ideeën. Toen hij nog predikant te Santpoort was, van December 1857 tot October 1860, had hij - in den geest van Maurice en Kingsley - daar verschillende maatregelen verdedigd, waarbij de godsdienst van de sociale zijde werd opgevat. Ik vond dus bij hem een willig gehoor, al kon hij in geen enkel opzicht de hartstochtelijke arbeidersbeweging van Lassalle goedkeuren. Nergens zag ik om mij heên neiging om de geheel nieuwe toestanden te begrijpen. Ik kwam door dit alles in zekere onrust. Zelf was ik in de verste verte geen adept van socialistische denkbeelden, doch de breeder beweging, de milder opvatting, die van zulke ideeën uitging in de maatschappelijke verhoudingen, had toch mijn sympathie. Het woelde in mijn eigen borst. Het leven zelf bood mij op dit oogenblik slechts vraagteekens. De menigvuldigheid van het leven drukte en benauwde mij. Ik had geen vrede met mij-zelven. Mijn dagelijksche taak, die ik op mij had genomen, met de inbeelding dat ik zoodoende werkte om in mijn land een productie-factor te helpen opwekken en organiseeren, dreigde telkens uit te loopen op de liquidatie van een faillieten boedel. De loop der buitenlandsche politiek, dien ik in mijn overzichten van ‘de Gids’ besprak - in welke overzichten ik altijd het rechtsidee tegenover het machts-idee had geplaatst en de overwinning van dat rechts-idee had geprofeteerd - toonde, na den Sleeswijk-Holsteinschen oorlog en het diabolisch optreden van Bismarck, zonneklaar aan de kracht van ‘list en geweld’. Mijn spaarzame uitingen van sympathie | |
[pagina 137]
| |
en neiging voor sociale drijfveeren werden door mijn beste vrienden meesmuilend aangehoord. In de gewone samenleving te 's Hage kon ik over alles wat mij bekommerde haast niet spreken. In den ouden Doelen, waar ik dagelijks dineerde, vond ik - naast den heer en mevrouw Geertsema - eenige leden der Eerste Kamer der Staten Generaal en een paar oude generalen, ‘‘remarquablement polis’, maar uiterst ongeschikt om met mij over iets anders dan over de praatjes van den dag een gesprek te houden. Mijn leven moest dáár, en in de salons waar ik door den heer Vrolik was ingeleid, van-zelf een buitenwaartsch leven zijn. Het leven werd zóó voor mij iets tweeslachtigs. Kortom iets zeer onbevredigends en ontmoedigends. Ik zei binnensmonds voor mij zelven in die dagen dikwijls eenige versregelen op van Frans Dingelstedt (uit de ‘Lieder eines politischen Nachtwächters’), verzen, die Gerrit de Clerq in mijn studietijd eens op een blad papier voor mij had uitgeschreven, en die hij, aldus vertaald, mij aanbood: ?
Ge weet wel wal dat zeggen wil, en krijgt bet niet gestreken:
't Is een onschuldig wezentje - dat kleine kromme teeken.
't Staat diep in 's menschen hart geprent, hoe gij 't ook moogt
weerspreken,
En wortelt als een eik zoo vast, dat kleine kromme teeken.
Hoeveel er ook al werd beproefd, om 't hals en voet te breken,
Toch ziet ge 't daaglijks tergend weêr, dat kleine kromme teeken.
Waarom toch met onsteld gelaat steeds uit den weg geweken,
Als niets u tegemoet komt dan... dat kleine kromme teeken?
Met diepe buiging staat het daar, den hoovling afgekeken,
Een need'rig smeekschrift in de hand - dat kleine kromme teeken.
Een nederig smeekschrift! Ach, ik moest te dikwijls bekennen dat ik over mij-zelven niet heên kon komen. Het menschelijk bestaan, dat ik rondom mij zag, was zeer interessant, geleek op een roman, maar het werkte toch uit - ik ondervond dat slechts te grievend - verslapping van karakter. De afkeer, dien ik voor sommige uitingen moest hebben, werd te vaak een schouder-ophalen, niets meer. Soms was ik op weg tot scepticisme te vervallen. De doorbeefde ontroering, uit den tijd van Martinus, was vervlogen. | |
[pagina 138]
| |
Er waren oogenblikken dat ik als 't ware een compromis met de wereld kon sluiten. Vrijmoedigheid brak door, langs den schroom van weleer. Ik had mijn eigen doel als uit 't oog soms verloren. Mijn schip dobberde dan stuurloos over de golven. Ik schertste met de anderen mede. Wel kwam soms een droeve toon dan weder boven. Ik liet dien toon hooren in een opstel over de Guérins in ‘de Gids’. Maar 't was voorbijgaand. Ik miste de religieuze atmosfeer van vroeger. - In den ongeloovigen tijd dreigde ook mijn geloof 'te breken... Toen kwam de inkeer, de bevrediging en het evenwicht. Ik vond haar, die nu meer dan vijf en veertig jaren mijn edele zachte echtgenoote is gebleven. Mijn huwelijk met Thérèse van Heukelom had plaats in Den Haag, den 14en December 1865. Frans Rauwenhoff trouwde ons kerkelijk. Buys en Nicolaas den Tex waren mijn getuigen. Potgieter had een lang gedicht gezonden. Mijn vrouw en ik namen het nieuwe leven ernstig op. Wij hebben te zamen onze ‘ware’ wereld weder opgebouwd: in geloof, in hoop en in liefde. Dit was het slot van mijn ‘zwerftocht in de maatschappij’, al bleef ik nog een paar jaren aan de spoorwegen verbonden. De opvoeding van een zuiveren idealist, zooals ik die in mijn studenten-tijd had ontvangen, was door de realistische aanraking met de buitenwereld aangevuld en verbeterd. Boeken en Leven - ik begreep 't nu - behooren bij elkander: men moet zich nooit isoleeren in de eruditie: eerst door het leven krijgt men eenig schemerlicht in het verleden en in de toekomst, in 't geen was en worden zal. Ik wist thans beter dan vroeger, welk een zware taak der menschheid het zou wezen ‘de Rechtvaardigheid’ in de maatschappij te doen dagen, zelfs al werd het thans levende geslacht boven alle verwachting eens werkelijk gedreven door honger naar gerechtigheid. Zeer zeker wilde ik hetzelfde als op het einde van mijn studenten-tijd, maar nú anders in vorm. De Middeneeuwsche mystiek werd door mij niet afgewezen, maar wat er goeds en reins en verheffends in die mystiek was weder gekweekt op andere terreinen. Het flegma, het gezond verstand, waartoe vele Hollanders door geestes-aanleg heênbogen, werd nog steeds niet door mij als iets der bewondering waardigs erkend. Ik greep weder naar mijn ouden Meister Eckhart. Dââr vond ik woorden van innige zelfbespiegeling, doch woorden die drongen tot leven voor anderen: woorden van opwekking om op elk gebied, ook op de hoogste, de werkelijkheid vroolijk, beslist en krachtig, als meester, in de oogen te zien. |
|