Herinneringen uit de levensjaren van Mr. H.P.G. Quack 1834-1913
(1913)–H.P.G. Quack– Auteursrecht onbekend
[pagina 24]
| |
Tweede hoofdstuk.
| |
[pagina 25]
| |
de - dit werd eenigszins door mij begrepen - in het vóórportaal van een hoogere orde van zijn, waar het ware zien der dingen mogelijk zou worden. De wetenschappelijk gevormde hersens zouden slechts een weêrspiegeling, een andere zijde, wezen van een religieuze ziel. De wetenschap op zich-zelve was toch niet anders dan een geest der waarheid. Had men dien geest als in zich opgenomen, dan zou men het Godsrijk kunnen verbreiden in staat en maatschappij, in wetenschap, in kunst, in recht en zeden, en aldus naar eigen zwakke krachten aan de vervulling van de missie der menschheid medehelpen. Dit alles werd vaag, droomerig en toch ideëel door mij gevoeld. Ik zocht naar gelijk-gestemde harten, naar vaste leiders. En ziedaar, op den drempel van die studie-baan kwam mij te-gemoet de jonkman die bevrediging aan deze verlangens en overhellingen zou geven. De Amsterdamsche studenten-wereld splitst zich, zooals men weet, in kleine vereenigingen of genootschappen. Als men aankomt, wordt men, al naarmate men de aandacht tot zich getrokken heeft, uitgenoodigd om in een dezer vereenigingen als lid te werken. Het zijn, als men student wordt, natuurlijk de letterkundige disputen die het eerst zich van den aankomenden Minerva-zoon meester maken, en die nu in werkelijkheid over het lot van den student in de studenten-maatschappij gaan beslissen. Ik had het groote geluk met mijn gymnasium-vriend Hingst opgenomen te worden in een van die literaire disputen, het genootschap Unica, een nieuw dispuut dat vóór ongeveer drie jaren, in 1850, opgericht was door eenige jonge juristen en theologanten. Op het samengaan van die twee elementen was van den aanvang af prijs gesteld, en ook nu weder werden haast Hingst en mij twee theologische studenten tot leden verklaard. De jonge voorzitter van het dispuut was in 1851 student geworden en behoorde ook der theologie toe. Het was Frans Rauwenhoff. Zij die om een of andere reden het kerkhof te Rotterdam (Crooswijk) bezoeken, worden als van-zelf getroffen door een eenvoudig monument, waartegen een medaillon gehecht is met de buste van hem die dáár begraven ligt. Het is een gedenkteeken aan dr. Frans Rauwenhoff door zijn gemeenteleden hem gewijd het jaar na zijn overlijden. De opschriften vermelden, dat hij als predikant te Rotterdam den 22sten December 1867 is overleden, en voegen daartoe een vers uit het boek der Wijsheid: ‘In korten tijd volmaakt geworden, heeft hij lange tijden volbracht.’ Zoekt men | |
[pagina 26]
| |
dan verder naar uitingen van tijdgenooten over den jong gestorven man, dan hoort men, ja, getuigen dat men te Rotterdam in hem een verkondiger huldigde van wat men toen noemde de ‘moderne’ theologie; maar verneemt men toch ook, dat men in de eerste plaats herdacht de eerlijke trouwe ziel, wien waarheid in het hart en op het gelaat geschreven stond. Die tijdgenooten zien in hem het beeld van reinheid en vroomheid, een karakter, dat in nederig dienen van anderen zich openbaarde en lijden niet vreesde. Vrede en rust lagen volgens hen over geheel zijn wezen verspreid. Daarom kon hij blijde en toch in diepen ernst de boodschap van het eeuwige leven brengen. Toen ik hem leerde kennen was hij nog niet een bewust adept der ‘moderne’ theologie. In het huisgezin van zijn vermogenden stiefvader, waar zeer hooge beschaving op alles den stempel drukte, was hij als gedragen door gedachten van Pascal en gedichten van Rückert. Des zomers betrokken zijn ouders een groot goed, Tongeren, in de nabijheid van Epe, en had hij gelegenheid in stille afzondering te midden van een boschrijke natuur zich voor te bereiden tot zijn studiën en later tot zijn herderlijk ambt. In Amsterdam, binnen den bewegelijken studenten-kring, oefende hij invloed uit door zijn persoonlijkheid. Hij kende de Latijnsche en grieksche auteurs goed, en bracht de door die klassieke oudheid vast geformuleerde gedachten in verband met zijn indrukken uit het Nieuwe Testament. Wat dadelijk in al zijn gesprekken opviel, was de eisch der idealiteit, het zedelijk streven, de ernst en vroomheid, en daarbij - nevens volkomen afwezigheid van mystiek - de drang om alles helder en klaar zich voor te stellen. Er was bij hem de kalmte des geloofs. Vooral de eenvoud trof. Wij anderen, jong-studenten, lazen gaarne iets pikants, iets wat door den vorm prikkelde en bekoorde. Zulk een bedoeling, om alleen ter wille van den schoonen vorm als kunst-stijl iets te waardeeren, was hem ten éénemale vreemd. In zijn welluidende stem zocht hij enkel de gedachte, die hem vervulde, juist weêr te geven. Schoon hij stijl-voor- treffelijkheden begreep, zocht hij ze niet. In dien zin presideerde hij onze werkzaamheden in Unica. Wij namen hem in alle opzichten aan als ons hoofd. Ook de oudere leden van Unica - ik noem den in 1905 gestorven professor Rogge, den als Amsterdamsch predikant overleden Bok, den ook reeds als oud-burgemeester gestorven Lijndrajer - waren meestal aanwezig op onze avond-vergaderingen. Dàn werd de ‘scriptie’ voorgelezen, de kritiek daarop ge- | |
[pagina 27]
| |
hoord, de stellingen (meestal in 't Latijn) aangevallen en verdedigd, totdat een niet al te rijk souper allen verkwikte. Op die avonden in Unica werd een vriendschapsband voor het geheele leven gelegd. En die vriendschap werd zeer hoog opgevat. Het werd een innig verbonden samenzijn. De één kende den ander allengs zoo volkomen, dat ieders leven voor den ander een stuk van zijn eigen leven was. Men vormde een vast-aanééngesloten ‘garde’. En Frans Rauwenhoff was als het ware ‘de directeur’ onzer geesten. Onder zijn leiding droegen wij 't hart zeer hoog, zochten wij op alles een ideëelen tint te leggen, plaatsten wij ons vierkant tegen elk materialistisch element in onze studenten-maat- schappij. Wij trokken samen op, om te getuigen tegenzinnelijke bewegingen en driften in onze kleine wereld. Wij hadden vaste leuzen die wij collectief aannamen en verdedigden. Het ‘sursum corda’ riepen wij ons voortdurend toe. Bovenal, wij werkten hard, deden allen onze examens spoedig en met glans, en kregen weldra in het studenten-corps een eigen kleur en merk. De zoogenaamde ‘Unicisten’ traden, zonder dat zij het dadelijk bedoelden, op als een min of meer militant genootschap. Er school natuurlijk veel voorbarige overdrijving in dat alles. Het al te luide uitspreken van een richting, voordat wij nog tot ontwikkeling gerijpt waren, om die richting als met den degen onzer daden te bekrachtigen, wekte onder de overige studenten een glimlach op. Doch wij stoorden ons daaraan niet. Wij poogden onze studie in te richten naar de levens-taak die wij ons-zelven gesteld hadden. Ik herinner mij, dat ik met Rogge en Frans, in December 1853 en volgende maanden, vaste avonden in de week had om in Cartesius te werken. Wij schreven geregeld in een onder Utrechtsche redactie van gelijkgezinden opgericht Universiteitsblad. Wij vochten met een andere studenten-club, ‘Eloquentia,’ die het leven in zijn wilde frissche volheid - natuur en geest - zocht te manifesteeren. Wij hoorden ons onze éénzijdigheid verwijten, doch lieten ons niet van de wijs brengen. Eén onzer, Rogge, tot redacteur van den Studenten- Almanak gekozen, schreef daarin, als verslag van het afgeloopen studie-jaar, een in would-be filosofische termen vervatte verdediging en ontvouwing der ideëele richting van Unica, en gaf daardoor aanleiding tot een scheuring in het corps der Amsterdamsche studenten. Doch wij gaven geen kamp. Wij hielden niet op te strijden voor wat wij onze beginselen meenden te zijn. Wij bleven volharden in onze stemming van ‘ridders van den geest.’ | |
[pagina 28]
| |
In die stemming kwam ons thans bezielen Martinus des Amorie van der Hoeven. Hij was sinds een zestal jaren hoogleeraar in de Rechten aan het Amsterdamsch Athenaeum. Zijn eerste werkzaamheid had dadelijk een zeer bijzonderen indruk gemaakt. Zijn stil ingetogen peinzend voorkomen, zijn eenigszins schuchter optreden, gaf aan zijn persoon iets geheel eigenaardigs. Zag men die slanke bleeke op den achtergrond wijkende verschijning, dan was men reeds eenigszins getroffen, Niet onopgemerkt stond hij te midden van anderen. Die aandacht ging over tot verbazing, wanneer men hem hoorde spreken. In mijn betrekkelijk lang leven heb ik in ons land nooit zóó hooren spreken als deze man vermocht. En elk zijner reden ging uit van een wijsgeerige gedachte. De kern dier gedachten was deze, dat de Nederlandsche natie zich-van binnen moest hervormen, van binnen welvarend en rijk moest worden. ‘Wilt gij van de natie iets maken, werp dan -zóó riep hij uit - een edelen hartstocht in de ziel van het volk.’ Men ging op dien stroom van gedachten mede, wanneer hij aan het woord was. Hem aanhoorende en hem aanziende begreep men volledig, dat er éénheid kon zijn van leven en denken. De buitenwereld kwam dan ook zeer spoedig tot groote waardeëring voor den nog jongen hoogleeraar. Die waardeering werd ontroering bij de studenten. Men boog het hoofd wanneer hij sprak. Hier was iets hoogers, dan wat men gewoonlijk zelfs onder de geleerden zag. Een profeten-natuur. Een die in gedachten hooger durfde stijgen dan zijn tijdgenooten. Hij getuigde van de spanning, waarin wij in ons leven, wilde dat leven heeten, moesten worden opgevoerd. Hij deed gevoelen wat zielsverheffing was, zielsverheffing, die zielsverrukking kon worden. Hij sprak het luide uit, dat de openbaring duidelijk, hoewel symbolisch, Gods immanentie verkondigt. Hoe effen, flets en mat stak bij zulk een geestdrift, als dien man verteerde, het geredeneer der wijsgeeren van den dag af! Hij wekte op tot heiligheid: tot een heroïeke verzaking van subjectief genot. Men moest - naar zijn woord - zelf ingrijpen, nooit laf lijdelijk zich laten medeglijden in de golving van 't maatschappelijk gedraai. Tegenover het 'gruwzame leugen-gedoe onzer tijden moest men zich actief stellen in den dienst der Godheid, het werk Gods doen. Men moest mede-arbeider Gods worden. Daarvoor was allereerst noodig, dat men het rijzend Licht uit den Hooge (Lucas I vers 78 en 79) opmerkte en zag. Aanschouwde men dat licht, dan kon men weder de betee- | |
[pagina 29]
| |
kenis gevoelen der voor de wereld verborgen onzienlijke dingen. Een reine, diepe emotie zou van ons kunnen uitgaan, een kracht die tot waarheid voerde. Dàn ook kon in onzen nerveuzen tijd, vol jagen en zwoegen, toch nog bij enkelen iets opluiken van de ziels-rust, van de gewijde kalmte, die bij sommige mystieken uit de Middeneeuwen waarneembaar was. Wat hij leerde verwerkelijkte hij in zijn persoon. Hij was en werd een van de mystieke gestalten, die hij teekende. Voor ons, leden van het Unica dier dagen, werd hij de leider, dien wij wilden volgen. Zijn familie was verwant aan die van Frans Rauwenhoff, daar een der twee broeders van Frans, de latere Leidsche hoogleeraar, gehuwd was met een zuster van Martinus. Vandaar dat Martinus aan Frans in October 1854 voorstelde, met hem en enkele zijner vrienden een geregeld privatissimum over Plato te houden. Ik behoorde onder de gelukkigen die daaraan mochten deelnemen. Op die veertiendaagsche avonden bespraken wij telkens een dialoog van Plato, dien wij dan met zorg en onder veel zwoegen in de afgeloopeh weken gelezen hadden. Het was vooral de rang der Liefde in Platonischen zin, dien hij poogde te verduidelijken, en dien hij dan in parallelisme plaatste met de orde der Chariteit zooals het Nieuwe Testament die ontvouwde, Christelijke liefde voerde dan van-zelf tot broederschap. ‘Gij zijt allen broeders,’ had Christus (zie Mattheus XXIII vers 8) zelf gezegd, en in de merkwaardige voorbeelden uit Mattheus XXV vers 35-40 had de Meester dat begrip van broederschap verduidelijkt. Ik herinner mij, dat Martinus in die dagen den onverbrekelijken plicht van het aalmoezen geven zeer sterk deed wegen, en dien plicht aandrong met het voorbeeld van St. Jan den Aalmoezenier (uit de Gulden Legende, van Jacques de Voragine), den heilige, die niet ophield op één dag aan denzelfden bedelaar zijn gift te reiken, zonder te laten merken dat hij den onbescheiden man toch herkende. ‘Misschien, zeide hij, wil onze Vader uit den Hemel eens zien wie het eerst moede zal worden, de arme man om te vragen, of ik om te geven.’ Gesteund door de drijfkracht van Martinus, die in den winter van 1854/55 zijn schitterende voordrachten in Felix Meritis over de bespiegelende wijsbegeerte en haar geschiedenis hield, werkten wij, leden van. Unica, in die dagen zeer hard en deden wij ons best geheel naar onze richting te leven. Na het aftreden van Frans Rauwenhoff als voorzitter werd ik in zijn plaats verkozen. De letterkundige | |
[pagina 30]
| |
examens werden voorts schielijk afgedaan - waarbij ik herdenk het pittig mannelijk onderwijs van professor Boot - en vóórdat ik de eigenlijke rechtswetenschap goed en degelijk begon te bestudeeren, nam ik de gelegenheid waar, om met mijn jonge vrienden, op vaste middagen, mij in de drama's van Shakspere in te werken. Straks wierp ik mij op Goethe, en liet ik mij geheel en al medesleepen door Shelley's gedichten. De maanden vlogen om, en de studie van het Romeinsche recht stond mij vóór de deur. Er kwam nu met 't ingaan van mijn derde studiejaar in 1855/56 een geheele verandering in mijn dagelijksch leven. Mijn vriend Frans was naar Leiden gegaan. Dit beteekende natuurlijk in de eerste plaats een feitelijke scheiding. Maar daarenboven nog iets meer. Door dat besluit, om te Leiden onder de professoren Scholten en Kuenen te gaan studeeren, deed Frans den eersten stap, om zich aan te sluiten bij hen, die de moderne theologie - zooals men haar noemde - den volke zouden verkondigen. En met die moderne theologie kon ik in de fase van ontwikkeling, waarin ik verkeerde, het niet best vinden. Ik meende, dat het ook geheel en al aandruischte tegen wat Martinus over de diepste vraagstukken leerde. Men gleed af tot een zuiver intellectualisme. In die critische opvatting der Leidsche school, waaraan zich weldra het tamme humanitaire positivisme van Opzoomer's richting uit Utrecht zou hechten, was, naar mijn inzicht dier dagen, verscholen een vervorming en verzwakking van de ideeën van het Christendom tot louter Deïsme. God werd een vèr afstaand vizioen, de Christus een ideaal van menschelijke voortreffelijkheid, het leven zelf een verwezenlijking van verheven zedelijke beginselen, met een doorgaand streven naar het volgen der rede. Maar de diepe mysteries der god-menschelijkheid: de demping der klove tusschen het eindige en oneindige: de heiligende begrippen van het offer van zich-zelf; de erkenning van schuld en boete: geheel de opvatting der zonde, kwamen, naar mijn opvatting, in een soort van optimistische opvatting en rationalistische analyse der openbaring, niet tot haar recht. De bedoeling der komst van den Christus bleef een probleem, een vraag. De Christelijke wereld-beschouwing werd op die wijze geheel omgezet. In plaats van de zucht, de klacht, den weemoed, de bede van het menschenhart tot den levenden God, in plaats van een smachtend verlangen naar verlossing - zij 't dan soms in mystieke contemplatie en meditatie - kwam een fijn doch nuchter onderzoek van schriften en brornnen, een intellectueele beschouwing, een uiterst scherpzinnig dialectisch geredeneer, | |
[pagina 31]
| |
en een soort van tevredenheid, voldaanheid of vreugde dat men bevrijd was van de boeien der dogmen. Ach, deze dogmen waren - dus meende ik - zoo luttel een hindernis voor hem, die een oog had voor de verborgenheden van Gods wijsheid, en die in waarheid het woord van Paulus durfde nazeggen, dat de wijsheid dezer wereld dwaasheid is bij God. Aarzelend, uiterst schoorvoetend en schroomvallig mocht ik, op het voetspoor van Martinus, deze bedenkingen opperen, toen Frans van lieverlede, ook door het voorbeeld van den ouderen broeder, die als predikant opging in de nieuwe richting, zich min of meer vervreemdde van onze Amsterdamsche atmosfeer. Hij bleef als persoon en vriend dezelfde, onzelfzuchtig, vroom, tot heiligheid toe. Hij was een volkomen edel karakter. Kalm en rein. Er was bij hem een voortdurende betooning van geest en kracht. Maar toch was er een scheur gekomen in de vroeger innige ziels-gemeenschap, die ons de vorige jaren had verbonden. Er kwam geen verkoeling, maar een nauw voelbare verwijdering en verschikking. Doch, hoeveel droefheid ik over dat alles had, ik was jong en de loop der tijden nam mij mede. Met moed en vuur wierp ik mij op de juridische lessen, die ik mij tot hoofdtaak van mijn studie had gekozen. Behalve Martinus van der Hoeven kwam mij als hoogleeraar hier te gemoet Jhr. de Bosch Kemper. De persoonlijkheid van de Bosch Kemper - goed-rond, niet hoekig, maar gul, voorkomend en toch zijner waarde zich bewust - een vrij hooge en gezette gestalte als uit den schutters-maaltijd van Van der Helst - maakte niet dadelijk met den eersten slag zich van brein of gemoed der hoorders meester, doch kwam eerst na eenige jaren omgang volkomen tot haar recht. Ik kom dus later op hem terug. Voorshands volgden wij zijn inleidende lessen tot publiek recht, terwijl Martinus het Romeinsch recht ons, op zeer uitnemende wijze, ontvouwde. Zeer ingespannen poogde ik het van die twee professoren gehoorde te verwerken. Want het was dit waard. Nu trof ik het, dat ik dadelijk een zeer engen kring van juristen, een waar driemanschap in de studenten-wereld, kon vormen. De twee vrienden, die zich daarvoor aan mij aansloten, waren natuurlijk twee Unicisten, Sybrand Jan Hingst en Nicolaas den Tex. Beiden zijn gestorven na een vruchtbaar leven in staat en maatschappij. Zij hebben mij alléén overgelaten, mij die de zwakste onder hen geleek. Toen wij ons onze vriendschap geheel bewust werden, en nagingen, hoe wij met ons drieën bijna dagelijks bijéénkwamen om de staats- en rechtsgronden te bespreken en te onderzoeken, | |
[pagina 32]
| |
hebben wij ons spoedig als 't ware teruggevonden op een schilderij van Meissonier, die door de gravure wereldkundig was geworden, de schilderij der ‘bons amis.’ Zij zitten dáár in hun achttiende-eeuwsch gewaad zoo trouwhartig al rookende bijeen. Een hunner, die min of meer den rug ons toewendt, zoodat slechts zijn profiel ons zichtbaar wordt, ontwikkelt blijkbaar een stelling, die door de anderen met zeker nadenken wordt getoetst. Hij die vlak tegenover hem zit blaast zachtkens den rook weg, en ziet met scherpzinnig, gelaat vragend hem aan. De derde man, als 't ware ‘à trois quarts’ genomen, is diep in gedachten verzonken, leunt met den arm over den rug van den stoel en zal zoo straks zijn zwaarwichtige bedenking opperen. Die derde man was onze Hingst. Hingst is als jurist bekend genoeg in ons land geworden. Gestorven in 1890, als lid van den Hoogen Raad, behoort hij tot de beste namen onder onze kenners van burgerlijk en handelsrecht. Hij stamde af van een Friesche vermogende familie uit Harlingen, en ofschoon zijn ouders reeds jaren lang in Amsterdam leefden, was dat Harlingen, met de aldaar wonende deftige Doopsgezinde gezinnen, de plaats waarheên altijd hun gedachten dwaalden. Wie uit Harlingen kwam werd onmiddellijk gastvrij ontvangen in het huis op de Keizersgracht van den ouden Hingst. Zonden Harlingers hun zonen ter studie in Amsterdam, dan werden die Friesche studenten ééns in de week aan tafel genood bij de oude lieden Hingst. Want dezen hadden den ouden stam-trots, en voelden zich verplicht hun Frieschen stand tegenover hun stamgenooten op te houden: den Frieschen onderlingen band te verzorgen. Zij waren niet de eerste de beste. Was niet de vader Jelle een aanverwant van Simon Stijl, den gevierden Frieschen schrijver: was niet de moeder Gepke de eigen zuster van professor Brouwer te Groningen, den vermaarden mathematicus, die later als lid der Eerste Kamer der Staten-Generaal den minister Floris Adriaan van Hall met al zijn scherpzinnigheid ondersteunde? Alles was zeer ouderwetsch bij hen aan huis, degelijk en hoogst eenvoudig. Een verstandig beleid ordende het huishouden. De taal der lippen was iets harder en koeler dan ik in Gelderland hoorde: de teederheid van 't hart scheen weg te schuilen achter eenigszins somberen ernst: aan 't gemoedsleven werd niet veel plaats ingeruimd: maar voor de arme lieden opende altijd en altijd zich bij de Hingsten de anders strakke hand. Men gehoorzaamde het woord van de Schrift (Mattheus XXIII v. 23) dat men allereerst in zijn leven | |
[pagina 33]
| |
moest doen uitkomen een oordeel volgens recht en billijkheid, goede trouw in woorden en daden, en voorts barmhartigheid. Dat was de wet voor den Christen en vooral voor den Doopsgezinden Christen. De ‘melk’ der zachtmoedigheid werd luttel geacht, mystieke devotie gold voor onzin, men was in woorden doorgaans streng, bijna hard, de heilige vreugde kwam nooit tot haar recht, maar men deed eenvoudig-weg, zonder aarzelen, wat de hand vond te doen. Men poogde in alles rechtvaardig te wezen, voor allen, en dus van-zelf voor de behoeftigen der gemeente. In zulk een atmosfeer was Sijbrand Jan opgewassen, éénige zoon, die het leven zag toen de ouders reeds langen tijd waren gehuwd en zekeren leeftijd bereikt hadden. Daar de vader allengs ziekelijk werd, was de jeugd van den zoon reeds hierdoor niet vroolijk. Hij gewende zich dus in zijn boeken zijn troost te vinden, en daar hij zijn studie zeer ernstig opvatte, was hij op weg een kamergeleerde te worden. Inderdaad was dit de richting van zijn geest. Hij deed zijn best het leven-zelf gezond en opgewekt op te vatten, maar min of meer jaloersch zag hij naar hen, wien dat, overeenkomstig hun aanleg, gemakkelijk was: hij zelf bleef eenigszins links in 't leven zich bewegen. Toeschietelijk was hij in 't begin niet. Trekken die aantrokken bezat hij evenmin, vandaar dat ik op 't gymnasium hem niet in zijn waarde erkende. Hij leek mij toen omslachtig en taai, in zijn uitingen haast fiets van toon, altijd overgoten met een eenigszins verschoten doffe kleur. Toch stond hij hooger in opvatting en doorzicht dan de meesten die hem omringden. Wij spreken nu niet van de hoedanigheden, die hij als erfenis zijner ouders ontving, zijn aangeboren goedheid, zijn ijverige plichtsbetrachting, zijn gewetensnauwheid, zijn verstandelijke beredeneerdheid; maar zijn kennis van het burgerlijk recht in zijn onderdeelen, kennis die' hij door stalen vlijt zich toeëigende, was zeer spoedig buitengewoon. Al dadelijk, in zijn studententijd, kwam dit uit bij zijn beoefening van het Romeinsche recht. Hij volgde hier Savigny en de historische school. De meeste dier werken van deze richting las en verwerkte hij bij eigen vlijtige studie van Instituten en Pandecten. Hij ging volkomen in die studie op. Daar hij altijd als van één stuk was, zag hij niets anders dan die auteurs, sprak hij over niets anders, kon hij zich uit dien cirkel niet verlossen, en was hij dan op weg zijn vrienden weleens te vermoeien. Hij werd dan zwaar op de hand. Uit geheel anderen kring kwam Nicolaas den Tex. In | |
[pagina 34]
| |
ons driemanschap vertegenwoordigde hij den man van de min of meer ‘mondaine’ wereld. Hij was lid eener aanzienlijke Amsterdamsche familie, ging uit in de groote wereld van Amsterdam, had broeders en zusters, wier huis of inrichting onder de rijksten der stad werd gerangschikt, hield zijn eigen rijpaard, was lid van de Fransche manege, bezocht de bals van het casino, had een kleêrmaker van het beste gehalte, en ontving op zijn fraaie kamers niet enkel studenten maar ook jonge mannen van allerlei rang en bedrijf. Want hij woonde op zich-zelf, niet zoo als Hingst en ik bij de ouders. Zijn ouders toch waren beiden gestorven, de moeder - dochter van den beroemden advocaat Bondt - sinds lang, de vader sinds korten tijd. Die vader was de bekende en gevierde professor den Tex, herhaalde malen lid der Eerste Kamer der Staten-Generaal, waar hij de politiek van zijn zwager, Floris Adriaan van Hall - die ook met een dochter van Mr. Bondt gehuwd was - schraagde. Hij was een goed kenner van het staatsen administratief recht en was bovenal een baanbeker op liberaal economisch terrein. Op dat gebied had hij met warmte de leer van den vrijen handel en van 't ‘laissezfaire en laissez-passer’ verdedigd. In de laatste jaren van zijn leven had hij intusschen met aandrang zich tegenover Thorbecke gesteld, en tegen diens (naar zijn inzicht) abstracte of theoretische drijfveeren de van-ouds (volgens hem) beproefde historische ‘Nederlandsche’ beginselen gesteld. Zijn drie zonen zouden in het economische praktisch zijn voorbeeld volgen. De twee eersten hadden reeds een eigen kring dáár gevormd: de oudste (de latere burgemeester van Amsterdam) bemoeide zich - geleid door zijn schatrijken schoon vader - reeds met Indische belangen en industrieele mijnzaken in Duitschland; de tweede stond aan 't hoofd van een degelijk oud bankiers-bedrijf; Nicolaas zou zijn weg nog zoeken. Hij kreeg in de studenten-wereld dadelijk een eigen plaats. In gedrag en houding was hij bij uitstek correct: nooit uitbundig, maar gelijkmatig en oprecht, eenvoudig, eerlijk en trouw. Hij was wars van intrige en oogen-dienerij, sprak zijn meening kort, soms een weinig caustiek uit, en gedroeg zich open en flink. Liefst drong hij zich niet op den voorgrond, en zocht hij zijn plaats in de tweede rangen waartoe zijn aanleg en geestes-gaven hem wezen. Terwijl velen van ons, in den dageraad van ons leven, ons voorstelden een zeker vèr ideaal na te jagen, was het alsof hij ons liet begaan en voor zich-zelf het werk in zijn naasten omtrek opzocht. Het latere leven in Amsterdam zou dien | |
[pagina 35]
| |
trek zeer in hem verscherpen. Hij werd een der beste burgers van de stad, doortastend en ijverig. Aan den kant van het IJ heeft hij handel en scheepvaart in deze stad bevorderd. Aan de andere zijde der stad, buiten de Leidsche poort, heeft hij met wijlen C.P. van Eeghen in 1864 een breeden sierlijken tuin voor geheel de burgerij van Amsterdam aangelegd en gekweekt: het kleurrijke Vondelpark. Ter zijde latend wat poëtisch klinkt vroeg hij in 't leven goed echt proza. Zich-zelf legde hij strenge tucht op, leidend tot zelfverloochening. In zijn kringen werd hij een karakter. Hij verwezenlijkte de leus ‘ik dien,’ volgens het woord van Christus: ‘ik ben in het midden van u als een die dient.’ Met deze twee vrienden zat ik in den regel om den anderen dag 's middags bijéén, om onderling onze denkbeelden over recht en staat te ontleden en te toetsen. Hingst deelde op breede wijze zijn indrukken mede uit zijn studie in het Rom einsche recht en later uit zijn opvattingen over Fransch-Nederlandsch burgerlijk recht. Den Tex sprak over administratief staatsrecht en over staathuishoudkunde in de richting van Bastiat. Ik-zelf poogde tegenover Hingst te betoogen, dat het zonde en jammer bleef, dat de rechts-ontwikkeling van Europa louter den Romeinschen kant was opgegaan, en de levenwekkende kiemen van het Germaansche recht had verwaarloosd. Terzelfder tijd trachtte ik tegenover den Tex te doen uitkomen, dat de ideeën der socialisten van het jaar 1848, op wie Bastiat zóó neêrzag, wellicht in de toekomst reden van bestaan zouden hebben. Wij redeneerden en disputeerden in 't oneindige. Deze dagelijksche worsteling van den geest was voor ons een oefenperk dat onze studie deed rijpen. Er was natuurlijk veel onbekookts, veel overdrevens in alles wat wij onder elkaâr te berde brachten, maar wij meenden het zeer ernstig met het leven. Een grooten invloed op ons hadden de geschriften van Thomas Carlyle. Voorts liet onze rechts-studie ons waarlijk niet los. Voor het jaar 1857 schreef de Groningsche Universiteit twee juridische prijsvragen uit: een over Romeinsch recht en een over Germaansch recht naar aanleiding van Tacitus. Hingst en ik besloten er op in te gaan. Hingst won de gouden medaille met zijn uitgewerkt stuk over ‘Bonorum possessio’, ik behaalde die medaille met mijn bijdrage behelzende een voorstelling uit het tijdvak, dat in de Duitsche staats- en rechts-geschiedenissen het eerste voorkomt en betiteld wordt met den naam van ‘de Germanen vóór de Volks- | |
[pagina 36]
| |
verhuizing.’ In October 1857 namen wij de medailles te Groningen in ontvangst. De gang naar Groningen, over de Zuiderzee naar Harlingen en verder per diligence over Leeuwarden, vormde voor ons beiden een der blijmoedigste weken van ons leven. Professor Jonckbloet, de ridderlijke ongedwongen Jonckbloet, uitdrukking toen van ‘le gai scavoir’, kwam mij te-gemoet. Het was een week vol kleur, licht en poëzie. Een belofte van geluk! Allengs had zich voor mij het leven en werken in de studenten-maatschappij verbreed. De eerst met opzet volgehouden isoleering en concentratie in zeer kleinen studiekring werd van-zelf, toen de maanden voortgleden, losgelaten. De redactie van den studenten-almanak telde mij al spoedig onder haar leden. De sociëteit riep mij tot een van haar bestuurders. En toen de tijd naderde, dat het Athenaeum Illustre zijn 225-jarig feest zou vieren, koos het studentencorps mij, den Unicist, tot den Rector die de feestviering zou leiden. Die feestviering, in Januari 1857, is voor mij een moment van zekere beteekenis in mijn leven geweest. Ik kreeg in den studenten-senaat geheel nieuwe kennissen, als Jacobi wiens biografie ik later - ze is opgenomen in mijn ‘Beelden en Groepen’ van het jaar 1892 - mocht beschrijven. Met anderen - ik denk aan Asser - leerde ik vriendschappelijk te kampen op onze studenten-vergaderingen. In 't algemeen werd ik als 't ware getrokken uit mijn min of meer idealistischen gezichtskring. Het eenigszins opgeschroefde werd wat meer geëffend. Ik bleef tot leus houden het ridderschap van den Geest, doch waagde mij nu langzamerhand met die leus op allerlei terrein. Ik hield in mijn hart vast de trouw aan de beginselen van Martinus, doch zag tegelijk nieuwsgieriger dan vroeger uit naar toepassing van nog andere drijfveeren. Het was mij alles zoo nieuw in 't leven. Er kwamen oogenblikken, dat de oude theorie mij grauw ging lijken, en dat frissche kleuren van natuur en kunst mij begonnen te lokken. In gezelschap en studenten-vergadering sprak ik gemakkelijk, en wist ik in allerlei groepen geestdrift op te wekken. Ik raakte door mijn rectoraat bekend met professoren, die juist aan de andere pool stonden van het veld door Martinus ingenomen: ik noem bij-voorbeeld Schneevoogt, den genialen, durvenden, speelschen materialist, die later een goed vriend van mij zou worden, en die in het Buitengasthuis, waar hij als directeur zijn appartementen had, mij reeds toen op zijn smaakvolle soupers ontving. Bij hem mocht ik Gerrit de Clercq, den vermaarden secretaris | |
[pagina 37]
| |
der Nederlandsche Handelmaatschappij, ontmoeten. Het optreden tijdens het groote studentenfeest van Januari 1857 had mij ook in aanraking gebracht met de schilders van Arti; en zelfs de een twaalftal jaren oudere Jozef Israëls wenkte mij toe, hij toonde mij een belangstelling, die in zijn lang leven nooit voor mij zou verflauwen. Eens op een zonnigen dag riepen de schilders mij op hen ter zijde te staan. Ristori kwam met haar tragédies Amsterdam verrukken. Haar stem was muziek, haar voorstelling een vizioen van harmonieuze kleuren. Het begrip van Italië, in een van zijn nobelste kunstopenbaringen, kwam tot ons Holland. Zij die de kunst lief hadden doorleefden een edele, reine emotie. Zij wilden op hunne wijze die aandoening fixeeren, en bespraken met mij het plan om door de-jongelingschap in Amsterdam hulde te doen brengen aan de groote artiste. Het voornemen vond bijval. De jonge zonen van handel, wetenschap en kunst brachten in fakkel-optocht, onder gejoel en gedrang van het volk, hun eerbieds-betuiging aan Ristori. In een stroom van gloed en damp, trok onze stoet, langs de het licht weêrspiegelende grachten, des avonds laat naar de Doelenstraat, waar ik, als een stem uit de stad aan Amstel en IJ, namens hen allen, de kunstenaresse uit het Zuiden zou begroeten. Die serenade was een ‘panache’ van ons bestaan dier dagen. Zij bracht glans in 't mistig leven. In mijn dagelijksche gesprekken met de engere studievrienden, met Hingst en den Tex, werd het merkbaar, dat het begrip van ‘de kunst’, naast dat der wetenschap, allengs een even domineerende plaats in mijn hoofd en hart zich veroverde. Als ik wat vrijen tijd had wandelde ik naar het Trippenhuis. De schilderijen op de bovenzalen van dit voormalige Museum op den Kloveniersburgwal zag ik telkens met nieuwe liefde. Ik poogde mijn oogen te oefenen, en verslond de bladzijden van Thoré's (W. Bürger's) geschrift, toen deze uit zijn land verdreven socialist en kunstkenner bij uitnemendheid - hoe trotsch was ik, toen ik den balling in het Trippenhuis eens een kleinen dienst kon bewijzen - onze Hollandsche schatten kwam beschrijven. Rembrandt legde zijn machtige greep op mij. Hij liet mij niet meer los. Ook tot mij - in eerbiedige stilte neêrgezeten vóór ‘de Nachtwacht’ - naderden in rustigen stap de figuren van Banning Cock en zijn luitenant. Zij zagen mij aan als wilden zij mij opheffen. Uit het geheimzinnig land der gedachte en der verbeelding traden zij naar voren, zij, figuren van onzen huize, die slechts forscher waren, meer stevigheid, meer zelfbezit, meer geloof in zich-zelf hadden | |
[pagina 38]
| |
dan mijn tijdgenooten om mij heên. Ik liet mij telkens en telkens als omgeven door den lichtgloed van Rembrandt's schepping. En niet enkel zijn schilderijen, ook zijn etsen hielden aangrijpend mij vast. Hoe herinner ik mij het eerste bezoek in de beneden-kamer van dat Trippenhuis, waar die etsen werden bewaard! Ik was er in mijn studententijd tot nu toe nooit geweest. Trouwens wij leefden nog in de periode toen kunst geen regeerings-zaak was, en men was niet zeer toeschietelijk, om de deur naast de trap, die naar boven leidde, voor de jongeren te openen Ik trok echter mijn stoute schoenen aan, wist werkelijk den standaard, waarin zeer spaarzaam een enkele stok of parapluie stond, voorbij te komen, en in de beneden-kamer, die op den tuin of de binnenplaats uitzag, te geraken. Ik vroeg stoutmoedig - de jeugd durft altijd zooveel - de portefeuille der etsen van Rembrandt. Wat zou ik willen geven, om den indruk scherp te kunnen meêdeelen, die dat eerste turen op die etsen mij schonk! Ik was als in een tooverwereld geweest. Alle evenredigheden van gezichts-vermogen en opmerkings-gave schenen verbreed en verruimd. Wel had ik Amsterdam, de stad waar ik woonde en studeerde, allengs meer en meer gewaardeerd, doch nu eerst rees het Amsterdam, dat de schilders en dichters der zeventiende eeuw hadden liefgehad, volledig voor mij op. Ik zag de stad, vol torens, zooals zij zich langs het ‘zeilryck’ Y open ontplooide: de stad waar de grachten- gordels sierlijk de ruimten omsloten, en waar bijna elke hoek van straat of gracht, elke oude huisgevel iets oorspronkelijks, iets pikants aanbood: de stad, waar in de Israëlitische buurten donkere, Oostersche gestalten rondliepen: de stad, waar in den omtrek kijkjes te vinden waren, zooals de etser er onder de schaduw van zijn drie boomen één weêrgaf. Ik zag al de mannen en vrouwen van het Amsterdam van Rembrandt. Toen ik na een eerste bezoek aan die prenten het Trippenhuis had verlaten, en rondom mij zag, dacht ik uit een vreemde wereld te zijn gekomen, en toch die geheimzinnige wereld was de werkelijkheid zelve. De etser had mij de diepere realiteit laten zien, dat wat achter het platte en het oppervlakkige verborgen ligt. Het karakter van den geneesheer, die daar de trap van het huis afging, nadat hij den zieke had bezocht: de trots van den kunstenaar-schrijfmeester in zijn werkkamer, nadat zijn pen zoo vaardig van een dorre koopmans-balans een artistiek meesterstuk heeft weten te maken: de peinzende houding van den burgemeester, die, met den | |
[pagina 39]
| |
rug leunende tegen het venster-kozijn, terwijl het volle licht valt op zijn in de hand gehouden staatspapier, zijn gedachten laat gaan ‘ten oirbaar van de stad’: de frissche bewegelijkheid der kabbelende golven van het water: de droomerige rust van den polder met zijn slechts even door den wind gerimpelden plas en zijn met biezen omzoomde sloten: de in wazig heet zonlicht badende wei. Het was mij, alsof ik eerst door de scherpte der lijnen, door het spel der schaduwen van die etsen, nú den polsslag des levens, de kern der dingen, zelfstandig, op mijn manier als meester kon bezien. Rembrandt bezielde alles. In mijn oogen reikte hij over de eeuwen heên de hand aan Martinus. Verwant aan die sfeer der kunst was voor het Amsterdam van dien tijd, in kleinen kring, van beteekenis de uitstraling van een Hollandsche letterkunde, die naar nieuwer richting drong - uiting van inniger gevoel en dieper gedachte, vertolkt in meer doorwerkten stijl - dan wat in zijn geschriften een overigens bevallig, licht meêsleepend, doch vlak en eenigszins sober talent van Jacob van Lennep kon geven. Twee dichters - zeer verschillend van streven en aspiratie - geven hier den toon aan. Ik noem Potgieter en Alberdmgk Thijm. Den drempel van beider huis mocht ik betreden. De Potgieter dier dagen, met het Socrates-voor- hoofd, was de koning van ‘de Gids’, het levenwekkend en critisch tijdschrift, dat hij had opgericht. Hij was geen gemakkelijk heerschap, eenigszins hooghartig en soms schijnbaar grillig in zijn omgang. Men zag, als jong man, zeer tegen hem op. Hij deed toen ter tijde zijn best om door literaire kritiek invloed uit te oefenen op de richting van opkomende poëeten en proza-schrïjvers. Hij deed dit echter op harde wijze. Hij brak af, want zijn kritiek was in den vorm negatief, al was zij in 't wezen der zaak zoo positief mogelijk. Vooral zocht hij verband te houden en te leggen tusschen wat de buitenlandsche literatuur gaf en onze Hollandsche letterkunde presteerde. Op dat punt was er mogelijkheid, dat jongeren zooals ik - die veel auteurs uit het buitenland hadden gelezen tot hem konden naderen. Een aanknoopings-punt bood het huis van den een paar jaar ouderen broeder van mijn verloren vriend, Johan C. Zimmerman. Deze was omstreeks 1852 gehuwd met de dochter van den in de Amsterdamsche wereld zeer ‘gezienen’ hoogleeraar Willem Vrolik. Hij bewoonde een huis op de Prinsengracht over het paleis van Justitie, en beijverde zich, om in zijn woning te ontvangen al wie belang stelde in den vooruitgang van ons land. Hij-zelf was koopman, | |
[pagina 40]
| |
toen ter tijde makelaar in suiker en was op weg om rijk te worden. In het staatkundige was hij een bewonderaar en kampvechter voor Thorbecke; in het letterkundige was hij een leerling van Potgieter, en door dezen in de redactie van ‘de Gids’ opgenomen. En de groep of partij, die hij eenmaal gekozen had, kon geen warmer en hartstochtelijker vriend zich denken. Hij had een zeer bedrijvig leven. Men zag hem door de straten van Amsterdam zich spoeden. Zijn bewegelijke gestalte werd in de stad voor velen een goede bekende. De tintelende oogen, de oorspronkelijke, hoogst beschaafde manier van zich uit te drukken, de buigzame, schoone, eenigszins gedempte stem, het Indisch coloriet dat over zijn gelaat en wezen was verspreid, de gloed zijner overtuiging, de bedwongen hartstocht die van tijd tot tijd even onder 't spreken flikkerde, de fijne geestige lach, die om de lippen speelde, oefenden bekoring uit. Hij zelf scheen onvermoeid. Op allerlei bijeenkomsten kon men hem zien en dan tevens in hem een uitstekend spreker waardeeren. Wegens de oude vriendschap voor August had hij mij in zijn huiselijken kring toegelaten. Ik genoot van de edele beschaving, zooals zij in zijn huis natuurlijk en eenvoudig werd aangeboden. Van tijd tot tijd ontmoette ik er Potgieter, en al popelde mijn hart, als ik een zet van den gevreesden criticus niet dadelijk kon beantwoorden, ik kreeg spoedig het gevoel, dat Potgieter allerminst enkel nederig ontzag vroeg. Potgieter verlangde in literaire zaken fijnheid en hoogheid van zin, en dan moed van overtuiging. Jonge lieden werden intusschen eerst door hem eenigszins bar bejegend, overeenkomstig de leuze ‘wie geen fikschen stoot kan velen, hij zit wankel in 't zaâl.’ De persoonlijke aanraking met den critischen dichter maakte, dat ik al de oude jaargangen van ‘de Gids’ kocht en ze allen gezet doorlas, om de korlen attisch zout van Potgieter's proza te proeven en den klank te hooren van den toon, dien hij aan ‘de luite van Hooft’ wist te ontlokken. Potgieters naam riep in die dagen als van-zelf op den naam van zijn evenknie, tegenstander en vriend, het hoofd der catholieke letterkundigen, Joseph Alberdingk Thijm. Ook hem mocht ik - voorgesteld door Zimmerman - toen reeds zien. Hij was voor jongeren toeschietelijker dan zijn exclusieve protestantsche vriend. Wat dadelijk bij hem trof was zijn bijna ridderlijke hoffelijkheid. Hij scheen met zijn rijzige gestalte, met de nobele trekken van zijn gelaat, een edelman in de letterkundige kringen. Een man van gezag, tevens binnen streng getrokken grenzen een volksman, doch één wiens distinctie allen op | |
[pagina 41]
| |
zekeren afstand hield. Hij had bij zich aan huis een soort van wekelijkschen ‘salon’ gevestigd, waar gastvrij mannen en jonkmannen van allerlei richting werden ontvangen. Dankbaar, herinner ik mij, hoe ik in mijn studententijd dáár werd toegelaten, en nevens vele schilders en musici dáár professor Broere, pastoor Brouwers, Cuypers en mijn vroegeren leeraar Hofdijk mocht ontmoeten. Beiden, Potgieter en Alberdingk Thijm, waardeerden zeer hoog Martinus van der Hoeven. Ik was in de laatste jaren van mijn studentenleven zeer met Martinus vertrouwd geworden. Nadat ik de techniek van het burgerlijk recht onder zijn leiding had begrepen en bestudeerd, werd het mij echter meer en meer duidelijk, dat op het veld van het civiele en handelsrecht mijn werkkring niet zou liggen. Mijn studie-neiging voerde mij steeds op het terrein staat en maatschappij. Hier in dat opzicht mocht ik telkens de verrassende, van de gewone sleur afwijkende, inzichten van mijn meester Martinus waardeeren. Zooals men weet ging de liberale school dier dagen uit van 't beginsel van het individualisme. De latere richting van Thorbecke had de atmosfeer voor die drijfkracht verder gekweekt. De individueele energie was, naar die opvatting, de veer die het gansche maatschappelijk raderwerk in beweging heette te zetten. De staat had niet anders te doen dan de algemeene voorwaarden te handhaven, waaronder de arbeid en ontplooiing van ieder persoon ongehinderd zich kon bewegen. Men vroeg van den staat slechts dit ééne: laat mij begaan, hinder mij niet. Men deelde dus den staat een negatieve rol toe. En de toestand, die op deze wijze voor de deelgenooten van staat en maatschappij ontstond, noemde men den toestand van ‘vrijheid’. Direct moest ieder zij neigen belang vrij-uit najagen, indirect zou dit wel ten goede komen aan de gansche maatschappij. Grondslag van alles was het begrip, dat het de individuen zijn die de maatschappij constitueeren. Tegenover die beschouwing der heerschende liberale school stelde nu Martinus zijn gedachte, dat het de maatschappij is die de individuen in hun zijn en arbeid constitueert. Door den samenhang dier maatschappij, met andere woorden door den gemeenschapszin, vormt zich onder de menschen de staat, en die staat doordringt en vernieuwt dàn de individuen, geeft hun het eigenlijk doel van hun leven. Martinus had, in zijn boekje ‘Over het wezen der Godsdienst en hare betrekking tot het staatsregt’ van het jaar 1854, die zienswijze aldus beschreven: ‘De heerlijkheid van het staatsleven (βίος πολιτιϰὸς) wordt naar mijne bescheidene overtuiging, in onz tijden | |
[pagina 42]
| |
slechts gebrekkig begrepen. Wij zijn gewoon den staat te beschouwen als een middel tot handhaving en bescherming van de belangen en regten der individueele burgers. Die voorstelling is een uitvloeisel van het egoïsme en individualisme dat ons beheerscht, en van ons volslagen gebrek aan gemeenschaps-gevoel. De staat is geen middel maar doel. De staat is een van de weinige dingen, waarom het de moeite loont op deze wereld te leven. Of wil men den staat een middel noemen, dan moet hij juist dáártoe dienen, om ons zóó te leeren en te wennen, dat wij zullen ophouden onszelven te hebben en te bezitten als op zich-zelf staande, van elkaar afgezonderde, separatistische individuen. Het wezen van het politieke leven is hierin gelegen, dat wij, op staatkundig terrein, onzen eigen wil en onze eigen werkkracht vrijwillig opofferen, verliezen en ten beste geven, om die als éénen enkelen factor te doen wegzinken in het gemeenschappelijk facit van den algemeenen wil, de algemeene overtuiging, de ééne algemeene daad, van het volk waarvan wij leden zijn. Het ware staatsleven is in nucleo vervat in de woorden van Paulus (Romeinen IX: 3), waar hij wenscht met de Joden, zijne volksgenooten, een anathema te zijn van Christus afgescheurd.’ In dien zin pleegde Martinus herhaaldelijk ook voor mij het begrip van staat te ontwikkelen, waarbij hij dikwijls aanhaalde het naar zijn inzien Platonisch gestelde boekje van Coleridge ‘On the constitution of church and state’. Alles moest volgens Martinus hier uitgaan van het gemeenschaps-leven. ‘Men moet niet wanen - zóó sprak hij - dat door die gemeenschap de zelfwerkzaamheid van den enkelen mensch, als drijfkracht in de maatschappij, zou verloren gaan. Integendeel, de gemeenschap absorbeert niet het individu, zij ontwikkelt het, en ontwikkelt tegelijk de groep waartoe het individu behoort. In de plaats der onderlinge worsteling, die vernietigt, stelt zij de vereeniging die vermenigvoudigt. Zij oefent alle leden van een volk in de vrijwillig opgenomen krachts-inspanning tot een vast doel. Zij verzet zich tegen het individualisme, om de individualiteit tot haar volkomen recht te doen komen. Zij breekt niet het gevoel onzer sterkte, zij kortwiekt niet de vleugelen van onze vaart. Neen, eerst dàn is onze hand vaardig, onze knie waarlijk krachtig, schiet onze geest wieken aan, wanneer wij weten dat wij arbeiden aan het werk der gemeenschap’. Zulke denkbeelden druischten toen ter tijde zeer stellig aan tegen de gangbare meeningen van den dag. Men hoorde ze aan, wanneer Martinus met zijn klankvolle | |
[pagina 43]
| |
stem ze in vergaderingen ontwikkelde, maar zij gingen over het hoofd der saâmgekomen lieden heên, ze drongen niet door tot het hart. Anders was het, waar ook professor de Bosch Kemper minder scherp en meer verzoenend getint dergelijke waarheden verkondigde. Ik volgde in die dagen vrij gezet Kemper's colleges en was meermalen verrast door de overeenkomst tusschen de beide collega's in de positie, die zij namen, tegenover het liberale kamp. Het bleek mij weldra, dat ook de Bosch Kemper geen vrede had met de theorie, die toen ter tijde door de zuiver liberale school werd beleden, zoowel in de staatkunde als in de staathuishoudkunde. Vissering had die theorie het welsprekendst en het puntigst uiteengezet in het jaar 1849 bij zijn inwijdingsredevoering als hoogleeraar, toen hij Thorbecke te Leiden opvolgde. Hij had toen gesproken over ‘de vrijheid als beginsel der staathuishoudkunde’ en had later in zijn handboek der practische staathuishoudkunde deze woorden gebruikt: ‘Daar is geen krachtiger en heilzamer prikkel, om zoo veel en zoo goed mogelijk te arbeiden, dan elks eigenbelang; de vrije mededinging doet dit streven naar eigen bijzonder voordeel ten slotte altijd ten nutte der maatschappij werken.’ Tegen die uitspraak van Vissering protesteerde de Bosch Kemper op zijn colleges. Naar zijn inzien verloor de Leidsche hoogleeraar uit het oog de voorwaarde, onder welke alléén de vrijheid voordeelig was. ‘De dwang van den honger - zóó sprak hij - waardoor de broodelooze klasse in dienst is van anderen, stelt een natuurlijke slavernij daar, die de fabriek-arbeiders vaak veel zwaarder drukt dan de slavernij in de open lucht, en die in wezenlijkheid niet wordt weggenomen door de vrijheid in rechten om niet te werken, welke vrijheid in de werkelijkheid slechts in schijn bestaat, wanneer volstrekt gebrek het gevolg van het nietwerken is.’ ‘Voor de emancipatie van het fabrieks-volk - aldus vervolgde hij - is het wel zoo belangrijk de geschiedenis van het werkvolk in de Engelsche fabrieken na te gaan, dan daarover theoretische vertoogen te lezen.’ Vandaar dat de Bosch Kemper het welsprekendst werd, wanneer hij tegenover het eindeloos zich opwinden der economische vrijhandel-school, wees op de maatschappelijke kwalen, op de donkere zijden der ons omringende samenleving. ‘De menschen en volken - zóó drukte hij zich uit - zijn leden van een groot geheel en voor elkander verantwoordelijk. Vele ziekten deelen zich mede van ouders op kinderen: de individueele zedeloosheid wordt vaak een bron van | |
[pagina 44]
| |
ellende voor velen. Algemeene welvaart kan slechts de vrucht zijn van algemeenen arbeid; duizenden arbeiders, die geen dagloon kunnen vinden, dragen de gevolgen van de vadsigheid en de onkunde, waarmede enkele rijken in overdadige weelde een kapitaal verteren, hetgeen zij nuttiger ter bevordering van den algemeene welvaart konden aanwenden. Uit de onkunde der menigte ontstaat een oppervlakkige publieke opinie, die geloofs-vrjjheid verwerpt en bijgeloof huldigt, en hetgeen de meer kundige nalaat ter bevordering der volks-ontwikkeling te doen, komt ten nadeele van velen. Aan de maatschappelijke kwalen hebben allen voor een gedeelte schuld en telkens met een hoogere verantwoordelijkheid, naarmate de publieke opinie meer een beheerscheresse der samenleving wordt.’ ‘Tegenover de vreeselijke kwalen, die de samenleving teisteren - aldus vervolgde hij - helpt slechts een meer volmaakt gemeenschappelijk leven.’ ‘De kern van het Christelijk leven is de volstrekte toewijding van den mensch aan de verwezenlijking van de Goddelijke gedachte. Hij, die zijn leven daaraan ten offer brengt, vindt het ware leven. Deterear ut prosim is een spreuk van het Christelijk bewustzijn.’ Kemper bleef bij zulk een overtuiging toch optimist omtrent den loop der ontwikkeling van ons volk. Hij nam tot practische leuze van zijn werken in staat en maatschappij aan de richting der concilatie, zoo als hij't noemde. Het gewilde isolement van Martinus werd niet door hem goedgekeurd. Bij hem stond op den vóórgrond het aannemen van een voor allen te-gemoet-komende en verzoenende houding, om, langs dien weg, elk op eigen krachten, maar met inachtneming van den grooten samenhang van allen, in gemeen- schaps-zin mede te werken tot de feitelijke verheffing van ons volk, tot wat hij noemde: de stichting en uitbreiding van het ‘rijk der waarheid en der liefde’. Daarheen strekten al zijn pogingen. Hij vertrouwde vast dat dit mogelijk was. Hij geloofde daaraan, dus was hij niet naijverig op den tijd. Hij-zelf beproefde het op elk gebied, zoowel op het terrein der godsdienstige wijsbegeerte, op dat der staatkunde, als vooral op dat der algemeene maatschappelijke belangen. In dien zin ondersteunde hij de ministers van der Brugghen en van Rappard, toen deze in 1857 de wet op het Lager onderwijs met het artikel over de opleiding tot Christelijke en maatschappelijke deugden wisten tot stand te brengen. In dien zin verklaarde hij, bij den afgodendienst dien de liberale partij scheen aan den dag te leggen voor de paragrafen van de Grondwet, dat toch inderdaad zulk een | |
[pagina 45]
| |
grondwet niet meer dan een vorm was, en dat men de nationale krachten in geheel het volksleven moest zoeken: ‘God in het hart, kennis in het hoofd, en het vaderland als het dierbaarst voorwerp van ons denken en handelen’, dit moest de richtsnoer ook van ons staatkundig leven zijn, zooals hij in de Dubbele Kamer der Volksvertegenwoordiging betoogde. In dien zin schreef hij zijn breede geleerde boeken, richtte hij zijn ‘Vereeniging van Statistiek’ op, en stichtte hij het door hem bekostigde genootschap: ‘de Vriend van armen en rijken’, dat, op het Koningsplein te Amsterdam gevestigd onder het bestuur van den nauwgezetten E.S. Witkamp, zijn trouwen schildknaap, volksblaadjes tegen luttele centen en een wekelijksch Volksblad uitgaf. Geheel zijn arbeid in al die onderdeelen rustte op een vast plan. Er was bij al de verscheidenheid van zijn werkzaamheid groote éénheid in zijn optreden en handelen. Weinig menschen heb ik gekend, die, bij allerlei teleurstellingen, toch, door het zich in dienst stellen van een hoog begrip, altijd zoozeer verzoend waren met zichzelven. Hij was omstreeks vijftig jaren oud, toen ik hem goed leerde kennen, in de volheid van zijn streven. Zijn oud-hollandsche gestalte verhief zich nog veerkrachtig. Op zijn vriendelijk gelaat had de zorg nog geen rimpels gedrukt. Hij was gezond, levenslustig en blijmoedig. Een glimlach plooide zich om zijn lippen, wanneer hij aan zijn taak in het maatschappelijk leven - zoo als die arbeid rustte op een hooge gedachte - werkte en peinsde. Van de diepe tragische smart, die allengs de borst van Martinus doorvlijmde, was bij hem geen spoor. Hij genoot van het leven van den geest. Voor hem breidde zich het landschap der wereld uit, als overgoten met gouden stralen die over wouden en weiden glans deden fonkelen. De harmonie in de natuur was voor hem slechts een weêrspiegeling van de hoogere orde der samenleving, zooals vrije geesten zich die, moesten bouwen. Nog zie ik hem in mijne verbeelding wandelen op zijn buitenverblijf te 's Graveland, waar hij mij als student dikwijls ontving, wijzend met breed hand-gebaar op de kleurrijke landouwen van het lieflijk Gooi, hetzelfde Gooi dat Vondel reeds bezong: Daer eick bij eick soo vrolijck groeit,
Hel velt vol soete boeckweit bloeit.
Zacht mompelde hij 'twoord van den psalmist: ‘De heemlen vertellen Gods eer, en het uitspansel verkondigt Zijnerhanden werk.’ Kemper was, op het einde van mijn studententijd, bezig | |
[pagina 46]
| |
al zijn gedachten en inzichten over de ontwikkeling der menschelijke maatschappij te concentreeren en af te ronden. Hij wilde den stoot geven tot een volledige studie der maatschappij. De wetenschap der economie, zooals zij hier te lande werd ontwikkeld, was toch niet anders dan een fragment. Dat men dit fragment als op-zichzelf bewerkte, leidde, volgens hem, tot al de zonderlinge éénzijdigheden en bekrompenheden der individualistische opvatting. Neen, men moest die leer der ‘economie’ uitzetten en uitbreiden, en haar in verband brengen met bouw en samenstel der geheele maatschappij in haar golvende geschiedenis. De ontwikkelings-gang van al de vormen der maatschappij moest nauwkeurig worden nagegaan. De kracht en werking en wisseling dier vormen moest worden bepaald. Zoodoende zou men de bewegingslijnen der maatschappij kunnen constateeren. Wat Auguste Comte had bedoeld, toen hij zijn woord ‘sociologie’ op de lippen nam, moest verder en beter worden uitgewerkt. Die nieuwere sociologie had - naar Kempers meening - een groote ontdekking gedaan, door, bij den oorsprong der maatschappij, niet 't abstracte individu aan te wijzen, maar de groep van huisgezin en bezitting. Er is - zóó redeneerde hij - nooit geweest een massa éénheden maar dadelijk een band, een band, dien wij niet kozen, maar waarin de menschen zich vonden. De opvatting, die de menschen zou willen gelijkstellen met een hoop atomen, een onbewerktuigde massa, aan stuifzand gelijk, dat door de winden her- en derwaarts kon worden gevoerd, is historisch zoo onjuist mogelijk. De sociologie vordert in de toekomst wederom het sluiten van banden, doch nu banden van bewuste wezens. De samenhang der menschen is uitgangspunt en doel tegelijk. Bij de ontleding, welke Kemper nu in zijn groot werk over ‘de Wetenschap der Zamenleving’ aan die leidende gedachte deed ondergaan, kregen al de onderdeelen der bewerking en toepassing een ruime, te ruime plooi. De vorm van het onderzoek was meer breed, dan diep. Het tot stand gekomene was meer vleezig dan beenig. Er was - dat viel niet te ontkennen - soms iets onvasts, iets zwevends in de methode, iets vaags in het resultaat. Trouwens hij was geen meester van het artistieke woord. Wat Martinus zoo voortreffelijk verstond, het formuleeren van een stelling, zoodat de vorm het accident, der gedachte, 't lichaam van 't idee werd, was niet zijn deel. Zijn schrijfwijze, zijn stijl had daardoor iets van een flodderend kleed. Gemakkelijk was het de fouten van zijn voordracht op te merken. Maar het doel, dat hij in zijn | |
[pagina 47]
| |
studie der wetenschap van de maatschappij beoogde, stond hooger dan dat zijner tijdgenooten hier te lande. Hij zag den loop der negentiende-eeuwsche maatschappij, hij onderzocht, giste, combineerde, voegde alles en allerlei bijéén: hij meende het tikken van het wereld-uurwerk te hooren, en richtte daarnaar zijn lessen in. Aandoenlijk was de opdracht van zijn boek aan de nagedachtenis van zijn oudsten zoon, dien wij studenten in September 1859 naar de laatste rustplaats brachten. ‘In gezonde dagen - zóó sprak de vader - stelde hij levendig belang in den aanvang van mijn arbeid: gedurende zijn langdurige ongesteldheid moedigde hij mij tot voortzetting daarvan aan: de eerste bladen las hij, terwijl hij met vast geloof een hoogere zamenleving verwachtte.’ Die woorden toonen aan, welk een beteekenis dit werk voor de Bosch Kemper had. Het vaste geloof, dat hij van zijn zoon getuigde, was de overtuiging van den vader. Deze man geloofde in een vervorming en bewuste herschepping van de menschelijke maatschappij door de menschheid zelve in liefde en zelfstandige vrijheid, en werkte nu voor zijn deel, zonder gevoel van moêheid, als wakker dienstknecht mede, om het architectonisch schoone gebouw te helpen oprichten. Dit levens-plan werd ons, vóórdat het boek werd geschreven, op zijn colleges medegedeeld, colleges die niet altijd vrij van breedsprakigheid en wijdloopigheid waren. Thorbecke's gedrongen zinnen-bouw was hem vreemd, zooals hij in 't algemeen weinig sympathie had voor het eminente hoofd der politiek-liberale partij, wien hij een te despotischen aanleg, een liefst zich omringen met mannen van den tweeden rang, een al te vormelijk eng constitutionalisme en een wegcijferen van Oranje verweet. Doch zijn colleges waren niet enkel de maatstaf, waarnaar hij beoordeeld mocht worden: de persoonlijke omgang met den beminnelijken, hoogstaanden zoon van Joan Melchior Kemper, - ‘den besten burger van ons land’, zooals van der Palm hem noemde - stond op den vóórgrond. Martinus en Kemper, zoowel de één als de ander, hieven ons studenten op uit een atmosfeer van banaliteit. Omdat zij slechts een tweetal waren, die voor alle vakken der rechts- en staats-geleerdheid moesten zorgen, konden zij niet in alle opzichten, op elk gebied van het groote studie-terrein der rechten, ons geheel voldoen. Maar juist dat zeer kleine cijfer van hun faculteit maakte, dat men op hen alléén was aangewezen, dat men over allerlei onderwerpen hun voorlichting zocht, dat men hen waarlijk als volledige leiders en opvoeders ging beschouwen, niet louter als leeraren of hoogleeraren | |
[pagina 48]
| |
van een of ander vak en fragment der wetenschap. Zij troffen dus, wanneer men daarvoor vatbaar was, de kern onzer ziel. Persoonlijk onderging ik geheel en al hun invloed. Toen mijn studie-tijd ten einde liep en ik mijn dissertatie moest bewerken, was het als van-zelf dat ik een onderwerp zou behandelen, waarin beider inwerking op mijn zich vormende denkbeelden zou worden beproefd. Ik koos tot onderwerp het staatswezen in de veertiende eeuw. De aanleiding, dat ik mij aan deze veel-omvattende taak waagde, was de volgende. Ik had, sinds ik in 't jaar 1857 mijn prijsvraag voor de Groningscbe Hoogeschool had beantwoord, mij in den gang der begrippen, toen door mij ontvouwd, blijven bewegen. Het stuk, in 1857 ingeleverd, behelsde een voorstelling van het leven in maatschappij en staat der Germanen tijdens Tacitus. Het was dus een ontleding van de zuiver Germaansche beginselen, voor zoover ze in het staats- en privaatrecht dier dagen te onderkennen waren, en de aard van de vraag gaf aan de hand, dat het aanwezen en aanblijven dierzelfde Germaansche beginselen, wanneer zij behouden bleven, ook in den loop der volgende tijden werd aangetoond. Ik had dus het voorrecht gehad de eerste kiemen der nieuwe ontwikkeling, die Europa na den val van het Romeinsche rijk zou doorloopen, te leeren kennen. Het Germanisme had ik, voor zoover mijn blik 't toeliet, wat nader onder de oogen gehad. Nu ik aldus de wording der Middeneeuwen had mogen nagaan, scheen het mij een voor de hand liggende taak - toen ik weder een studie moest bewerken - uit het laatste tijdvak dier Middeneeuwen, het slot van het tijdperk, mijn stof te zoeken. Een voorstelling nu der veertiende eeuw gaf daartoe gelegenheid. Mijn dissertatie zou dus zijn een afronding van wat ik in 1857 beproefde. Dit was de uiterlijke aanleiding. Maar op zich-zelf had het onderwerp dier veertiende eeuw voor mij groote bekoring. Tweeërlei gedachte toch moest mijn studie doordringen. Ik moest pogen te schetsen de verwording en inzinking van de groote denkbeelden, die de Middeneeuwsche staats-ontwikkeling hadden bewogen; de ontwrichting van het universalistische wereldrijk, het schokken van de kerkelijke hiërarchie, het dalen en vallen van de macht der feodaliteit, waren hier de punten van onderzoek. Maar aan den anderen kant moest ik weêrgeven het opkomen van het moderne staatsbegrip, en wel in de drie groote staten, die tot nu toe den meesten invloed op Europa hebben gehad: in Frankrijk, Engeland en Duitschland. En de slotsom van alles moest | |
[pagina 49]
| |
wezen, dat ik op sociologische wijze, zooals de Bosch Kemper dat had geleerd, moest trachten het ontstaan eener nieuwe wereld-orde na die der feodaliteit te schilderen. Een nieuw tijdvak, even ‘troublant’, even ‘nerveus’ als de negentiende eeuw die wij beleefden. Het zou het beeld moeten geven van een krijgs-gedrang, van een worsteling, van een tumult. Een dreuning van reusachtige katastrofes. Een golving en branding van verrassende, geweldige, overmoedige kerkelijke, politieke, economische en sociale stroomingen. De wenteling, neen de omwenteling, de revolutie der 14e eeuw. Want in die nieuwe wereld-orde zouden schisma's uitbreken, het geestelijk gebied zou afnemen en het wereldlijk gebied wassen: - vergaderingen van standen zouden tusschenbeiden treden, het vertegenwoordigend stelsel zou een plaats verkrijgen, gemeenten zouden met bewustzijn voorttreden op eigen baan: - de arbeid van den geest zou toenemen, universiteiten zouden als brandpunten van geleerdheid gaan schitteren: - zelfs de krijg werd reeds 't oefenperk van wetenschap, niet een brute krachtsuiting alleen, want 't buskruit werd uitgevonden: - handen-arbeid zou een vroeger niet gekende uitbreiding nemen, de grondslagen van het moderne bezits-bestaan en vermogen zouden gevestigd worden: - en een nieuw persoon zou optreden, voor wien de Middeneeuwen niet zoo bijster veel aandacht gehad hadden, ‘het volk’. In plaats van een decoratie op den achtergrond, werd het volk meer en meer in de veertiende eeuw een zelfstandig figuur: de Jacquerie in Frankrijk, Wat Tyler in Engeland, de woelingen der democratie in de Duitsche steden, toonden wat het lagere volk wilde. Ook de Kerk zag in de Fraticelli het volks-element zich verheffen. En als ware men in de negentiende eeuw begeleidde dadelijk dan het socialisme die opstaande groepen. Arbeidende leven of strijdende sterven was een leus, die ook toen in dit vèr verleden reeds werd gehoord. De volks-droomen en vizioenen zweefden reeds toen als kolommen van vuur, bij het ontstaan en vestigen der wereld-orde van de veertiende eeuw, over de hoofden heên, de ontwikkeling der tijden vooruit. Dit was het weefgetouw, dat ik in den geest van Kemper moest bewerken. En op dat groote stramien, dat ik vóór mij opstelde had ik nu gelegenheid enkele van die figuren der prachtige Middeneeuwsche cultuurGa naar voetnoot1) te doen oprijzen voor wie 't hart van Martinus klopte. Peinzende gestalten | |
[pagina 50]
| |
mocht ik oproepen, die in diepe ontroering onbewegelijk en onbewogen staarden op het oneindige, dat dwars door de wisseling en deining der tijdelijke levens-vormen zich openbaarde. Ik mag wel bekennen, dat het ontmoeten van zulke dragers van ideeën, onder de bewerking van mijn arbeid, voor mij heerlijke oogenblikken gaf. Lees ik nu, na meer dan vijftig jaren, enkele van de toen door mij geschreven bladzijden - bladzijden wier stijl en inkleeding mij een glimlach om de lippen en een schaamrood op de wangen dringt - dan trilt toch nog weder als van-ouds mijn borst. Wat ik toen stelde was als met harte-bloed geschreven. Zóó de uitéénzetting der Middeneeuwsche gedachte van het Eeuwig Evangelie. De bladzijden 43 en volgende van mijn proefschrift klinken rhetorisch, maar zijn dit enkel omdat ik vorm en woord-kunst niet meester was Ik kan verzekeren dat de abt Joachim, dien ik poogde te schilderen, vóór mij stond en leefde, zielverheffend: zijn woorden, die ik onbeholpen uitbeitelde, oefenen zelfs op mij nog altijd bekoring. Trouwens het evangelie, dat hij verkondigde, viel samen met mijn eigen aspiraties bij 't begin van mijn studenten-tijd. Toen de abt Joachim in Calabrië - in bijna hetzelfde oord waar Campanella te Cosenza in de zeventiende eeuw zou opstaan - zijn vizioenen openbaarde, was men nog op den drempel der dertiende eeuw. Doch in de veertiende eeuw was zijn woord op de lippen van het volk gekomen, en zwoer men bij zijn aanroeping van den Heiligen Geest. Want die uitstrooming van den Heiligen Geest was, men voelde dit, een noodzakelijkheid en ziels-behoefte allereerst in de Kerk zelve. Men weet, dat de leer van den Calabreeschen abt - ontdaan van alle apocalyptische droomerijen en dolle allegorieën - neêrkwam op de onderscheiding der drie wereld-aera's, der drie rangen en orden: die van den Vader, van den Zoon en van den Heiligen Geest. De eerste orde was die van God den Vader, de periode van ‘de Wet’, op welk standpunt nog de apostel Petrus stond: de verhouding van den mensch tot de Godheid was dan die van dienaar en knecht. De tweede orde was die van den Zoon, welke rang als het ware 't best werd gesymboliseerd door den apostel Paulus: het was de toestand van ‘de Wijsheid’, en de betrekking der menschen tot de Godheid was die van kinderen. De derde rang was de orde van den Heiligen Geest: de apostel Johannes was de zuivere uitdrukking van die gesteldheid: het was het rijk van ‘de Liefde’, en de verhouding der menschen tot de Godheid was gelijk | |
[pagina 51]
| |
aan die van vrienden (Johannes XV vers 15). Deze rangen en tijdperken volgden elkander op in de ontwikkeling der tijden, en elke nieuwe orde was volkomener dan de vroegere. Aan elk dezer groote onderscheidingen hadden, volgens den abt Joachim, telkens verschillende onderafdeelingen der geschiedenis beantwoord, doch telkens was het naderen der nieuwe orde door groote gebeurtenissen aangekondigd. Joachim meende, dat nú naderend was de laatste groote periode: die van den Heiligen Geest. Een Strafgericht over kerk, staat en maatschappij zou losbreken, doch tegelijkertijd zou de Godheid een hulp voor de menschen opwekken, en wel in een reeks van contemplatieve ‘schouwende’ mannen, die een tijd van vrede en rust zouden inleiden. Zij waren de ‘viri spirituales et contemplativi’, zij vormden de ‘ordo justorum’. Joachim schijnt vooreerst op 't oog gehad te hebben de stichting der Franciscaner en Dominicaner orden, met haar aanprijzing der armoede, maar zijn eigenlijke bedoeling gaat wijder. Hij achtte de kern van het leven voor allen besloten in dat contemplatieve ‘schouwende’ leven. Dit was de hoofdzaak, al het andere bijkomstig. Dat contemplatieve leven was, volgens Joachim, veel schooner dan het actieve leven. Het gaf een volledig inzicht in de goddelijke zaken, het gaf de volheid van den geest (ubertas spiritus mystici), het gaf de geestelijke intelligentie om uit de letter der schriften van het Oude en Nieuwe Testament de symbolische teekenen van het rijk der liefde en der waarheid op te maken. De ‘contemplatie’ trad zóó op tegenover de dialectiek der scholastieke wijzen. Zij wekte alle geestelijke krachten en vermogens der ziel op, drong tot een inwendig, innerlijk, levend Christendom, opende het tijdperk van vrede, van onschuld, en van volkomen vreugde. Want de waarheid werd dàn gegrepen. Men stond boven de taal en het woord. Het gebed was dan niet anders dan de zwijgende opheffing der ziel tot de Hoogten. Een zachte blijdschap zou dan allen vervullen. De groote Sabbath was dáár. Het zou op aarde wezen één kudde en één herder. Er zou rust, heilige rust, wezen. Het rijk van den Heiligen Geest rees op. Ik herinner mij, dat ik op mijn poover kamertje op de Brouwersgracht oogenblikken van extase doorleefde, toen ik in den zomer van 1859 mijn taak aan dit proefschrift afwerkte. Het was drukkend warm. Doch voor mij was het toen niet meer weggelegd naar buiten mij te begeven, en aan den zoom van een groot woud mij neder te vlijen. Moest ik mijn brein wat laten rusten van den arbeid, | |
[pagina 52]
| |
dan deed ik wandelingen langs den rand van het IJ, en liet de oogen dwalen over de wisselende kabbelende golven van dat binnen-water, waar allerlei door wolken geteekende figuren een oogwenk opdoemden om weldra in omnevelden en verflauwenden omtrek weg te schemeren. Ik zocht bij dat water wat koelte voor mijn kloppende slapen, wat friscbheid voor de longen. Overigens was ik in mijn enge zelfbeperking waarlijk nief ongelukkig. Ik begreep dat ik een tijdvak van mijn leven moest sluiten. Mijn opvoedings-tijd liep ten einde. Het was geweest de opvoeding van een idealist. Al de innerlijke stroomingen en verheffingen, welke tijdens die opvoeding mijn hoofd en gemoed hadden bewogen, waren tot een soort van voorloopige afronding gekomen. Binnen die omlijning zou mijn schat wezen, waarmede ik moest woekeren als ik in de maatschappij ging optreden. Uit al mijn studie der golvingen van de maatschappij, zooals ik die aan de hand van de Bosch Kemper in mijn dissertatie construeerde, uit al het bespieden der mystiek van de peinzende gestalten der Middeneeuwen, zooals Martinus ze voor mij opriep, hield ik over een vast geloof in een te verwerkelijken gerechtigheid. De rechtvaardigheid, die ik bedoelde, was geheel iets anders dan wets-kennis. Het was een questie van gewe- ten, en ook van hoop. Want wij stonden, zooals ik meende en dikwijls aan mijn beide vrienden Hingst en den Tex had betoogd, aan den oever van 't onrecht, en zagen slechts uit de verte naar ‘de Rechtvaardigheid’ die dagen zou. In dien zin promoveerde ik 13 December 1859 te Utrecht in de rechten. Hingst, met wien ik alle academische examens op denzelfden dag steeds had gedaan, promoveerde ook dien 13en December-dag op een proefschrift over de beteekenis der historische school op het gebied van het privaatrecht in Duitschland. Te samen vierden wij ons promotiefeest, terwijl Frans Rauwenhoff en den Tex ons beurtelings als paranymfen bijstonden. Ik was verheugd en toch zeer weemoedig, want ik begreep dat ik afscheid nam, en wel voor goed misschien, van een heerlijk tijdvak van mijn leven. Al mijn gewaarwordingen, al mijn droomen van die periode had ik - in hun chaotischen toestand - samen- gedrongen in mijn dissertatie, die, hoe licht ook de werkelijke gehalte mocht zijn, voor mij nog al zwaar woog, omdat ik er al mijn hartstocht en liefde had ingesloten. Dat boek dier droomen zou ik vooreerst van mij wegslingeren. Het kon in de golven van het leven wegzinken. Ik zou er vooreerst niet meer naar omzien. |
|