| |
| |
| |
Eerste hoofdstuk.
Kinderjaren en eerste jeugd. 1834-1853.
Ik stam van een verarmde familie uit Nijmegen in Gelderland.
Mijn grootvader, wiens voornamen ik kreeg, bewoonde een deftig huis van de stad in de Hezelstraat, en had zomers een buitenplaats te Neerbosch. Hij leefde op eenigszins grooten voet. Zijn huishouden had een Duitsche tint, daar hij gehuwd was met de dochter van een burgemeester van Elberfeld, den heer von Carnap. Het gezin was vrij groot, een drietal zonen en een viertal dochteren. Toen mijn grootvader stierf, bleek het, dat het geldelijk vermogen zeer sterk was afgenomen. Alles werd geliquideerd. Twee der zonen vertrokken met hun gezin naar Duitschland en vestigden zich te Neuwied en Stuttgart. Mijn vader bleef in ons land. Hij was in 1831 gehuwd met een degelijke, opgewekte, blijmoedige, verstandige, Amsterdamsche, jonge vrouw, uit de familie H., een kloek, solied, door-en-door Hollandsch, ouderwetsch handelsgeslacht. Met haar begaf hij zich, na den dood zijner ouders, naar een dorp van de Betuwe, naar Zetten. Hij betrok er een buitenverblijf, waaraan een bierbrouwerij was verbonden: het was 't welbekende Steenbeek, waarop later de machtige Heidring zijn reddings-gesticht heeft geplaatst. Dáár te Steenbeek ben ik 2 Juli 1834 geboren: een paar jaren later zag nog een zuster van mij er het levenslicht. Van het leven op Steenbeek herinner ik mij niets dan een rit nu en dan op de tilbury met mijn vader, langs de dijken der Betuwe of over Hemmen naar het Lexkes-veer, waarbij, als de schemering viel, mijn kinderoogen tuurden op de voorbij schuivende spookachtige populieren. Mijn vader, hoewel in den handel opgeleid, was een slecht economisch financier. Toen mijn
| |
| |
moeder na eenige jaren dit opmerkte, riep zij de hulp van haar broeders te Amsterdam in. Dezen beduidden mijn vader Steenbeek te verkoopen en zich aan alle handels- of industriezaken verder te onttrekken. In ruil van die belofte werd hem een zeer sober, bescheiden bestaan in een andere provincie, dichter bij Amsterdam, gewaarborgd.
Zóó trokken wij 1839 naar Baarn. Een droeve tocht. Toen mijn moeder in het zeer eenvoudige huis, dat men voor haar bereid had, intrad, schreide zij. Wij kinderen - mijn zuster en ik - wezen naar het perk maandrozen omringd door anjelieren in den kleinen tuin. De tranen bleven biggelen langs haar wangen. Ik heb haar later zeer weinig zien weenen. Dat oogenblik is mij altijd bijgebleven. Wat de keus voor mijn ooms had doen overhellen, was de omstandigheid, dat er in Baarn een voor dien tijd voortreffelijke kostschool was, waar ik mijn leerjaren kon doorbrengen. Het was de school van den heer van Dapperen. Ik werd daarop gebracht, nu eens als ‘externe’, dan weder als kostleerling, als mijn moeder naar Amsterdam, mijn vader naar zijn bloedverwanten in Duitschland toog. Den aard der school heb ik pogen te schetsen in mijn opstel over Joh. C. Zimmerman, opgenomen in mijn bundel ‘Beelden en Groepen’. Het was een school vol Indische jongens die moeielijk te regeeren waren: doch op wie de heer van Dapperen een methode toepaste die door Pestalozzi was aangegeven. Van tijd tot tijd deed dan dienst een voorschrift uit den ‘Emile’ van Jean Jacques Rousseau. Lichamelijke kastijding werd overeenkomstig den geest van dien tijd niet zeldzaam toegepast. Maar het eigenaardigste was, dat, als de schuldige jongen ook dàn niet wilde gehoorzamen, zijn beste vriend als gijzelaar werd genomen en slagen ontving met liniaal of rotting, totdat de kop of het hart van den wezenlijken zondaar brak. Het middel hielp altijd bij die woelige Oostersche jongens, want allen hadden één besten vriend, voor wien zij alles over hadden. Hun woeste natuur werd zoo bedwongen. Ik zelf werd al spoedig de beste vriend van zulk een Indischen jongen, August Zimmerman, en had al de voordeden en nadeelen van die positie. Want August was sterk en dapper bovenmate, kon het in gevecht tegen velen opnemen, was daarbij schrander, knap, vlug in 't werken, begreep dadelijk alles, kon dus een uitstekend beschermer voor mij zijn, die lichamelijk vrij zwak opgroeide: doch bracht mij telkens in gevaar van plaatsvervanger voor zijn straffen te worden, wanneer de Indische drift tegen den meester in hem kookte, brulde en
| |
| |
opdaverde. Intusschen was het zijn op die school een aardige tijd. Men werkte en leefde zeer kameraadschappelijk op de eenvoudige houten banken: de vriendschappelijke omgang strekte zich ook uit tot de meisjes, want jongens en meisjes (uit de ‘externen’) zaten naast elkander en dongen mede, wie de eerste in de klasse zou wezen. Doch voor mij werd natuurlijk alles ondergeschikt aan de mij geheel en al beheerschende jongens-vriendschap met August Zimmerman.
Hij was vol vuur, drift en talent. Zijn oogen schitterden. Hij was in 't leeren de vlugste van ons allen. Hij teekende goed, maakte reeds jong verzen. Hij droeg in zijn brein de beelden van helden en veroveraars, wond zich op voor Napoleon. Hij duldde in zijn opvattingen haast geen tegenspraak. Gelukkig kon mijn vader 't dadelijk met hem vinden. Wat mijn vader in dat Baarn onmiddellijk had aangetrokken, was het groote, toen nog niet verhaspelde, bosch. Elken middag, nadat het sober twaalf-uurtje was gebruikt, ging hij in dat bosch en over-bosch eindelooze wandelingen doen. Meestal alléén, mijmerend en haast droomend. Want dat dwalen in 't woud herinnerde hem zijn oude tochten in Gelderland, zijn liefde voor de jacht, zijn dressuur van honden, zijn paardrijden, zijn vroeger bezit van een kozakkenpaard - ach, hij had er bij zijn uittocht uit Zetten van moeten scheiden, had 't vèr weg gebracht, doch den anderen morgen stond het hinnekend vóór de staldeur te Steenbeek. Aan dat alles had hij - naar zijn belofte - vaarwel gezegd: hij zou voortaan leven als gewoon burgerman, als zuinig, klein rentenier, zooals hij dit, na het vertrek uit Steenbeek, met de broeders van zijn vrouw was overééngekomen. Doch onder 't gesuis van den wind in de bladeren-toppen der boomen kwamen allerlei aspiraties van vroeger hem weder in 't hoofd. Hij was een groote sterke man. Op en top Gelderschman, in zijn spraak en trouwhartige manieren, ook in zijn vasthouden aan traditie. Hij was een vroom kerksch Christen. Knap was hij niet. Hij wist een weinig historie, en had als dichter Schiller lief. Maar één onderwerp wist hij goed, en dat was de roman-wereld van Walter Scott. Hij las en herlas 's ochtends en 's avonds al die romans in een Duitsche vertaling. Hij had als knaap dien Walter Scott ééns gezien, toen de Engelsche dichter in een eigen jacht den Rijn was afgevaren, en te Nijmegen moeite had gehad met de douane-beambten, waarbij de zwager van mijn vader, toen waarnemend burgemeester van Nijmegen - Mr. M.J. de Man - den hoogen vreemdeling
| |
| |
had moeten verhooren en bijstaan. Sinds dien tijd had hij Scott's boeken liefgehad, dweepte hij met Ivanhoe, Quentin Durward, Rob Roy, Waverley enz. en werd hij niet moede mij - als ik Woensdag of Zaterdag-middags hem op zijn wandeling vergezelde - daarvan te vertellen. Ik was vrij ontvankelijk voor die verhalen, doch op één gemoed maakten die vertellingen nog veel sterker indruk, en dat was het gemoed van August Zimmerman. Want op die halve vrije dagen van Woensdag en Zaterdag ging August met ons mede, en gaf hij door zijn opmerkingen en tegenwerpingen kleur aan de mededeelingen uit de historische romans. Straks was het de historie zelve, die mijn vader en hem van geestdrift de wangen deed tintelen. Want mijn vader kon vertellen van Frederik den Groote en van zijn generaal von Ziethen - en August genoot bij 't hooren van die helden-feiten. Zijn kijkers flikkerden, zijn houding en voetstappen spelden krijg en worsteling, terwijl om hem heên de zonnestralen gleden over het mos, de linde-boomen geurden, de effen vijvers vredig rimpelden door een zoelen adem, en al de vogels - lijster, vink, kwartel en koekkoek, - in het gebladerd takgewarrel der met kamperfoelie omslingerde stammen hun lente-lied en lente-blijheid deden hooren, hun hymne van liefde.
De jaren op de school van den heer van Dapperen snelden door den regelmatigen gang der lessen en zaken als van-zelf voorbij. Wij waren bang voor den oudsten der onder den heer van Dapperen onderwijzende secondanten, den heer Crouwel. Wij plaagden wreed als naar gewoonte de arme stakkers van Zwitsers - één heette er nog wel Monsieur Vertu - die ons in de Fransche uitspraak oefenden. Wij leerden wat talen, wat letterkunde, wat geschiedenis, alles min of meer oppervlakkig, maar altijd op prikkelende wijze. Jacob van Lennep's romans werden ons des avonds voorgelezen, en onze wangen gloeiden bij het hooren van 't verhaal van Ferdinand Huyck's ontmoetingen. Christelijke deugden werden ons vóórgehouden. De dag op school begon met gebed. Wij beoefenden voorts practisch het sparen op school, omdat het van oudsher vaste regel was, dat wij de Indische jongens, wanneer 't mogelijk was, in staat moesten stellen naar Hellevoetsluis te ontsnappen, naar het schip, dat hen uit Indië had gebracht en ontwijfelbaar hen weder tot de Oost zou terugvoeren. Ieder der Indische jongens kreeg dus, volgens het lot, van ons allen een kans. Zoodra wij wisten wien 't gold - wij zwegen als echte saâmgezworenen - verteerden wij niets
| |
| |
meer van ons karig zakgeld, meestal een dubbeltje in de week. De meest ‘geziene’ onzer nam eiken Zondag of Maandag onze bijdragen in ontvangst. Wanneer hij nu meende dat er genoeg voor de vlucht was gespaard, werd ons door teekenen beduid, dat, op dien en dien avond, de jongen, voor wien wij maanden lang ons allerlei geriefelijkheid, appels en knikkers, hadden ontzegd, voorgoed zou wegloopen. Op de kaart had hij bestudeerd waar Hellevoetsluis lag, en in die richting zou hij het hazenpad kiezen. Mijn hart klopte en bonsde, als 't oogenblik dáár was, zóó heftig, dat ik bang was dat de meester reeds daaraan alléén den toeleg van de vlucht zou merken. Doch eerst bij 't avondeten - wij kregen aan de lange tafel een dikke boterham en een glas water, terwijl een onzer in 't Fransch het ‘Onze Vader’ moest bidden - werd het missen van den jongen ontdekt. Hij was weg. De jongste ondermeester, de onderwijzer op de dorps-school, werden dadelijk uitgestuurd, liepen dien nacht den weg op naar Utrecht, en ziedaar.... de vluchteling viel gelijk al zijn voorgangers altijd en onvermijdelijk als in een gespannen strik. Den volgenden ochtend was hij slapend in een hooiberg aan den grooten weg gevonden en met de kous op den kop thuis gebracht. Onze spaarpenningen waren weder gevlogen. De theorie van het sparen op school verloor echter voor ons niets van haar bekoorlijkheid. Straks begonnen wij weêr van voren af aan. Er hing als 't ware een onbewuste altruïstische atmosfeer in deze school. Men kreeg slaag voor anderen; men spaarde om de anderen te helpen drossen.
Toen ik naar de veertien jaren liep had de revolutie van 1848 in Parijs plaats. Ons huiselijk leven te Baarn was droomerig éénzelvig voortgegaan. Slechts de omgang met de stemmige, eenigszins afgemetene oude buurvrouw, mevrouw Molkenboer, verkwikte van tijd tot tijd mijn ouders. Overigens was alles stil en dor. Doch zelfs op onze vergeten school kwam er nu als een soort van koorts. De namen van Lamartine, Ledru Rollin, Louis Blanc en Albert ‘l'ouvrier’ spraken tot de verbeelding van jongens, die zoo even - voorzoover zij in vacantie-dagen thuis waren geweest - ook romans van Eugène Sue hadden verslonden. Het profetisch lied van Isaäc da Costa ‘Wachter, wat is er van den Nacht?’ had trouwens in ons vaderland allen, ouden en jongen, aangegrepen, toen hij wees op ‘'t daverend onthaal van Robespierre's leer in Lamartine's taal’. Men dacht allerwege dat een hervorming der samenleving in aantocht
| |
| |
was. Mijn vader geloofde wel niet veel daaraan, met betrekking tot ons land: want de broeders van mijn moeder hadden hem bewezen, dat ons koninkrijk - sinds Floris Adriaan van Hall de financiën had in orde gebracht - stevig op zijn grondslagen stond onder de regeering van den ridderlijken Willem II, den Oranje-vorst, dien hij soms uit de verte, omstuwd door zijn militair gevolg, als in een stofwolk, naar het lustslot Soestdijk te paard in draf mocht zien aanrijden. Maar toch - men kon niet weten. Voorshands was hij vroeger ijverig bezig geweest in een commissie van heeren uit 't dorp, om, als middel ter bestrijding van de armoede, een tijdelijke werkverschaffing te organiseeren, een ontginning door het doen spitten van harden onvruchtbaren grond, waaraan Baarn een fraaie beplanting van den weg naar Soestdijk te danken heeft. Het was reeds iets nieuws. Thans stond oud en nieuw in gisting tegenover elkander. Op mijn jonge hersens had het deze uitwerking, dat ik mijn vader vroeg te mogen gaan studeeren. Ik had geen enkel goed begrip van wat ik vroeg. Ik stond onder den invloed der stemmen van den dag, die mij opriepen om langs de best mogelijke wijze de zaken van staat en maatschappij te begrijpen. Een kleine aanleiding tot de keuze was ook een toevallig bezoek aan ons huis van mijn oom de Man, lid der Tweede Kamer, een aanhanger van den toen nog in jeugdige kracht optredenden Thorbecke. Die oom deed in gesprekken zien welk een hooge positie een goed rechtsgeleerde - want dat was hij bij uitnemendheid - ook in zaken van staat in ons land kon hebben. Ik bewonderde mijn oom, en was trotsch op hem, al vond ik hem stroef en weinig beminnelijk. Toen het vóór en tegen van 't studeeren door mijn ouders werd overwogen, stond mijn moeder - die sinds het wonen en verlaten van Steenbeek altijd onder geldzorgen had geleefd - niet bepaald aan mijne zijde. Zij had mij een plaats toegedacht op het veilig, winstgevend kantoor van haar broeders. Maar toen mijn vader warm het plan ondersteunde, hierin geraden door den heer van Dapperen, zwichtte zij en gaf zij ook haar volle toestemming.
Die toestemming hield in, dat mijn ouders allengs Baarn zouden verlaten en in bescheiden verhoudingen te Amsterdam hun huishouden zouden inrichten. Dit zou echter nog zoo dadelijk niet plaats hebben, want de heer van Dapperen zou mij vooraf de eerste grondregelen van het Latijn leeren, opdat ik na de groote vacantie mijn examen zou kunnen doen, om terstond op de tweede klasse van het gymnasium te Amsterdam te komen. Ik zou dan voorloopig, na dat
| |
| |
examen gedaan te hebben, bij mijn oudsten oom inwonen, terwijl mijn ouders den tijd voor zich hadden om de verhuizing te bezorgen. Aldus geschiedde het. Ik ging in den nazomer naar Amsterdam, legde mijn examen af en werd als leerling op 't gymnasium aangenomen.
Bij mijn vertrek van de school te Baarn werd ik voor 't eerst van mijn leven niet meer beschermend toegesproken door August. Hij benijdde mij: zag mij zwart-oogig jaloersch aan.
Op het Amsterdamsch gymnasium - toen nog op het Singel bij den Heiligen weg, waar de Génestet het zoo geestig heeft geteekend - was ik in alle opzichten in den beginne een vreemdeling. Verreweg de meeste, zoo niet alle, leerlingen mijner klasse waren uit de laagste klasse der Latijnsche school overgegaan, en vormden dus reeds een kameraadschap. Ik moest mij daarin dringen als een wig. Een geheel andere opleiding dan die de meesten gehad hadden, herinneringen waarvoor de meesten geen gevoel toonden, maakten dat ik de eerste jaren vrij afgezonderd in mijn klasse stond. Ongeholpen en onbeholpen maakte ik mijn Latijnsche thema's, scandeerde ik de verzen, poogde ik mijn Grieksche lessen te begrijpen. Ik voelde het gemis van een goed onderlegden grondslag. De meesters in de lagere klassen waren leeraren, die in de voor hen bestemde uren onderwijs gaven, doch die, mits het in de klasse rustig was, zich verder niet veel om de jonge kweekelingen van Minerva bekommerden. Ik gevoelde mij dus uit den aard der zaak in de eerste jaren weinig opgewekt. Mijn nieuwe omgeving was voor mij neêrdrukkend. Ik werkte slecht, en ging met moeite de twee eerste jaren, in de hoogere, derde en vierde, klasse over. Doch toen veranderde dit door twee oorzaken. Vooreerst omdat August Zimmerman - door middel van zijn ouderen broeder Johan C.Z. - zijn voogd en oom den suikermakelaar Willem Zimmerman, te Amsterdam, had weten te overreden, hem ook te laten studeeren en op 't Amsterdamsche gymnasium een plaats te geven. August kwam, bracht mij zijn oude vriendschap en daarnevens een stroom van poëzie. Bij zijn vroegere liefde voor de historie had hij een waren hartstocht voor de taal der dichters opgevat. Hij kende toen vooral de poëzie van Byron, wiens bundel hem door zijn broeder Johan was gegeven, en zag in al de gedichten van dien Engelschen hooghartigen en bezielden Lord vurige fakkels die hij volgen moest. Byrons verzen verklankten op August's lippen. Ik volgde mijn vriend. Al was de gedachten-wereld van een Byron ons soms vreemd; wij lieten ons onvervaard drijven op de golven van zijn woor- | |
| |
den-melodie. Was er ook gevaar dat wij door vlammen van passie ons lieten verblinden, de uitgebeitelde verzen van een Homerus, dien wij op 't gymnasium nu te zamen leerden waardeeren, gaven een tegenstelling, een rustiger, reiner blik op alle levensverhoudingen. Ook voorloopig aan mijn overigens hartstochtelijken vriend August, wiens driften meer en meer wakker werden. Zaterdag-middags gingen wij meestal roeien op den Schinkel of op de vaarten langs het Westelijk deel der stad. Wij vertelden elkander onze indrukken en spraken over onze lectuur: - hoe dweepten wij beiden met den langen, schralen, mageren, geelbleeken Spaanschen hidalgo don Quichote, op zijn armoedig ros met gevelde speer rennend tegen wat hij meent onderdrukkers van onschuld te zijn, terwijl achter hem de weldoorvoede, dikke, kleine, plompe Sancho Panza, op zijn ezel, hem bezweert zich toch kalm en rustig te houden! - wij redeneerden, disputeerden, en waren niet karig met onze verwenschingen der Amsterdamsche kruideniers-jongens op school. Ik kreeg door dien omgang weêr levenslustige fierheid en hooghartigheid, en deed nu mijn best op de schoolbanken niet minder te zijn dan die kameraden, op wie ik een weinig neêrzag. Het zij zoo: ik was onder hen een vreemdeling, een die niet zoo goed als zij de techniek der grammatica van de oude talen doorgrondde, niet altijd de leer der Grieksche accenten juist toepaste, over het scandeeren der Latijnsche verzen mijn eigen inzichten, had, doch een wiens hart hooger klopte dan een van hen allen.
De tweede stoot tot een omkeer kwam van een derhoogere leeraren der school. Ik was op de vierde, de conrectors-klasse gekomen. Nog werkte ik wat slordig, onnadenkend en slap. Daar viel 't oog van den conrector, dr. J.G. Hulleman, op mij. Hij was een zeer correct geleerde, een onzer beste literatoren: door geheel ons land als zoodanig erkend, zooals hij dan ook in 1857 tot Bake's opvolger in 't professoraat voor het Latijn aan de Leidsche Hoogeschool werd benoemd. Toen in het jaar 1850 leerde hij ons gymnasiasten op zijn eigenaardige degelijke en puntige wijze het Grieksch. Terwijl ik eenigszins voortsukkelde met mijn Grieksche thema, zag hij mij op een dag scherp in de oogen, mompelde tusschen de lippen een Latijnsch woord dat op schande leek, en vroeg mij 's avonds bij hem aan te komen. Hij woonde op kamers - hij was en bleef ongehuwd - in de Leidschestraat bij de Heerengracht.. Nooit zal ik dien avond vergeten. Hij sprak van ouderwetsch fatsoen en eergevoel: zei mij dat ik mijn aanleg zóó niet
| |
| |
moest misbruiken: zette mij uitéén, dat ik niet 't recht had mij ongestraft te vergissen in het doen of nalaten van mijn plicht. Ik wist niet veel te antwoorden. Ik boog het hoofd. Er was iets zeer verheffends in dien schijnbaren burgerman - zijn vader was pedel aan de Academie te Utrecht - die zoo hoog 't doelwit stelde, en die in den kleinen kring, waarin hij nu als conrector geplaatst was, zoo streng en zuiver zorgde dat de wisselende jaren hun lenten niet verloren. Thuis gekomen, veranderde ik mijn droomend leven; ik arbeidde hard. Op het einde der vierde klasse was ik een der eersten.
Er kwam nu wat meer kleur in mijn leven op 't Gymnasium. In de twee laatste jaren werkte ik harder en harder. Vooral op de geschiedenis wierp ik mij met al de inspanning van mijn jonge hersens. Er was voor 't Hollandsch en de vaderlandsche geschiedenis toen als leeraar, op aanbeveling van den dichterlijken curator Jacob van Lennep, een dichter benoemd, de bekende Hofdijk. Zijn wetenschappelijke bagage was misschien onbeduidend, maar zijn vermogen om op de verbeelding te werken was lang niet gering. Hoe frisch en ongegeneerd uitte hij zich! Het was alsof een stevige bries zijn komst vergezelde. Als hij in de leerzaal kwam, was het eerste wat hij deed de gordijnen hoog op te trekken, om het licht te doen binnenstroomen. Al de lappen vóór de ramen, zooals hij ze noemde, werden met uiterst geringe statie weggenomen. Helder moest alles in het vertrek zijn. En zonnig (wel wat winderig) was de Hollandsche historie-les, die met allerlei bijtende trekken ons werd uitgebeeld. Ik leerde door hem de waarde van de volks-poëzie der Niebelungen en der Gudrun begrijpen. Straks - waar positieve kennis onder Hofdijks leiding mij in den steek liet - kwam de rector Veegens aan die leemten te gemoet, en wist ongeordende opvattingen en fantasieën tot methodisch geregelde banen te voeren. Onder zijn kloeke en degelijke leiding leerde ik van de nieuwere historie-schrijvers vooral Augustin Thierry waardeeren en liefhebben. Hoe menigmaal heb ik - als afwisseling en belooning na inspannend zwoegen op Euripides (den Hippolytus) of op Tacitus - mijn oogen en gedachten laten glijden over de deeltjes der ‘Récits mérovingiens’ en der ‘Conquête de l'Angleterre par les Normands’. Ik werd niet moede het pakkend betoog, de eenvoudige voorstelling en het beeldend vermogen van dien divinatorischen Franschen historicus te bewonderen. Hij bracht geest in de verdorde beenderen, bedekte ze met vleesch, huid en spie- | |
| |
ren, en deed ze leven. De oude figuren van Fredegonde en Brunehilde stonden weder op haar voeten. Dikwijls heb ik over den vloer van mijn eenvoudig kamertje, een uur lang, op en neder met gelijkmatige passen geloopen, hardoplezende de leven-wekkende bladzijden van dien Augustin Thierry, zooals hij zelf weleer Chateaubriands nagalm der Germaansch-Frankische krijgs-zangen in vervoering met luide stem had weêrgegeven. Wellicht speelden onbewust Walter Scott's herinneringen, door mijn vader gekweekt, hierbij een rol. Hoe het zij; ik leefde dan met volle teugen. Mijn donker smal studeervertrek kreeg in mijn verbeelding, als ik stil ter neder zat, groote afmetingen. Want het verleden hechtte zich aan het tegenwoordige dat ik doorleefde, en de toekomst wenkte voorwaarts.
Met de kameraden op school bleef de omgang uiterlijk. Geen werd een vriend. Slechts aan een enkelen, Sijbrand Jan Hingst, begon ik mij allengs van lieverlede te hechten. Doch overigens zag ik, toevend op 't gymnasium, veel uit het venster. Langs twee kanten kreeg ik een nieuwen kijk op 't leven daar buiten. De ééne kijker was gericht op het bedrijf der toenmalige rederijkers. Het was wederom August Zimmerman, die mij daarop deed letten. In de jaren van 1840-1855 had in Amsterdam plaats de herleving der oude rederijkers-kamers. Jacob van Lennep had daartoe den stoot gegeven, en omstuwd door allerlei meer burgerlijke elementen - ik noem bijvoorbeeld den uitbundigen Belder, vermaard om zijn opsnijden van Ter Haar's Abdel Kader - gaf hij zelf 't voorbeeld door de opvoering van Vondels treurspelen in besloten kring. Zijn voorbeeld werkte aanstekelijk op een jeugd die Vondel, Vondel vooral, weêr begon lief te krijgen. Verschillende gezelschappen vormden zich om datzelfde doel te verwerkelijken. Op die wijze ontstond in 1851 de rederijkers-kamer Vondel. In mijn levens-beschrijving van A.C. Wertheim, opgenomen in mijn bundel ‘Uit den kring der Gemeenschap’, heb ik die kamer pogen te schetsen. Zij was opgericht door jonge kunstenaars en even jonge Minerva-zonen. Men trof er vele kweekelingen der Koninklijke Academie van Beeldende Kunsten, aankomende graveurs als Rennefeld en C.J. van Kesteren, schilders in den dop als Louis Koopman, A.F. Zürcher, en voorts jongelieden die weldra student zouden worden, als bijv. Barend Stokvis (den lateren hoogleeraar) en August Zimmerman. Zooals van-zelf sprak, nam August mij mede in het lokaal in de Warmoesstraat, waar wij vroolijk opgewonden, soms uitgelaten bijéénkwamen, om harmonieus en
| |
| |
gloedvol de taalmuziek der oude Hollandsche poëeten te doen klinken. Wat was August Zimmerman dáár in zijn kracht, wat wist Rennefeld melodieus de reien van den Lucifer tot haar recht te doen komen! Hoe genoten wij bij ons dramatisch opvoeren zelfs van fragmenten der stukken van Wiselius en van Hendrik Härmen Klijn. Nog hoor ik soms, na zooveel jaren, eensklaps verzen in mijn oor gonzen van den Adel en Mathilde: ‘Ik ben als de karavaan die onder 't smachtend hijgen enz.’ door August Zimmerman verwonderlijk schoon vertolkt. En ja - mij zelven betrap ik nog wel eens, terwijl ik schijnbaar aan niets denk, onwillekeurig regels mij te herinneren en op te zeggen uit Rafaëls smeekbede: ‘Genade, o Lucifer!’ Wij leefden op die avonden in een atmosfeer van poëzie. Wat mij in 't bijzonder verraste en opwekte was de kennismaking met al die jonge artisten der beeldende kunsten. Een schilder, een graveur, waren voor mij lieden uit een onbekende wereld. Ik kreeg een vaag vermoeden, dat die wereld der kunst misschien nog hooger stond dan de door mij ingetreden wereld der wetenschap. Hier was stouter kunnen, flinker durven. Hier vooral was vroolijkheid. Die jonge kunstenaars waren mij ‘les enfants sans-souci’, van wie kronieken vroeger spraken. Mijn eigen dagelijksch werk op het gymnasium, zelfs nu ik in de hoogste klasse zat, was zoo eentonig schoolsch, zoo vervelend dor, zoozeer verwant aan dof heid en geploeter: 't gaf zoo weinig zon. Ik had een sterke behoefte mij te voelen een scholier ‘du gai scavoir’. Welnu, te midden dezer meer impulsieve, licht ontroerbare naturen, die een ‘spelende’ wijsheid huldigden, die scheppings-drang in zich voelden, was ik dadelijk als te-huis. Hun kring scheen mij te verwerkelijken een meer frissche levens-opvatting, hun beeldende kunst formeerde iets, al was alles lang nog niet mooi of sprekend: ik daarentegen, in mijn leerplan der wetenschap, was altijd bezig te pluizen en te blokken. Trouwens ik verstond het later. De wetenschap beschouwt het leven, tracht het te begrijpen, zij is niet het leven. Hoe kon ik in die jongensdagen al dat werk aan Latijnsche en Grieksche thema's verwenschen! Hoe zag ik jaloersch naar het ‘atelier’ mijner nieuwe kennissen die vreugde schiepen!
De tweede opening, leidende tot een nieuw perspectief, kwam van een geheel anderen kant. Het was de aanraking met het Gelderland van mijn vader. Wij woonden toen ter tijde op een der minder aanzienlijke, achteraf gelegen grachten van Amsterdam, op de Brouwersgracht. Mijn
| |
| |
ouders hadden er een oud leelijk huis betrokken, dat aan mijn moeders familie behoorde. Ons gezin leefde er benepen en bekrompen. Mijn goede moeder deed wonderen van zuinigheid en zelfverloochening, haar vroolijk, opgewekt gezicht van vroeger werd strakker, scherper de trekken; mijn vader verveelde zich in de groote-stads-lucht. Ons aller gezondheid was slechts even voldoende. Des zomers trokken dus mijn ouders, als 't mogelijk was, naar buiten en zonden ze mij uit logeeren bij familie. Die verwanten (de T's) woonden op een buitengoed een groot half uur van Nijmegen, in de richting van Groesbeek. Zij namen mij telkens liefderijk op. Het was een stoere, kleine oude heer met zoon en dochter en pleegzoon, en een oude dame-huis- houdster, die als een familie-lid in het gezin was opgenomen na den dood der vrouw, en die thans alles bestelde en beredderde. Zij leefden eenvoudig, doch als voorname lieden, min of meer als land-edellieden. Trouwens, zij waren zeer vermogend. De oude heer, mijn neef, had te Leiden in de rechten gestudeerd en zijn graad gehaald, was dáár gevoed door gedachten uit den kring van Bilderdijk, dien hij als dichter in de eerste plaats boven alles bleef waardeeren, doch had verder nooit eenige werkzaamheid waargenomen of betrekking bekleed. Men hield bedienden, had paarden, ook rijpaarden, en plengde rijkelijk onder de schaduw van beuk en linde gezeten, 's namiddags den koelen Moezel-wijn, wanneer des zomers vrienden uit den omtrek of uit de stad het gezin kwamen begroeten. Wat mij vooral trof was dat hier, in politiek en sociaal opzicht, uitsluitend ideeën van het verleden aan het woord waren. De moderne maatschappij, met haar politieke woelingen en aspiraties, met haar economisch bedrijf en hard zwoegen voor den kost, bestond hier niet. Men koesterde een grooten haat tegen den toenmaligen minister Thorbecke, die, volgens hun overtuiging, de republiek in ons land poogde te grondvesten. Toen deze Thorbecke,' op een zijner binnenlandsche ‘tournées’, Nijmegen bezocht en bij mijn oom de Man introk, onthield mijn neef, even als alle eenigszins notabele lieden, zich van het bijwonen der receptie, die mijn oom, ter wille van den minister, bij zich had georganiseerd. Men meende te zijn en te blijven ‘ancien régime’. Men hechtte aan goede vormen - mijn neef sprak zijn kinderen altijd met ‘u’ aan -: een in toon vertrouwelijke omgang had ja plaats met de ‘minderen’, maar de afstand tusschen meerderen en minderen werd zeer vast in 't oog gehouden. Er werd in huis veel muziek gemaakt en klankvol gezongen. Voorts
| |
| |
was het groote genot van jongen en ouden de jacht. Tegen September was alles in onrust, werden de geweren in orde gemaakt, de honden gedresseerd, de opzichters en drijvers gewaarschuwd. De wekelijksche schiet-wedstrijden, in besloten kring, te Ubbergen, werden ijveriger bezocht. Mijn jonge nicht zorgde voor de weitasschen, reed 's ochtends soms te paard naar de stad om allerlei inkoopen te doen. Alles was dan in actie. Overigens, buiten dat jacht-seizoen, liet men zich rustig leven, en deed men zijn best dat leven op te vatten en te leiden als een ‘edel’ bestaan: een leven door eenigszins ridderlijke bewegingen geleid of begeleid werd als iets begeerlijks gerekend.
Eén gedachte was er echter steeds die aller ziel hier beroerde en soms geheel vervulde, en dat was de gedachte aan het mysterieuze en religieuze. In mijn leven in Amsterdam had ik in 't algemeen om den godsdienst mij niet al te veel bekommerd. Hier zag ik zoovelen daarmede bezig. Voor een deel was dit veroorzaakt door de scherpe tegenstelling van Catholieken en Protestanten in Nijmegen. De Catholieken vormden de groote bedrijvige burgerklasse en waren verre de meerderheid. De Protestanten behoorden voor 't meerendeel tot de oude geslachten, waren de rijksten en hielden bijna alle regeerings-posten in, doch waren in aantal beslist de minderheid. Wilde die minderheid zich handhaven, dan moest zij ook in religieuze zaken niet lauw zich betoonen, en ijverig op haar stuk hier staan. Doch dat was slechts de uiterlijke aanleiding van het verschijnsel. Het feit zelf had dieper grond. In het Amsterdam, waar ik opgroeide en op mijn tijd mijn godsdienst-lessen bijwoonde, loste zich de questie der religie voor de meesten van mijn kring op in een uitoefening en behartiging van maatschappelijke en Christelijke deugden. Was het ook waar, dat mijn vader, uit oude herinneringen van zijn ouderlijk huis, het Christendom dieper wilde opvatten, en zelfs, ontevreden over den doop van den liberalen predikant te Zetten, mij nog eens op Steenbeek had laten overdoopen door den zeer orthodoxen Kohlbrügge, die sinds 1832 zich naam begon te maken in Elberfeld: - later in Holland was de atmosfeer, waarin ik opwies, rationalistisch getint. Van het bewustzijn eener omringing en doordringing van dit aardsche leven door een mysterieuze kracht, in zooverre dat de mensch naar die opvatting in het midden des tijds zich beweegt, met een onbegrensde baan vóór en een onbegrensde baan achter zich, als tusschen twee oneindigheden - van dat alles was geen sprake. Dat het bestaan op
| |
| |
aarde alléén eenige beteekenis had, als het in verband werd gebracht met het begrip van het eeuwige, daarvan werd in de drukke Hollandsche koopstad zelden iets gevoeld. Met het onkenbare, het onweetbare, het onuitsprekelijke, hield men zich in mijn Amsterdamsche groepen weinig op. Dit nu was - zij het in grillige, troebele en soms wonderlijk verwrongen vormen - wèl het geval in het min of meer Duitsch gekleurde Gelderland, en vooral in Nijmegen. Een soort van mystieke zucht, bewust of onbewust geslaakt, ging van vele kringen aldaar uit. De jagers bleven als vanouds hechten aan vóórteekenen. Zaten zij - na vermoeiende tochten, na het overvloedig gebruik van den rijk voorzienen disch, na een hartigen dronk - bij elkaar rookende en pratende, pralende of vertellende, dan spraken zij van den weerwolf, die, als zij hem zagen, ongeluk aanbracht. Mijn goede vader zelf heeft nooit dat geloof aan den weerwolf kunnen opgeven. En de anderen, mijn neef en zijn vrienden, hadden het van tijd tot tijd druk over droomen, geest-verschijningen en wat daarmede samenhing. Zij achtten het niet onmogelijk, dat er een verband tusschen het zinnelijk waarneembare en de ongekende geesten-wereld bestond. Een stiefbroeder van mijn neef, een oud, geheel verarmd Duitsch baron, die tijden-lang bij mijn neef inwoonde, had, als laatsten schat, steeds bij zich een paar boeken van Swedenborg's Hemelsche Verborgenheden, de Arcana Cœlestia, waaruit hij ijverig mededeelingen deed. Het is waar, zijn verhalen hadden iets spookachtigs, maar brachten de gewaarwording van het geheimzinnige zeer voelbaar tot verbeelding en hart. 's Avonds, als ik in den herfst de lange linden-laan, die naar het huis leidde, onder 't schijnsel van 't maanlicht, afliep, huiverde ik meer dan eens, wanneer met knarsend gekerm de wind door de takken streek, of zwarte wolken grillige schaduw-teekeningen op hout of steen afdrukten. Uit dit alles nam ik mede - toen ik naar Amsterdam keerde - een eerbied voor 't onzegbare, voor het ‘vreemde’ dat men niet kon analyseeren, voor 't mysterie van het leven. Dat mysterie was, aldus opgevat, een donker geheim dat men soms voelde aannaderen. Even, in de grauwe schemering, in den geluidloozen avond, in den somberen nacht, opende dat geheim soms zijn diepste kern of gedachte. Het was dan als een stille muziek op wonderbare instrumenten, een vage stem van waarschuwing dat onder het leven, zooals wij het zagen, een ander leven werkte. Iets onverklaarbaars, iets raadselachtigs, iets bangs, iets beklemmends. Doch het gaf aan den gezichts-einder uit- | |
| |
zicht op de dingen van het onzienlijke. Men zag en ontmoette plotseling vèr-weg een starenden blik, peilende door de waarneembare werkelijkheid heên. Met oogen als kolen, soms dof, soms opgloeiend door vonken van extaze, zag men 't aan, en men begreep dàn of meende te begrijpen de kracht achter de onzichtbare, dingen, den drang der stille machten, de grondelooze onmetelijkheid van luchten en lichten, het van verre aanwaaiende reuzen-mysterie, het Almachtige.
Het waren indrukken van ‘wonder’ op een ontvankelijk gemoed van een achttien-jarige. Ik herinner mij dat zij mij beknelden. Dikwijls dwaalde ik aan den zoom der heide, in de richting van Heumen, met een klein octavo-deeltje in mijn zak. Het was de roman Seraphita van Balzac, mij door mijn jonge nicht Bella T. geleend. Dàn, onder de schaduw van een of anderen eik of beuk, wierp ik mij neder en las de zonderlinge hallucinaties, die Frankrijk's grootste roman-dichter voor zijn beste vriendin had opgeteekend. Al te lang duurde de obsessie echter niet. Het azuur van den hemel was zoo blauw, de zon was zoo warm, de kleur der wouden was zoo schoon geschakeerd, de bloemen, zelfs de kruiden op de heide, gaven zoo liefelijken geur; de vogels lieten hun gezellig getjilp, hun opwekkend gefluit en gezang hooren; een kapel, vliegende bloem, zweefde vóór mij uit; een oude kennis van een molen wierp zijn groetende vier armen uit de verte mij toe. Alles riep tot genieten van 't aardsche zijn....
Mijn Nijmeegsche bloedverwanten zorgden op hun beurt daarvoor in de maanden vóórdat ik student zou worden, en namen mij, den armen drommel, mede op een betrekkelijk langere buitenlandsche reis, door België, Duitschland en Zwitserland. Het was een ware kaleidoscoop dien ik te zien kreeg: een bonte mengeling van uitzichten en tafereelen. Blikken op landschappen, op rotsen, meren en bergen, op steden, markten, cathedralen, kerken, raadhuizen en musea. Voorstellingen van allerlei aard en kleur woonde ik bij. Zelfs Rachel mocht ik te Baden-Baden in eenige van haar rollen bewonderen. De natuur, nu ik haar van alle kanten als van aangezicht tot aangezicht kon zien, was echter de machtigste. Vooral wanneer zij in niet al te groote evenredigheden mij aanzag. De Zwitsersche bergen waren mij nog te machtig. Wat ik volkomen begreep was de Rijn. De schoone vloed stroomde geweldig en statig tusschen de beide berg-reeksen, de half vergane kasteelen spraken van vervlogen dagen, de enkele donkere bosschen gaven aan
| |
| |
alles zoo zwart een schaduw, de lucht was zoo zwaar bezwangerd door allerlei geuren, en 't was alsof de Loreley wederom haar onheilspellende zoete melodie liet hooren: alles vloeide voor mij samen tot één machtigen indruk: ik werd soms bedwelmd door die alles overweldigende gewaarwording. Vroeger was de natuur als 't ware voor mij het landschap, dat de schilder op den achtergrond van zijn figuren plaatste. Het diende om de verbeeldings-kracht een nieuwe vlucht te geven. Het was iets buiten den mensch om. Allengs werd dit voor mij anders. De menschelijke persoonlijkheid smolt nu voor mij samen met de natuur. Ik boog het hoofd, gaf mij over aan die natuur, zuster der menschen.
Dit was 't einde van mijn eerste leerjaren. Ik zou nu te Amsterdam student worden. Het gymnasium als zoodanig had mij niet gegeven wat ik gehoopt had. Dáár ontbrak de vonk die het ‘feu sacré’ kon aansteken. Het knellen van 't gareel was al te voelbaar, al te hinderlijk. Men toomde in, altijd weder in, nooit vierde men de teugels. De dagelijksche omgang op de schoolbanken was te dor en te saai. Nimmer zag ik dáár de dingen met hoogheid aangevat. Indien het onderwijs niet eenigszins boven peil wordt gehouden, en altijd slechts naar 't gemiddelde wordt gericht, dwalen af zij die zich niet bevredigd voelen. De invloeden van buiten waren dan ook voor mij veelal machtiger dan de vrij droge methode op school der grammatische klassieke opleiding. Toen ik volgens de toenmalige gewoonte mijn afscheid aan de Latijnsche school bracht, door een Latijnsche rede uit te spreken in het kerkje op het Bagijnenhof - ik sprak een lofrede uit op den Middeneeuwschen heiligen Bernard van Clairvaux - begreep ik, dat een deel van mijn leven voor goed gesloten was. Ik snakte naar de toekomst, naar beter ontplooiing van mijn leven, naar een meer frissche ontluiking van al mijn geestes-krachten, naar ontwikkeling volgens eigen aanleg. Het oude was voorbij.
Onder dat oude week ook langzamerhand de figuur van mijn vriend August Zimmerman als in een mist-damp weg. Hij was een jaar vroeger dan ik het studentenleven ingetreden. Helaas, walm van hartstochten had hem, den vurigen Indischen jongeling, omneveld. Hij had tot nu toe geleefd als 't ware te midden der verbeeldings-figuren van letterkunde en kunst. Toen was hij held. Nu hij in het leven kwam, werd hij speelbal dáár waar hij meester moest zijn. Zijn wil bleek niet gestaald. De armen der ‘vrouw’ omgaven hem als strikken. Zijn familie zond hem terug
| |
| |
naar Indië. In Zuid-Amerika zwierf hij later rond. Van al de grootsche verwachtingen, die door zijn buitengewonen aanleg waren opgewekt, kwam niets te-recht. O, welk een jammer en verlies! Bij toeval hoorde ik zijn dood. Mij was 't niet gegeven 't woord van Catullus ‘ad Fratris tumulum’ - een gedicht dat wij vroeger om zijn sonoren klank zoo dikwerf samen lazen en in stille devotie vertolkten - bij zijn graf als afscheid uit te spreken; toch weerklinkt thans zeer zacht, wanneer ik aan August denk, in mijn hart de laatste regel van dat vers:
atque in perpetuum, frater, have atque vale.
|
|