was en wezen moest. Maar voorts wilde ik doen begrijpen, dat wantrouwen, argwaan en haat te kweeken als middel van verbetering - zoo als de sociaal-democratie thans doet - wel het slechtste middel vormt wat denkbaar is om dit doel te bereiken. Van mijn kant heb ik getracht een beroep te doen op toenadering, op verzoening. Ik sprak van een maatschappij der toekomst, waarin het brood een recht, de arbeid een lust zou wezen. Voor mij-zelven dacht ik aan een socialisme, dat de toepassing zou wezen van de wet der broederschap, door Christus gegeven, op het maatschappelijk leven. Ik wanhoopte niet aan het ontwaken van het sociaal geweten ook bij de meer bemiddelden in ons land. Is mijn arbeid mij gelukt? Ik mag het niet beoordeelen, kan het betwijfelen. Maar het verloop der eerste helft van mijn leven moet verklaren, hoe en waarom ik dit werk aanving te schrijven. De hier volgende bladen eener autobiografie zijn als het ware de persoonlijke inleiding van mijn boek, naast de zakelijke die vóóraan voor het uitvoerig geschrift staat. Trouwens, wel bezien, is dit motief zelfs de grootste, misschien de éénige verontschuldiging voor het schrijven dezer ‘herinneringen’.
En zóó gaan deze mijn ‘herinneringen’ tot het publiek. Zij bevatten de geschiedenis der wording van wat ik schreef. De factoren, die mijn denken hebben gevormd, heb ik daarin pogen te ontleden: de tinten, die mijn ziel hebben aangeraakt, even aangegeven. Ik sta hier in deze bladen met mijn voelen, mijn hartstocht, mijn lichte neiging voor mystiek, mijn enthousiasme, mijn ontroering, mijn afkeer, mijn liefde voor wetenschap en kunst, mijn drang voor den dagelijkschen arbeid, mijn verzuchtingen, mijn fouten en mijn teleurstellingen. Ondanks mijn opgewektheid heb ik telkens zekeren onvrede gevoeld, omdat ik slechts met mijn verlangens kon reiken naar betere levensvoorwaarden der maatschappij.
Ook ik heb den blik slechts kunnen slaan naar den anderen oever der samenleving, waar een nieuwe maatschappij zal oprijzen, verwerkelijking der ware gemeenschap.