Beelden en groepen
(1892)–H.P.G. Quack– Auteursrecht onbekend
[pagina 328]
| |
Gerrit de Clercq.I.In de jaargangen 1844 en 1845 van ‘de Gids’ las men voor het eerst opstellen van twee jonge nieuwe auteurs, wier proefstukken dadelijk meesterstukken bleken. Het waren Abraham des. Amorie van der Hoeven Jr. en Mr. Gerrit de Clercq. Zij waren toen ongeveer even oud, - 23 of 24 jaren telden zij, toen zij in ‘de Gids’ optraden - waren beiden kinderen van een beroemden vader, hadden beiden bijna spelend hun kennis verworven, waren beiden dadelijk gereed met hun denkbeelden, en zouden beiden de grootste verwachtingen opwekken, doch beiden jong sterven. Zij kenden elkander weinig of niet. Trouwens de één (van der Hoeven) had de theologische studiën gekozen en poogde in de wereld van het bovennatuurlijke door te dringen; terwijl de ander nader bij de aarde bleef en met politieke en sociale questiën zich bezig hield. Doch hierin kwamen zij weder overeen, dat zij beiden dadelijk een verwonderlijk goed proza schreven. En dit feit was merkwaardiger dan men al licht zou meenen. De school van ‘de Gids,’ hierin leunende op professor Geel, was opgekomen met den eisch om het proza, allereerst het proza, te bewerken. Dit instrument moest zoo fijn en zoo buigzaam mogelijk worden gemaakt. Beoefen het proza - zoo luidde het telkens in dien kring - de echte poëzie zal er bij winnen. Maar met hoeveel ijver het werktuig werd geslepen, met hoeveel hamerslagen het werd gebogen, één feit was allengs niet meer te loochenen, dat het nieuwe proza der leiders van ‘de Gids’ zwaar te hanteeren was voor het algemeen. Men had nu een doorwerkten stijl, maar hij was soms onverduwbaar. | |
[pagina 329]
| |
Men had een artistieken stijl, maar die te dikwijls in het artificieele oversloeg. Het beschaafde publiek, dat als een groot kind gevangen moet worden, deinsde terug voor die zins-wendingen, die, onder het voorgeven van de menschen te laten denken, inderdaad hun allerlei beletselen in den weg legden en spaken in het wiel der redeneering gingen steken. Dat publiek wil een proza, waarin spreek- en schrijftaal zooveel mogelijk samenvloeien, waarin de uitdrukking glashelder en doorzichtig is; voorts eischt het dan zekere losheid en lenigheid van vorm, waardoor men den indruk krijgt alsof men gedragen wordt. Men begint haast onnadenkend te lezen, en men wordt medegesleept: men gaat op den stroom voort; gedachten en gewaarwordingen worden opgewekt, en, terwijl men vrij en onafhankelijk meent te oordeelen, is men weldra de gevangene van zijn ‘schrijver’. Men leest door, onafgebroken door, en heeft alléén aanmerkingen tegen de laatste bladzijde, omdat zij de laatste is. Die stijl - een stijl voor mannen van zaken en van de wereld, die niet al te veel tijd hebben, - was tot nu toe in de Gids niet tot zijn volle recht gekomen. Men had een proza voor geleerden en kunstenaars verkregen, een geciseleerd smaakvol geheel, iets zelfstandigs, dat op zich zelf waarde had, doch dat in zijn overvolledigheid het kenmerk van het eenvoudige en bekoorlijke wel wat had verloren. En toch moest stijl slechts een voertuig zijn voor het meêdeelen van aandoeningen of gedachten: een schoon smaakvol voertuig, dat sprak vanzelf, maar toch in de eerste plaats bestemd om iets te bereiken: in één woord, middel, geen doel. Dit begrepen de twee jonge mannen, die, een achttal jaren nadat ‘de Gids’ was opgericht, daarin de pen gingen voeren: en niet het minst van die twee Gerrit de Clercq. In de galerij van portretten, die ‘de Gids’ zich in de herinnering kan aanleggen, valt op de beeltenis van dien Gerrit de Clercq een eigenaardig licht. Zijn fijn bewerktuigde kop heeft iets voornaams, iets dat, in uitdrukking van oog en plooi der lippen, aan gemakkelijk uit te oefenen meesterschap over menschen en zaken doet denken. Hij heeft iets domineerends. Hij schijnt niet altijd de manier te bezitten om veler vertrouwen uit te lokken, maar hij kan opmerken, dat, waar hij optreedt of verschijnt, in den salon, aan tafel of waar ook, de anderen al zeer spoedig naar hem opzien en hem als middelpunt van | |
[pagina 330]
| |
het gesprek beschouwen. Zijn schrandere geest, zijn veelzijdig opmerkings-talent, geven den toon aan. Zijne zetten verblijden allen, het zout zijner kwinkslagen prikkelt de koelsten, zijne korte ‘repartie's’ doen den meest overmoedige bukken, hij is de geestigste van zijn kring. Zijn uitgebreide lectuur geeft hem stof tot allerlei toespelingen. Hij is een ‘debater’ bij uitnemendheid. En als hij schrijft weet hij - zonder een zweem van wat men poëzie noemt na te jagen - over alles een lichten glans van smaak te spreiden. Over onderwerpen, die zeer droog zijn, is hij in staat te schrijven zooals wellicht oude Grieken zouden gedaan hebben. Zóó neemt hij zonder eenige moeite zijnerzijds, licht en gemakkelijk, een eersten rang onder zijne tijdgenooten in. Men noemt hem weldra den geniaalsten publicist van de jonge liberale partij. Een opstel van zijn hand heeft de waarde van een klassiek vlugschrift. Wat wij een twaalftal jaren later in Frankrijk hebben zien gebeuren met Prévost-Paradol, had tegen het jaar 1848 in ons land met Gerrit de Clercq plaats. Hij was in dat tijdvak de geboren secretaris der liberale partij: de beste pen, die de jonge liberalen bezaten. Hij zelf zou, als men hem eens gedwongen had tot een analyse van zijn eigen begaafdheden, zich met Eugène Forcade hebben willen vergelijken, Eugène Forcade, die de éénige goede, verrassende politieke overzichten heeft geschreven, waarop de Revue des deux Mondes zich kan beroemen; maar onze de Clercq was toch nog lichter van greep, fijner en scherper in zijn degenstoot, bevalliger in zijn terugwijken. Neen, volgens ons oordeel, is er maar één politiek schrijver der moderne tijden, die als auteur volkomen zijn evenbeeld is, en hem doet begrijpen, en dat is Prévost-Paradol. De doorzichtige klaarheid, de fijnheid van opvatting, de gemakkelijkheid van beweging, de zuiverheid van vorm, die dezen kenmerkten, waren geheel en al het eigendom van de Clercq. Geen moeite kon ook bij hem ondersteld worden: niets was te bespeuren wat naar zwoegen of inspanning geleek. Hij had niet noodig zijne wapens lang te zoeken of te bereiden: neen, zijn hand scheen ze als van-zelf te vinden. Hij streed: en de glimlach, de voorbode der zegepraal, week niet van zijne lippen. En let eens op de bewijsvoering, wanneer hij schrijft. De hand, die hier de stof behandelt, is zeker van zich zelve. De meesterschap en de zelfbeheersching blijken uit het vernuft, dat in alle zinsneden | |
[pagina 331]
| |
fonkelt. De periodes zelven staan reeds dadelijk en waggelen nooit. Geen dwarrelende indruk wordt verkregen; neen, altijd is er een doel: de pijl suist door de zinsneden heên, recht-af op den tegenstander, die bestreden wordt. Inderdaad behoort hij tot de zeer fijne types, die in ons Holland vrij zeldzaam voorkomen. Andere staatkundige auteurs zijn forscher en ronder: maar deze jonge publicist is de intelligentste en geestigste woordvoerder van zijn tijdgenooten. Als de liberale partij dan ook als triomfeerende partij aan het roer van staat komt te zitten, twisten twee ministers, die van buitenlandsche zaken en die van financiën, wie hem aan zijn departement als hoofdambtenaar mag gebruiken. Gerrit de Clercq kan kiezen. De minister, dien hij wel wil dienen, acht zich boven anderen bevoorrecht. | |
II.Wat bij uitstek een ieder trof, was hoezeer Gerrit de Clercq de moderne man bleek te zijn. En toch kon men er niet in één adem bijvoegen; kind van zijn kring en omgeving. Want dit was het eigenaardige, dat hij juist tegenover den invloed van zijn eigen huiselijken kring zich had gevormd. Wij staan hier voor een aandoenlijk drama, waarop het ons gegund is enkele lichtstralen te mogen zien vallen. De tijd, die zooveel effent en gelijkmaakt, heeft ook hier de harde kanten wat afgesleten, en heeft vooral ons, zonen der nadagen, vatbaar gemaakt om twee tegenovergestelde standpunten te begrijpen. De lezer ziet reeds in, dat wij willen spreken over de verhouding van Gerrit de Clercq tot zijn vader. Die vader, Willem de Clercq, behoort tot de eigenaardigste figuren, die ons land heeft mogen bezitten. Als dichterlijk bezield improvisator schijnt hij zijn evenknie niet gehad te hebben. Als bezielend persoon werkte hij op zijn gansche omgeving. Man van zaken, doch tevens degelijk en gevoelig beoefenaar der literatuur, deelde zijn hart in al de trillingen van het ziele-leven, waardoor het tijdvak der Restauratie en van het ‘Réveil’ zich kennen deed. En in dat godsdienstige had hij dadelijk zeer streng partij gekozen voor het oude geloof. Doch voortaan werden nu ook al zijn gedachten, al zijn gevoelens, al zijn daden en al zijn voornemens, onder- | |
[pagina 332]
| |
worpen aan den toetssteen van datzelfde Christelijk geloof. Strenge rekenschap vorderde hij van zich zelven. Bij elken stap op zijn levens-weg ontleedde hij de bewegingen van zijn fijn bewerktuigd gemoed, om toch de éénheid zijner dichterlijke aspiraties met den inhoud der kerkelijke leerstellingen aan te kweeken en te behouden. Zij die de dagboeken hebben gelezen, welke Willem de Clercq heeft nagelaten, weten, met welk een diepen ernst zijn eigen leven en dat van zijn kinderen door hem dag op dag met dit doel is bespied. En nooit ontvangt die ernst dramatischer vorm, dan wanneer de vader het ontluikend vernuft van zijn, den 9den November 1821 geboren, zoon Gerrit in het kind ziet opflikkeren. Want dit ééne punt schijnt al dadelijk vast te staan en voor den vader kristalhelder te blijken, dat de zoon een andere levens-beschouwing gaat deelen dan den vader eigen is. Als de jongen vijf jaar oud is, hoort men den vader reeds mompelen: ‘hij heeft den hoogmoed waaruit men liberalen maakt.’ En als de knaap acht jaren telt, heet het in datzelfde dagboek: ‘Er is veel goeds in Gerrit, doch de geheele eeuw is in hem. Hij kwam heden met een boek en wilde dit lezen. Ik moest hem dat verbieden, en zijn toorn was daarop ontstoken. “Ik wilde maar reeds groot zijn” - zeide hij toen - “dan kon ik alle boeken lezen die ik verlangde”. Dit trof mij bijzonder.’ Er bestaat een klein aanteekening-boekje, waarin de vader haast maand voor maand de ontwikkeling van den geest in zijn zoon volgt: en niet licht is er iets aandoenlijkers te vinden, dan de korte woorden, die de vader hier over den geliefden jongen als het ware grift. Twee zulke rijke, veelbegaafde en toch aan elkander tegenovergestelde karakters en naturen komen tegelijkertijd daarin uit. In de Fransche literatuur heeft men eens een voorbeeld van soortgelijke geestelijke worsteling van vader en zoon gehad in de brieven, die de markies de Mirabeau schrijft aan zijn broeder over de ontwikkeling van zijn zoon, den lateren volkstribuun. Dat alles, in andere afmetingen, is hier in het kleine boekje van Willem de Clercq over zijn zoon Gerrit te vinden. Doch alles natuurlijk in zachtmoediger, liefelijker toon. Want Willem de Clercq heeft haast te veel liefde. Hij zou gelukkiger zijn geweest, als hij de menschen minder lief had gehad. Men vergeet bij de Clercq | |
[pagina 333]
| |
bijna den geest - zoo zegt Allard Pierson - omdat alles in hem ziel was. De vrome gevoelige vader wordt dus slechts bitter bedroefd en bezorgd, als hij dat kind, zoo gansch anders dan hij zich gedroomd had, ziet opgroeien. Van waar komt dan toch in het jonge aanvallige kind dat ontevredene, dat trotsche, bij wijlen dat brutale? Trek voor trek wordt weder bespied: maar ziedaar - de vader moet het constateeren - er is in den knaap een geest van opstand, een zucht tot tegenspreken, die zoo afsteekt bij de stemming, waarin hij de kinderen had willen brengen. Wel verblijdt zich de vader dan soms over enkele verrassende vragen van zijn zoon, over enkele zeer beminnelijke oogenblikken: doch telkens wordt het weder strijd als tusschen licht en duisternis. De donkere wolken pakken samen. Wat is hij jaloersch, wat heeft hij een bevelenden toon! Neen, hij kent geen vernedering van zijn eigen hoogmoed: driften en lusten schijnen de overhand te kunnen bekomen: neologie en rationalisme spreken reeds thans uit zijne opmerkingen: hij heeft - en in dit woord vat de vader al zijn aanmerkingen samen - hij heeft een hekel aan het volk Gods. - Doch in diezelfde dagen en tijden, als de vader met angstige zorgen mijmert over het ontwakende ziele-leven van zijn kind, ziet hij tevens het verstand en de geestes-gaven van denzelfden jongen op de schoonste wijze zich ontplooien. De vader, die toch zelf onder de eersten zich mag rekenen, is vol verwondering, ja bewondering over zijn Gerrit. Is dat wel zijn zoon? Hij heeft een ontzettend geheugen - zoo teekent de vader op - hij heeft een ongemeen vlug begrip, hij leert al spelende zonder zich moeite te geven. Hij is altijd zijn jaren vooruit: daar zit de stof in voor een groot man. Straks, als de knaap naar de latijnsche school gaat, vallen, ook zonder dat hij veel werkt, de eerste prijzen van zelven hem in den schoot.Ga naar voetnoot1) De vader | |
[pagina 334]
| |
ziet hoezeer de jongens-omgeving op school hem op de handen begint te dragen. ‘Hij imponeert allen - zoo heet het - en hij wil het.’ Want terwijl er soms bij den vader enthousiasme is over de vorderingen in het verstandelijke van den aankomenden jongen, beginnen zich tegelijk weêr de rimpels over het eigen voorhoofd samen te trekken, wanneer hij denkt aan het gemoeds-leven van zijn kind. Ontwikkelt zich toch niet bij hem juist de zucht om voor anderen groot te schijnen? Is er toch niet eigenlijk aankweeking van trotschheid? Is het niet verwonderlijk, dat nooit meer de lust bij hem opkomt om Gods woord te prediken, maar dat hij in zijn stoutste droomen een volkstribuun, een volksredenaar wil worden? Ach, de twee wereldbeschouwingen, de twee werelden van vader en zoon, beginnen meer en meer zich van elkander af te scheiden. ‘Wij loopen uitéén in het godsdienstige,’ zoo schrijft de vader. Weldra worden het bij den vader jammerklachten van het hart. De zoon komt ook tegen enkele godsdienstige gewoonten en traditiën op van het ouderlijk huis. ‘Het is een allervreselijkste dag, die Zondag,’ zegt de vader. Reeds heeft de vader veel, naar zijn inzien, toegegeven om erger kwaad te voorkomen. De gang naar de comedie wordt soms reeds toegestaan. Maar het beoogde doel, meer toegefelijkheid, meer toenadering van den zoon, wordt zelden bereikt. ‘Zoodra het gesprek ernstig wordt, gaat hij heên,’ zucht de vader. Al de meer lichtzinnige plooien van het maatschappelijk leven hebben bekoring voor hem. Wijn en kaarten, bals en concerten zijn zaken waar zijn verbeelding op tuurt. Men ziet in het vrome stille huis van Willem de Clercq den jongen met den roman dwepen van Alphonse Karr ‘Sous les tilleuls.’ Als in de September-weken de kermis te Amsterdam haar roes viert, is Gerrit altijd op straat, in het gedruisch. Al de vertoogen en vermaningen van den vader baten hier niet. ‘Al wat ik wil verbuigen of veranderen, verbreekt als rag,’ klaagt de vader. Doch midden onder die klachten, die angsten, klinkt dan in | |
[pagina 335]
| |
ééns, onder die dagelijksche bezorgdheid, een woord van waardeering, dat tegelijk vader en zoon teekent en hun beiden tot eer verstrekt, het woord van Willem de Clercq: ‘hij schijnt zich op niets toe te leggen - en met dat alles dringt hij dieper in dan ik.’ Eéne deugd bij uitnemendheid bleef daarbij - ook in het oog van den vader - den zoon versieren, namelijk volkomen oprechtheid. Het is waar, hij ontweek nu de stichtelijke bijéénkomsten of gesprekken van zijn vader, maar hij huichelde niet. Hij ontwikkelde zich slechts op zijn wijze. De zielsbehoeften van zijn vader waren de zijne niet. De zaken, die de ziel van zijn vader ontroerden en schokten, lieten hem vrij koel. Het gevoel van zonde was niet tot hem gekomen. Hij dacht slechts aan ontwikkeling, aan harmonische ontplooiing en aan vooruitgang. Hij was een zoon van zijn tijd. Dat wordt uit den aard der zaak nog scherper geteekend, wanneer Gerrit de Clercq als student naar Leiden vertrekt, wanneer hij met vollen lust zich door de golven der wetenschap laat dragen, wel niet de lessen der professoren volgt, die hij meestal uitlacht - slechts Thorbecke scheen eenigen, doch zeer zwakken indruk op hem te maken - maar met zijn jonge uitgelaten vrienden en makkers spelend de hoogste en fijnste vraagstukken van kennis en smaak als ballen in de hoogte werpt, om ze ademloos dan op te vangen. Gerrit de Clercq wordt dáár de jeugdige titan, allengs de moderne man, het tegenbeeld van zijn goeden en grooten vader. En ziedaar: - als hij dan uit Leiden voor eenige dagen naar huis keert, en met de moeder en de andere zonen en de dochter aan tafel zit, dan doet zich het voor den vader zeer vreemde verschijnsel op, dat die kinderen, gewend en gewoon den toon van den vader te hooren en te eerbiedigen, naar den oudsten broeder met een mengeling van nieuwsgierigheid en ontzag opzien. Zij zien Gerrit naar de oogen. Zijn blik is voor hen goed- of afkeuring. En de vader teekent die diep weemoedige woorden op, die ons na zooveel jaren door het hart snijden: ‘Hij schuift mij wreg als huisvader.’ Meent nu niet, dat hij den vader niet innig liefhad. Men zou zich zeer bedriegen, wanneer men zulks wilde onderstellen. Integendeel zelden is een vader bij wijlen meer vereerd en ook met grooter piëteit bejegend dan door Gerrit de Clercq. De volheid van liefde en hartelijkheid, de onbegrijpelijke nederigheid van den | |
[pagina 336]
| |
vader werden door den zoon gevoeld en naar waarde geschat. De tintelende oogen van zijn vader behielden hun betoovering en aantrekkelijkheid voor den zoon. Maar het was nu eenmaal niet anders. De zoon ging een anderen weg dan de vader op. Willem de Clercq was de minst pantheïstische natuur, die men zich voor kan stellen, de volmaakte tegenvoeter van een Spinoza, en de zoon werd een vereerder van Goethe. Zóó stonden zij - elkander innig liefhebbend - allengs tegenover elkander. De zoon vermeed alle explicatiën, wetende dat zij tot niets zouden leiden. Men merkte slechts aan zijn houding, aan zijn verdubbeling van vriendelijkheid, dat hij wist, hoezeer hij den vader moest grieven. Zoo kwam hij in November 1843 - hij was nu juist 22 jaar - als doctor in de beide rechten uit Leiden te Amsterdam terug. Hij ging op kamers in de Warmoes-straat wonen. Hij zou eenigszins opzettelijk buiten den cirkel van zijn vader zich voortaan bewegen. Helaas, de voorzorg was onnoodig. Den 4den Februari 1844 stierf de vader op negen en veertigjarigen leeftijd. | |
III.Vijf jaren zal nu Gerrit de Clercq, als advocaat zonder praktijk, in Amsterdam vertoeven. Het zijn de meest beteekenende jaren van zijn leven geweest, de jaren waarop men terugziet, wanneer men nog thans de herinnering aan Gerrit de Clercq wil behouden. Het is in die jaren dat hij als schrijver toonde, welk fijn en plastisch talent hij bezat. Doch om geheel het tintelend en flikkerend karakter van dat talent te doen waardeeren, moeten wij een blik werpen op den achtergrond, waartegen het uitkwam. En die achtergrond is niet anders dan het Amsterdam van vóór 1848. Wij, die thans het bewegelijke, drukke, eenigszins vulgaire en zeer genivelleerde leven der hoofdstad medeleven, kunnen ons moeilijk voorstellen welk een klove er gaapt tusschen oud- en nieuw Amsterdam. De stad aan Amstel en IJ, voorspoedig door de resultaten van het cultuurstelsel op Java, gevoelde zich, omstreeks de jaren '40 en volgende, gelukkig in de vormen van het conservatisme. Alles was bedaard en deftig aan haar. Het stadsbestuur ging niet buiten de afgepaste evenredigheden, die aan den gang der | |
[pagina 337]
| |
burgerij waren gesteld. Er was nog iets voornaams in haar patriciaat, iets klassiek sierlijks in haar wetenschap, iets bedachtzaams in haar goederenhandel. Er was in alle uitingen van het stedelijk leven zeker ouderwetsch gehalte, zij het dan ook, dat het hoe langer hoe moeielijker viel, dat gewicht in beweging te brengen. Het eigenaardige en loffelijke kenmerk was wel dit, dat in de koopstad Amsterdam handels-geluk en geldtrots, alléén en onverzeld, zich nergens op de eerste plaats konden doen gelden. Daarvoor waren traditie en relatiën van vroeger noodig. Het roerige ontbrak, maar ook het rumoerige, lawaai-zieke onzer dagen. Voorts bewoog zich geheel het leven in vrij afgesloten maatschappelijke kringen. Het kostte moeite door fortuin of aanhuwelijking van den éénen kring in den anderen te komen: nog meer moeite zich in verscheidene kringen te bewegen of te handhaven. Men zorgde met milde beurs voor de armen, doch zou ten hoogste verbaasd zijn geweest, zoo iemand had durven beweren, dat die armen eenig recht op levens-onderhoud of arbeid konden doen gelden: als men onderwijs van stadswege aan de lagere standen liet geven, noemde men zulk een school uitdrukkelijk en officieel een ‘armenschool.’ En wat het politieke leven betrof, de leus bleef nog altijd gelden, dat ‘de Heeren’ het moesten weten. Meer dan op politiek werd gelet op goede zuivere administratie. De financiën moesten in de eerste plaats in orde zijn. Daarom was het type van den staatsman van het Amsterdam dier dagen Floris Adriaan van Hall, de man, die rustig en kalm de anderen liet praten, maar 6 Maart 1844 zijn handteekening kon zetten onder de groote leenings-wet, die onze staats-financiën regelde. Het oude Amsterdam was bereid hem op de handen te dragen. Terwijl de zoogenaamde nieuwigheids-zoekers met frases goochelden, handelde hij. Zóó dacht men ten minste in de beste kringen van Amsterdam. Voorts werd de toon aangegeven door mannen van een verstandig beleidvol behoud, door een David Jacob van Lennep in het wetenschappelijke, door een van der Oudermeulen, die weldra president der Handelmaatschappij zou worden, door den bankier van der Hoop, die een beursgebouw aan Amsterdam octrooieerde, door Willem Borski, die het huis der ‘Weduwe’ tot het meest benijde huis van Holland maakte, door Ananias Willink, die in de Nederlandsche Bank en elders in de eerste plaats de openbaarheid bestreed. Openbaarheid was | |
[pagina 338]
| |
slechts een voorwendsel van onbevoegden, om zich te moeien met zaken die hun niet aangingen. Het was een veelszins achtbare kring van mannen, die het oud-Amsterdamsche leven vertegenwoordigden. Toch was het reeds voelbaar, dat er iets schemerigs was in de tint, die door hun toedoen over Amsterdam was geworpen. Er werden door hen elementen in bescherming genomen, die afgeleefd waren, ja die der ontbinding nabij zouden zijn. Zóó ten minste begreep het Gerrit de Clercq, de jonge advocaat, die, na den dood van zijn vader weder in het ouderlijk huis teruggekeerd, de toekomst moedig en frisch onder de oogen zag. Hij zou nu allereerst een weinig tasten en zoeken. Zijn kennis, die hij had opgedaan, was de kennis van een autodidact. Meesters had hij op de academie niet gevolgd. Slechts zijn vrienden, Kneppelhout, Jonckbloet, van Vloten, Isaäc Thooft en anderen, hadden invloed op hem gehad. Hij moest tot zijn leedwezen bekennen (wanneer hij zelf-onderzoek aanwendde), dat zijn hoofd verre van gestoffeerd was met speciale rechts-begrippen. Hij had als een bij overal honig uit zoeken te garen. Een goed toegerust advocaat was hij zeker niet. Jurist mocht hij zich niet noemen, noch had hij daartoe aanleg of neiging. Maar hij had over de publieke zaak dadelijk zijn eigen zelfstandige begrippen. Al viel het niet te ontkennen, dat hij in zijn optreden, in zijn omgang, in zijn smaak aristocratische manieren en neigingen had, zoo was er onder de jonge opkomende mannen niemand, die meer democratische doeleinden najoeg. Hij zou de oud-Amsterdammers overtuigen, dat zij tot hun eigen schade hun gedachtenkring veel te spoedig sloten, dat de gevolgen van hun uitsluitend huiselijke richting verlammend en verdoovend op hun volks-leven werkten. Hij zou hun doen gevoelen, dat er wat frissche lucht door hun regenten-kamers moest stroomen, dat de vensters wijd moesten worden opengezet. Hij zou hun aantoonen, dat er wolken aan den horizont zich samenpakten, waarvan zij zelfs niet hadden gedroomd: dat er begeerten en hartstochten onder de volken woelden, waarvan zij geen begrip zelfs hadden. Hij wilde voor zijn stad wat schuring en wrijving. Hij zou in één woord den strijd gaan aanbinden met de conservatieven van Amsterdam. Daarvoor vormde hij zich; en aardig is het - wanneer men in zijn aanteekeningen bladert - met hoeveel conse- | |
[pagina 339]
| |
quentie alles ten behoeve van die taak door hem werd nagejaagd. Om invloed naderhand uit te oefenen, moet men omgang met anderen hebben en in kleine uitgelezen kringen beteekenis en klem verwerven: de Clercq liet niet na in een der beste jonge coterieën of sociëteiten zich te doen inschrijven: hij deed eenige moeite ‘zich die rijke jongelieden, ofschoon de meesten hem weinig sympathie inboezemden, te vriend te houden, wijl ze ten deele Amsterdamsche lions vertegenwoordigden, zij het dan ook in bleeke copie.’ Hij zocht hun gezelligheid, was soms uitgelaten vroolijk met hen allen, leende hun zijn vernuft, en deinsde niet terug voor hun ‘maddening cup.’ - Voorts moest hij kunnen spreken. Hij had van natuur een buigzaam schoon orgaan, een rijke woordenkeus, een gave van steeds het juiste woord te gebruiken. Dit alles vereischte slechts meer oefening. Daarvoor versmaadde hij zelfs niet de rederijkers van die dagen, al joeg het personeel dier kamers, dat allengs beneden het peil der middelmaat ging vallen, hem op de vlucht. Want nog meer dan de mediocriteit ergerde hem weldra bij al die heeren het ‘sibi-placere’ (het zelfbehagen) en hij liet dus deze bijeenkomsten, die anders nog eens gelegenheid gaven om iets van Vondel of Bilderdijk van buiten te leeren, langzamerhand varen. Hij vergenoegde zich er mede, thuis hardop te vertalen, wat hij in vreemde talen las en kreeg zoo de gewoonte om altijd het rechte woord te vinden. - Doch het voornaamste was voor het oogenblik dat hij kon schrijven. Hij was zich zelf nog niet bewust, dat hij die gave bezat, zooals weinigen van zijn studie-genooten. Hij klaagde nog wel eens, dat het stellen hem moeilijk viel, dat alles niet genoeg ‘aus einem Gusze’ bij hem vloeide. Wij zijn geneigd hier aan eenige overdrijving te denken, of liever aan de omstandigheid, dat zijn fijnbewerktuigd brein nog niet tevreden was met de vlugheid der boden van zijn eigene gedachte. Doch, hoe dan ook, hij gaf niet toe aan zelf-voldaanheid. Wat hem bovenal tegenstond was het fletse Hollandsch, dat in zijn tijd werd geschreven. Ten einde dat te kunnen kruiden, legde hij zich toe op een eenigszins grondige taalstudie en een beoefening der oud-Hollandsche letterkunde. Tot in de Nibelungen zocht hij naar eigenaardige krachtige uitdrukkingen. Hij rustte niet, voordat hij meester was van een kleurrijken stijl, tot hij voor alle schakeeringen het passende woord dadelijk beschikbaar | |
[pagina 340]
| |
had. Ten einde zich verder te prikkelen, sloeg hij dag en nacht de bladen om der pamfletten van Paul Louis Courier. En toen hij zijn doel meende bereikt te hebben, begon hij den kamp. De tribune, die hem werd aangeboden, was het tijdschrift ‘de Gids.’ Hij had in het jaar 1844 reeds een enkel ongeteekend artikel in dat tijdschrift doen plaatsen: een kritiek op het Studentenleven van Klikspaan. De opgang daarvan had zijn verwachting verre overtroffen. Hij had het bovenal als stijl-oefening geschreven, en de stijl bleek inderdaad uitermate bekoorlijk, bevallig en keurig te zijn. Het pleidooi, dat een universiteit liefst in een groote stad (‘grande ville’) moest geplaatst zijn, zou menig Amsterdammer thans nog verkwikken, en overigens vloeide het artikel over van herinneringen uit den eigen studententijd en van wenken, hoe de academies en de professoren vrij wat meer nut zouden kunnen doen. Een tweede artikel zou aan de redactie door hem worden toegezonden, toen hij, in den loop van Februari 1845, een ochtend-bezoek van Potgieter ontving, die hem aanbood in de redactie van ‘de Gids’ de plaats, die mr. W.J.C. van Hasselt dáár (in de rechtsgeleerde en politieke wetenschappen) had opengelaten, in te nemen. Hij nam het voorstel aan, en zou voortaan de vaste redactie-vergaderingen (op den eersten Woensdag der maand) bijwonen, en de richting van het tijdschrift helpen bepalen. Hij ging nu van uit dat bolwerk het conservatisme te lijf. In tweeërlei richting, op staatkundig en op economisch of sociaal terrein, zou hij den kamp aanbinden. Allereerst op politiek terrein. Het ongeteekende stuk, dat in het begin van 1845 in ‘de Gids’ verscheen en dat tot titel voerde: ‘Een voorstel ter Grondwetsherziening’, zou den aanval openen. Het was een duidelijke uitéénzetting van het ontwerp van Grondwets-herziening, dat door de zoogenoemde negenmannen (Thorbecke, Luzac, van Dam van Isselt, van Rechteren, de Kempenaer, Storm, Wichers, van Heemstra en (later) Anemaet) op 9 December 1844 aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal was aangeboden. Bij elke financieele wet was tot nu toe de herziening der constitutie ter sprake gekomen, tot eindelijk het groote vraagstuk der prioriteit van staatkundige of financieele hervorming, door de leenings-wet van Maart 1844, midden in de Wetgevende Vergadering was geworpen. Toen ten tijde had van Hall, door zijn handig manoeuvreeren, den | |
[pagina 341]
| |
voorrang der financieele hervorming weten door te drijven, en, gesteund door de behoudende krachten, vooral ook van Amsterdam, de politieke questie op den achtergrond geschoven. Tegenover dat beleid stonden Thorbecke en zijn vrienden op, en de Clercq ging nu aan zijne landgenooten aanwijzen, dat niet van Hall maar Thorbecke de man der toekomst was. Het betoog is hoofdzakelijk een bewijsvoering, dat alléén rechtstreeksche verkiezingen (en niet de bestaande indirecte) veerkracht aan de Nederlandsche politiek en dus aan den staat kunnen geven. De doffe slaperigheid zal dan alleen ophouden en nieuw leven zal kunnen gewekt worden. In een goede bladzijde schetste hij dezen overgang aldus:
‘Over het gemis van den publieken geest, van de belangstelling in de algemeene zaak ten onzent, is maar één gevoelen. Men zoeke de oorzaak niet in eene vooronderstelling, beleedigend voor ons volkskarakter; men vindt de verklaring voldoende in ons kiesstelsel. Zoolang men den burger allen invloed op den gang der staatszaken ontzegt, zal men ook vergeefs een spoor van belangstelling in die zaken bij hem zoeken. Een enkel individu moge met een nauwlettend oog den loop onzer staatkunde gadeslaan: de man der wetenschap moge met geoefenden blik den vooruitgang of teruggang van onzen konstitutioneelen toestand volgen: de meerderheid is wars van elke bespiegeling, die tot geen werkelijk doel leidt, zij wil van hare beschouwingen vruchten zien. Hoe de natie over hare vertegenwoordiging denkt, leere men uit de onverschilligheid, waarmede de beraadslagingen der Staten-Generaal ter hand genomen worden, waar zij over andere dan finantieele wetsontwerpen - welker lot ons daarenboven meer als fondshouders clan als burgers ter harte gaat - loopen. Welk belang men in zijn vermeend stem- of kiesrecht stelt, blijke uit de onverschilligheid, waarmeê men beiden ongebruikt laat. Een kiezer te kiezen of een ledige plaats aan te vullen in een raad, wiens leden levenslang zitting houden! De wijze, waarop men zich aan het een en ander onttrekt, bewijst, hoe de publieke opinie overtuigd is van de nietigheid dier vergunning, den stemgerechtigden burger als een aalmoes toegeworpen door eene Grondwet, wier filtreerend kiesstelsel hem zijne wezenlijke rechten meer ontgoochelt dan ontneemt. Voer morgen de rechtstreeksche verkiezingen in en ge zu!t bij de natie een staatkundig belang hebben in het leven geroepen. Wat voorwerp van bespiegeling was voor enkelen, zal wezenlijkheid voor allen geworden zijn. Men zal zich vereenigen om dezen of genen, met wiens beginselen men | |
[pagina 342]
| |
instemt, wiens karakter men eerbiedigt, ter volksvertegenwoordiging te zenden; het oog der kiezers zal den gekozene in de vergadering volgen: de ontwerpen waarover hij zijne stem uitbrengt, de belangen waarover hij het woord voert zullen in de belangstelling deelen, die men voor zijn persoon koestert; ge zult plotseling leven gewekt hebben, waar vroeger alles in den slaap der onverschilligheid nederlag.’
Eigenaardig in den geest van de Clercq is het tevens, dat hij van zulk een herleving van den politieken geest ook een nieuwe bezieling van het journalisme verwacht. Het was toch een feit, dat onze periodieke drukpers de aandacht der natie even weinig wekte als zij die verdiende. ‘Onnoozel of erger, wie zich daarover verheuge en verachtelijk van dagbladen of dagbladschrijvers spreke!’ roept hij uit. Neen, het leven der natie heeft behoefte aan een goede journalistiek en die zal er komen tegelijk met het politiek leven. Het kwam er maar op aan, dat politieke leven te doen ontwaken. - Dit was het eerste opstel van zijn hand, dat in die dagen de opmerkzaamheid zeer bezig hield. Men giste overal naar den auteur. Door enkelen werd het opstel aan de Kempenaer zelven toegeschreven. Dat laatste is voor hem, die den gezwollen ouderwetschen stijl van dien de Kempenaer kent, onverklaarbaar. Toch gaf het artikel, niettegenstaande enkele goede fragmenten van zijn stijl, nog niet den vollen maatstaf voor wat de Clercq als politiek schrijver beteekende. Het was goed, doch nog niet uitnemend. In een tweede artikel werd die hoogte eerst door de Clercq bereikt. Het is de bekende studie over de Belgische omwenteling, die in ‘de Gids’ van het jaar 1847 verscheen. In dat meer breede stuk (het telt ongeveer 150 bladzijden van ‘de Gids’) komen de fijne en scherpe kanten van de Clercq's talent goed uit. Het is koel en toch wegsleepend geschreven. Schijnbaar is het niets dan een analyse van een ingewikkeld probleem: doch inderdaad is het een anatomische les, en wel een doorgaande les aan het adres der behouds-mannen in ons vaderland. In een geestige, puntige inleiding worden enkele typen van een verouderd geslacht en van verouderde denkwijzen even geschetst en gepersifleerd, om dadelijk tot het onderwerp van zijn betoog te komen. Dat onderwierp is de conscientieuse vraag, die alle Nederlanders zich moeten stellen, of de Belgen geen goede | |
[pagina 343]
| |
gronden hadden voor hun afscheiding, of niet veel van de schimpredenen, die men tegen die Belgen zoo kwistig slingerde, inderdaad wezen op eigen fouten van koning en volk. Wanneer men na zulk een onderzoek ontwaard had, dat de Belgische dagbladschrijvers van 1829 bekwame staatsmannen, de ‘heethoofden’ van 1830 kundige administrateurs, de ‘verraders’ achtingswaardige bewindvoerders geworden waren; wanneer men bespeurd had, dat beschaving en welvaart ook zonder het vaderlijk bestuur van koning Willem voor België mogelijk zouden zijn; wanneer men vooral gezien had, dat de ‘toomelooze’ vrijheid, waarvoor men bij voorbaat bezorgd was geweest, zonder wanorde en burgeroorlog mogelijk was; dan zou men zich weten te vrijwaren voor het verwijt, dat men in de jaren, die ons van het Brusselsch oproer scheidden, niets geleerd en niets vergeten had. Met het oog op het België, zooals het zich in vijftien jaren had ontwikkeld, wordt nu de gansche geschiedenis van de scheiding nagegaan; worden al de fouten der weifelende en later zoo stijfhoofdige behouds-politiek van Willem I blootgelegd; worden alle staatkundige roerselen en elementen besproken en een hoofdstuk ‘politieke geschiedenis’ geschreven, zooals in ons land nog zeldzaam was gesteld. Het is eenvoudig en in zijn eenvoud aangrijpend. De lijnen van het betoog worden zoo standvastig en stevig vastgehouden, dat er geen ontkomen aan de eens bewezen premissen mogelijk is. Het stuk had een groot succes. Het deed twijfelen aan de Nederlandsche zelfgenoegzaamheid en aan den vaderlandschen eigenwaan. Juist omdat het geheele artikel een doorloopend betoog is, valt het moeilijk daaruit als proeve een enkele bladzijde over te schrijven. Wij wijzen echter - om den stijl te doen waardeeren - op het eindoordeel, dat de schrijver over koning Willem I velt:
‘Wij willen liever het harde oordeel, dat ons over de lippen mocht komen, weerhouden. Er is meer weemoed dan bitterheid in ons, wanneer wij de heilspellende uitzigten van 1815 naast de bittere uitkomst toetsen, wanneer wij den vorst, wiens hart van zoo hooge verwachtingen zwol, toen hij na lange jaren zwervens voor het eerst weder dien erfgrond zijner vaderen betrad, aan het einde zijner loopbaan den grond op nieuw voor eene willige ballingschap zien verruilen, en een leven, waarop eenmaal de hoop eener geheele natie gebouwd was, in den vreemde, te midden der algemeene onverschilligheid, zien eindigen. Zoo Nederland in die vijfentwintig | |
[pagina 344]
| |
jaren zijne schoonste illusiën verstoord, zijne schitterende uitzichten verijdeld, zijne nieuw herboren jeugd tot voorbarige veroudering zag wegkrimpen; ook de vorst, die de eene helft zijner onderdanen tegen zich zag opstaan en bij de andere allengs tot den laatsten sprank der geestdrift, waarmede hij eenmaal was ingehaald, zag wegsterven; heeft eene treurige ervaring gekend, en zijn deel aan de bittere teleurstelling gehad. Slechts dit eischen wij, dat de historische waarheid aan geene karakterlooze plooizucht worde opgeofferd; en geen gedienstig lofredenaar door een willekeurig spel met licht en schaduw eene vergoelijkende vrijspraak zoeke te verwerven, waar de geschiedenis onherroepelijk gevonnisd heeft.’
En naast dat oordeel over den koning legge men de schoone lofrede, die de Clercq aan van Hogendorp wijdt:
‘Hoe verklaarbaarder en meêslepender intusschen de nationale opwinding was, te meer eerbied vordert de helderheid van hoofd en vastheid van karakter dergenen, wier blik te midden der algemeene bedwelming onbeneveld, wier overtuiging trots de koortsige trilling der openbare meening ongeschokt bleef. Voorzeker, ook in die dagen heeft het aan de zoodanigen niet ontbroken. Onder die allen echter dringt zich vooral ééne gestalte gebiedend en eerbiedwekkend aan den beschouwer op; één man vooral is het, wiens houding ook zijnen tegenstanders achting afdwong, maar vooral bij dengene bewondering wekt, die in kalmer dagen bij het licht der ervaring de waarheid leerde bevroeden van wat zijn heldere blik reeds te midden van den storm waarnam en erkende. De man wien in vroeger dagen Neêrlands grootste redenaar ‘een karakter’ toekende, ‘gelijkende naar dat der Romeinen uit de schoone tijden der Republiek’, verloochende ook later de onwrikbaarheid van overtuiging niet, welke hem die schoone lofspraak verworven had, en zoo hij in de dagen van Nederlands overheersching getoond had niet voor den dreigenden blik eens dwingelands te sidderen, thans bleek hij even onverzettelijk tegenover de opwinding zijner medeburgers. Gijsbert Karel van Hogendorp was een der grondvesters geweest van den Nederlandschen Staat. De Grondwet, waardoor die staat beheerscht werd, was grootendeels zijn werk, door hem met de geloofsvastheid eens zieners voor de toekomst van het herstelde Nederland in hetzelfde tijdperk ontworpen, waarin Napoleon van stap tot stap de wereldmonarchie scheen te naderen. Zoo iemand, hij zeker moest aan den staat, welks herstelling hij bewerkt, aan het vorstenhuis, welks terugroeping hij voorbereid had, gehecht zijn. Maar had die gehechtheid hem niet verhinderd steeds, zoo in 's lands vergaderzaal als daar buiten, luide zijne stem te verheffen tegen de afwijkingen | |
[pagina 345]
| |
van de zuivere beginselen van staatkunde en volkshuishoudkunde, welke hij zich onder zijne oogen zag vermenigvuldigen, zij was ook nu voor zijn onafhankelijk karakter geen hinderpaal, maar een spoorslag, om in eene reeks van vlugschriften de ware beginselen te handhaven tegenover het eenzijdige vonnis, door de natie over de Belgische omwenteling uitgesproken, en in de onpartijdige ontwikkeling van den werkelijken stand der zaken den grond te vinden, om ook voor de afgescheidene en zelfstandig gevestigde Noordelijke helft des Rijks die verbetering van staatsinstellingen, die uitbreiding van volksregten en vrijheden te vragen, welker gemis zoo krachtdadig tot de voorbereiding en mogelijkmaking van den Belgischen opstand had medegewerkt.’
Het stuk is vol van vernuftige toespelingen, van fijne vingerwijzingen, van stellingen, die soms aan de vogelvlugge wenken van de Retz herinneren. Doch daarenboven is het zulk een gezond stuk, vol ware staatkundige levens-wijsheid. Wanneer wij bedenken, dat meer dan veertig jaren zijn verloopen, sinds het werd geschreven, dan komen ons sommige voorspellingen over de verhouding der catholieke en liberale partij in België uiterst merkwaardig voor. Wij prijzen eindelijk den scherpen blik, die geheel de beteekenis zag van de Vlaamsche beweging in een tijd, toen men de Vlaamsche taal slechts een veld waande voor het bloemenspel van scherts en rijm. Uit dat oogpunt nemen wij de vrijheid nog deze bladzijde over te nemen:
‘Dat in een democratisch land als België, waar alle rigtingen zich ongestoord ontwikkelen kunnen, waar elk belang vroeg of laat aan het woord komt, de Vlaamsche beweging op het einde moet zegevieren, behoeft bijna geen betoog. De eischen van hare leiders zijn te billijk, om in den boezem der twee en een halve millioen Vlamingen, die de grootere helft der Belgische bevolking uitmaken, geen ingang te vinden. Op den duur zullen ook de hoogere klassen in Vlaanderen, die thans, aan het Fransch gewend en daarin bedreven, hunne moedertaal hoogstens als een idioom voor het dagelijksch gebruik bezigen, der volksstem, die zich rondom hen verheft, geen weêrstand kunnen bieden; en wanneer eenmaal het Vlaamsch element in den Belgischen staat den rang zal hebben ingenomen, waarop het recht heeft, wie kan voorspellen welk een geheel andere gedaante dan door het land, dat ons thans zoo na en toch zoo verre ligt en in zoo veler oogen slechts een Fransche voorpost is, zal worden aangenomen. Voorwaar, zoo er iets is, dat ons met weemoed op de in 1830 bewerkstelligde scheiding doet terugzien, het | |
[pagina 346]
| |
is die Vlaamsche beweging, die ons in korten tijd elkander zooveel nader gebragt en welligt in weinige jaren een band geknoopt zoude hebben, door geene staatkundige oneenigheid, door geene misslagen der regering verbreekbaar. Tot welk eene krachtige vereenigde nationaliteit hadden zich de beide Nederlandsche bevolkingen kunnen verheffen! Werd echter dat uitzigt in de geboorte verstoord, het zij ons geen vrijbrief, om de ontwikkeling van het volksleven in Vlaanderen met een onverschillig oog aan te zien. Het blijft altijd de zaak van onze nationaliteit, die daar op het spel staat. In onze dagen van vrije ontwikkeling, bij het verdwijnen der afstanden, die vroeger nauw-verwante natiën scheidden, worden staatkundige grenspalen hoe langer hoe minder beletselen voor intellectueele gemeenschap. Voor het leven en de bewegingen des geestes is nu reeds de volkenkaart belangrijker dan de statenkaart, en die volkenkaart kent geen streep tusschen Staats- en Belgisch Vlaanderen, tusschen Noord-Braband en Antwerpen. Ook wij hechten aan dien gemeenschappelijken germaanschen grondtrek, die op den bodem van het volksleven van alle Hoog- en Nederduitsche natiën aanwezig is; maar ook de verwantschap der volkeren geeft hare graden; wie kan het ontkennen, dat onze zuidelijke naburen, wier taal aan de onze bijna volkomen gelijkvormig is, wier geschiedenis zoo nauw met de onze verbonden is, ons de naaste zijn?’
De politieke studiën, die de Clercq aldus ten beste had gegeven, werden in den jaargang van ‘de Gids’ van het jaar 1848 gevolgd door twee pikante schetsen, beide handelende over de ‘vlugschriften van den dag.’ Koning Willem II had nu werkelijk de grondwets-herziening toegestaan, maar tegen de eischen en verlangens der liberalen werden nog allerlei bedenkingen van alle kanten geformuleerd. Den diepsten indruk maakten de brochures van de Bosch Kemper en van Vreede, en het was ter bestrijding van die twee gelegenheids-geschriften dat de Clercq zich aangordde. Allereerst werd met de Bosch Kemper afgerekend, waar deze volgens de Clercq een onvindbaren middenterm zocht tusschen den absoluten en den representatieven regeerings-vorm. Zoo ten minste duidde hij den strijd aan, dien de Bosch Kemper bleef voeren tegen de rechtstreeksche verkiezingen. Volle waardeering werd den persoon gebracht, maar zeldzaam hard zijn streven veroordeeld. Hij teekende toch zijn portret op de volgende wijze:
‘In de rij der Nederlandsche publicisten bekleedt de heer de | |
[pagina 347]
| |
Bosch Kemper eene eervolle plaats. Drager van een naam, teregt bij elk Nederlander in eere en achting gehouden, heeft hij den rang weten te handhaven, hem door eene zoo eervolle nalatenschap aangewezen. Zoo onbaatzuchtige vaderlandsliefde, onafhankelijkheid van karakter en onkreukbare vastheid van beginselen, aan wakkeren ijver gepaard en door degelijke wetenschap gesteund, titels zijn, die ook der tegenpartij eerbied en hulde afvergen, hij heeft zich die in hooge mate verworven. Misschien zelfs behooren die verdiensten te hooger gewaardeerd te worden, naarmate de pogingen van den heer Kemper minder ondersteuning, zijn denkwijze minder sympathie, zijn stelsel minder aanhangers gevonden heeft. Immers de schrijver van den ‘Tijdgenoot’ moge in het voorberigt zijner laatste brochure verzekeren, ‘dat zijn geschrift de goedkeuring van velen heeft weggedragen,’ hij ontveinst zich niet, dat die goedkeuring, verdiend als zij was, meer de volharding, aan de ontwikkeling en handhaving van zijn stelsel besteed, dan dat stelsel zelf gold. Weerzin toch als de openbaring zijner denkbeelden wekken moest bij die schare van behouders, gewoon in eiken voorslag tot hervorming eene poging tot omverwerping, in elke gisping eene beleediging, in eiken raad eene aanmatiging te zien: die denkbeelden vonden bij de groote meerderheid der vrijzinnige partij billijker, maar geen gunstiger beoordeeling. Tusschen behoud en vooruitgang in, van beide legerplaatsen gelijkelijk verwijderd, aan beider aanvallen blootgesteld, heeft zich de Heer Kemper eene eervolle, maar geïsoleerde stelling verworven. Jarenlang heeft hij vruchteloos gepoogd de partij der onbewegelijkheid eene enkele schrede vooruit te doen gaan; - thans, nu de adem der hervorming nog nauw het staatszeil doet zwellen, ziet hij zich reeds vooruitgestreefd, overvleugeld en achtergelaten.’
En die overvleugeling werd door de Clercq op alle wijzen in de hand geholpen. Straks keert hij zich vooral tegen Vreede en diens groepeering van feiten, die hij eigenaardig bij een of andere cijfergroepeering vergelijkt. Tegen hen beiden doet hij een beroep op de toekomst. Zij schijnen volgens hem niet te begrijpen, dat onze eeuw de eeuw der democratie wordt. ‘De Democratie - zoo zegt hij - is het feit bij uitstekendheid der nieuwere geschiedenis, dat overal met gebiedende noodzakelijkheid in het leven treedt; wie dat ééne hoofdfeit veronachtzaamt, dien baat de nauwkeurige kennis der kleinere ondergeschikte feiten niet.’ De Clercq geniet zichtbaar bij het schrijven van die korte opstellen. Zij erlangen een levendigheid en een gloed, die alleen | |
[pagina 348]
| |
een Groen van Prinsterer aan zijn betoogen wist te geven. Het waren werkelijke politieke vlugschriften, zooals onze Engelsche of Fransche naburen die kennen. De Clercq was van zulke pamfletten een groot bewonderaar. Trouwens in datzelfde opstel over de Bosch Kemper komt deze fraaie lofrede van het staatkundig vlugschrift voor:
‘Vlugtig als zijn leven wezen moge, het heeft toch boven het dagbladartikel menig voordeel. De dagteekening van het journaal verraadt reeds met onverbiddelijke gestrengheid de snelle veroudering van inhoud, terwijl de gelijktijdige brochure, zoolang slechts de omstandigheden dezelfde blijven, haar waas van verschheid bewaart. Wat meer zegt: terwijl de stroom des tijds al het vernuft, al den geest, al de wetenschap, zoo vaak aan de zamenstelling van het dagblad gespild, in zijne onverbiddelijke vaart voor immer meêvoert, gelukt het somwijlen een dier schijnbaar vlugtige blaadjes, wier ligte drommen de gesloten gelederen der dagbladen omzwermen, aan het bijna onvermijdelijke verderf te ontsnappen, de schijnbaar duurzaamste voortbrengselen van wetenschap of letterkunde te overleven, en voor eene verwijderde toekomst de herinnering aan de dwalingen en hartstochten van den dag in hare volle frischheid te bewaren. De ‘letters of Junius’ behooren reeds lang tot de ‘standardworks’ der Engelsche letterkunde, en het is de vraag, of vele der gevierde voortbrengselen van de romantiek der restauratie met de pamfletten van Courier in duurzaamheid zullen wedijveren.’
Met zulke middelen en in zulke vormen bestookte de Clercq op politiek terrein de behouds-partij zijner dagen: zien wij thans wat hij op economisch en sociaal terrein ging uitwerken. Het was op de Maatschappij en niet op den Staat, dat hij hier den blik ging richten. Maar zonderling: de behouders, tegen wie hij hier zijn aanvallen min of meer gestreng richtte, waren ditmaal de liberalen zelven. Opgevoed en ontwikkeld in de lessen der Engelsche en Fransche staathuishoudkunde, kenden zij slechts één leuze, slechts één beginsel: ‘laissez faire, laisser aller.’ En de Clercq ontveinsde zich niet het éénzijdige, het beperkte, dat er in dit uitsluitend negatieve denkbeeld lag. Hij voor zich was overtuigd, dat in den chaos van belangen, die in de maatschappij tegen elkander woelden, er wel degelijk sprake kon zijn van zekere positieve leiding en mogelijke verzoening. Het individualisme, tot zijn uiterste gevolgtrekkingen doorgevoerd, kon | |
[pagina 349]
| |
naar zijn inzien onmogelijk het tooverwoord der toekomst zijn. Met een machtigen greep in die moeilijke stoffe der maatschappelijke verhoudingen en belangen wilde hij zijn landgenooten er op wijzen, dat er andere dingen op aarde waren, dan waarmede hun kalme gemoeds-stemming zich tot nu toe bezig hield; hij schreef in ‘de Gids’ van 1846 zijn beroemde stukken over Louis Blanc. Het is een schitterende sociale studie: te opmerkelijker, omdat niemand in ons land zich met zulk een onderwerp in die dagen bezig hield. Hier op dit gebied der sociale vragen was de enkele leuze: ignoreeren. En toch ging de maatschappij niet den weg van harmonische ontwikkeling op. Wel waren de toestanden in ons eigen land kalm, maar Frankrijk en Engeland leverden voorbeelden te over, dat inderdaad op het breede veld der maatschappij de schaduwen neêrstreken. Het ging niet aan, zich hier in den mantel van het behoud te wikkelen. De vormen der maatschappij, waarop men nu den stempel van het behoud zou willen drukken, waren inderdaad zelven - zoo redeneerde hij - de vrucht van onvermoeide en gedurige hervorming. Er moest protest ingediend worden tegen de onverschilligheid, welke men zoo gereedelijk aan den dag legde jegens elke theorie, die de bestaande ordening slechts eenigermate aantastte. Misschien waren - zoo uitte hij zich verder - de overdrevenste utopieën minder belachelijk dan de blinde goedgelovigheid dergenen, die meenden, dat onze maatschappelijke instellingen de uiterste grenzen der volmaaktheid genaderd waren, en dat alle volgende geslachten zich van zelve en gereedelijk in onze maatschappelijke vormen zouden voegen. Het scherpst verwijt verdiende wellicht juist het optimisme dergenen, die het er voor hielden, ‘que tout est pour le mieux dans le meilleur des mondes possibles,’ zoodra slechts hun disch wel voorzien of hun eigen leger zacht gespreid was. Van zulk een standpunt uitgaande, wilde de Clercq de twee begrippen, waarmede een nieuwe sociale school opkwam, de begrippen van arbeids-organisatie en arbeids-associatie, aan een gezet onderzoek onderwerpen. Ook bij dat onderzoek spaarde hij zijn tegenstanders niet. De liberalen zouden zich beklagen, en later zijn streven zoeken te vergoelijken, niet bedenkende, dat de Clercq toch eigenlijk nog meer de banieren der democratie volgde, dan wel het streng-geteekende vaandel van het zuiver | |
[pagina 350]
| |
liberalisme omhoog hief. Er was hier scheiding tusschen de Clercq en de liberalen van vóór het jaar 1848: een tweespalt, die met opzet eenigszins zou worden weggeredeneerd, omdat de liberale politieke worsteling in ons land alle krachten noodig had, maar die toch feitelijk zou blijven bestaan. De toekomst zou leeren, wie hier het scherpst zag. Daar zijn in die studie over Louis Blanc drie punten, die ons tegenwoordig - nu weder meer dan veertig jaren zijn verloopen - zeer bepaald treffen, omdat zij een bewijs zijn van de onbevangenheid en frischheid, waarmede de Clercq op de teekenen des tijds de aandacht vestigde. Het is vooreerst de bekentenis en de opmerking, dat, naar zijn inzien, de klove tusschen economisten en socialisten een kennelijke strekking had om zich aan te vullen, en dat de afstand, die beiden scheidde, zou beginnen te verminderen. De heftige voorstanders van het ‘laissez faire’ zouden, naar zijn inzien, van de absolute toepassing hunner theorieën zelven eenigszins huiverig worden, wanneer zij getuigen werden van den vernielenden en moorddadigen invloed der onbeperkte concurrentie, van de wrange gevolgen der onbelemmerde ontwikkeling van het individualisme. De Clercq gaat dit eenigszins scherp aanwijzen, verduidelijkt dan hoe, naar zijn meening, hier sprake kan zijn van het intreden en ingrijpen van den staat in de maatschappij, die gewichtige vraag der toekomst. Hij komt op dat punt voor zijn lezers telkens terug, te breed en te duidelijk reeds voor ons, die tijdgenooten zijn geweest van het ontstaan van het katheder-socialisme in Duitschland, en van de edele pogingen van Kingsley en van Maurice in Engeland. - Dan verrast ons (in de tweede plaats) het betoog, dat de arbeids-loonen altijd in onze moderne productie de strekking moeten hebben om te dalen, en dat zij uit den aard der zaak tot een uiterste grens worden gedreven. Die grens nu is volgens hem gelegen in het strikt noodzakelijke levens-onderhoud van den arbeider, en deze grens wordt dan ook weldra de lijn, tot welke ‘niet de hardheid van den ondernemer, maar eene onvermijdelijke noodzakelijkheid’ het loon van den arbeider beperkt. Ook hier behoeven wij slechts aan te stippen en den naam van Lasalle te noemen, om duidelijk te doen gevoelen, dat ook de Clercq diens metalen wet in al haar gevolgtrekkingen begreep. - Eindelijk was bepaald voor ons land nieuw | |
[pagina 351]
| |
de vingerwijzing, dat onder onze zoo effene maatschappij een afgrond van ellende en hartstocht zich opende, waarin wij, als wij onze taak waarachtig begrepen, moedig de blikken moesten dompelen. Inderdaad woelde, volgens de Clercq, op den bodem onzer beschaafde wereld een partij, wier pogingen den ondergang van maatschappij en beschaving beiden bedoelde. Het probleem der sociale wetenschap was nu dat woelen te doen ophouden, dien aanslag te vóórkomen. Het lot der toekomst hing, volgens hem, inderdaad af van de oplossing der vraag, hoe zich het behoud van den persoonlijken eigendom - en zonder dezen was op den duur geen maatschappij denkbaar - liet vereenigen met de opheffing van het leed der mindere klassen en met de vrije ontwikkeling van het beginsel der volstrekte gelijkheid. Daarom was een studie over Louis Blanc - al spaarde hij geen kritiek op diens voorstellen - gerechtvaardigd. Hij resumeerde zijn uitéénzetting in de volgende bladzijde, die ook nu nog haar gewicht heeft:
‘Het belang der ontwerpen van Louis Blanc ligt vooral in de omstandigheden zelven, waardoor zij in het leven zijn geroepen, in den tijdgeest, waarvan zij getuigen. Wij hebben bij den aanvang dezer artikelen den toestand der maatschappij geschetst, zoo als zij ons niet slechts door de socialisten, maar door haast allen, die eenen ernstigen blik op haar geworpen hebben, geschilderd wordt. Het gevaar, waaraan ons die toestand vroeg of laat blootstelt, hare onhoudbaarheid op den langen duur wordt meer of min helder overal gevoeld. Van dat gevoel zijn niet slechts de uitboezemingen van de dichters en redenaars der socialistische school, maar ook de verschillende stelsels, waarvan wij in deze bladzijden gewaagden, de vrucht. Met onwil hebben de mannen van praktischen zin vaak het oor afgewend van die heftige en onbestemde aanvallen op de bestaande maatschappij, die bij hunne bloot ontkennende rigting geen enkelen uitweg aanboden ter genezing der kwaal, welke zij schilderden. Saint-Simon, Fourier en Owen zijn verder gegaan. Niet tevreden de zuilen der maatschappij door hunne heftige aanvallen aan het waggelen gebragt te hebben, hebben zij niet slechts tot een nieuwen bouw steenen aangebragt, maar, naar hunne eigene meening, dien bouw zelfs voltooid. Doch slechts weinigen waagden het, de oude woning, hoe gebrekkig zij zijn mogt, ja, schoon enkelen hare spoedige instorting vreesden, te verlaten voor het sierlijk opgetrokken tooverpaleis, waarvan men voorzag dat het bij de eerste aanraking | |
[pagina 352]
| |
ineen zou vallen. Geene nieuwe maatschappij kan op de puinhoopen der oude worden opgerigt; elke verbetering moet eene trapsgewijze zijn; in het bestaande zelve moeten de kiemen eener aanstaande hervorming gezocht worden. De socialistische school heeft die waarheid leeren inzien, zij is van de absolute theoriën, door hare stichters ontwikkeld, allengs afgeweken en Louis Blanc heeft haar laatste woord thans gezegd. Dat woord houdt inderdaad het beginsel in, dat ten grondslag aan elke volgende hervorming strekken moet: regeling van arbeid, vereeniging der thans strijdende belangen van arbeid en kapitaal. Misschien zelfs ligt de eenige weg, om op eene vreedzame wijze tot de oplossing der gewigtige vraag te geraken, in het middel door Louis Blanc aangegeven, de vernietiging der concurrentie door de concurrentie zelve. Als voorstander dier beginselen verdient hij inderdaad, hoe hij dan ook in de toepassing op enkele punten gedwaald moge hebben, onze hoogste belangstelling. De tegenwoordige regeringloosheid der industrie leidt van zelve tot eene overheersching, zoowel van den arbeid als van de kleine kapitalisten, door de eigenaars dier reusachtige kapitalen, welke zich slechts in onzen tijd konden vormen en bewaren. Gaat zij haren natuurlijken gang, dan loopt zij op de concentratie van vermogen, invloed en magt in de handen van enkelen, op onderwerping en onderdrukking der overigen uit. Maar naarmate die gevolgen zich meer verwezenlijken, naar die mate neemt het getal dergenen, die bij het behoud eener zoodanige maatschappelijke orde belang hebben, af, en vormt zich in de maatschappij zelve een kern van haat en vijandschap, waardoor het geheele ligchaam bedreigd wordt. De vrees voor eene geheele vernietiging van wat men den gezeten middelstand pleegt te noemen, voor eene splitsing der geheele maatschappij in armen en in rijken, aan den eenen kant: het dreigende gevaar der verbittering, die de harten der verarmde bevolking begint in te nemen, der communistische woelingen, die men overal begint te ontdekken, aan den anderen kant: wekken de behoefte aan een beginsel, dat verzoenend tusschen de beide uitersten trede en aan de regtmatige eischen der mindere klassen regt doe wedervaren, zonder de geheele bestaande orde van zaken, zonder de rust der maatschappij te bedreigen, zonder regten te schenden, met welker handhaving op den duur aller belangen gemoeid zijn.’
Het was een machtig opstel, ja meer dan dat, een kloeke daad. Zijn vrienden deden wel al hun best, om de beteekenis van het artikel te verzachten, maar de dagbladen dier dagen vingen de echo's op der bekommeringen, van de verschillende kringen in Amsterdam en elders, over die woorden van de Clercq. | |
[pagina 353]
| |
Hij zelf wenschte, nu hij het woord had uitgesproken, dat hem in de ziel brandde, als het ware die questie wat te laten rusten. De beschaafde kringen ten onzent moesten zich nog in de vormen der sociale wetenschap indenken. Politiek begrepen zij allengs. Wat de liberalen wilden, wanneer zij met aandrang directe verkiezingen vroegen, wanneer zij een rechtsstaat wilden inrichten, dat werd nu langzamerhand verstaan: de beginselen der liberale school werden gangbare taal. Maar de vraagstukken der sociale leer stonden in een gesloten boek. De Clercq opende het even en liet één bladzijde lezen. In het jaar 1847 gaf hij over dat onderwerp nog een kleine bijdrage: een vertaling der mededeelingen van Arnold Ruge over de Fransche socialisten; doch overigens bewerkte hij een historisch stuk over Sleeswijk-Holstein, en een alleraardigst, bekoorlijk artikel over het verblijf van den duitschen dichter Dingelstedt - wiens optreden als dichter trouwens vroeger een heftig protest tegen staat en maatschappij was geweest - te Scheveningen. De Clercq was nu in Amsterdam - al was hij niets dan een advocaat zonder zaken, en al voelde hij zich wel eens ongelukkig, omdat hij geen vastgeteekenden weg vóór zich zag - een vocaal geworden. In de verschillende kringen en genootschappen der stad Amsterdam deed hij zich gelden. Voorzoover het de liberale politiek betrof, werkte hij ijverig mede als secretaris der Amstel-societeit, die eerste groote liberale club hier te lande. Om een brandpunt en middelpunt van discussie, een oefenschool voor parlementair debat, te Amsterdam te vestigen, stichtte hij de zoogenaamde Vrijdagsche debating-club. Maar ook de sociale ader werd niet vergeten. Over de armenbedeeling te Amsterdam schreef hij in ‘de Gids’ van 1848. Vinet's studiën over het socialisme werden gezet overwogen: en juist in zijn Vrijdagsche vereeniging zou hij zijn stellingen over het socialisme verdedigenGa naar voetnoot1) Hij volgde ook hier een vaste lijn. Trouwens in het | |
[pagina 354]
| |
jaar 1845 had hij reeds in het Nut van 't Algemeen een lezing gehouden over het stelsel der Saint-Simonisten. Zoo bewerkte en bestreed hij het conservatieve Amsterdam dier dagen. Mocht het leven der hoofdstad zelve vrij kleurloos zijn, en door de eentonigheid en eenzelvigheid der deftige vormen soms, als uit reactie, tot verstrooiing prikkelen: de Clercq gaf zich ja soms aan de opwinding van het oogenblik over, doch dwong zich toch telkens zijn vrijwillig opgenomen taak weder op te nemen. Slechts wilde hij veelzijdig werken. Hij was niet de man van één school, van één richting. Hij was het omgekeerde van een ‘doctrinair’. Hij wilde niet onder één vaandel geregeld blijven strijden, hij voerde den strijd als in een guerilla-oorlog. Potgieter, die dit laatste van hem getuigde, had dan ook zelfs moeite met hem in de redactie van ‘de Gids’. Hij kon de Clercq niet aan de oude traditiën van zijn tijdschrift wennen. De Clercq wilde ook in ‘de Gids’ geheel en al onafhankelijk blijven, en zou weldra de redacteurs liever vaarwel zeggen. En terwijl hij zoo arbeidde en studeerde, werkte de tijdgeest nog harder. Plotseling stond in 1848 geheel Europa in brand. In het kalme conservatieve Amsterdam hadden samenscholingen plaats, werden door opgeruide benden de glazen bij de aanzienlijken ingeworpen, joelden en renden dreigende groepen langs de grachten. Er moesten vereenigingen worden gevormd, om de orde te handhaven. Er moesten proclamatiën worden uitgevaardigd, waarbij men verklaarde, dat de koning de wenschen des volks had verhoord, dat ware volksvrienden thans aan het bestuur waren, en ‘dat deze zich het lot ook van den ambachtsman en van den handwerker zouden aantrekken’. Kortom de conservatieve wereld van Amsterdam trad uit hare voegen. Het duurde maar een oogenblik: maar dat oogenblik woog. De overprikkeling bedaarde. Straks golfden de wateren weder over de oude bedding. Doch het tempo van den stroom was overal versneld. Er zat in alles meer gang. De grondwet van 1848 zou worden vastgesteld en uitgevoerd. De liberalen kwamen aan het hoofd der regeering. Deze riepen de Clercq, den | |
[pagina 355]
| |
guerilla-strijder van zooeven, op in de vaste gelederen en gaven hem een plaats van referendaris te 's-Gravenhage. | |
IV.Het was in schijn een flinke stap voorwaarts voor de Clercq, dat hij - die toen 26 jaren oud was - een invloedrijke plaats in de Haagsche regeeringskringen verkreeg. Hij zou enkele beginselen en begrippen, waarvoor hij tot nog toe als vrijwilliger had gestreden, met al de klem van iemand, die een officieelen rang inneemt, kunnen verdedigen en bevorderen. De werkzaamheid aan het ministerie van. financiën trok hem bovendien aan. In maatregelen, die handel en nijverheid betroffen, mede te kunnen werken, lag voor hem iets, dat hem zeer toelachte. Van zijn jongste jeugd af herinnerde hij zich de gesprekken over zulke onderwerpen. Was zijn vader niet secretaris en directeur der Nederlandsche Handelmaatschappij geweest? Had hij zelf niet, op raad van zijn vader, ter verkrijging van zijn doctorstitel te Leiden, een dissertatie geleverd over diezelfde Handelmaatschappij? En waren het niet juist zulke onderwerpen, waarop de toenmalige minister van financiën - de heer van Bosse - juist zijn scherpen en belangstellenden blik ging vestigen? Ook de heer van Bosse kwam uit de handelsstad Amsterdam, en zou mede zijn best doen, om in 's-Gravenhage naast het politieke werk, waaraan Thorbecke en zijn school zich wijdde, een overweging en behandeling der materieele belangen van ons vaderland te bevorderen. Allerlei economische questies kwamen daar aan het departement te berde, om weldra in den vorm van wetsontwerpen gegoten te worden. Er scheen met van Bosse een levenwekkende adem gekomen te zijn over al de onderwerpen, die anders aan de officieele kringen der residentiestad meer dan vreemd waren. Niet alleen waren de vraagstukken der graanwetten en der suikerwetten aan de orde gesteld; maar de minister was bezig met een hervorming van de accijnsen, hield zijn ambtenaren voortdurend werkzaam met het in orde brengen van nieuwe handelstractaten, bereidde een spoorwegpolitiek voor, was onvermoeid druk met tariefverlagingen en durfde een stouten zet wagen met een maatregel tot opheffing der scheepvaartrechten. In geheel deze omvangrijke stoffe werkte nu de Clercq | |
[pagina 356]
| |
met de hem eigen vlugheid en scherpzinnigheid mede. Hij was een dienaar dien kloeken en arbeidzamen minister waard. De minister wist wat hij wilde, en de Clercq gaf hem de argumenten, die hij noodig had. Zijn lenig en buigzaam talent stelde hem in staat volledig den minister van dienst te zijn. Steeds was hij daarbij bereid, om, wanneer van Bosse het begeerde, de publieke opinie voor te lichten. Het is jammer genoeg, dat de minister zulks niet meer verlangde en hem niet meer daartoe aanzette. Doch het is maar al te waar: zij, die een hoogen rang in de administratie bekleeden, zijn altijd bang, dat hun beste instrumenten (en zóó beschouwen zij inderdaad hun hoofdbeambten) ook ten dienste kunnen staan van anderen. Zij zijn jaloersch op mogelijke andere meesters van hun dienaren, zij betwisten die dienaren allereerst aan het algemeen, aan het publiek. Doch voor zoo hoog en vèrstrekkend een doel, als de opheffing der scheepvaartrechten, kon van Bosse den tegenzin overwinnen, dien hij anders - evenals bijna ieder minister of oud-minister - gevoelt voor den ambtenaar-auteur. Hij vroeg de Clercq een brochure, ten einde de handelswereld voor te lichten. Gelukkige inconsequentie! Weldadige inval! Want het is aan dien wenk van den minister te danken, dat de Clercq nog eens zijn pen opvatte, die hij eigenlijk in Amsterdam had laten liggen. Daar zweefden weder die lichte vogelvlugge gedachten over het papier, daar tintelde weêr het vernuft van vroeger, daar scherpte zich weder het oordeel, om alle tegenwerpingen te ontleden en te vermorzelen: de Clercq schreef zijn in 1850 verschenen lijvige brochure over de ‘Hervorming der Engelsche Scheepvaartwetten’. Hij was in dit onderwerp volkomen thuis. Alle regeeringsstukken over die Nederlandsche wet zijn door hem gesteld, en niemand minder dan Groen van Prinsterer heeft aan de voortreffelijkheid van die officieele stukken - al was hij toen in de oppositie - hulde gebrachtGa naar voetnoot1). Maar nimmer heeft een wet in ons land schooner geleidster gehad, dan in het boek van de Clercq haar werd gegeven. De ontwikkeling van het betoog is even scherp, als de vorm bevallig is. De lezer geraakt van-zelf onder de bekoring. Reeds het motto zelf is met zulk een fijn vernuft gekozen. Het was uit de Aeneïs van Virgilius (I. 577) en luidde: | |
[pagina 357]
| |
Men weet, dat indertijd een ongeteekend stuk in de Revue des deux Mondes, waarover zeer veel te doen was, alléén daarom - en met volle recht - aan Prévost-Paradol werd toegeschreven, omdat men overtuigd was, dat niemand zulk een keurig citaat aan Lucretius had kunnen ontleenen. Welnu, een klassieke bewijsplaats, zooals thans voor het boekje der scheepvaartwetten prijkte, had ook door geen andere hand dan van de Clercq kunnen worden aangeboden. Zijn vriend J. Heemskerk Bz. had er misschien ook wel aan kunnen denken, maar de Clercq had boven hem vooruit de eigenschap, om elk wapen, dat hij zag, dadelijk te gebruiken en daarmede op zijn tegenstanders vuur te geven. Heemskerk omsingelde altijd en nog eens zijn vijanden, en de Clercq ging steeds op zijn doel recht-af los. Zóó ook ditmaal in zijn ‘Hervorming der Engelsche scheepvaartrechten’. Het pleit is zóó volkomen gewonnen, dat zelfs de bladzijden van dit levendig gesteld betoog ons eenigszins verouderd zouden kunnen toeschijnen, wanneer wij ze wilden overnemen. Voor één fragment zouden wij echter gaarne een uitzondering willen maken. Het betreft een schildering en voorstelling van het Engelsch parlement tijdens de behandeling der scheepvaartrechten aldaar. De Clercq neemt dan de gelegenheid te baat, enkele dier Engelsche redenaars te schetsen. Hun persoon en karakter en begaafdheden wil hij ons duidelijk maken. Die portretten zijn thans nog even frisch, als toen zij werden geschreven. Er komt een teekening van Lord Bentinck in voor, die een meesterstuk mag heeten. Nog meer zal ons echter wellicht boeien de karakteristiek van Disraëli, omdat deze zulk een phosphorischen glans op het staatstooneel is blijven werpen, en slechts weinige jaren ons scheiden van zijn dood. Wij zullen dus de vrijheid nemen, ook om het proza van onzen auteur te doen waardeeren, die bladzijde hier over te nemen:
De wegslependste, zoo al niet de welsprekendste, der voorstanders van den vrijen handel werd op zijne beurt vervangen door den schitterendsten redenaar der tegenpartij. - De onvergelijkbare en geheel eigenaardige gaven van den schrijver van ‘Coningsby’, ‘Sybil’ en ‘Tancred’ worden ook in den breeden kring dergenen | |
[pagina 358]
| |
gewaardeerd, voor wie de Engelsche staatkunde een gesloten of althans een slechts zelden geopend boek is. Dezelfde tooverachtige glans, welke over de romans van d'Israëli verspreidt ligt; dezelfde gloed der voorstelling, door gelijke schittering van vernuft opgeluisterd; dezelfde pracht van tinten en kleuren, welke daar zooveel onwaarschijnlijks en onnatuurlijks in den bouw van het verhaal en in de teekening der karakters doet voorbijzien, worden in de politieke redevoeringen van den man teruggevonden, wien het reeds vaak verweten is, dat hij zijne rollen gedurig verwisselt, en evenveel romantiek mengt in zijne staatkunde, als politiek in zijne romans. Evenzeer als die romans lijdt echter ook zijne parlementaire welsprekendheid aan eene gekunsteldheid, vaak ongunstig afstekende bij het natuurlijk vernuft, waarmede ook de degelijkste Engelsche staatslieden niet versmaden hunne overigens zoo eenvoudige en kernige redevoeringen te kruiden. Dat hem de gaaf om tevens indruk en opgang te maken daarom echter geenszins ontbreekt, bleek opnieuw uit zijne rede, te dezer gelegenheid gehouden. ‘Vroeger,’ zoo beweerde hij in den aanvang dier rede, ‘plagt een edele Lord uit de tegenpartij (Lord John Russell) ons wel eens te verwijten, dat wij door ons stelsel van bescherming in een gedurigen cirkel werden rondgedreven, en steeds door de bevoorregting van het ééne bedrijf tot die van het andere gedwongen werden. Wij schenen thans in een anderen cirkel verplaatst; wij zien ons nu verpligt telkens een nieuw belang te schenden, omdat wij er vroeger andere geschonden hebben.’ Met opzigt tot het belang, dat thans volgens den redenaar ‘op de snijtafel eener vergadering was gelegd, bijeengeroepen om voor de belangen en rechten der natie te waken’, verklaarde hij zich echter tot eene zekere hoogte onbevoegd. ‘De beginselen, die op het spel stonden, waren onkenbaar geworden door het pek en teer van de details.’ Na eenige min gunstig geslaagde pogingen, om de cijfers der tegenpartij te wederleggen, achtte de redenaar het dan ook raadzamer zich een ander terrein te kiezen. In waarheid, wat had hij zich om die cijfers te bekreunen? Hij meende de wateren meer geproefd te hebben, waarmede het lid, door hem bedoeld, de kennisdorst der vergadering had willen lesschen. Bedroog hij zich niet, dan vulde dit lid zijnen beker uit de troebele bronnen van het handels-ministerie. ‘Aan het handels-ministerie nu,’ verzekerde de romanschrijver met grooten ernst, ‘had men steeds tabellen in gereedheid voor elk wetsontwerp, dat het een minister in het hoofd mogt komen in het Parlement ter tafel te brengen.’ De diplomatieke zijde van het vraagpunt leverde een geschikter terrein voor zijne aanvallen op. De mededeeling, door den minister omtrent de nota's | |
[pagina 359]
| |
van Pruissen en Amerika gedaan, lokten tal van vernuftspelingen uit, waartoe beurtelings de verslagenheid, welke de bedreigingen van den éénen staat en de vreugde, welke de aanbiedingen van den anderen bij de regering zoude verwekt hebben, aanleiding gaven, tot hij ten slotte den handels-minister afschilderde als in radeloosheid tusschen de muzen van Pruissen en Amerika geplaatst: - aan de ééne zijde Bancroft, gansch glimlach en vriendelijkheid, aan de andere ridder Bunsen, met dolk en gifkelk gewapend. - Nog schooner gelegenheid echter tot tentoonspreiding zijner gaven bood hem de gevreesde benadeeling der Britsche zeemagt aan. Hij zou geen ‘Rule Brittannia’ blazen, zoo het geachte lid uit West-Biding (Richard Cobden) zich aan die toonen ergerde, en misschien meer behagen in het ‘Yankee Doodle’ schiep, dat intusschen in het Engelsch Parlement nog niet teruggeroepen werd, gelijk, dank der koloniale politiek der regering, bereids in de schouwburgen van Jamaica geschiedde. Hij was echter daarom nog niet bereid de zeemagt op te geven. ‘Te midden van den val der troonen,’ zoo eindigde hij zijn rede, ‘te midden van den val der troonen en de ontbinding der koningrijken rondom ons, kan er geene merkwaardiger omstandigheid zijn dan die vreemdsoortige anarchie, die onverklaarbare demoralisatie, waarmede plotseling die groote legers geslagen schijnen, welke eens als de hechtste steunpilaren van magt en gezag beschouwd werden. Sinds wij de verbazende berigten ontvangen hebben, hoe de legers van Frankrijk, Oostenrijk en Pruissen hunnen meesters in de ure des gevaars ontvallen zijn, moet ieder Engelschman zich, dunkt mij, met trots en welligt ook met zelfvoldoening, herinnerd hebben, dat onze legioenen op de golven rusten. Ik althans wil de verantwoordelijkheid niet op mij laden, dat rijk in gevaar te brengen, door zooveel heldenmoed verworven, door zooveel inspanning bewaard: dat rijk, uitgestrekter dan de beide Amerika's en onuitputbaarder in schatten dan het verste Indië, in zijne kindsheid door het genie van Blake voorafgeschaduwd, en in het toppunt van zijnen roem door het bloed van Nelson geheiligd: - het rijk der wateren.’
Bedriegen wij ons, wanneer wij zulk een bladzijde, wat rangschikking van licht en donker en vaste teekening door fijne en edele lijnen betreft, bij uitstek schoon noemen. Er zijn weinig politieke schrijvers in ons land geweest, die dus den vorm meester waren. De heer van Bosse heeft Nederland aan zich verplicht, door zijn referendaris op die wijze het volk te doen voorlichten. Nog in een andere richting liet de minister zijn dienaar vrij. Het betreft een journalistieken werkkring. Eigenlijk was het | |
[pagina 360]
| |
talent van de Clercq juist zulk een, dat in een groot land zich aan de dagbladpers zou hebben gewijd. Onze vergelijking van de Clercq met Prévost-Paradol had ook dat op het oog. Werkelijk gevoelde de Clercq dan ook telkens lust, eenigszins actief in die wereld der journalisten - hoe zonderling en gemêleerd die kring nu in ons land ook was - op te treden. Reeds in het eerste jaar van zijn verblijf in Amsterdam zien wij hem dan ook medewerken aan de Vlissingsche Courant, die door enkele van zijn vrienden in Zeeland was opgericht. Verschillende hoofdartikelen, meestal een bepleiting van grondwetsherziening ten doel hebbende, zijn daarin door hem geschreven. Later (in 1847) zien wij hem bezig met B. Donker Curtius, om de stichting van een dagblad ‘de Atlas’ voor te bereiden, van welk blad hij de hoofdredacteur zou zijn. De verplaatsing naar den Haag had deze en soortgelijke plannen voorgoed onmogelijk gemaakt, toch bleef de liefde voor de journalistiek hem in het hart. Onder zijne papieren heeft men een nota van het jaar 1850 ‘voor den minister’ gevonden, waarin hij zijn denkbeelden omtrent de mogelijkheid, om de inzichten en belangen der regeering door middel der journalistiek te bevorderen, eenigszins volledig uitéénzet. Er was dus op dit punt gedachtenwisseling tusschen den minister en zijn referendaris. En nu was er een terrein, waarop de minister hem als journalist kou laten optreden, zonder gevaar te loopen van zijn departement in den strijd der binnenlandsche politieke bladen te mengen. De ‘Indépendance Belge’ deed namelijk aan de Clercq voorstellen, om zoo mogelijk wekelijks een brief uit den Haag over de Hollandsche zaken te schrijven, en de Clercq nam dit aanbod aan. Deze brieven hebben in dien tijd eenige vermaardheid gekregen. De Clercq stelde en sprak even gemakkelijk Fransch als Hollandsch, en zijn lichte pen beschreef in de jaren 1850 en 1851 op meesterlijke vlugge wijze voor het fransch-lezend publiek de zaken van ons land. Daar natuurlijk het liefst de staatszaken moesten worden behandeld, werden die brieven in de Haagsche en andere kringen gretig gelezen, en niet weinigen zochten in deze brieven een soort van officieuse interpretatie van enkele regeeringshandelingen. En voorts dronk de Clercq al de genietingen op, die het Haagsche leven geeft. Al is het voor ons vaderland misschien geen voordeel, dat tegenwoordig nog altijd die weelderige, | |
[pagina 361]
| |
elegante residentie de zetel blijft voor de mannen en corporaties, die onze zaken van staat en maatschappij besturen: zoo valt het niet te ontkennen, dat het maatschappelijk leven te 's Gravenhage, door de aanraking van diplomatie en hof, zekere pikante zijden heeft, die onze meer burgerlijke en bedrijvige hoofdstad Amsterdam mist. Er kan in den Haag iets prikkelends in de lucht zijn. De Clercq gaf zich aan die prikkelingen over. Hij tafelde lang met zijn vrienden. Hij zat veel in de opera. Hij ontzegde zich geen enkel levensgenot. Hij was immers een type der moderne wereld: in één woord een Goethiaan. In het Bosch was hij op drukke dagen licht herkenbaar, aan de levendigheid, waarmede hij in een kring van vrienden, die hem steeds vergezelden - ook de Génestet was dikwijls bij hem - schertsend en persifleerend zich bewoog. Hij was jong en trotsch op zijn jeugd. De wereld stond voor hem open. Voor de quasi-staatslieden der Tweede Kamer had hij zeer weinig eerbied. Eigenlijk werd zijn vereering voor den ‘staat’ hoe langer hoe zwakker. Hij hoopte slechts op de ‘maatschappij’. In het jaar 1849 ging hij dan ook in Amsterdam, in zijn geliefde Vrijdagsche Vereeniging, de stelling verdedigen, dat geen andere staatkundige hervormingen immer in het volksleven wortel hebben geschoten, dan die, welke op politiek terrein verwezenlijkten, wat op maatschappelijk gebied reeds bestond. De mildste en gewichtigste bronnen van zedelijke en stoffelijke welvaart - zoo voegde hij er bij - ontspringen op een ander terrein dan het staatkundige. Hierover kon hij - 's avonds laat, zeer laat met zijn vrienden in de societeit zittende - tot in het oneindige redetwisten en doorslaan. Werd zijn hoofd al te warm, dan wandelde hij naar Scheveningen, naar de zee. Voor dat Scheveningen had hij oneindige liefde. Het ging hem bepaald aan het hart, dat nog niet veel meer van die schoone badplaats gebruik werd gemaakt. Hij wilde een ieder opwekken derwaarts te gaan. In de maand Mei 1850 nam hij nog eens zijn vlugge pen in de hand, ten einde in een der Haagsche bladen - onder herinnering van het woord van Huygens (uit de Zeestraat) ‘de zee geeft wonderen’ - de volgende opwekking te dichten, om toch Scheveningen te waardeeren:
‘De lange, barre winter ruimt, hoe noode ook, eindelijk het veld. Zijne gure sombere dagen, zijne koude en donkere nachten, zijne | |
[pagina 362]
| |
hagelbuijen en sneeuwvlagen, zijne orkanen en watervloeden behooren reeds tot het verleden. Reeds strekt de lente hare genezende hand uit, om de geslagene wonden te heelen. Reeds spreidt zij hare grastapijten. Reeds welft zij haar loverdak en strikt hare bloemfestoenen. Weinige dagen nog, en de gulden zomer houdt zijnen blijden intogt, en zendt zijne zonnestralen als blinkende feestboden uit, om tot zijn hooggetij te nooden, al wie warmte en licht, bladerpracht en bloemengeur bemint. Heinde en verre zal die zilveren lokstem gehoord worden; en waar zij weerklinkt, openen zich alle harten en reppen zich alle voeten. De digte bevolkingen der steden verstrooijen zich over het land. Tot zinkens toe beladen steken de stoombooten van wal. Onafzienbare treinen snellen over de spoorstaven. Postpaarden worden ingespannen, wandelstaven opgevat, reiskoffers dicht gegespt. Te land, te zee, langs stroomen en paden, golft en ebt de digte, bontkleurige, levens- en reislustige stroom der touristen heen en weder. Helaas, dat die stroom, met al het leven, dat hij met zich brengt, en den gouden slib, dien hij achterlaat, thans als vroeger, de Nederlandsche dreven zal ontwijken en ter zijde laten! Engelands en Frankrijks hoofdsteden zullen wemelen van vreemdelingen, de Belgische spoorwegen overvloeijen van reizigers, de Duitsche badplaatsen krielen van gasten; - maar de Hollandsche weiden, de Stichtsche landouwen, de Geldersche waranden, zullen slechts schaars en noode een enkelen vreemdeling in hun liefelijk groen zien wijlen. Vruchteloos zullen Rijn en Maas ook onze gewesten drenken. Zij zullen op hunne golven hunne touristen evenmin tot ons voeren als hunne rotsen en hunne bouwvallen. En toch is er in Nederland althans één plek, die ook de rijkst bevoorregte vreemdeling ons benijden moet, en die niet onbezocht zou blijven, zoo zij slechts niet onbekend was. Zoo ver zich het strand der Noordzee uitstrekt, - van de wadden van Sleeswijk tot aan de klippen van Bretagne - is er welligt geen tweede plaats, zoo door natuur en kunst beide tot badplaats bestemd als Scheveningen. - Al wie hart en zin heeft voor die reinste aller physische genietingen, die weldadigste aller ligchaamsbewegingen, dat krachtigste aller geneesmiddelen, door de zee in kwistige mildheid aan hare oeverbewoners aangeboden, vindt nergens eene zoo schoone gelegenheid, aan zijn' gezonden lust te voldoen als in het welvarende en schilderachtige zeedorp, welks ééne einde door de golven bespoeld wordt, terwijl het andere door het lommer overschaduwd wordt der vorstelijke laan, waarmeê het aan 's Gravenhage reikt; - 's Gravenhage, nog altijd des zomers de schoonste residentie van Europa! | |
[pagina 363]
| |
En toch Scheveningen is schaars bezocht, terwijl het kale, togtige, kleinsteedsche Ostende zijne badgasten bij duizenden telt.’
Doch het Haagsche Bosch en zelfs Scheveningen konden hem niet altijd bekoren. Er kwamen tijden, wanneer zelfs het prikkelend leven in Haagsche clubs en salons iets afmattends en eentonigs verkreeg. In korte aanteekeningen leest men van zijn hand de woorden: ‘Sinds eenigen tijd verkeer ik in een donkere stemming. Ook het Haagsche leven verliest op den duur veel van zijn glans.’ In zulke oogenblikken dacht de Clercq aan het ouderlijk huis en aan Amsterdam. En ziedaar: in de eerste helft der maand Juli van het jaar 1851 kwam de post van Secretaris der Nederlandsche Handelmaatschappij open. Dit was nog een gansch andere positie (ook financieel) dan van referendaris aan een of ander ministerieel departement. De herinnering aan zijn vader zou het hem gemakkelijk maken die betrekking te erlangen. Dadelijk stelde hij zich beschikbaar, en na eenige maanden werd hij benoemd. Hij zou nu den Haag voor goed verlaten. Dertig jaren oud keerde hij terug naar Amsterdam. | |
V.Hij kwam nu in Amsterdam als een man van zaken, in de positie, die ook zijn vader had gehad. Een zeer voordeelige positie, die hem volkomen vrij-man en onafhankelijk zou maken, doch die hem zachte boeien zou aanleggen. Hij moest nu al zijn tijd beschikbaar stellen voor de Handelmaatschappij. Het raderwerk van zulk een administratie vereischt zorgen van elk uur. Bij een ministerieel departement kan men werk verschuiven tot den volgenden dag: in een ‘zaak’, als waaraan nu de Clercq werkte, moet de arbeid iederen dag afgedaan zijn. De beurs wacht niet. Daarbij komt de omstandigheid, dat de groote belangen, die men behandelt, en die allen zich in winst en verlies van zoo- en zooveel guldens omzetten, in den geest blijven hangen ook na den bureau-tijd: dat daarenboven de massa kleinigheden, die te zamen de ‘drudgery’ van het kantoorleven vormen, te vergelijken zijn met al de stofjes en de vezels, die in een fabrieklokaal als in de lucht zweven, de atmosfeer bederven en het hoofd van dengene, | |
[pagina 364]
| |
die in zulk een omgeving werkt, onnoodig verhitten en vermoeien. Het brein is niet meer luchtig en frisch, als men den ganschen dag in zulk een drukte aan den lessenaar heeft gezeten. De Clercq deed zijn werk aan de Handelmaatschappij met de grootste liefde: zijn verbazende stiptheid, zijn weêrgalooze vlugheid en scherpzinnigheid werden door alle directeuren om 't zeerst geprezen. Nooit hadden de oudsten in hun lange loopbaan met dergelijk een talent zien arbeiden... maar... maar met de verwachtingen, die zijn geheel éénige gaven voor de literatuur, de politiek of de sociale wetenschap hadden opgewekt, was het gedaan: - de Clercq schreef niet meer. Zij, die hem vroeger hadden ter zijde gestaan en met hem de weelde van het denken en dichten hadden genoten, spraken, als zij Gerrit de Clercq zagen, van vervlogen illusiën, en fluisterden iets van een verloren lichtstraal. En nog in een anderen zin liep het drama van het zoo stout aangelegde leven op een tweestrijd uit. Het streven van zijn bestaan was geweest een ontwikkeling, zooals een Goethe in zijn rustige levensbeschouwing zich die geteekend had. Maar de kalmte scheen te dikwijls te ontbreken. Er waren plooien en trekken in het zoo prikkelbare gemoed gekomen, die bijwijlen eerder aan Alfred de Musset deden denken. Zeker, hij was nog altijd de oude, als hij 's avonds in het gezelschap zijner vrienden kwam: hij had nog altijd alles gelezen, wat de periodieke literatuur aanbood, hij was nog de levendigste, de geestigste van allen, hij kon nog spreken zooals geen ander, hij wist nog zóó te vertellen, dat, als gij later bij voorbeeld een drama of blijspel zaagt, waarvan Gerrit de Clercq u eens den inhoud had uitééngezet, gij dat drama en blijspel (al was het de aandoenlijkheid of de vroolijkheid zelve) haast kleurloos en laf vond, in vergelijking met wat hij er van had getooverd. Maar de vroolijkheid, de overvloeiende geest was niet geheel en al de uiting meer van een gezonde, frissche gemoedsstemming: zij was dikwijls de vrucht van zekere opwinding, van zekere behoefte om zich in andere sferen, dan die van den dagelijkschen arbeid, te ontspannen. Hij trachtte en deed zijn best, om in de gezellige samenleving van Amsterdam wat meer zout te brengen, haar deftigheid te verbannen; hij beproefde den omgang met vele kringen: nu eens zag men hem in | |
[pagina 365]
| |
de ouderwetsche beste wereld, dan weder was hij thuis - hetgeen toen een uitzondering was - bij hoogbeschaafde Israëlietische gezinnen, bij de Königswärters, de Witterings of bij de Godefroy's, dan zocht hij bij de Duitsche coterieën nieuw leven: - doch voortdurend had hij zekere onrust, en 's avonds zag men hem het meest in het gezellig fransche vaudeville-zaaltje op het Cingel bij de Munt, waar, onder directie van Lavergne, toen de nieuwe stukken van den jongen Alexander Dumas, van Barrière, van Feuillet, van Labiche werden opgevoerd: comedies en drama's, die hem zijn uitstapjes naar Parijs weder voor den geest riepen. Hij was niet geheel in evenwicht met zich zelven gekomen. Ach, geen blijvende liefde, of innige beproefde sympathie had hij verworven. Toen hij het leven, haast te vroeg, was begonnen - want nu even dertig jaren oud, had hij een gansch verleden reeds achter zich - had hij het woord van Musset te dikwijls op de lippen genomen: ‘aimer est le grand point, qu'importe la maîtresse.’ Hij had dat woord in meer ideëelen zin bedoeld, - doch de echo, die hij van de wereld opving, was geen andere dan de tweede brutale versregel: ‘qu'importe le flacon, pourvu qu'on ait l'ivresse!’ Aristocraat zelfs onder de aristocraten, had hij zich afgewend: doch een lichte dronkenschap van den geest werd dan toch opgezocht, als de zaken der Handelmaatschappij week op week, maand op maand, onverpoosd hem hadden bezig gehouden. Een of andere prikkeling werd dan nagejaagd. Hij vluchtte soms naar Parijs. Het leven is toch eigenlijk niet anders, zoo wond hij zich op, dan een gemaskerd bal, waarop ieder van de feestgenooten het u bekende masker heeft aangenomen: de muziek ruischt en juicht en schertst en stoeit.... Aldus sprak de verbeelding; maar het hart geloofde het niet. O, welk een tragedie werd dáár opgevoerd! Was dit dan het resultaat van de geheel moderne levensopvatting en levensbeschouwing, die hij reeds als kind vierkant tegenover die van zijn vader had geplaatst? De naam van dien vader - door zoovelen reeds vergeten, door den eigen kring in zijn tegenwoordigheid niet veel uitgesproken - werd herhaaldelijk in zijn aanteekeningen, nu hij ouder werd, weder door hem gespeld. Hij zou niet oud worden: zoo schreef hij van zich zelven. Inderdaad zoo was het. Op den tweeden October 1857 stond hij | |
[pagina 366]
| |
des avonds, tegen den marmeren schoorsteen in een der vertrekken van het gebouw der Handelmaatschappij, een door hem gesteld rapport aan den directeur Trakranen voor te lezen. Deze zag hem trillen en als door gejaagdheid bevangen. ‘Het was niets, misschien een weinig koorts,’ zoo antwoordde hij op de belangstellende vragen. Het was alles. Het was de dood, die hem had toegewenkt. Hij zocht zijn kamers op. Dáár op die kamers (het was in de Utrechtsche straat) heeft hij bijna drie weken liggen te sterven, doch in die weken is daar een zeer verheven, roerend drama afgewikkeld, met een ontknooping, die aan den inhoud van bladzijden uit gedenkschriften van Port-Royal, aan gedachten van Blaise Pascal doet denken. Het was alsof de vader zijn zoon kwam opeischen. Levensbeschouwing werd nogmaals tegenover levensbeschouwing gesteld, wereld tegen wereld: het was een worsteling, haast een visioen, en de zoon, die er zieltoogde, erkende bevend en overwonnen, dat het niet de wijzen en verstandigen dezer wereld zijn, die het raadsel des levens begrijpen, doch dat de kinderen Gods, de reinen van harte, de oplossing voelen. Zóó stierf Gerrit de Clercq, 21 October 1857. |
|