Beelden en groepen
(1892)–H.P.G. Quack– Auteursrecht onbekend
[pagina 367]
| |
Joh. C. Zimmerman.
| |
I.Het was te Baarn, dat ik Zimmerman het eerst leerde kennen, gedurende de jaren 1840-1845. Ik was dáár met zijn jongeren broeder August op de kostschool van den heer van Dapperen. Een aardige en eigenaardige kostschool, waarover wij later - ouder geworden - dikwijls gepraat en weemoedig geschertst hebben. De heer van Dapperen was een leerling en aanhanger van Pestalozzi, maar wist de denkbeelden van dien Zwitser te vereenigen met sommige voorschriften uit den ‘Emile’ van Jean Jacques Rousseau. Nu was de kostschool vol Indische jongens, die moeilijk te regeeren vielen. Straffen hadden niet veel vat op hen. Toch leefde men nog in den goeden tijd, toen men niet bang was een jongen lichamelijk te kastijden. Het spaansche riet en de groote dikke liniaal deden diensten. Maar als kleine tijgers weerden zich dan die Indische jongens, en de meester moest het soms opgeven. Daar vielen zijn oogen op een plaats uit den ‘Emile’, waarin wordt gezegd, dat, als niets meer helpt, men altijd een jongen tot orde kan brengen, | |
[pagina 368]
| |
door zijn besten vriend in zijn plaats te straffen: de jeugdige overtreder ontziet dan zijn vriend en laat het kwade na. Ik-zelf had nu het voorrecht de beste vriend van August Zimmerman te zijn. Maar nooit zal ik het oogenblik vergeten, toen ik - nadat August weder een of andere streek had uitgehaald - met zekere vormelijke plechtigheid vóór de klasse werd geroepen, en, onder een toespraak van den heer van Dapperen aan August, een zeker aantal slagen ontving, die nu wel op mijn rug maar op zijn geweten moesten neêrkomen. Inderdaad hielp het middel. Ik was als jongen niet zeer sterk, en als ik stil pijn leed door die straf, die hij verdiend had, werd hij doodsbleek en brak zijn trots. Wij waren op de school altijd samen, deelden alles als broeders, onze taak, onze grieven, onze appels en knikkers. Zijn grootmoeder woonde in het dorp - met een lieve teringachtige dochter, tante Coosje, die zoo goed kon vertellen - en was voor ons jongens zacht en goed. Voorts liepen wij, als wij vrij-af konden zijn, naar het bosch, het Baarnsche bosch. Wij kenden er al de paden en lanen, al de boomen en struiken, al de ‘berceaux’ en de vijvers. Wij doolden tusschen de dennen, linden en beuken, klauterden op de kastanjeboomen om de glad te wrijven kastanjes te bekomen. Wij hoorden naar de vogels, den lijster, den vink, den kwartel en den koekoek, wij keken de eekhorens na, buitelden dan weder over 't gras, rolden over het mos, zagen naar de mieren en zochten dicht bij de Neude, tusschen biezen, naar kleine slangen. De twijgjes kamperfoelie, die in 't kreupelhout geurden, de takken seringen en jasmijn, met haar fijnen en prikkelenden reuk, vergaârden wij tot zwellende ruikers. Straks plukten wij de braambessen of pelden wij de beukenoten. Wij dronken gezondheid in en werden echte natuurkinderen. August vertelde mij dan op die dwaaltochten van Indië, van het rijk der wonderen, waar hij als klein kind op de handen was gedragen, waar hij paarden bezat, waar tal van Javanen zich op zijn wenken en bevelen verdrongen. Voorts sprak hij van zijn vader en van zijn oudsten broeder, die in Amsterdam bij oom Willem in huis was. Van tijd tot tijd kwam die broeder - die een jaar of zes ouder was - naar hem kijken. Voor ons jongens van tien tot twaalf jaren was het een dag van beteekenis als hij kwam. Wij waren niet geheel op ons gemak met hem. Hij sprak met zeker mees- | |
[pagina 369]
| |
terschap en was altijd zeer stipt en beslist in zijn uiting en optreden. Hij was wel niet groot, maar had tintelend schitterende oogen. Hij wist te praten, te oordeelen, te veroordeelen zooals geen ander. Hij was bij die uitspraken niet jong of jolig, maar verbazend correct en eenigszins uit de hoogte. Hij liet zijn overwicht ons gevoelen. Hij scheen voor niets ter wereld bang te zijn, en zich de evenknie te rekenen van hen tot wie wij opzagen. Kortom wij spraken van hem - als hij weder naar Amsterdam was gegaan - als van iets ‘voornaams’ en iets ‘beschermends’. | |
II.Zóó dachten jongens. De waarheid was, dat hij in Amsterdam op de Fransche en andere scholen voorbeeldig goed had geleerd, dat hij vernuft en geest bezat, en door zijn oom en tante, bij wie hij aan huis was genomen, als een wonderkind werd beschouwd. Hij was, toen hij 17 à 18 jaren oud was geworden, wel een weinigje pedant, maar daarentegen zoo gansch anders dan de anderen. Zijn geest was stouter, tegelijk ouder dan die van tijdgenooten; zijn talent fijner en precieser dan dat van zijn vrienden om hem heên. Men voelde dat hij den gloed, die in hem was, bedwong. Hij scheen niet geheel jong, en toch genoot hij van zijn jeugd. Op de kantoren bij Übel & Co. en bij de Wed. J. d'Arrippe, waar hij zijn leerjaren doorbracht, - want hij zou koopman worden en in de zaak van zijn oom opgenomen worden - werd hij zeer gewaardeerd. Hij was daarbij ontvankelijk voor indrukken, en verwerkte op autodidactische wijze al zijn kennis en ondervinding tot een vrij oorspronkelijk geheel. Toch onderging hij natuurlijk, bij al zijn oorspronkelijkheid, als jonkman, allerlei invloeden. Allereerst van zijn oom Willem. De heer Willem Zimmerman behoorde tot een geslacht van Amsterdammers, dat welhaast uitgestorven is. Hij was een wakker en bedrijvig makelaar in suiker, doch achtte dat beroepsleven slechts de helft van zijn leven. De andere helft was aan de Hollandsche letterkunde gewijd. Zijn echtgenoote, een dochter van den dichter Barend Klijn, een kloeke, zeer verstandige vrouw, steunde hem in dat streven. Hij deed het op zijn wijze. Twee avonden in de | |
[pagina 370]
| |
week werden door hem gesleten in den Stads-schouwburg op het Leidsche plein, waar nog alles vervuld was van de echo's van Snoek, Jelgerhuis, Ward Bingley en van Mevrouw Wattier-Ziesenis, waar het echtpaar Engelman en de van Ollefens de traditie der oude kunst handhaafden. In de pauseeringen werden dan, in de oude koffiekamer van den schouwburg, onder de koude punch of den warmen bisschop, het stuk en de vertooners besproken en behandeld door een gilde van oude liefhebbers, waartoe de heer Willem Zimmerman zich rekende. De heeren van Hattem, Kerkhoven, de stads-architect Klijn, Jan Hilman behoorden ook tot den kring, die door den heer Jacob van Lennep soms werd opgeluisterd. Ja, er werden wel in den stadsschouwburg draken vertoond, maar de stukken van Wiselius en van Hendrik Harmen Klijn vonden er nog nauwgezette vertolkers en een dankbaar gehoor. Als de Montigny van oom Klijn werd gegeven was het feest bij Willem Zimmerman. Dan kwam de dichter-zelf, dan kwamen de oude liefhebbers, voorts oudere leden van het poëtisch gild, een Warnsinck en Withuys, op het souper, en de oude alexandrijnen weergalmden langs de wanden der kamer in het huis op de Prinsengracht. Dan werd weder een vers van Loots herdacht en opgezegd: ook Helmers werd niet geheel vergeten; men deed zich te goed aan de muziek en aan het eenigszins hoogdravende der ouderwetsche dichtkunst. Toen de jonge neef tot die avonden werd toegelaten, was de beste tijd van al die heeren reeds voorbij. De oom kon slechts zuchten, dat de nieuwere poëeten den stevigen kranigen stap, de hooge broozen en den sonoren klank der ouden misten. Intusschen nam hij zijn neef reeds als kind telkens mede naar de ‘comedie’, en poogde hij hem liefde voor het tooneel en het tooneelmatige in te prenten. Voorts wilde hij, dat zijn neef, wiens talenten hij begon te waardeeren, in genootschappen als spreker zou optreden, ten einde werkdadig de letterkunde te beoefenen. Jan Zimmerman gehoorzaamde aan dien wenk. Hij was van nature welbespraakt en niet beschroomd. Hij had een schoone buigzame stem. Toen hij de twintig jaren voorbij was, na 1850, vervulde hij dikwerf een leesbeurt in de Hollandsche Maatschappij van Letterkunde, straks in Felix Meritis: en oom Willem wreef zich in de handen, wanneer, bij het uitspreken van een goed gebouwde, eenigszins declamatorische periode, het handgeklap den jongen redenaar beloonde. | |
[pagina 371]
| |
Dan werd des avonds, thuis gekomen, de wijn geplengd en oude en jonge vrienden zaten er samen te gast. Es was dus in het huis, dat voor hem het ouderlijk huis was, een letterkundige atmosfeer. Ook in het dagelijksche leven werden versregels aangehaald en dichters besproken. Een forsche regel van Loots, een puntige zet van Kinker, waren spreuken, waarmede de knaap, toen hij nog naar de Nuts-school van Mevrouw de wed. Perk ging, werd toegesproken of aangezet. Maar het ontging niemand, die er aan huis kwam, dat wel de letterkundige grondslag door den oom in het hart van zijn pupil werd gelegd, maar dat er allengs op dit gebied strijd kwam tusschen de twee karakters. De literatuur van den ouden man was toch saâmgeweven met zijn eigen verleden; er was iets opgeschroefds conventioneels in al die klanken en beelden, in geheel die dichterlijke wereld, waarin hij opging: - en onze Joh. C. Zimmerman eischte natuur en waarheid; hij was een kind van zijn tijd, allengs zich verheffend tot de dichterlijk romantische stemming, die omstreeks het jaar 1835 en '40 ook in ons land was doorgedrongen. Naast die soort van letterkundige vorming kwam nu allengs een andere invloed op hem inwerken: ik bedoel de staatkundige drijfveer. Toen onze Zimmerman twintig jaren oud werd (hij was den 18den Maart 1828 geboren), deed de Europeesche revolutie van 1848 hier in ons rustig conservatief landje haar schok gevoelen. In Amsterdam hadden oploopen plaats. De ouderen van dagen begonnen het hoofd te schudden. De kooplieden op de beurs, en vooral de geldmannen, waren toch reeds angstig te moede. Had men niet in de eerste dagen, die op 24 Februari volgden, de koersen der effecten tuimelend zien vallen, en waren niet zeer soliede huizen - huizen met een rug - in gebreke gebleven het surplus op de prolongaties bij te passen! Waar moest het heên? Toen dan ook de tijding veld won, dat koning Willem II bereid was aan volkswenschen (men noemde dat volkswenschen!) te gemoet te komen, werd dit nieuws eenigszins sceptisch in het oude Amsterdam ontvangen. De staats-financiën waren door Floris Adriaan van Hall op uitnemende wijze in orde gebracht: wat wilde men nu, in 's Hemels naam, meer? Zouden directe verkiezingen van het land een model-land maken, en de verliezen in de prolongatiën geleden herstellen? Zóó vroegen de ouderwetsche koop- | |
[pagina 372]
| |
lieden, en ook in het huis van oom Willem - die ten gevolge van 1848 groote geldelijke slagen had geleden - werden zulke stemmen vernomen. Hiertegen kwam nu in vollen opstand het gemoed van Joh. C. Zimmerman. Door lectuur, door gezette beoefening der historie, had hij een eigen opvatting der politiek zich verworven. Hij achtte het Engelsch parlementarisme het hoogste ideaal voor een vrij volk. Hij was ook hier een zoon van zijn tijd, en zou al zijn best doen, om aan den stroom der vrijheidsdenkbeelden van het jaar 1848 ook in ons land en in Amsterdam een vaste bedding te geven. Ouderen en jongeren, die zulke denkbeelden deelden, hadden - onder leiding van mr. S.P. Lipman - een club opgericht, die den naam droeg van de Amstel-societeit. Dáár werden vormen gegeven aan de liberale ideeën; dáár kwam men te zamen, om elkander als vrienden en partijgenooten te leeren kennen. Zij, die leden van de Amstel-societeit zijn geweest, hebben altijd de herinnering van dat lidmaatschap als iets ideëels in hun leven bewaard. Ook Zimmerman, hoe jong ook, behoorde tot hen. Het maakte zulk een indruk op hem, dat hij zich later ter goeder trouw soms kon inbeelden, actief medegeholpen te hebben aan de tot-standkoming van de grondwet van 1848. Dit was natuurlijk een droom. Doch, als men hem zag omgaan met Berg van Dussen Muilkerk, met de professoren Beijerman en Veth, dan kon men er op rekenen, dat de Amstel-societeit den vriendschapsband had gesloten of bevestigd. Vooral met professor Veth werd onze jonge koopman bevriend. Veth, die in 1843 op 29jarigen leeftijd uit Franeker in Amsterdam kwam, was in die dagen vol vuur en geestdrift. Zijn grondige studiën der Oostersche landen deden hem den blik ook naar ons Indië richten. Hij begon Java reeds als zijn eigen particulier studieveld uit de verte te beschouwen. Alles trok hem aan in dat Java: de zeden, de godsdienst, de gebruiken, de vroegere lands-instellingen. Zimmerman kon uit oude herinneringen en door de betrekkingen, die hij dáár had, hem haast onbewust van dienst zijn. Hij zou soms aan Veth de locale kleur van al de uit boeken geputte bijzonderheden geven. Daarbij kwam dan de politiek. Een der hoofdpunten van het liberale programma, zooals het zich allengs na 1848 ontwikkelde, was het afbreken van het koloniaal behoudstelsel. Tegen van den Bosch en zijn grootsche organisatie werd door | |
[pagina 373]
| |
de jonge liberalen voortdurend krijg gevoerd, een krijg, die scherper en vinniger van aard werd, toen de opbruisende van Hoëvell zich aan de spits der aanvallers plaatste, en de fijne tactvolle Baud met weêrgaloos beleid het oude zocht te verdedigen en te schoren. Veth en Zimmerman volgden van Hoëvell: de eerste dadelijk met gloed, de tweede in het begin iets behoedzamer, wijl de Amsterdamsche handelsbelangen sterk bij hem wogen. Toen onder invloed van van Hoëvell in 1850 een orgaan was opgericht, dat, onder den naam van ‘de Indiër’, het monopoliestelsel bestookte, nam Veth weldra in 1853 de hoofdredactie van dat blad over uit handen van Steyn Parvé, doch had in 1853 en 1854 tot ijverigsten medewerker onzen ZimmermanGa naar voetnoot1). | |
III.Men begrijpt van zelf waar deze tweevoudige leiding en opvoeding op uitliep. In het staatkundige werd Zimmerman een bewonderaar van Thorbecke, in het letterkundige werd hij leerling van den leider der nieuwe school, van Potgieter. Wat Thorbecke betreft, deze staatsman heeft zelden trouwer aanhanger gehad dan onzen Zimmerman. Op elk politiek terrein volgde hij dien meester. Zimmerman zag in hem den man met regeerkracht; den ernstigen man, wiens geheele leven toewijding was aan het algemeen belang, en wiens zeldzame talenten, en nog zeldzamer wilskracht en volharding, onze staatsregeling hervormden in de richting der vrijheid. Zimmerman meende, dat Thorbecke voor ons land aan de nieuwe tijden de hun passende nieuwe staatsvormen schonk. Hij volgde dus met overtuiging Thorbecke's beginselen en poogde die in Amsterdam veld te doen winnen. Doch hij deed dit in deze handelsstad als eerlijk makelaar. Hij nam zelden in het begin de vóóraanzitting, de eerste plaats in. Maar hij was achter de schermen en leidde den ganschen opzet. Dat hij zich niet op den vóórgrond stelde, en tevreden was met een bescheiden | |
[pagina 374]
| |
plaats, mits zij maar gelegenheid gaf, om voor de goede zaak te werken, kwam vooral hieruit voort, dat het Thorbeckianisme bij hem een zaak van het hart was geworden. Hij had reeds uit de verte Thorbecke lief: het was een zijner wenschen door te dringen tot den kring der ‘garde’, die Thorbecke omringde, en tot hem persoonlijk te naderen. Ieder, die Thorbecke's persoonlijke vriend was, werd reeds daarom alleen door Zimmerman boven anderen gewaardeerd. Hoe dikwijls hoorden wij Zimmerman den lof van Dullert, of van van der Linden, verkondigen! In Amsterdam groepeerde hij allengs al de Thorbeckianen tot een vaste fractie, straks tot een partij. Hij had van den meester geleerd hoe ‘de Staat’ een kunstwerk was, dat op zich zelf eigen leven en eigen voorwaarden van bestaan heeft. Dien ‘Staat’ hielp hij ook in Amsterdam construeeren. Hij zag voorbij, dat Thorbecke dikwijls te doctrinair, te abstract te werk ging. Zimmerman heeft ten minste nooit aan iemand ter wereld willen toegeven, dat de Grondwet van 1848 met de eigenlijk Nederlandsche elementen van ons volk soms te weinig rekening hield. Toen den Tex. de Bosch Kemper en Vreede dit uitspraken, werd hij boos. Hij heeft nooit ingezien, dat het een fout der Thorbeckiaansche partij kon zijn geweest, dat zij zich heeft bewogen in een richting, die den Staat losmaakte van de Maatschappij. Gerrit de Clercq had dit vroeger wel ingezien, had er op gewezen, dat de partij mede in de hand zou werken een strijd tusschen Staat en Maatschappij: doch Zimmerman, gesteund een tijdlang door mr. C. van Heukelom, een vriend van zijn jeugd, door mr. van Limburg Brouwer, dien hij in 1850 leerde kennen, heeft voor dit verwijderd verschiet geen oog gehad. Hij gaf zich geheel over aan de sententieuse leiding en dictie van den ‘Meester’ van den Staat. Het was een genot Zimmerman de spreuken van dien meester te hooren opzeggen. In mijn verbeelding hoor ik hem soms deze regelen van Thorbecke, die in Zimmermans mond zoo goed klonken, herhalen: ‘Wij laten door de vormen eener vroegere letterkunde, door ons eigen verleden, door vooroordeel, onze oorspronkelijke kracht boeien. De middelmatigheid beslaat bij ons een breede ruimte; er worden bij ons boeken geschreven en met stichting gelezen, die elders slechts het uitwerksel zouden hebben de volslagen onbekwaamheid van den auteur aan een ieder in het oog te doen vallen; allerlei persoonlijke bedenkingen en vrees- | |
[pagina 375]
| |
achtigheden zijn aan de opkomst eener hartige kritiek in den weg; vele namen zonder gehalte hebben bij ons courante waarde, alléén vanwege den publieken stempel; het is mogelijk, dat iemand bij ons als geacht geleerde leve en zijn leven besluite, zonder iets voor de wetenschap gedaan, of ooit een eigen denkbeeld gehad te hebben. Wij zien meer terug, dan vooruit; wij schatten soms overdreven, wat vroeger gedaan is, wat zijn tijd gehad heeft, in plaats van te bouwen voor de toekomst. Wij ontleenen den regel, in plaats dat wij, al doende, regel zouden geven.’ Zulke woorden van Thorbecke werden met des te meer liefde en warmte door Zimmerman uitgesproken, omdat zij als het ware samenvielen met, ja den weêrschijn waren van zijn waardeering van Potgieter. Geheel zijn dichterlijke aanleg, al zijn letterkundige aspiratiën, vonden hun natuurlijken weg, toen hij Potgieter leerde kennen. De oom kende dien Potgieter eigenlijk slechts ten halve, al bezocht Potgieter meermalen zijn huis. Toen Potgieter uit Zwolle in 1821 in Amsterdam was gekomen, had hij zich met zijn eerste dichtproeven (omstreeks 1825) o.a. ook tot Barend en H.H. Klijn gewend. Later, na zijn verblijf in Antwerpen, had hij Barend Klijn's schoonzoon weder opgezocht, doch al was er tusschen hen vriendelijk verkeer, de letterkundige richting was bij Potgieter geheel anders ontwikkeld, dan dat op dien weg de oude heer Zimmerman hem kon volgen. Potgieter was het hoofd der nieuwe letterkundige school geworden. Hij was dichter door den rijkdom der denkbeelden en door het artistieke van den vorm. Poëzie en proza, beiden, moesten naar zijn inzien een schoon voertuig wezen der modernste wereldbeschouwing, der volle waarheid. Al de aandoeningen, de hartstochten, de gevoelens der nieuwe maatschappij moesten in die poëzie en in dat proza een spiegel vinden. De gedachte moest altijd den vorm waard zijn, en die vorm moest dan tegelijk een zelfstandig kunstwerk kunnen wezen. Allengs werd zelfs bij Potgieter het streven zichtbaar, om in het kleinste artistieke bestek den grootsten inhoud te dringen. Maar het gedicht zelf - hetzij in poëzie of proza - was niet het hoogste bij Potgieter. Hoofdzaak was, dat hij het Hollandsche volk wakker ging schudden door zijn kritiek. Potgieter had evenals Thorbecke een verpletterende minachting voor lauwheid en halfheid. Hoe forsch klonk zijn aansporing, voor het hart van Zimmerman geschreven: | |
[pagina 376]
| |
Geen middelmaat ons wennend -
Een hooger prikkel kennend
Dan aller weêrhaan-gunst -
Draag' 't veld der wetenschappen
Het merk van versche stappen,
En streele ons frissche kunst!
Wat dadelijk bij Potgieter trof was de strengheid van zijn hooggespannen eischen. Hij zweepte op tot krachtsbetoon en voerde gestadigen oorlog tegen zelfvoldaanheid. Geen grooter verstoorder der breede partij van de rustigen en rustenden dan Potgieter. En in al die eigenschappen vond Zimmerman even zooveel deugden. Hij wilde hem volgen. Hij nam gewillig als jong letterkundige het juk van dien meester op. Hij bewonderde voetstoots alles van Potgieter. Hij zag niet in, hoe er soms ook zelfs bij Potgieter ‘manier’ binnensloop, hoe van tijd tot tijd zijn groote gaven voor het publiek te-loor gingen door het ‘precieuse’ en het gekunstelde van den vorm. Neen, Zimmerman zag alleen de geestdrift, de bezieling, het vuur der conceptie, de plastische voorstelling, de veelzijdigheid en degelijkheid der kennis, de artistieke natuur en den aesthetischen zin bij zijn meester. Hij trachtte zich in zijn school te vormen. Hij heeft niet opgehouden de kleuren van die school te bekennen, ook toen de meester zelf later bitter aan zijn leerlingen soms deed gevoelen, dat hij een album bezat, waarin veel teleurgestelde verwachtingen, veel verloren illusiën, veel jong-gestorven aspirant-reputatiën een plaats hadden gevonden. Dit was de weg, dien Zimmerman opging. Men vergete daarbij niet, dat deze jonge letterkundige, deze jonge politicus in de eerste plaats koopman was. Het practische leven zelf bleef hem geheel bezig houden, prikkelen en opwekken. Als makelaar in suiker, later als leider van een eigen bankierszaak, verdiende hij zijn inkomen, en werkte hij hard mede. Wat vooral trof, was zijn deelneming in de goedgeslaagde pogingen van zijn tijd, om te Amsterdam de handelsbegrippen in een liberaal economische richting te leiden. Hij had ijverig de geschriften der Fransche Economisten bestudeerd, zat 's avonds in J.B. Say, Bastiat en Michel Chevalier te lezen, en was een overtuigd discipel der vrijhandelschool. De theorie moest nu in de practijk worden toegepast. Dit geschiedde vooral tegen het jaar 1860, een voor de stad Amsterdam belangrijke periode. Toen was het, dat enkele | |
[pagina 377]
| |
hoofden van groote kantoren, die een plaats hadden gekregen in de Kamer van Koophandel, beslister begonnen op te treden tegen de conservatieve traditie van den Amsterdamschen handel. Veilig kan men zeggen, dat de heer Frans van Heukelom de leider van die liberale kooplieden was. Bijgestaan door zijn zwager van Beeck Vollenhoven, door J. van Eeghen en A. van Geuns (om slechts enkele namen van gestorvenen te noemen) zette hij zich aan het hoofd der beweging. Zij beproefden de routine te breken en Amsterdam eenigszins los te rukken van verouderde usantiën. In hun kring werd druk besproken het vormen van nieuwe spoorwegen voor ons land, het graven van een nieuw kort kanaal van Amsterdam naar de zee, het wijzigen van het Indisch tarief, het meer herhaald doen plaats vinden der koffieveilingen, het scheppen van nieuwe ‘débouchés’ voor onzen handel, het opwekken der scheepvaartbeweging door stoomvaartlijnen enz. enz. De heer Frans van Heukelom, die in dat tijdperk voor Amsterdams belangen op groote schaal werkte, steunde bij veel zijner plannen op den raad van Zimmerman, die toen een paar huizen van hem af op de Keizersgracht woonde. Het was een zeer vriendschappelijk verkeer, waarin onze Zimmerman, terwijl hij voor de buitenwereld ter zijde trad, elk voorstel, waardoor de handelsbeweging van Amsterdam kon worden bevorderd, nader hielp ontwikkelen en de bezwaren daartegen ontzenuwen. Hij behoorde op de beurs zeer beslist tot de partij van den vooruitgang. Hij had door dat alles een zeer bedrijvig leven. Men zag hem door de straten van Amsterdam zich spoeden. Zijn bewegelijke gestalte werd in de stad voor velen een goede bekende. De schitterende oogen, de oorspronkelijke manier van zich uit te drukken, de buigzame, schoone, eenigszins gedempte stem, het Indisch coloriet dat over zijn gelaat en wezen was verspreid, de gloed zijner overtuiging, de bedwongen hartstocht, die van tijd tot tijd even onder 't spreken flikkerde, de fijne geestige lach, die om de lippen speelde, oefenden bekoring uit. Hij zelf scheen onvermoeid. Op allerlei bijéénkomsten kon men hem zien en dan tevens in hem een uitstekend spreker waardeeren. De geestig opgewekte toon eener lichte satire ging bij hem samen met edelmoedige geestdrift, met een beroep op het hart. Een vergadering werd altijd iets warmer als Zimmerman er sprak. Hij wist door een aardig gekozen aanhaling, door een historische | |
[pagina 378]
| |
zinspeling, door een puntig gescherpten zet, den al te effen dagelijkschen toon der openbare meening wat te verheffen. Er was, als hij luider in het openbaar sprak, metalen klank en dreuning of trilling in zijn stem. Allengs werd er haast geen kring van werkzaamheid in Amsterdam gevonden, of hij deelde daarin. Wel was het een feit, dat hij altijd zijn positie als het ware moest veroveren. De Amsterdamsche maatschappij gaf zich aan hem, die van verre kwam, niet zoo direct als van zelve over. Er waren vooroordeelen te overwinnen; maar hij bestond het. En alles werd hem gemakkelijker, hij rondde zijn eigen bestaan en werkkring harmonisch af, toen hij in Juli 1853 zijn huwelijk sloot met de jonge dochter van den bij uitstek geachten en geëerden hoogleeraar Willem Vrolik. Toen Zimmerman de tengere ‘pikante’ Jacoba Vrolik de zijne mocht noemen, was het, alsof er een echt werd gesloten tusschen het deftig Amsterdam en het Jonge Holland, vertegenwoordigd door den Indischen jonkman. | |
IV.Het is hier 't oogenblik, om Zimmerman's letterkundige werkzaamheid en zijn beteekenis voor ons te bepalen. In Maart 1852 toch werd hij opgenomen in de Redactie van ‘de Gids’, van welken kring hij in December 1876 afscheid nam. Wij moeten dus thans den schrijver in ‘de Gids’, den auteur pogen te kenschetsen. Wanneer wij de lange reeks van deelen van ‘de Gids’, die in deze vier of vijf en twintig jaren verschenen, doorloopen, dan zien wij van zelf, dat Zimmerman een der vruchtbaarste schrijvers is geweest van dit tijdschrift. Lezen wij dan weder in die oude, ons zoo goed bekende en vertrouwde bladzijden, dan treft het ons, dat Zimmerman een der meest correcte stilisten was van den kring. Zijn zinwending, zijn woordenkeus was dadelijk goed, zijn vorm als gegoten. Overvloeiende vruchtbaarheid en geacheveerde stiptheid gingen dus samen. Geest en vernuft kruidden dat alles, maar op lichte, fijne wijze. Een geestigheid, een snaaksche inval, een ondeugende zet, een stoutigheid werd als tusschen twee comma's den lezer voorgezet. Vlug en snel wikkelde de schrijver zijn thema af. De inhoud van zijn opstellen weerspiegelde zich dan ook volkomen in het schrift | |
[pagina 379]
| |
van zijn hand, dat verwonderlijk schoon en duidelijk was en nooit een doorhaling of schrap gedoogde of noodig had. Hij was dadelijk gereed met plan en uitwerking van hetgeen hij schrijven wilde. Zijn vrienden - ik noem bij voorbeeld van Limburg Brouwer - moesten altijd bijwerken, verbeteren en uitwisschen; hij had dadelijk al zijn gaven, al zijn vernuft gereed ter zijner beschikking. Hij was dus eigenlijk een fijn ontwikkeld improvisator met de pen. En het aardige was, dat hij ook alleen dàn volkomen goed schreef, wanneer de stukken als ‘ex improviso’ door hem werden gesteld. Hij dacht en dichtte met de pen in de hand en het blad wit papier vóór zich, dat straks, na een half of heel uur, op de sierlijkste wijze door zijn hand was volgeschreven. Het was een éénig genot voor ons allen een stuk van Zimmerman te genieten, wetend hoe snel ‘ex-tempore’ de conceptie en de uitvoering was geweest. Potgieter had altijd in zijn goede dagen schik daarin. Maar Potgieter had de fout zijn leerlingen steeds te willen verbeteren en op zijne wijze te verbeteren. Hij wilde, dat Zimmerman meer gezet degelijke historische of literarische studiën zou schrijven. Wanneer Zimmerman dit deed, en hij deed het meestal zuchtend, dan kwamen niet de beste artikelen voor den dag. Zimmerman was vooreerst niet zuiver wetenschappelijk gevormd, en had, bij zijn drukke handelszaak, geen tijd het verwaarloosde in te halen; maar daarbij, het is iets eigenaardigs: zoo snel als hij schreef, zoo langzaam las hij. Hij las te goed, had op elke bladzijde zijn op- en aanmerkingen en kwam haast het boek niet door. Dat tobben, om door een dik boek zich heên te slaan, vormde altijd het mikpunt der vroolijkste plagerijen van zijn geestige vrouw. En wat er dan tot stand kwam, na al dat lezen, loonde waarlijk de moeite niet. Noch het artikel over Soesoehoenan Mangkoerit Mas (nog wel een redevoering, die Potgieter hem drong tot opstel te verwerken), noch zijn studie over de Donau-vorstendommen, over Borneo's wester-afdeeling, over Cavaignac en Manin, over het ‘Journal des Débats’, over de kunst in Frankrijk gedurende de revolutie, hebben (dunkt mij) eenige blijvende historische waarde. Zij zijn enkel goed geschreven. Maar wij hebben daarbij dezelfde gewaarwording, die wij ondervinden, als wij een goed viool-virtuoos een of ander taai muziekstuk hooren uitvoeren. Wij zeggen | |
[pagina 380]
| |
dat het jammer van den speler en van het instrument is. Daarentegen bespeelde Zimmerman zijn instrument, zooals geen ander, wanneer ‘de Gids’ van tijd tot tijd rubrieken opende voor opmerkingen en ‘boutades’ over de onderwerpen van den dag, over dagelijksche politiek, over het gedicht dat zooeven uitkwam, over de bloemen-tentoonstelling in de lente, over het schilderij dat geëxposeerd werd, over de zeden en gewoonten der menschen die met ons leefden. Potgieter had op zijn geniale en laborieuse wijze daarvan een type in zijn Salmagundi gegeven. De epigonen in den Gids deden het op lichter wijze en Zimmerman stond dan vóóraan. Zijn Chequeriana, zijn Mozaiek, zijn Splinters waren onder het beste, dat hij in den Gids leverde. Hij zelf was gewoon te zeggen - met een gezicht als van den vos die de passie preekt - dat ‘de dood-onschuldige, de gemoedelijke en gelijkvloersche bespiegelingen en zoogenaamde aardigheden in die rubrieken nu en dan door hem waren aangegeven.’ Hij wist wel beter, was zich bewust, dat de anderen het hem niet konden nadoen. Hij heeft dit type, waarin hij uitmuntte - ‘la littérature facile’ zooals hij het noemde - later nog iets ‘gereleveerd’ en in de hoogte geheven in zijn eenigszins grootere opstellen ‘Zamenspraken zonder zin’. Het eerste van die opstellen, dat in het Aprilnummer van het jaar 1860 verscheen, is dunkt mij het beste, dat Zimmerman in dit opzicht geschreven heeft. Laat mij er dadelijk bijvoegen het ondeugendste. Thans, nu er meer dan een kwart-eeuw verloopen is, kunnen wij wel bekennen, dat dit stuk voor een deel een groote ‘indiscretie’ was. De Gids was in die dagen jaloersch op den Spectator. Hij, die in de eerste periode, te zamen met Potgieter den Gids had gemaakt tot wat hij was, Bakhuizen van den Brink, deed nu al zijn best van den Spectator in den Haag een orgaan te maken, dat den Gids zoo mogelijk er onder zou werken. In die dagen was ik juist gepromoveerd, en, wonende in Amsterdam, bracht ik van tijd tot tijd een bezoek in den Haag, om dáár een betrekking te bekomen. Ik kwam bij de Zimmermans veel aan huis, en vertelde dan mijn zwerftochten in de residentie. Eens was ik weder in den Haag geweest, en toegelaten op een avond-redactie-vergadering van den Spectator; ik had mij kostelijk geamuseerd, en vertelde, teruggekomen, als naar | |
[pagina 381]
| |
gewoonte vroolijk mijn lotgevallen en ontvangst in den vreemde aan mijn goede vrienden, het echtpaar Zimmerman. Maar wie schetst mijn verbazing, toen ik eenige weken later, het nieuwe nummer van den Gids ontvangend, mijn avonturen in den Haag geïdealiseerd terugvond, in een stuk tintelend van leven, van humor, van geest, van talent, van ironie, van persiflage, doch ook van haast onverdedigbare onbescheidenheid! De schets, die Zimmerman dáár van Bakhuizen van den Brink leverde, is vermaard geworden. Men vergunne ons haar hier op te nemen, om ook den eigenaardigen stijl van Zimmerman te doen waardeeren. Doris - ik was die ongelukkige Doris - vertelt dat hij o.a. ‘Oefening kweekt kennis’ heeft bezocht: ‘Een dominé las er een mooie verhandeling over het Grootsche en Verhevene, en van Zeggelen zei als bijdrage de Geschiedenis van een Natte Parapluie op.’ Doris prijst van Zeggelen: ‘'t is een beste vent’, en gaat dan op deze wijze voort:
‘Maar dat zijn al die vernuften daar in den Haag; beste kerels, aardig, geestig, vroolijk, frisch en oorspronkelijk, echte kunstenaars: hier en daar loopt er een ploert onder, maar over 't algemeen, moet ik zeggen, zien ze er chique uit.’ ‘Allemaal dus gecacheteerd?’ vroeg de advocaat. ‘Ja!’ bevestigde mijn neef lachende, ‘van 't fijnste roodlak. Ik heb ze van nabij gezien.’ ‘Aan het werk?’ ‘Hm! ja, zoo als ge wilt, aan het werk of niet aan het werk. Ik woonde een raadsvergadering op den Olymp bij, waarbij iedere god op zijn beurt, en ook dikwijls vóór zijn beurt, aan de andere godheden zijn jongste lettervrucht voorlas, waarna steeds een algemeen en luidruchtig bravo volgde. Ze zijn aardig, maar ze willen 't ook wel weten, en ze vinden elkaâr, zonder naijver, voortreffelijk, onovertroffen. De god, die presideerde, schudde bij iederen kwinkslag de lange, fiere manen van zijn leeuwenkop, stompte met zijne forsche ellebogen op de tafel, wreef zijn athletisch gezigt met snuif in, en liet de kruimkens van dien overvloed op zijn altoos smetteloos goddelijk overhemd in kwistige sprenkeling nedervallen. 't Was een stoute, breede figuur, met een hoofd, dat er uitzag als in barensnood van Minerva; hij verhief zich als een kolos te midden der mindere goden, en dronk even als de mindere goden veel pons, sloeg veel uijen, lachte dat hooren en zien verging, en vertelde op zijne beurt anekdoten en las artikelen voor. Ze hadden het razend | |
[pagina 382]
| |
druk over spiritisme, den duivel en Macaulay, over de Betuwe en de Binnenlanden van Afrika, over aesthetiek en romantische historie, over den Thor en den ouden heer Smits, over zichzelven en over den heer Janssen, over den heer Nijhoff en den heer Loosjes, over de tijdschriften in Nederland, die er “alle onder moesten” en die “te oud” werden, en over eene nieuwe zon, die zou opgaan, als de lucht niet betrokken was; en zij rookten veel cigaren en dronken nogmaals veel pons; 't was een hurry en eene tabagie!’ ‘Altijd olympisch en metaphorisch toch,’ waagde Joris aan te merken, ‘en ze waren toch chique en fatsoenlijk?’ ‘Dat waren ze; maar - ik kan 't niet helpen, dat ik het nog eens zeg - ze dronken ontzettend veel pons, zooveel zelfs, dat de gastheer voor de derde maal zijn meid, zijne dienstmeid, liet binnenkomen om nog nieuwen voorraad, waarop de meid categorisch antwoordde, dat ze niet meer had; dat de bron was opgedroogd; dat de kelen der heeren zinkputten waren, enfin, in één woord, om kort te gaan, dat de pons op was.’
Is dit alles niet bij uitstek vlug en los geteekend? Ruim twintig jaren later (Gids van Maart 1872) heeft Zimmerman zich nog eens gewaagd aan een schildering van Bakhuizen. Ditmaal niet op de wijze van een Gavarni. Doch ook nu is het portret een meesterstuk. En, om volkomen recht te doen wedervaren aan Zimmerman's stijl, waar hij een ernstige taak ernstig behandelde, kan ik niet beter doen dan ook dit doek even aan uw aandacht te onderwerpen. Ziehier het stuk:
‘Bakhuizen van den Brink was het toonbeeld van kracht. Zijne zware en breede gestalte, zijn forsch hoofd, omhuifd door donkere leeuwenmanen, zijne ruw gebeitelde trekken, zijn flink, open voorhoofd, zijne vierkante houding, zijne versmading van alles, wat naar netheid en vormelijkheid zweemde, zoowel in kleeding als in gesprek en gebaar, gaven den onweêrstaanbaren indruk eener machtige persoonlijkheid en van een exuberante levenskracht. Den stempel van het genie droeg hij, zoo niet uitsluitend dan toch hoofdzakelijk, in de schranderheid en levendigheid zijner oogen. Vergeefs zoekt men in die figuur de sporen van grieksche cultuur, vergeefs spiedde men om dien mond den fijnen glimlach van de aristocratie des geestes, dien glimlach, dien men ziet en niet hoort. Bij Bakhuizen klonk de homerische lach door het gansche vertrek en deed tafel en stoelen dreunen. Welk een prachtig, onbehouwen blok van het zeldzaamste en kostbaarste marmer! Wat geest en vernuft, wat luim en jok ontstroomden aan die breede lippen; met welke sou- | |
[pagina 383]
| |
vereine minachting van het geijkte en het decorum barstte de vloed zijner levensgeesten los! Mij dunkt een imperator, die zijn triomfalen intocht hield, omstuwd door zijne krijgstrofeeën, zijne gevangenen en slaven: een imperator, die tot de latere en laatste keizers behoorde, moet er zóó hebben uitgezien en op dezelfde wijs op zijne omgeving hebben geblikt, als Bakhuizen het op den gezelligen vriendenkring deed, wanneer hij eene opgewonden ontboezeming, of eene plastische voorstelling van eene welgelukte grap met zijn sacramenteel “Wa lief?” bulderend en manenschuddend besloot. Aan alle deftigheid vreemd - al was hij zich volkomen bewust van de waarde van zijn genie en van zijn ambt - vertoonde niemand minder dan hij de enveloppe van den geleerde. Gul en jolig, bleef hij zijn leven lang een studententype, onbekwaam om weêrstand te bieden aan de voortdurende aanvechting tot het bedrijven van ondeugendheid en stoutigheid tegenover zijne medemenschen. Zoo ernstig als hij de wetenschap opnam, als hij in eigen studeervertrek in het onderzoek van oude handschriften was verdiept, zoo onbehagelijk scheen hij het te vinden, wanneer men de wetenschap of de letterkunde in den vriendenkring tot het onderwerp maakte van ernstige beraadslagingen. Liever opende hij dan het oog voor de zwakke en dwaze zijde der verschijnselen en uitingen op letterkundig gebied, die hij in den laatsten tijd had waargenomen. Onverbiddelijk zwaaide hij de geeselroede over halfkennis of vernis. Mededoogen met zwakke pogingen kende hij niet. Zijne destructieve natuur drong hem om alles dood te slaan, wat in zijn schatting onjuist of gebrekkig, oppervlakkig of wansmakig was. Ik zal wellicht geacht worden iets overtolligs te zeggen, wanneer ik er bijvoeg, dat zijn optreden ongedwongen vrijmoedig was, tot miskennens toe der grenzen, aan die beide eigenschappen door goeden smaak, gewoonte of bescheidenheid gesteld. Toch is de vermelding niet geheel overbodig voor wie de beschroomdheid en raideur - ik wensch het woord linkschheid niet te gebruiken - zijner jeugd hebben gekend. Maar Bakhuizen is niet de eenige, zelfs onder de mannen van genie geweest, die hunne aangeboren schroomvalligheid onder den mantel van den overmoed trachtten te verbergen en zich tot zekere mate moesten opwinden om hun natuurlijke blooheid te boven te komen.
Hier beschikt Zimmerman (dunkt mij) over al zijn gaven, is hij geheel zich zelf. Een tijdlang dacht hij ook in de ‘novelle’, de ‘fantasie’, of in den poëtisch weêr te geven reis-indruk, zekere eigenaardigheid, zeker eigen merk te kunnen aanbieden. Hij zocht er | |
[pagina 384]
| |
sommige droomerige en tegelijk fijne kanten van zijn talent in te laten schijnen. Doch hoeveel geest hij hierin ten toon spreidde, ons schijnt het resultaat niet bevredigend. De eerste dezer schetsen of studiën is de in 1851 geschreven ‘Nieuwe Stads-Herberg’, die wat al te sterk de school van Potgieter verraadt. Straks komen in datzelfde jaar 1851 de ‘Iersche schetsen’, fragmenten van een reis in Ierland, die iets frisscher tint hebben. Weldra volgt een drietal min of meer gedramatiseerde incidenten van een verblijf in het buitenland, tijdens zijn bruidswerving en zijn huwelijksreis. Aan de bruid werd het hof gemaakt ook te Chaudfontaine dicht bij Luik. Ik herinner mij nog zoo goed, hoe dáár, in dien warmen Julizomer van 1852, Zimmerman al de ‘chevaleresque’ trekken van zijn karakter ontplooide, tot zelfs als stout ruiter het hart zijner schoone wilde bekoren. Hoelang schijnt dat alles geleden! Doch een weemoedig getinte novelle ‘de kleine Noël’ bewaart toch nog voor enkelen een heugenis dier dagen. Het is een bloem, die men in een boek heeft gelegd. Als men na jaren het boek opent, gaat er van die verdroogde blaadjes toch nog een weeke, zachte geur uit. ‘Een Hoogtij te Milaan’ en ‘Op het meer van Como’ danken hun oorsprong aan de huwelijksreis. Meer zelfstandige novellen waren reeds aan die reis-indrukken voorafgegaan. Wij denken vooral aan het niet onaardige verhaal ‘Hoe men een groot man wordt.’ Zebedeus Witpapierus is, een tijdlang, in den kring van het Jonge Holland een soort van type geweest. Ook later heeft Zimmerman die ader van zijn talent nog wel eens doen vloeien. In den Gids van 1855 kan men van zijn hand lezen: ‘Lief en leed uit het leven van een ondermeester’. En in 1861 verscheen in het tijdschrift ‘een Zaterdagavond bij den barbier’, een opstel, dat in die dagen den lof wegdroeg van niemand minder dan Busken Huet. Toch zijn al die novellen en fantasieën, hoe goed zij ook zijn geschreven, thans verbleekt van kleur. De meeste gelijken op oude pastels. Eerst dàn worden die fantasieën in eens weder frisch en tintelend van kleur, wanneer zij zich vervormen tot kleine satires, en de gebreken der conservatieve Amsterdamsche samenleving ten toon stellen. Die schetsen en tafereelen zijn niet verouderd, laten zich nog even graag lezen, als toen zij voor het eerst uitkwamen. Hier is de schrijver geheel zich zelf; hier heeft hij vasten grond voor zijn voet | |
[pagina 385]
| |
gekregen; hier vindt hij een standpunt om van daaruit de ruimte in te snellen. Wij hebben natuurlijk het oog op zijn ‘Schetsen uit de Stille-Zuidzee-eilanden’ - waarin al de bekrompenheid en flauwheid van het Amsterdamsch coterieën-leven wordt gegeeseld - en vooral op zijn meesterlijke studie: ‘de Hoofdstad van Polderland’. Toen dit opstel in den Gids van het jaar 1864 verscheen, verwekte het ongemeene vreugde. Het werd goedlachs geschreven en goedlachs ontvangen. ‘Hij heeft gelijk’ - zoo sprak men algemeen. En waarlijk, men is zich in onze goede stad soms gaan verbeteren. Zimmerman schreef over het gasthuis, dat hij aan zijn Duitschen vriend niet wilde wijzen ‘want het gaat spoedig weg, om voor een mooi, groot en doeltreffend gesticht plaats te maken’. En ziet, in het jaar 1888 is men begonnen een eersten steen daarvoor te leggen. Daarentegen zijn enkele andere gebouwen nog gebleven, zooals Zimmerman ze toen zag. Wij kunnen die aardige geestige omtrekken dus aanhalen. Hij zegt o.a. het volgende over de Amsterdamsche beurs:
‘Van al de leelijke gebouwen, die deze hoofdstad bezit, en ze bezit er vele, is zeker hare beurs eene der leelijkste. Het is een steenen loods, zonder lees- of koffiekamers, zonder kantoren of vergaderzalen, waar iedereen komen mag, of hij er iets te doen heeft of niet. Alle vakken zijn hier vereenigd: de fondsenbeurs, de wisselbeurs, de graanbeurs en de beurs voor koloniale goederen. 't Is er een leven, dat hooren en zien vergaat, en een gedrang, dat men zich nauwelijks bewegen kan. Ieder koopman veroorlooft zich de weelde zich door zes bedienden naar de beurs te doen vergezellen, en zoo men hierbij al de schippers, werkbazen en zelfs sjouwerlieden voegt, die er zich ook verzamelen, dan zal men zich een denkbeeld kunnen vormen, hoe overtollig vol het gebouw is. De zuilenrij is merkwaardig, ten eerste om de zwaarte en het op-één-gehoopte der zuilen, ten tweede om de verzameling van parapluies en stokken, die er onder bewaard wordt, en ten derde om het geheel doellooze van haar bestaan; de eenige redelijke grond zou misschien moeten worden gezocht in de gelegenheid, die zij sommigen beursbezoekers aanbiedt, om den toegang voor anderen te versperren en de laatste rookwolk hunner verboden cigaren uit te blazen, alvorens aan Mercurius te offeren.’
Ook het Stadhuis is dunkt mij goed getroffen: | |
[pagina 386]
| |
‘Let eens goed op, Koster!’ zei mijn vriend, ‘ik zal u eenige publieke gebouwen wijzen. De publieke gebouwen zijn datgene, wat ons 't meest onderscheidt. Ze zien er volstrekt niet publiek uit; ze hebben een privaatrechtelijk karakter. Kijk eens, die verzameling van huizen, die aan elkander gegooid en gelijmd zijn en waarin alle bouwstijlen zijn vertegenwoordigd, is ons raadhuis, een ware doolhof, trap op, trap af, waar men naar den weg moet tasten en van de ééne corridor in de andere verdwaalt. Er zijn voorbeelden, dat vaders, die de geboorte hunner kinderen komen aangeven, ze bij vergissing laten inschrijven voor de militie, - wederom andere vaders leveren hunne belastingbilletten op het bureau van vaccinatie in, terwijl bruigoms en bruiden, na eerst bij het bevolkingsregister aangeklopt te hebben en daarna bij de secretarie afgewezen te zijn, zoodanig verzeild raakten in het armwezen of in het onderwijs, dat het uur verstreken was, vóór zij den rechten weg hadden gevonden, en dus ongetroost naar huis gingen en hun ‘single-blessedness’ nog eene week verlengen moesten. Wil men zich aan dergelijke teleurstellingen niet blootstellen, dan moet men met kwistige hand fooien uitdeelen aan de personen, die zich als gidsen opwerpen, en wier bezit van de roode draad duidelijk aan hun neus en aan hunne kleeding zichtbaar is. Die personen doen daarbij alle eeden, die gij verlangt; zij getuigen alles wat zij niet weten, en zij bezweren alles wat niet waar kan zijn. Ziedaar nu de inrichting van ons raadhuis, waar onze beschreven vaderen in het openbaar vergaderen, zonder dat het publiek plaats heeft om hunne zittingen fatsoenlijk bij te wonen.’
Het is waar: dat alles is vóór vijf en twintig jaren geschreven. O, Polderland's hoofdstad! Maar vooral oefende Zimmerman in ‘de Gids’ letterkundige kritiek uit. Het voorbeeld volgende van Potgieter namen Schimmel en hij de taak der kritiek op zich. Natuurlijk oefende men zich eerst door studiën op buitenlandsche schrijvers. Zimmerman leverde in dit opzicht o.a. een fraai opstel over Thomas Moore. Maar hoofdzaak was de weegschaal in de hand te houden, om de Hollandsche auteurs juist te waardeeren. Men moest de kunst-atmosfeer rein en hoog houden, beletten, dat jongeren met ongewasschen handen en ongekamde haren in het rijk van Apollo en der Muzen binnentraden. De kritiek nu, zooals Zimmerman die hanteerde, was absoluut: een stelsel van regelen, die onder allerlei hemelstreken en tijden van kracht | |
[pagina 387]
| |
waren. Iets was schoon of niet schoon: dit was, volgens Zimmerman, naar vaste afgebakende voorschriften, naar een zekeren ideëelen maatstaf, uit te maken. Het literarisch product, gedicht of proza, werd dan als op een in de lessen der anatomie gebruikelijke tafel ternedergelegd en ontleed. Het snijmes drong soms zeer diep door in het vleesch, de versierende opperhuid werd weggenomen, om den bouw van het lichaam te bespieden. Van den auteur zelven werd slechts in zooverre kennis genomen, als noodig was, om hem lessen voor de toekomst te geven. Want kritiek moest, volgens Zimmerman, in dit opzicht een bepaalde strekking en richting hebben. Het was een letterkundige gezondheidsleer. Die het ambt van criticus vervulde, had een zware roeping: hij moest helpen, om het jonge letterkundige geslacht te onderwijzen en te verbeteren. De man, wiens voorbeeld in dit opzicht door Zimmerman dikwijls werd geprezen en nagevolgd, was de Franschman Gustave Planche. - In dien zin sprak Zimmerman op de redactie-vergaderingen van ‘de Gids’. Bij de discussie werkte hij dan dit thema der absolute kritiek, in zijn levendige voordracht, telkens precieser en vaster uit. Hij ging allengs diezelfde regelen ook op het zuiver kunstgebied toepassen. Hij was nog bezig aan de poging, om allen vriendschappelijk van de waarheid en stevigheid van zijn regel te overtuigen, toen Potgieter in de maand December 1862 Busken Huet in den kring der Gids-redactie binnenleidde. Van dat tijdstip af begon er wrijving en botsing in dien kring te komen. Huets opvatting van kritiek was een geheel andere. Zijn modellen waren te zoeken niet bij den verouderden en schoolvossigen Gustave Planche, maar bij Sainte Beuve en Taine. Huet ging de methode dier nieuwe fransche kritiek toepassen. De aldus opgevatte methode had tot eerste voorwaarde, dat men den mensch in den auteur naging en schetste. Het kunstwerk was slechts uitvloeisel van het denken en gevoelen van den schrijver of schrijfster; men moest dus het eigen zijn en leven van elken auteur allereerst onderzoeken. Potgieter vond dat Huet gelijk had; hij steunde hem op alle wijzen. Zimmerman boog het hoofd. De vergaderingen van ‘de Gids’ waren niet altijd meer verkwikkelijk of hartelijk. Het einde was te voorzien. Een scheuring in de redactie was daar. Zimmerman moest beleven, dat zijn ideaal van kritiek niet | |
[pagina 388]
| |
meer als een ideaal door het jongere geslacht werd beschouwd. Met het ‘absolute’ werd ook op letterkundig gebied allengs de draak gestoken. Het objectieve, abstracte, werd vrij wat minder gehuldigd. Hij is hier overwonnen. En wat het opmerkelijkst was, hij leverde zelf onbewust de wapenen aan zijn tegenstanders. Wat er van Zimmerman overblijft als letterkundig criticus, zijn waarlijk niet de thans reeds vergeten theorieën en lessen, maar wel enkele portretten, die hij heeft geleverd, enkele schilderijen van de personen der schrijvers. Wij hebben hierboven reeds de aandacht gevestigd op zijn Bakhuizen van den Brink, even flink en puntig opgevat als een Huet dit kon doen. Wij herinneren ons de eerbiedige, fijn gedetailleerde wijze, waarop hij in den Gids Mevrouw Bosboom weêrgaf. Wij denken aan zijn roerende meêsleepende voorstelling van de Génestet: ‘onze jonggestorven vriend’. En wij blijven steeds bewonderen zijn ‘medaillon’ van Potgieter, dat wij nog even ons het genot zullen geven hier over te nemen:
‘Zijn beeld! Ik behoef de etsnaald en het graveerstift en den lichtdruk niet, om het blijvend te aanschouwen. Gegrift in mijn hart staat dat open, tintelend oog, dat hooggewelfde voorhoofd, die kale Socratische kruin; staan die bewegelijke en levendige trekken die mond, die tot den gulsten en meest levenslustigen lach zich plooien, tot de edelste verontwaardiging zich samentrekken kon; die kloeke en flinke en toch zoo bescheidene gestalte, die noch van overwicht bewust bleek te zijn, nog minder eenigen overmoed verraadde. Oprecht en eerlijk, fier en onafhankelijk heeft hij door het leven gewandeld, helder van hoofd, rijk aan scheppingskracht, warm en innig van gemoed, een vriend en steun van wie zijne hulp behoefden voor de nooddruft des levens, of voor hunne vorming en ontwikkeling. Zijne koninklijke mildheid werd verhoogd door de kieschheid, waarin zij zich openbaarde en door de persoonlijke belangstelling en toewijding, de beminnelijkheid, waarmede zij vergezeld ging. Aristocraat in zijne vormen, in de eischen, die hij stelde aan zijne omgeving, aan zichzelven 't allermeest, was hij door aanleg en neiging een democraat in zijn gemoed. De gevoeligste snaren van zijn speeltuig trilden, waar hij de ellende der misdeelden schilderde, waar hij recht deed aan 't geen in hun harte edelst en aandoenlijkst weêrklonk. Hij heeft gedeeld in het lot der mannen, die hun tijd vooruit, | |
[pagina 389]
| |
hun volk te hoog zijn. Men pleegt de hooge papavers te treffen, de lagere te sparen. Het is een les, die de romeinsche koningen ons hebben geleerd. Getroffen werd hij niet, maar was 't vreemd, dat teleurstelling maar al te vaak zijn deel werd, dat hij zich, bij het verlies van iedere nieuwe illusie, tewijlen terugtrok in zijne rijkbevolkte eenzaamheid?’ | |
V.Allengs zijn wij in het jaar 1874 gekomen. Zimmerman was tot nu toe in volle actie gebleven. Het feit der scheiding van Potgieter uit ‘de Gids’ had hem bittere pijn veroorzaakt; maar al verschilden Potgieter en hij toen in opvatting en waardeering, het stond bij Zimmerman vast, dat Potgieter ook in dat gewichtig en smartelijk tijdstip van zijn leven niet dan door drijfveeren van onmiskenbare ridderlijkheid zich had laten leiden. Hij bleef zijn Potgieter even hoog achten, en die verwijdering tusschen hen beiden was dan ook slechts kort en niet volkomen. En intusschen legde het maatschappelijk, staatkundig, tot zelfs het kerkelijk leven, beslag op zijn tijd. Hij was een der bezigste mannen van Amsterdam. Opgewekt vervulde hij zijn plichten. Al de nobele uitingen van den vooruitgang hielp hij trouw. Als fijn beschaafd letterkundige en kunstkenner stond hij in de hoofdstad op een eerste plaats. Hij vergat bijna, dat hij met moeite telkens zijn positie had veroverd, dat de maatschappij niet als van zelve zich aan hem had overgegeven. Daar trof hem de grootste slag van zijn leven. Zijn lieve vrouw, de moeder van zijn groot gezin, stierf in November 1874. Zij was gedurende zijn huwelijk een deel van zijn kracht geweest. Zelve, vol geest en vernuft, zwak van lichaam, maar veerkrachtig van aard, had zij al de lasten van het groote huisgezin op zich genomen. Trouwe moeder, zorgende hoedster, beschikte zij er alles. Als Zimmerman moede thuis kwam, wist zij hem nog op te wekken door het prikkelend zout van haar scherpzinnigheid. Waar zij op haar leuningstoel zat, rustte Zimmerman uit. Zij stierf. En ziet: zijn oogen hebben sinds dat overlijden niet meer getinteld en geschitterd. De avondschemering begon voor hem te dalen. Een sombere avond na een vroeger zoo zonnig leven! Wel heeft hij nog zich vermand en met kracht zich aan | |
[pagina 390]
| |
het werk gezet. Een nieuw handelshuis - een bankierszaak ditmaal - werd door hem aanvaard en gereorganiseerd. Het lidmaatschap van Gedeputeerde Staten der provincie Noord-Holland werd met groote toewijding en onder groote vriendschap van zijn medeleden door hem vervuld. Het voorzitterschap der Rijks-academie van Beeldende Kunsten werd met voortvarende behartiging door hem waargenomen. Zoolang de ziekte zijn lichaam nog niet sloopte bleef hij gezet arbeiden. Maar de vlam van het leven was verdoofd. De letterkundige van weleer sliep. Na den dood van Potgieter onttrok hij zich allengs aan den Gids en bleef hij zich, wat de literatuur betreft, slechts bepalen tot het bezorgen eener volledige uitgave der werken van zijn grooten meester. Hij gaf toe aan zwaarmoedigheid, aan melancolie, aan zelfkwelling. De kring van zijn aandoeningen en wilsuitingen scheen soms zoo ingewikkeld. Nooit was hij recht tevreden meer met zich zelven. Als hij het ééne had bereikt, zag hij verlangend uit naar iets anders. Hij scheen zóó vermoeid, zóó afgemat. Hij was niet gelukkig meer. Soms achtte hij zich miskend, en in zeer vertrouwelijke gesprekken stipte hij dan aan, dat de kinderen, die een vader uit Indië stuurt, om in het moederland, ver van het ouderhart, opgevoed te worden, niet gelukkig konden worden. Op hen, die, door hun Indisch bloed, vuriger verbeeldingskracht en grooter warmte van gevoel bezitten dan hun Europeesche broeders, zonen van mist en nevelen, vallen soms slagen, die zij niet verdienen. Terwille van een of andere theorie of beschouwing, maakt men hun leven hier in Holland tot een wreede school. Uit vrees van de grenzen der Europeesche zelfbeperking te overschrijden, durven zij nooit volkomen en volledig zich geven of uiten. Zij kunnen den moed niet hebben geheel natuurlijk te zijn. Zelfs, waar alles hun schijnt mede te loopen, worstelen zij met allerlei kleine vooroordeelen. Waar zij soms vrij wat meer, door gedachte, vernuft of beleid, beteekenen dan de meesten hunner Hollandsche tijdgenooten, worden zij door kleinheid en alledaagschheid van anderen telkens tegengehouden en in hun streven belemmerd. Zij worden dan prikkelbaarder dan anderen; zijn wel dankbaarder dan hun Hollandsche broeders voor de minste liefdeteekens, die zij ontvangen: maar zijn ook jaloerscher op die liefde, dan voegzaam | |
[pagina 391]
| |
is in ons noordelijk klimaat. Elke kleine grief schrijnt hen meer dan ons.....
Bij zulke droeve woorden uit zijn mond dwaalden dan mijn gedachten naar het aan 't bosch gelegen Baarn, waar ik met zijn broeder en andere Indische jongens op kostschool was geweest. |
|