Beelden en groepen
(1892)–H.P.G. Quack– Auteursrecht onbekend
[pagina 293]
| |
De zwijndrechtsche broederschap.
| |
[pagina 294]
| |
verstandelijk goed ontwikkeld geleerd hoofd, dat hier geen sprake is van een intellectueel doordacht plan, maar dat die min of meer communistische opvattingen gewaarwordingen zijn van het gemoed der kinderen van 't volk. Wij komen te midden van zeer eenvoudige lieden. Turfschippers, daglooners, zwavelstokken-venters zijn de kern van deze nieuwe gemeente. Toch durven zij op godsdienstigen grondslag de meest consequente gevolgtrekkingen van het communisme aan, en doen zij hun best om hun samenzijn daarnaar in te richten. Maar altijd onder dezen vorm, dat zij slechts willen verwezenlijken wat de eerste Christengemeente te Jeruzalem had bedoeld. ‘Allen die geloofden - zoo mompelden en herzegden zij - waren bijéén en hadden alle dingen gemeen: zij verkochten hun goederen en have en verdeelden ze aan allen, naar dat elk van noode had. Zij waren één hart en ééne ziel: niemand zeide, dat iets van hetgeen hij had zijn eigen was, maar alle dingen waren hun gemeen.’ Dit zouden zij nu naar de letter weder toepassen. Aan hun Communisme huwden zij dan een soort van Pantheïsme. Ook hier echter was alles eenigszins onbewust. Een tekst van den apostel Paulus gaf aanleiding om hierover te mijmeren. Omdat zij gebukt gingen onder het gevoel van zonde, onder schuldbesef, klampten zij zich te vaster aan het woord, dat alles wat er is of geschiedt uit, tot en door God is. Zij waren waarlijk niet wijsgeerig ontwikkeld; zij waren kinderlijk geloovig. Ten zeerste zou men hen verrast hebben, wanneer men hun had aangetoond, dat ditzelfde vage bewustzijn, dat in hen leefde, voor een deel de grondtoon vormde van wat de leiders van het Saint-Simonisme in diezelfde dagen in Parijs uitspraken. De formule van Enfantin van 28 November 1831 stond niet zoover af van wat de turfschippers hier te lande beleden.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 295]
| |
Aldus hebben in Puttershoek en Zwijndrecht, in Waddinxveen en Polsbroekerdam, in Mijdrecht en in sommige andere plaatsen vooral van Zuid-Holland, vóór vijftig of zestig jaren, groepen van lieden geleefd, die over 't algemeen zeer in de schaduw wegscholen, doch die in hun tijd verklaarbaar opzien wekten. Naar hun belangrijkste gemeente noemde men hen veelal Zwijndrechtenaars. Daar zij in den meest letterlijken zin van het woord het gebod der liefde toepasten, en bereid waren, als zij op den éénen wang geslagen waren, den anderen aan den aanvaller vóórtehouden, liet men hen, na eenige aanvankelijke plagerijen en kwellingen, met rust. Men zorgde er voor, van hen geen martelaars te maken, en liet hun samenzijn veelal over aan de inwendige moeielijkheden, waarmede elk gemeenschappelijk huishouden uit den aard der zaak te kampen heeft. Inderdaad, zijn dan ook die groepen, zonder dat eenige uitwendige stoot van buiten haar trof, van zelven uit elkander gevallen. Het bestaan en de geschiedenis dier lieden leeft als bij overlevering hier en daar voort, doch de juiste waarheid omtrent het ontstaan hunner samenleving en omtrent hun organisatie is weinig bekend of vervloeit allengs. Daarom kan het eenige waarde hebben, de gegevens, die enkelen over hen hebben medegedeeld of nog weten medetedeelen, tot een soort van geheel te verzamelen; de aangeduide trekken getrouw en letterlijk samenvoegend, opdat niet in de eerste plaats een fraai, naar een waar beeld voor ons oprijst. Wij zullen dus putten uit herinneringen, die sommige opmerkers in tijdschriftartikelen hebben neêrgelegd, uit aan ons gerichte brieven, en uit mondelinge mededeelingen. Vooral zullen wij het boek gebruiken, dat de gedenkschriften van Maria Leer, de gezellin van Stoffel Muller behelst. Stoffel Muller, de turfschipper, is de eigenlijke apostel van deze kerk geweest, de man die het eerst het denkbeeld dezer gemeenschappelijke broederschap heeft opgevat. Hij was het eerst geraakt door die vonk van hoogere liefde. De persoonlijke herinneringen, die Maria Leer omtrent hem heeft opgeteekend, zijn, afgescheiden van de mededeeling van haar eigen gedachten en lotwisselingen, de aandacht zeer waard, en werpen een straal helder licht over de oprichting der eerste en belangrijkste gemeente. Geholpen door die gedenkschriften en door de verdere mede- | |
[pagina 296]
| |
deelingen, waarover wij te beschikken hebben, zullen wij eerst over de oprichting der broederschap spreken, dan berichten wat vermeld wordt omtrent het voortleven der onderscheidene gemeenten in hare organisatie, en eindelijk de uitvaart der laatste gemeenteleden gedenken. | |
I.De oprichting der broederschap dagteekent van het jaar 1816. Stoffel Muller was toen in de kracht van zijn leven, omstreeks vijf en veertig jaren oud. Hij was geboren te Puttershoek bij Dordrecht, waar zijn vader een nering dreef in turf en brandstoffen. Hij stond dien vader ter zijde bij inkoop en aflevering van die goederen, bracht met het schip de turf naar de afnemers in andere plaatsen, en dreef, na den dood des vaders, de zaak voor eigen rekening. In de ouderlijke woning heerschten streng kerkelijke begrippen, en de zoon woonde reeds vroegtijdig allerlei zoogenaamde ‘oefeningen’ bij. De eigenaardige religieuse atmosfeer aan huis, het gedurig lezen van den Bijbel, de aanraking met lieden van allerlei godsdienstige gezindheid op de plaatsen waar hij met zijn turfschip aanlegde, brachten hem aan het mijmeren. Wanneer des winters het water dicht lag en het turfschip dus niet kon varen, was er gelegenheid te over tot stil en diep nadenken. De ‘oefeningen’ voldeden hem niet. Meestal zweeg hij dáár ingetrokken nederzittend. Hij zocht naar iets diepers en tegelijk milders. Uitte hij zich een enkelen keer daarover, dan werd hij vrij barsch tegengesproken. Eens - hij was al lang gehuwd - was hij weder op die wijze ruw terecht gewezen. Hij kon; thuis gekomen, den slaap niet vatten. Hij stootte het venster open, en, door het kalme maanlicht naar buiten gelokt, dwaalde hij langs velden en akkers. Zoover hij om zich heên kon zien, scheen gras en kruid in zwaren damp gehuld, als wachtend op de levenwekkende zonnestralen, die er den sluier van zouden aflichten. En ziet: terwijl in het oosten de gouden dageraad aanbrak, scheen het hem, alsof ook van zijn omneveld brein het floers werd opgetild. Een bijbelwoord, menigmaal gelezen en gehoord, maar nooit in zijn vollen inhoud verstaan, klonk plotseling met luiden klank in zijn binnenste, werd eensklaps in helle klaarheid door hem begrepen. | |
[pagina 297]
| |
Dit woord was de oude tekst van den Apostel: ‘Uit Hem, door Hem en tot Hem zijn alle dingen.’ Men was uit, door en tot God. Dus was ook de zonde niet uit Satans macht geboren, maar een werktuig in Gods hand, om ons tot Hem te doen vluchten. God openbaarde zich dus in al zijn schepselen, die zonder zijn wil zich niet roeren of bewegen kunnen. Alle dingen derhalve, ook die wij kwaad, ongelukkig of slecht noemen, werden door Hem met heilige en liefderijke bedoelingen gewerkt. In alles en in allen moest Gods aanwezen geërbiedigd en liefgehad worden. Dus was er geen eeuwige verdoemenis. Ieder zondaar zou door Gods genade gevonden en gered worden.... Toen hij huiswaarts keerde, begon hij, na die worsteling zijner ziel, zijn nieuw denkbeeld uit te spreken en te verbreiden. Maar bij geen zijner huisgenooten, verwanten of vrienden vond hij ingang. Men ergerde zich aan zijn kettersche gevoelens, die de zonde verbloemden, den mensch te veel in de hoogte hieven, en aan Christus zijn eere, ja zijn Godheid roofden. Van zijn ‘Nieuw Licht’ wilden zij niet weten. Toen hij desniettemin volhardde, vond hij bepaalden tegenstand allereerst in zijn eigen huis. Peinzende toch op middelen om zijn overtuiging te verbreiden en den godsdienst te hervormen, stond het weldra bij hem vast, dat men terugkeeren moest tot de gedragslijn der eerste Christengemeente. Er moest weder zijn een leven van onderlinge liefde en van broederzin. De gemeenschap moest weder worden ingevoerd. Allen die geloofden moesten bijéén zijn, en alle goederen gemeen hebben; het moest weder zijn één hart en één ziel; niemand mocht zeggen, dat iets van hetgeen hij had zijn eigen was, maar alle dingen moesten allen gemeen zijn. Doch zijn eigen vrouw wilde niets daarvan weten; zij wilde met zoo'n dweper, die zijn huisgezin ter wille van inbeeldingen verwaarloosde, niet langer samenwonen, en de zonen schaarden zich aan de zijde der moeder. Van huis en schuit uit Puttershoek verdreven, vond Stoffel Muller echter een bepaalden geestverwant en wel te Waddinxveen. Wij noemen schout Valk. Ook deze was door dergelijke gevoelens als Stoffel Muller bewogen. Hij was meer nog dan deze een mijmerende, droomende natuur. De grondtoon van zijn leven was, dat hij de komst van Jezus op aarde | |
[pagina 298]
| |
verwachtte en de stichting van diens rijk op aarde verbeidde. Daarvoor moest men zich inrichten als de eerste Christengemeente, in gemeenschap van hart en ziel. De omgang met den turfschipper uit Puttershoek had hem in die begrippen versterkt, en Valk had die denkbeelden in zijn omgeving verbreid. Ook te Warmond had hij enkele geestverwanten gekregen. Zijn aanhangers te Waddinxveen waren echter in den regel arme daglooners, die door de boeren niet eens gaarne in dienst werden genomen, omdat zij zulke sterk afwijkende godsdienstige opvattingen beleden. Zij konden hun brood bijna niet verdienen. Schout Valk hielp hen echter en stelde zijn huis en tafel voor zijn geloofsgenooten open. Dit alles wekte echter in het dorp opzien en ergernis. Een deputatie uit den kerkeraard kwam Valk over die geestdrijverij onderhouden. Men maakte hem opmerkzaam, dat het burgemeesterschap over het dorp hem zou ontgaan, maar Valk antwoordde slechts: ‘Weet gij niet, dat Jezus het arme en onedele heeft uitverkoren, en dat al wat wij aan den minsten zijner broederen doen door den Heer gerekend wordt aan Hem te zijn gedaan?’ Het gevolg was dan ook, dat het burgemeesterschap hem ontging en dat een ander tot schout werd benoemd. Valk had het geluk door zijn eenvoudige vrouw in alles nagevolgd en gesteund te worden; zij was een iets oudere zachte vrouw, die slechts van tijd tot tijd het hoofd schudde, als haar man naar haar inzicht te vèr ging. Tot hem nu, die sinds zijn ontzetting uit het schoutambt eene andere kostwinning moest opzoeken, was Stoffel Muller gegaan, met het voorstel, te zamen in Amsterdam zoogenaamde bovenlandsche aken te koopen, deze te Puttershoek te sloopen en voor afbraak te verkoopen. Muller meende, dat op die wijze aan vele handen werk en brood kon worden verschaft. Om dat plan ten uitvoer te brengen, gingen nu beide mannen naar Amsterdam en vertoefden dáár in de schippershuizen. In de harten dier schippers worden altijd sterk godsdienstige overtuigingen gekoesterd. Het eenzaam verblijf op het water kweekt den band met het onzienlijke aan. De gesprekken te Amsterdam liepen dus over dergelijke onderwerpen. Te meer: daar juist eenige Duitschers, veertig in getal, in Amsterdam waren aangekomen, om met vrouwen en kinderen naar Noord-Amerika te gaan, en zich aan te sluiten aan de godsdienstige | |
[pagina 299]
| |
communistische kolonie ‘Harmony’, die door Rapp reeds in 1803 aldaar was gesticht. Deze kolonie verhuisde in het jaar 1814 naar het Wabash-dal in Indiana, en werd in de jaren 1816 en 1817 vergroot door een toevoer van 130 gezinnen uit Wurtemberg.Ga naar voetnoot1) Een deel dier gezinnen had den weg over Amsterdam genomen. Muller en Valk vertoefden een avond opzettelijk met die godsdienstige landverhuizers, en werden door die gesprekken versterkt in hun opvatting van de toepassing der denkbeelden van gemeenschap, en van de verwerkelijking hier op aarde van een Godsrijk van vrede en liefde. Doch van meer beteekenis was voor Stoffel Muller en Valk het feit: dat zij te Amsterdam in aanraking kwamen met een jonge dertigjarige vrouw, die een grooten invloed op beider denkwijze zou hebben, en bijna een profetes der secte zou worden, wij noemen Maria Leer. Zij, die in de geschiedenis de Engelsche godsdienstig-socialistische beweging hebben gevolgd, herinneren zich zeker de figuur van Anne Lee, de stichtster in 1774 der secte van de Shakers in Amerika. Enkele van de trekken dier bezielde vrouw zijn ook te vinden bij de arme Edamsche wees-dochter, die, op twintigjarigen leeftijd, in Mei van 't jaar 1808, het gesticht te Edam verliet, waar zij elf jaren had doorgebracht. In die elf jaren had zij een mengeling van godsdienstige rechtzinnigheid (erfenis eener Duitsche moeder) en van wereldsche schranderheid aan den dag gelegd. Zij had getoond verstand en vindingrijk vernuft aan warmte van hart te paren. Maar haar handigheid, haar alles braveerende onversaagdheid had zij, in haar eerste jeugd, zoowel voor het kwade als voor het goede weten te gebruiken. Eerst na veel smartelijke ondervinding en veel zelfverwijt boog zij vóór-goed de ziel tot God. Na het vertrek uit het weeshuis had zij geen andere keus dan als dienstbode zich ergens aan te bieden. Doch een ware geloofsijver verteerde haar nu, en zij legde zich zelve de taak op, om, waar zij diende, tevens voor het Godsrijk te werken. De lieden, die haar, op haar knap en rein voorkomen, in dienst namen, wilden hier echter niet van weten, vonden haar lastig en zonden haar weg. Zij ging getroost | |
[pagina 300]
| |
weder verder, doch gaf haar voornemen niet op. Zij liet niet af den Heer op haar wijze te dienen; vooral toen zij geestverwanten op allerlei ‘oefeningen’ gevonden had. In haar gedenkschriften beschrijft zij die jaren van haar dienstbaarheid. Een avontuurlijk leven, vol afwisseling, rijk slechts aan kansen van verleiding en van beproeving. Meestal is zij in Amsterdam. Nu eens houdt zij zich bezig met stop- en naaiwerk, dan weder kan zij geen anderen dienst krijgen dan in ponshuizen; rakelings ontsnapt zij het gevaar van in een bordeel te Utrecht terecht te komen. Doch zij blijft rein, en vast in haar geloof, vol bekommering over de zonde dezer wereld, een ijveraarster voor den Heer. Zóó heeft zij haar eerste ontmoeting met Stoffel Muller, en dat samentreffen beslist voor haar leven. Zij kreeg door hem dien anderen blik op ‘de zonde’, waardoor de zonde opgenomen wordt in het wereldplan van God. ‘Wij moeten - zoo zeide Muller tot haar - ons niet afmartelen met murmureering over de zondigheid der menschen en de bedorvenheid onzer natuur; want er valt niets te bedillen aan Gods werk.’ Een onwederstaanbare kracht trok haar tot Muller. Wat ook haar vrienden en vriendinnen zeiden: zij ging met hem mede. En van dat oogenblik af was zij haast de leidende en bezielende geest van dien sectaris. Zij vooral achtte het bedrijf der gewone wereld zoo nietig; zij trad tegen het egoïsme op, waar het zich ook vertoonde. ‘Menschen - zoo zeide zij - wat zou het gelukkig zijn, als de koophandel eens een einde nam en de één voor den ander uit liefde wat over had!’ Ook in het godsdienstige was zij altijd de radicaalste der radicalen. Op den avond vóór het sterven, later, van Stoffel Muller, zien wij haar zelfs zich de hoop ontzeggen van een persoonlijk terugvinden in de eeuwigheid: ‘Men doet God te kort - zoo liet zij zich ontvallen - als men het schepsel een eeuwig zelfstandig voortbestaan toeschrijft, want dan zou Hij ophouden alles te zijn. Ook ons-zelven doen wij zoo te kort. Want onze geest is leengoed en keert tot God terug. Bij Hem terecht gekomen, is die geest een deel der Godheid en houdt stand in het eeuwige leven, dat Hij zijn schepselen inblaast. Als ik mij zelf zoek, dan ben ik niets; maar in God voel ik mij als Paulus en vermag ik alles.’ Toen nu Stoffel Muller en Valk te Amsterdam gereed waren gekomen met den aankoop van drie aken, voer Muller, verge- | |
[pagina 301]
| |
zelddoor Maria Leer, met die schuiten langs Sloten, over het Haarlemmermeer en de Kromme Gouwe, naar Waddinxveen. De tocht had twee dagen en twee nachten geduurd. Valk wachtte hen reeds op in zijn woonplaats. Aldaar was zekere beroering en opwinding onder de geestdrijvende volgers van Valk. Een uit hun midden was gestorven en zou dien dag begraven worden. Allen waren dus te zamen gekomen. De vrouw van den gestorvene was in dien kleinen kring bekend als met profetische gaven te zijn bekleed. Zij had reeds voorzegd, dat Stoffel Muller en een vreemde vrouw met palmtakken in de hand de lijkstatie van haar man zouden vóórgaan. Zóó moesten Muller en Maria Leer hier bij de uitvaart verwijlen en aan het begrafenismaal aanzitten. Te zamen werden zij door de broeders en zusters geëerd. Tooneelen van geestvervoering hadden plaats. Van dat oogenblik af beschouwden Muller en Maria Leer zich als gehuwd, man en vrouw; al de anderen eerbiedigden dit, al mocht Valk's vrouw nog wel eens weder het hoofd schudden. En nu, nadat die begrafenis voorbij was, konden Stoffel Muller, Valk en Maria Leer de lijnen trekken der vaste broederschap, die zij wilden oprichten. Het besluit was, dat men die broederschap eerst te Puttershoek zou vestigen. In die broederschap zouden, evenals bij de eerste Christenen, alle goederen gemeen zijn. Het echtpaar Valk, dat welgesteld was, toonde zich bereid al wat het aan bezittingen en geld bezat af te staan. Er werden voorts enkele regelen gesteld, bijvoorbeeld over de kleeding. Zij zouden een gelijkvormige kleederdracht aannemen ter wille ook der uiterlijke gelijkheid. Men zou zoo spoedig mogelijk met de aken weggaan, en te Gouda de meeste benoodigdheden aanschaffen. Aldus werd gedaan. Doch reeds ondervonden zij, bij den aankoop te Gouda, allerlei toeloop en bekijk, en werden zij door het ruwe volk gehinderd. Zóó kwamen zij te Puttershoek aan, waar zij op de scheepstimmerwerf van Willem Visser - een vriend en geestverwant van Stoffel Muller - voet aan wal zetteden. Een groote hoop volks kwam echter op de beên. Alles liep uit. Er ontstonden woordenwisselingen. Stoffel Muller en de zijnen werden voor vrijdenkers en dwepers uitgemaakt. Hij kreeg reeds een slag op het gelaat - doch sloeg niet terug: ‘Wat heb ik u misdaan, waarom slaat gij mij?’ was | |
[pagina 302]
| |
slechts zijn bescheid. De veldwachter moest de menigte uitééndrijven; hij ontving tevens den last den aangekomenen te zeggen, dat zij, daar zij de orde stoorden, Puttershoek moesten verlaten. Er zat niets anders op, dan dat zij met hun aken midden op de Maas gingen liggen. Zij bleven dus in de schepen overnachten. Doch den volgenden dag moesten zij wel aan land om levensbehoeften te koopen. Maria Leer werd toen aangehouden, en, daar zij geen papieren had, werd zij aan den Dordschen wal voorloopig achter slot gezet, om naar haar laatste woonplaats, Amsterdam, te worden vervoerd. Toen zij weder op vrije voeten kwam, ijlde zij naar Waddinxveen, waar Stoffel Muller en Valk reeds bijéén waren. Aan huis bij Valk waren het gewoel en de beweging toegenomen. De geloofsijver der nieuwe bekeerlingen steeg in warmte. Een nieuwe aanhanger, Arie Goud, weerde zich vooral met zijn vrouw. Deze wierp zich op tot handhaver van de tucht en wilde geheel en al den Christelijken eenvoud herstellen. Al wat naar weelde of verfraaiing zweemde moest verwijderd worden. Hij duwde de matten van den vloer, rolde de gordijnen van de ramen op, keerde spiegel en schilderijen het achterste voren. Dit alles wekte slechts te meer de ergernis der overige dorpsgenooten op. Overigens werd nu, daar van alle kanten tegenstand kwam opzetten, de broederband der ‘Nieuw-Lichters’ nog hechter saâmgetrokken. Muller en Maria Leer, Valk, Arie Goud en hun vrouwen legden de handen plechtig inéén, en beloofden voort te gaan in deze broederlijke samenleving, die de eerste Christengemeente weder zou doen herleven. Er zou geen verschil zijn van rijk of arm, van rang of stand. De goederengemeenschap zou een eerste wet wezen. Werkelijk brachten de welgestelden wat zij hadden. Valk legde den sleutel van zijn geldkist op tafel, zeggende : ‘die den armen geeft, leent den Heer.’ Juffrouw Valk deelde haar welgevulde linnenkast, die zij bij haar huwelijk als uitzet had medegebracht, aan de armen uit. Om der gelijkheids-wil verscheen zij in niet veel meer dan een ochtendgewaad, en zat zij dag aan dag haar japonnen ten behoeve der arme zusters in jakken te veranderen. Een aantal onvermogenden en armen sloten zich nu bij hen aan. In het huis van Valk verdrong men zich. Er was steeds rumoer vóór zijn deur. De overheid liet hen nu niet geheel begaan. Aan Valk werd | |
[pagina 303]
| |
aangezegd, dat allen, die niet tot zijn huisgezin behoorden, zich moesten verwijderen. Toen daaraan geen gevolg werd gegeven, werden Stoffel Muller, Valk, Arie Goud en Maria Leer te Gouda gevangen gezet. Spoedig echter werden zij weder vrijgelaten. Men kwam weder te zamen te Waddinxveen bij Valk. De nieuwe broederschap won in al de omliggende plaatsen hier en dáár aanhangers. Te Polsbroekerdam, te Warmond, te Boskoop won men vrienden. Doch de groote zaak was, dat die broederschap nu aan den arbeid moest gaan, om gezamenlijk den kost te verdienen. Stoffel Muller en Maria Leer werden uitgezonden, om te onderzoeken waar en wat men het best zou kunnen arbeiden. Het scheen hun toe, dat een vestiging te Polsbroekerdam wel slagen kon. Men kon dáár een boerensteê koopen, die zeven huisgezinnen kon bergen. Er was echter voor dat alles geld noodig, en wederom werd een beroep gedaan op Valk en zijn vrouw. Deze lieten een zeil spannen voor hun deur, en verkochten in 't openbaar alles wat zij nog aan weeldevoorwerpen hadden. Een oogenblik schoten moeder Valk de tranen in de oogen, toen de gouden oor- en halssieraden van haar moeder werden geveild, doch Valk, die altijd vast de wederkomst van Christus verwachtte, troostte haar met de woorden, dat het toch niet voegen zou den Heiland met dien opschik tegemoet te gaan. Zóó gingen dan, gesteund door dat geld, verscheidene gezinnen naar Polsbroekerdam. Doch de verwachtingen, die men van een arbeid aldaar had gekoesterd, werden niet vervuld. Overal werden de Nieuw-Lichters geweerd. Zij konden geen daggeld verdienen, al stonden er uitgestrekte aardappelenvelden om te rooien, rijk geladen boomgaarden om te plukken. De toestand werd onhoudbaar. Het geld, dat men bezat, teerde weg. Men moest iets doen. Toen bedacht Stoffel Muller het volgende. ‘Laten wij - zoo zeide hij - zwavelstokken maken. Daar kunnen vrouwen en kinderen ook aan meêhelpen.’ Zoo gezegd, zoo gedaan. Na weinige dagen zaten zij allen in een schuur te werken, waar zij, als in een geregelde fabriek, met doelmatige arbeidsverdeeling, zwavelstokken vervaardigden. Hadden zij zekeren voorraad bijeen, dan werden enkelen uitgezonden, om op het platteland het artikel te verkoopen. Het was nog de goede tijd voor dien handel, daar ‘de lucifer’ nog niet was uitgevonden. Het slijten van het artikel ging dus gemakkelijk van de hand. De verkoopsters, | |
[pagina 304]
| |
in haar reeds eenigszins van het gewone afwijkend gewaad, half weggescholen onder de op rug en schouders opgetaste en langs de zijden afhangende zwavelbossen - een zonderlinge, doch schilderachtige verschijning - vonden overal afzet. Een geestverwant uit Leiden, zekere Hendrik van Dijk, kwam bij de vrienden te Polsbroekerdam en bracht een schuit voor hen mede. Met gejuich werd het geschenk ontvangen. De boot werd beladen met die zwavelstokken en thans kon men veel gemakkelijker het product afzetten. Langs den Vliet voer men naar Oudewater, van daar naar Gouda, Leiden of Rotterdam. Men was nu eens te Schoonhoven, dan te Warmond. En van alle kanten bracht men van geestverwanten wat mede in het bootje. Als een broeder ergens de slacht had, gaf hij een goede bezending worst of spek mede voor de broeders in Polsbroekerdam. Aldus leefden zij voort: toen zij weder in vijandelijke aanraking kwamen met de burgerlijke overheid. Het beginsel der broederschap was de herstelling der eerste Christengemeente. Als zoodanig stoorde men zich niet aan de burgerlijke wetten. Huwelijken vóór de broederschap werden dus gesloten - men heeft het gezien in het voorbeeld van Stoffel Muller en Maria Leer - met voorbijgang van den burgerlijken stand. Maar ook aan de conscriptie, de oproeping voor de militie, werd niet door hen voldaan. Ten einde op dat stuk hun kinderen vrij te waren, werd ook de geboorte van kinderen niet aangegeven. Dit gaf reeds hier en daar botsing. Toen Maria Leer van een dochter bevallen was, gaf zij het kind niet aan. Te Utrecht werd zij deswege door de overheid onderhouden, doch zij werd met een berisping vrijgelaten. Weldra echter zouden zij scherper worden behandeld en wel te Dordrecht. De nederzetting toch te Polsbroekerdam kwam tot een einde, omdat het huis, waarin zij vertoefden, werd verkocht. Daar zij nu geen vaste woning hadden, kochten zij een oude bovenlandsche aak, en richteden die in als drijvende woning. Zij stevenden met dit vaartuig den Dordschen kant uit en bleven liggen in de Krab. Bij laag water waren daar boomstronken uit te graven en klein te maken, bij hoog water zaten ze allen boven op de aak aan het bewerken van zwavelstokken. Kwamen er uit nieuwsgierigheid lieden tot hen met schuitjes, dan verkondigden zij hun nieuwe leer. Dit gaf echter opschudding. Geheel Dordrecht | |
[pagina 305]
| |
gewaagde van die zonderlinge lieden. De justitie bemoeide zich er mede. Termen, om hen te arresteeren, werden spoedig gevonden. Stoffel Muller, Maria Leer, Valk en Arie Goud met hun vrouwen werden voor den rechter gebracht. Zij werden tot zes jaren tuchthuisstraf veroordeeld, vooral wegens hun antwoorden, waarin de rechtbank beleediging der rechterlijke macht zag. Van dit onbillijk vonnis kwamen zij in hooger beroep in den Haag. Een jong advocaat - die Maria Leer bij Anne Lee vergeleek - kon hen wel is waar niet vrijpleiten, doch ditmaal werden alleen Stoffel Muller, Valk en Maria Leer tot gevangenisstraf veroordeeld, en wel voor den tijd van één jaar. Toen zij allen weder vrij kwamen in het jaar 1822, bleek het, dat, bij de gevangenschap der hoofden, de meeste broeders en zusters zich te Puttershoek gevestigd hadden op het erf van den scheepsmaker Visser. Derwaarts gingen nu ook Stoffel Muller, Maria Leer en Valk. Zij konden er een huis verkrijgen, knapten hun aak op, en wisten nog een oude hoogaarts en later een tjalk te koopen. Zij zouden die booten weder met zwavelstokken beladen en daarmede naar Noord-Holland, Friesland en Groningen gaan. Die reizen waren voor de broederschap voordeelig en brachten werkelijk eenige bevredigende inkomsten op. Vooral Stoffel Muller en Maria Leer wisten met beleid die schippersreizen te volvoeren. Het was overigens van 1822 tot 1823 een harde, strenge winter. De kleine gemeente te Puttershoek kweet zich van den plicht der barmhartigheid, door aan alle armen soep uit te deelen. Overigens waren er echter, tijdens de afwezigheid van Stoffel Muller, soms kleine oneenigheden in den kring. Valk, die de tucht moest bewaren, bleek daartoe buiten machte. Hij mijmerde te veel over de volgens hem spoedige terugkomst van Christus. In zooverre gevoelde hij zich niet geheel eensgezind met de anderen. Daar ook hij een kleinen aanhang had, besloot hij Puttershoek te verlaten. Hij kocht zich een huis aan het Woerdensch Verlaat - den uithoek der provincie Utrecht, een oord toenmaals vrij onbereikbaar en aangeduid als het endje der wereld - en ging met zijn vrouw dáár voorloopig de komst van Christus en de stichting van diens rijk op aarde afwachten. Enkelen, die het met hem eens waren, voegden zich bij hem, en bleven dáár het zwavelstokken-bedrijf voortzetten. Valk's plaats werd bij de overigen door Arie Goud waargenomen. Doch ook | |
[pagina 306]
| |
dezen besloten te verhuizen. Er werd een scheepstimmerwerf gekocht en derwaarts trok nu de eenigszins in getal verminderde broederschap. Te Zwijndrecht organiseerde zich de gemeente voor goed. Het erf, waarop men zich vestigde, was vrij groot. Een houten zaal voor alle gezamenlijke handelingen werd er door hen opgericht. Want Stoffel Muller, op een zijner tochten naar Amsterdam, te Schellingwoude in het ijs besloten, had dáár het oog geslagen op een in onbruik geraakte danszaal, had die gekocht, afgebroken, in zijn schip verpakt, en nu te Zwijndrecht voor hun aller doeleinden opgesteld. Voorts kochten de gebroeders Visser, die van de ouderlijke erfenis hun deel hadden ontvangen, een oud, op stroom liggend Rhijnschip, een zoogenaamden Keulenaar. Dit gevaarte werd op rollen op de werf getrokken en naast de danszaal geplaatst; het ruim van het schip werd tot slaapplaats ingericht, met dien verstande, dat in de ruimte, waar mannen en vrouwen sliepen, een scheiding voor de twee seksen werd aangebracht; met het krieken van den dag stond men op, en die het eerst ontwaakte, wekte de anderen. In de aangekochte danszaal werden dan alle maaltijden gehouden. Nadat de morgenzang was gezongen, werd door één hunner, elk op zijn beurt, een uit eigen hart geweld gebed uitgesproken: daarna werd het ochtendbrood genuttigd. Gezang en gebed openden en besloten den maaltijd. Onder elken maaltijd werd door een der broeders een kapittel uit den Bijbel gelezen, dat aanleiding gaf tot godsdienstig gesprek. Iederen avond werd, na het einde van den arbeid, een soort van godsdienstoefening gehouden. Overtredingen en misstappen van een broeder of zuster werden dan ernstig en rondborstig bestraft, en er werd gezamenlijk een boek gelezen en besproken; soms ook kwamen de gemeenschappelijke belangen der broederschap ter sprake. Ofschoon des Zondags de arbeid stil stond, en een godsdienstoefening onder leiding van Stoffel Muller of Arie Goud gehouden werd, waren in beginsel hun alle dagen gelijk. Doop en avondmaal achtte men onnoodig en voor den waarachtigen Christen verouderde ceremoniën. Stoffel Muller was natuurlijk het hoofd der Broederschap. Door enkele kleine geschriften gaf hij vastheid aan de door de gemeente te belijden religieuse overtuigingen. Enkele daarvan werden gedrukt. Bekend zijn van hem een tractaatje over | |
[pagina 307]
| |
‘de ware Grondwet’, waarover later, en een geschriftje getiteld: ‘het eeuwig Evangelie gegrond op de eeuwige onveranderlijke natuur van God.’ In de voorrede van het tweede boekje gaf hij een richtsnoer van zijne godsdienstige opvatting aan: ‘Wij weten - zoo zegt hij - dat het waarheid is, en wel die waarheid welke naar de Godzaligheid leidt; welk niet krachteloos is, maar een iegelijk, die ze aanneemt, dadelijk verlost van de zonde, en in staat stelt om rechtvaardig en godzalig in dezen tegenwoordigen boozen tijd te leven; - een tijd, waarin Paulus' woorden 2 Timotheus III vervuld worden; een tijd, waarin men kunstig verdichte fabelen in plaats van Evangeliewaarheid heeft nagevolgd; - dewijl men leert, tegen den hoofdinhoud van het Evangelie, dat God de zonden noodzakelijk straffen moet, daar toch het Evangelie een blijde boodschap is die al den volken wezen zal. En uit die fabel is van zelf een andere voortgevloeid, te weten, dat Jezus God met ons zoude verzoenen, alsof de Vader ons niet anders lief heeft dan om Jezus' wil, daar toch de zending van Jezus juist een bewijs is, dat God ons reeds lief had, toen wij nog zondaars waren....’Ga naar voetnoot1) De broederschap kreeg nu in Zwijndrecht nog al belangrijke aanwinsten van lidmaten. Wij vermelden Ketel, een welgestelden bakker uit Krommenie, die met zijn vrouw aankwam en een bakkerij en een winkel bij hen vestigde. Dan een schoenmaker uit Middelburg, Heystek, die met vrouw en kinderen zich bij hen voegde. Ook een oud-Indisch ambtenaar ging onder hen wonen. Maar de belangrijkste aanwinst was deze, dat omstreeks het jaar 1830 de familie Mets uit Vlissingen tot hen overkwam. De heer Mets had in Vlissingen een zeer goed bekende chocoladefabriek. Door de denkbeelden van Stoffel Muller gewonnen, verliet hij Zeeland, en vestigde hij zich met vrouw, kinderen, knechten en meiden, te Zwijndrecht. Hij bracht nu zijn chocoladefabriek aldaar over, plaatste die op eenigen afstand van de werf, en gaf al dadelijk een som van drie duizend gulden aan de gemeenschap. | |
[pagina 308]
| |
Er waren dus op Zwijndrecht twee gestichten der Nieuwlichters: het ééne werd gevormd door de werf, waarop de oude danszaal en de Keulenaar waren gezet, het andere grensde aan de chocoladefabriek; het eerste heette Welgelegen en het andere Zomerzorg. De uitbreiding, die de broederschap door de toevoeging van nieuwe en welgestelde leden ontving, oefende echter eenigen invloed uit op de oorspronkelijke afspraak en overeenkomst, waarbij in 1816 de wijze van zijn der broederschap was opgericht. Bij dat eerste onderling contract was bepaald, dat, op het voorbeeld der eerste Christenen, al het ingebrachte goed gemeenschappelijk zou zijn. Tegen dezen absoluten regel werden door Ketel, Heystek en Mets bezwaren gemaakt. Zij wezen er op, dat te veel armen en behoeftigen zich bij hen aansloten, eenvoudig om te kunnen deelen in de rechten van het contract. Zij deden dus het voorstel, dat de rechten der gemeenschap zich niet verder moesten uitstrekken, dan tot het deel in den arbeid en de daaruit voortvloeiende verdiensten. In dien zin werd dan ook een nieuw contract opgemaakt, hoewel enkele andere leden, bij voorbeeld Maria Leer, sterk daartegen waren. Op die wijze leefde en werkte men in de gemeente te Zwijndrecht. De geregelde arbeid bracht welvaart aan. De verkoop der chocolade - in pakjes, rood gemerkt met enkele en dubbele kapitale A's, en net versierd met het Zeeuwsche wapen, een leeuw zwemmend op de baren - ging vrij goed van de hand; veel broeders en zusters vonden daarbij den kost; enkele leden, zooals ook Maria Leer, waren steeds op weg, in de dorpen van Zuid-Holland en Zuid-Beveland, om ze te verkoopen. Er kwam zoodoende zelfs eenige weelde. Men leefde in vrede met de buitenwereld. Slechts op twee punten kwam men van tijd tot tijd in conflict met de overheid: de aangifte van geboorten en de aanmelding voor de militie. Eigenlijk liepen beide punten in één questie te zamen. Want men gaf de kinderen als zij ter wereld kwamen niet aan, juist om onzekerheid van ouderdom voor hen te verwerven, dus het invallen van den 18jarigen militieplichtigen leeftijd voor de zonen eenigszins onbekend en duister voor het onderzoek te maken. Zij werden deswege natuurlijk lastig gevallen. De regeering wilde niet treden in hun godsdienstige opvatting, die krijg een gruwel achtte. Hun gemoedsbezwaren werden niet erkend. Drie hunner jongelingen, | |
[pagina 309]
| |
die niet opgekomen waren voor de loting, werden met geweld gehaald en naar het militaire detentiehuis te Leiden gevoerd. Zij werden zeer hardvochtig behandeld; één hunner bezweek zelfs, naar men zegt, onder de dagelijksche marteling, biddend, zooals men verhaalt, voor zijn beulen. Toen deed professor Tydeman een stap bij koning Willem I ten hunne gunste, en na dat tijdstip werd de behandeling der regeering zachter. De Zwijndrechtsche lotelingen werden in hun conscriptietijd met ander werk, dan met het oefenen in den wapenhandel, bezig gehouden. Nog op een ander punt bleven zij aanstoot geven aan de wereld: te weten door hun opvatting van het huwelijk. Zij eerbiedigden niet de verbinding en ontbinding der huwelijken door de burgerlijke wet. Alleen die huwelijken waren volgens hen werkelijke huwelijken, die vóór de Broederschap gesloten werden. Zij bedoelden dus geestelijke huwelijken, met voorbijgang van den burgerlijken stand. Zij stonden hierbij op het standpunt der Labadisten, die ook aangenomen hadden, dat de burgerlijke wetten voor het huwelijk niet het eerst in aanmerking kwamen, dat voor een huwelijk alleen deze voorwaarde moest worden gesteld, dat beide personen begenadigd en wedergeboren moesten zijn, omdat anders de echt niet heilig kon wezen, en een geloovige geen juk moest aandoen met een ongeloovige.Ga naar voetnoot1) Stoffel Muller had dan ook - hoewel zijn eigen vrouw nog leefde - zulk een huwelijk gesloten met Maria Leer. Enkele regelen waren door de broederschap verder gesteld. Er mocht geen huwelijk gesloten worden dan op 24jarigen leeftijd; de toestemming der gemeente was een eerste vereischte. Werden er dan tegen de huwelijksverbintenis door de gemeenteleden geen geldige bezwaren ingebracht, dan werd het jonge paar, in tegenwoordigheid van allen, door Stoffel Muller of Arie Goud in de vroegere danszaal toegesproken en hun het trouwformulier voorgelezen. Bijzondere nadruk werd er op gelegd, dat God den man had gesteld tot hoofd der vrouw, opdat hij haar met verstand leiden zou. Beiden moesten natuurlijk standvastig in de Waarheid staan. Zoo was de theorie. En Stoffel Muller hield zich getrouw daaraan, en wekte ook in het huwelijk op tot eerbaarheid en reine zeden. Maar de wereld vertelde gansch andere dingen van hen. Overal werd gemom- | |
[pagina 310]
| |
peld dat de Zwijndrechtenaars, nevens goederengemeenschap, gemeenschap van vrouwen hadden ingevoerd. Het gezamenlijk slapen in het schip, den Keulenaar, gaf natuurlijk aanleiding te-over tot al die gezegden. En vrij zeker is het, dat werkelijk een gedeelte van de gemeente die gemeenschap der vrouwen wilde toepassen. Zoolang Stoffel Muller leefde werd echter aan dien drang weêrstand geboden. Doch Muller's leven spoedde ten einde. Voor hem zelven zou dit niet een ramp zijn. Want het werd reeds hier en daar zichtbaar, dat hij zijn zedelijk overwicht met eenige moeite handhaafde. Van tijd tot tijd murmureerde men. Men zette Arie Goud tegenover hem. En de aanleiding was dan meestal zulk een ‘huwelijk’. Zoo had Willem Visser willen huwen met een vrouw, die men niet goed voor hem achtte. Muller, aangezet door Maria Leer, had het willen tegengaan, doch ten slotte zich moeten onderwerpen. Toen was hij - het was in 1832 - om zich tegen de verdrietelijkheden te verzetten, weder met Maria Leer uit varen gegaan; hij was, daar hij zaken te Duisburg en te Mühlheim te vereffenen had, de Merwede en de Waal met zijn schip opgegaan. Doch hij gevoelde zich reeds ziek. Latere berichten zeggen dat hij een aanval kreeg der toen in Europa rondwarende cholera. Loevestein werd nog voorbijgevaren. Maar te Varik liet men het anker vallen. Stoffel Muller lag te sterven. Maria Leer drukte hem de oogen toe, en begroef hem stil en eenzaam in Varik's kerkhof. Toen Muller gestorven was, bleef de gemeente wel nog eenige jaren samenwonen, doch een scheuring bleef niet meer uit. De opvatting over de ‘gemeenschap der vrouwen’ schijnt aanleiding daartoe gegeven te hebben. De twee stichtingen, die te Welgelegen en die te Zomerzorg, schijnen hierover het oneens te zijn geweest. De lieden te Zomerzorg, bij de chocoladefabriek, waar de meest welgestelden woonden, wilden niets daarvan weten, en hielden zich aan Stoffel Muller's leer. De anderen, die in den ‘Keulenaar’ sliepen, waren laxer van moraal. Hoe het zij, na een paar jaren, trokken velen weg, die niet van die gemeenschap der vrouwen gediend waren; enkelen naar Amerika; enkelen naar Valk's gemeente; terwijl anderen - zooals Maria LeerGa naar voetnoot1) - op | |
[pagina 311]
| |
zich zelven nu gingen wonen. Zij die wegtrokken, ontvingen hun deel van de inbrengst terug, met een gedeelte van de overwinst. Al waren zij echter niet meer samen, allen bleven zich beroemen ‘Nieuw-lichters’ te blijven. | |
II.Zien wij thans wat ons overgeleverd wordt omtrent het zamenzijn en de organisatie dezer lieden in de plaatsen waar zij - in gemeente vereenigd - verblijf hielden. Wij moeten hoofdzakelijk het oog slaan op Zwijndrecht, ook Waddinxveen nog vermelden, en daarna onze aandacht wijden aan Mijdrecht, waar het deel der gemeente, dat Valk meer bijzonder volgde, en dat in allen geval niets van de vrouwengemeenschap wilde weten, later (na Valk's verhuizing uit het Woerdensch Verlaat) vertoefde.
Omtrent de secte te Zwijndrecht bezitten wij een mededeeling in de Vaderlandsche Letteroefeningen van het jaar 1833. Aldaar komt in het tweede deel (Mengelwerk), blz. 582-588, een opstel voor onder den titel: ‘Een bezoek te Zwijndrecht.’ Het is gedateerd uit Rotterdam, Augustus 1833, geteekend door ‘een Spectator’, en geeft een beschrijving van een tochtje naar de gemeente te Zwijndrecht, waarvan men zooveel gehoord had. Het grootste deel der kleine secte huisde en werkte dáár vooral op de ruime scheepswerf. Omstreeks den etenstijd, tegen 12 uur, kwamen de bezoekers er aankloppen. Zij werden ontvangen door een broeder, die, voor de bezichtiging der werf, van elken persoon een stuiver vroeg. Weldra bevond zich het reisgezelschap in de groote, langwerpige, net betimmerde (vroegere dans-) zaal, alwaar aan de ééne zijde een veertigtal broeders en zusters aan een lange tafel gezeten was, terwijl aan de andere zijde een dertigtal kinderen met een opzichter of meester aanzat. Het was een eenvoudig, sober middagmaal, dat zij genoten: wortelen en aardappelen op grove roode schotels, terwijl in het midden een klein kopje vet of vocht stond. Een friesche klok was in het vertrek het éénige sieraad; op een plank aan den muur, boven het hoofd der volwassen broeders en zusters, stond een groot aantal statenbijbels en oude gezangboeken; voorts waren aan de wanden voorschriften tegen de cholera | |
[pagina 312]
| |
aangeplakt, dáár die ziekte toen zeer fel Europa teisterde, en juist vóór eenigen tijd, naar men meende, Stoffel Muller aan de secte had ontnomen. Bij het begin nu van den maaltijd sprak een der jongere zusters, aan het benedeneinde van den broederlijken disch, een vrij lang gebed uit, op hartelijken en innigen toon. Terstond na het gebed viel het koor van aller stemmen in met een vers uit den 65sten psalm. Daarna stak elk zijn vork in den gemeenschappelijken schotel. Toen werden door de bezoekers gesprekken aangeknoopt met enkele der aanzittenden. Een lid der gemeente, waarschijnlijk een schipper en naar den tongval een Fries, verzekerde, dat het hoofddoel hunner gemeente daarin bestond, de eerste kerk van Christus te herstellen; dat zij zich daarvoor in liefde en vrede hadden vereenigd; dat zich reeds broeders en zusters uit alle gezindheden, Hervormden, Lutherschen, Doopsgezinden, Remonstranten en Roomsch-Katholieken, hier verzameld hadden; dat zij, op hun binnenlandsche scheepstochten als schippers, ijverig naar nieuwe bekeerlingen zochten en daarin niet ongelukkig slaagden. Een ander der aanzittenden, blijkbaar meer fanatiek van aard, nam de gelegenheid te baat, om, onder een vloed van bijbelteksten, een meer stelselmatige uitéénzetting te geven van hun inzichten. Hij ijverde tegen de wereld en haar begeerlijkheden, en maakte een eenigszins scherpe toespeling op de zwierende lokken van een der jeugdige bezoeksters, daarbij het woord van Paulus uit 1 Timotheus II vers 9 aanhalend: ‘Gij zult u geen vlechting des haars maken.’ Hij zette vooral uitéén, dat het ware doel der gemeente alléén bestond in God's wet lief te hebben boven alles en onze naasten als onszelven. Dit nu was, meende hij, bij den tegenwoordigen toestand der maatschappij onmogelijk. Men moest zichzelven geheel en al verloochenen, zijn goederen ten beste van anderen geven, Christelijke volmaaktheid zoeken in een kleinen kring, en anderen daar trachten in te wijden. Zoo werd er over en weder gesproken. De bezoekers werden nog getroffen door de kinderen, die er allen gezond uitzagen. Zij durfden echter het geduld der lieden niet al te lang op de proef stellen. Bij hun vertrek werden zij, na vriendelijke heilwenschen, uitgeleid en genoodigd nog eens terug te komen. Ook werd hun aangeraden, het tweede nieuwere gesticht, dicht | |
[pagina 313]
| |
bij de chocoladefabriek, te bezichtigen. Voorts werd hun ter hand gesteld een klein boekje, ter waarde van 25 centen, uitgegeven door Stoffel Muller. Het uiterlijk voorkomen der broeders en zusters was niet ongunstig. De meesten waren reeds mannen of grijsaards; enkele jongelingen waren er echter ook. De vrouwen hadden een soort van eenvormig gewaad, namelijk een donkerbruin jak en rok van zeer grove stof; een zwart kapje omsloot het hoofd en liet geen enkele blonde of bruine vlecht van het haar ontsnappen. De gelaatstrekken der vrouwen waren over het algemeen schoon en regelmatig. Het Rotterdamsche reisgezelschap bezocht nu ook nog het tweede gesticht, bij de chocoladefabriek. Aldaar vond het weder een twintigtal mannen en vrouwen in vrede en rust aan den maaltijd. Het werd er weder met heuschheid en welwillendheid ontvangen, nam weder deel aan het gesprek, doch vernam niets nieuws. De berichtgever kon dan ook niets mededeelen over de drie geloften van gehoorzaamheid, armoede en kuischheid, welke - naar men elders verhaalde - in deze gemeente weder zouden moeten worden afgelegd. Ook over de meer intieme levenswijze der broeders en zusters, hun eensgezindheid, hun godsdienstoefeningen, den toestand van hun gemeenschappelijk eigendom, zwijgt hij. Slechts over het boekje, dat het gezelschap medenam, zegt hij nog het een en ander. De lange titel luidde dus : ‘De wet van God lief te hebben bovenal en onze naasten als onszelven, de ware Grondwet, waaruit de volkswetten moeten worden afgeleid en ingericht, het éénigste middel tot herstelling van het geluk des menschdoms, en het ware geloof aan de waarheid: “alles is uit, door en tot God”: het rechte middel, om die Grondwet, tot heil van het gansche menschdom, in werking te brengen, schriftmatig en naar de ware wijsbegeerte betoogd door Stoffel Muller.’ Deze Muller werd aan het reisgezelschap door een van Zwijndrecht's ingezetenen gekarakteriseerd als ‘de Operateur’. Hij had het bestuur der gemeente in handen gehad, maar was, zooals reeds gezegd, vóór eenigen tijd aan de cholera overleden. De berichtgever vindt het boekje verward en onzamenhangend. Hij deelt echter, gelukkig voor ons, het begin van de voorrede mede. Die aanhef luidt aldus: ‘Geliefden, die dit zullen lezen, wie gij ook moogt | |
[pagina 314]
| |
zijn: ik moet u in het begin van dit mijn geschrift herinneren: indien het mocht gebeuren, dat gij eenige gebreken in hetzelve mocht vinden: dat gij vrijheid hebt om mij Christelijk daarbij te bepalen, dat ik met blijdschap en Christelijke onderwerping van u wil aanhooren: doch dit moet gij weten, indien gij tegen den hoofdinhoud, in den titel vervat, iets aan te merken of te verwerpen hebt, dan kan ik niet anders doen, als u aan te zeggen, dat gij u bij den Wetgever aller menschen zelf moet vervoegen.’ Er spreekt uit die woorden in allen gevalle een ongewoon zelfgevoel. Verder behelsde het boekje, van bl. 11 tot 17, een opstel met dit opschrift: ‘Heldenfeil van J.C.J. van Speijk, uit een godsdienstig oogpunt beschouwd door Stoffel Muller.’ Men lette er op, dat, wat de andere Nederlanders in die dagen een heldenfeit noemden, door deze lieden te Zwijndrecht, van hun standpunt, met een woordspeling, werd afgekeurd.
Wat de secte te Waddinxveen aangaat, zoo zijn de berichten, die over haar tot ons zijn gekomen, nog spaarzamer. Eigenlijk weten wij van haar - behalve de berichten, dat zij aldaar bestaan heeft - niet veel meer, dan wat men lezen kan in het weekschrift ‘l' Européen’, hetwelk de bekende Buchez te Parijs in het jaar 1832 uitgaf.Ga naar voetnoot1) In het nommer van 31 Maart van dat jaar (eerste deel bl. 287) nam hij een brief uit Holland betreffend die lieden op. De brief luidde als volgt: ‘Sedert een groot aantal jaren hebben wij hier te lande arme lieden, die ten-naaste-bij de beginselen van uw Saint-Simonisten verkondigen. Zij zijn verspreid over de dorpen in de richting van Noord-Waddinxveen en Boskoop; men vindt er enkelen te Warmond, en zelfs te Leiden en te Rotterdam. Zij verzamelen zich in schuren en in oude turfschepen, die niet meer dienst doen, prediken dáár de goederengemeenschap en passen in de praktijk er nog een andere toe: zij weigeren militairen dienst, zingen psalmen, volgen letterlijk de woorden na van veel teksten uit het oude testament, die juist geen navolging noch gehoorzaamheid voorschrijvenzij zijn, in één woord, in alles singulier. Wij hier te lande hebben het gezond verstand, die lieden in volkomen rust te | |
[pagina 315]
| |
laten, zonder ons met hun zaken of leerstellingen te bemoeien; met dien verstande echter, dat wij hen wèl aan de verplichting van den krijgsdienst en aan de betaling der belastingen onderwerpen, evenals alle andere medeburgers. Dank zij dit beleid, heeft de secte geen martelaars aan te wijzen, en zal zij, evenals zooveel andere secten, wel uitsterven. Men noemt hen Vader's goed, omdat zij beweren, dat - daar alles aan God behoort, en daar God al zijn kinderen gelijkelijk lief heeft - alle goederen, overeenkomstig die beginselen, gelijkelijk moesten verdeeld zijn. Het gebeurt hun wel eens, tot de consequente toepassing van die leer over te gaan, en, ten einde haar in praktijk te brengen, te besluiten tot wat wij stelen noemen; dan komen zij met veel koelbloedigheid en tegenwoordigheid van geest rond-uit vóór den dag met deze hun geloofsovertuiging: - hetgeen niet verhindert, dat zij dan gevangen worden gezet.’
Eindelijk de secte te Mijdrecht. Over haar bezitten wij, behalve andere mededeelingen, vooral een opstel van den heer E. Cats Wor, die vóór bijna een halve eeuw aldaar zeven jaren predikant was: een opstel, opgenomen in de Bibliotheek van moderne theologie en letterkunde, jaargang 1887, deel VIII, blz. 135-143. Toen de heer Cats Wor te Mijdrecht, zijn eerste gemeente, kwam, vond hij dáár een veertigtal menschen, die op een kleine vervallen buitenplaats samenwoonden. Zij waren afkomstig uit Zwijndrecht of Puttershoek, en hadden dáár tot de secte van Stoffel Muller behoord. Zij waren communisten, die zich voor hun levenswijze beriepen op de woorden van de Handelingen der Apostelen: ‘Niemand zeide, dat iets van hetgeen hij had zijn eigen was, maar alle dingen waren hun gemeen.’ Van de gemeenschap van vrouwen hadden zij intusschen geheel afgezien. Zij bleven echter één groot huisgezin, waarin ieder de verdiensten van zijn arbeid inbracht. Zij waren glazenmakers, tuinarbeiders, rondventers van allerlei zaken; één van hen was turfschipper. Voorts verdienden zij den kost met jagen, visschen, doozen-plakken en vooral met zwavelstokken-maken. Het volk gaf hun daarom den spotnaam van ‘zwavelstokken’. Valk oefende onder hen het opperbestuur uit, en werd door hen als ‘Vader’ toegesproken. Zijn vrouw maakte voor hen stichtelijke, maar onmogelijke verzen. | |
[pagina 316]
| |
Hun geloofsleer was zeer kort: God is liefde voor iederen mensch, zelfs voor den diepst-gevallene. Het leerstuk der eeuwige vergelding werd dus niet door hen aangenomen. Liefde is het éénige, dat God wederkeerig van den mensch verlangt. Liefde tot God brengt van zelf tot liefde jegens anderen. Deze moet strikt naar de voorschriften van Christus, in de bergrede opgenomen, worden uitgeoefend. Den Zondag vierden zij niet. Iedere dag moest den Christen heilig zijn, en werd dan ook gewijd door gemeenschappelijk bijbellezen, driemalen daags, afgewisseld met gebed en godsdienstig gezang. Van doop en avondmaal onthielden zij zich. Gemeenschappelijke maaltijden hadden zij dagelijks. Het rooken van tabak beschouwden zij als zonde. Wanneer iemand hunner stierf, werd hij op het gewone kerkhof begraven, en zongen de anderen, wien droefheid over dit verscheiden verboden was, het 20ste der evangelische gezangen, dat bij hen een geliefd lied was. Overigens leefden zij, volgens den heer Cats Wor, werkelijk in overeenstemming met hun beginselen. Zij bleven betrachten de leer der liefde. Hoe arm zij zelven waren, nooit kwam een behoeftige zich aan hun woonplaats aanmelden, of er werd hem een welkom toegeroepen, en hij kon aanzitten aan hun soberen maaltijd. Zelfverdediging tegen aanval van vijanden werd, volgens de bergrede, niet door hen toegelaten. De heer Cats Wor was getuige van een voorval, dat hun gedrag teekent. Een hunner, een glazenmaker, liep met zijn glas en gereedschap in een naburig dorp, om te zien, of hij wat kon verdienen; de straatjongens lieten hem echter geen rust, en joegen en drongen hem onder het geschreeuw van: ‘zwavelstok, zwavelstok.’ De aangevallene, in plaats van zich te verdedigen of de hulp der politie in te roepen, bracht in eenvoudige taal zijn aanvallers het onbehoorlijke van hun doen onder het oog. Terwijl hij voortgaande sprak, struikelde hij; zijn gereedschap viel op den grond, al het glas brak rinkinkend op straat. Geduldig raapte hij op wat nog eenigszins waarde had, en zeide slechts: ‘wat hebt gij er aan, om mij, armen man, van mijn klein bezit te berooven?’ Zij wilden dan ook geen wapenen dragen en verzetteden zich tegen de inlijving in het leger door de conscriptie. De turfschipper, een innig vroom man, viel in de jaren na den opstand der Belgen in de lichting. Hij kwam, na zijn oproeping, ter | |
[pagina 317]
| |
bestemde plaatse, liet zich als soldaat aankleeden, maar wierp de wapenen weg. Men was met den man verlegen. Hij werd herhaaldelijk gestraft, maar zeide steeds, dat God in hem zou toonen, hoeveel machtiger Hij was, dan zij, die Zijn heilige wetten overtraden. Men plaatste hem later bij de spijskokerij der militairen, waar hij voortreffelijk dienst deed en allerlei oneerlijkheid verhinderde. Toen hij, na zijn diensttijd doorloopen te hebben, als turfschipper in Friesland was, en hoorde, dat er aldaar nog Doopsgezinden van den ouden stempel waren, die eveneens het dragen van wapenen voor zonde hielden, ging hij naar hen toe en vroeg hen, wat zij, die ook zonen van Nederland waren, deden, wanneer hun jongens in de loting vielen. Zij zeiden, dat zij dan geld bijeenbrachten en een plaatsvervanger kochten. Nu eerst ontstak hij in verontwaardiging: ‘Wat? gij koopt iemand om een zonde te bedrijven: gij zijt nog slechter dan zij, die zelven de zonde plegen!’ De heer Cats Wor vertelt, dat professor Jodocus Heringa uit Utrecht hen bezocht, en met hen disputeerde over het leerstuk der eeuwige verdoemenis. De professor hield vast aan zijn dogma, en zeide alleen, dat hij hun mildere opvatting van dat leerstuk gaarne zou willen, maar niet kon gelooven, omdat sommige schriftuurplaatsen hem te sterk waren. Zij voegden toen Heringa toe: ‘Uw liefdevol hart spreekt zoo: gij nu zijt een mensch, die er niets aan kunt doen; maar God heeft veel meer liefde dan gij, en Hij kan er alles aan doen.’ Over het algemeen klaagden zij over het weinige vertrouwen op God, dat de menschen aan den dag legden. ‘De menschen’ - zeide één van hen - ‘hebben den mond vol van geloof, maar als het te pas komt, helpen zij liever zichzelven op elke wijze, dan dat zij God vertrouwen.’ Zij daarentegen zagen God altijd werken. Zij lazen dan ook geregeld de kranten, omdat, naar hun gevoelen, God in de geschiedenis van het heden voortging zich te openbaren. Na de gebeurtenissen in 1848 te Parijs kwam één hunner ijlings den heer Cats Wor opzoeken met de vraag, wat deze daarvan dacht. De predikant gaf zijn afkeer en vrees te kennen. ‘Neen’ - hernam de broeder - ‘God, die zoolang heeft laten prediken: “hebt elkander lief, niet met woorden, maar metterdaad en in waarheid!”, spreekt thans: “Wie niet hooren wil, moet voelen!” Het is het roode paard uit de Openbaring, dat rond- | |
[pagina 318]
| |
gaat om te verdelgen, en straks, als de menschen willen luisteren, komt het witte paard.’ De hoogleeraar de Hoop Scheffer deelde mij nog mede, dat ook hij eens - hij meent in het jaar 1844 - de Mijdrechtenaars op hun half-gesloopte buitenplaats bezocht. Hij heeft toen lang-en-breed met hen getheologiseerd en een catechiseerboekje van hen meegebracht, dat hij mij ter hand stelde. Dit boekje heeft tot titel: ‘De ware leer der Zaligheid,’ voorgesteld in vragen en antwoorden door W. Heijstek, lid der Christelijke Broeder-Gemeente te Zwijndrecht. Tweede druk, met een hoofdstuk vermeerderd. Gedrukt bij J. de Vos en Comp. te Dordrecht, voor rekening der Christelijke Broeder-Gemeente, 1834.’ De vijftien hoofdstukken van dit werkje behandelen de gewone godsdienstige onderwerpen van zulke boekjes; alles echter is gesteld in zeer milden geest. ‘God wil,’ zoo heet het op blz. 59, ‘dat alle menschen zalig worden en tot kennis der waarheid komen, en dewijl niemand Zijnen wil wederstaan kan, zoo zal het ook eens geschieden.’ Niet aangenomen worden - zie blz. IX - ‘de sombere en met Gods bestaan strijdende gevoelens over den inhoud der zonde, alsof daardoor de onveranderlijke God zoude beleedigd zijn, en de mensch een schuld bij Hem zoude hebben: waaruit is voortgevloeid, dat Jezus zulk een redelooze plaats in het verstand der menschen gekregen heeft, alsof Hij zijn Vader moest voldoen en verzoenen.’ Daarentegen wordt de geheele godsdienst teruggebracht tot het beginsel der liefde, en ofschoon nergens rechtstreeks het communisme in dit leerboekje wordt gepredikt, toch krijgt alles een zeer socialistische en nivelleerende tint. Dit begint al dadelijk bij het motto van het boekje, uit Lucas III vers 6: ‘alle dal zal gevuld worden, de kromme wegen zullen tot een rechten weg worden, en de oneffene tot effene wegen, en alle vleesch zal de zaligheid Gods zien.’ Vooral komt het uit in het tiende hoofdstuk: over den aard en de natuur van het rijk Gods. Ik neem de vrijheid daarvoor uit dat hoofdstuk eenige vragen en antwroorden over te schrijven. ‘Vraag 10. Wat moet men verstaan door de ongeschiktheid, waartegen de liefde zich aankant? Antwoord. De verregaande ongelijkheid, die door de vijandschap op den aardbodem bestaat, zoodat een iegelijk maar rijk | |
[pagina 319]
| |
en wijs is voor zickzelven, waaruit duizende ongeschiktheden voortvloeien, zoodat diegenen, die het zwaarst op den aardbodem bouwen en werken, het minst van zijne vrucht genieten. Vraag 11. Wat wil de liefde daartegen? Antwoord. Zij wil al de bergen van rijkdom, heerschappij en macht en hoogheid onder de menschen slechten, en alle dalen van armoede, verachting en onwetendheid zóózeer verhoogen, dat er gelijkheid kome: zij begint daarmede van zichzelve af, om al wat zij is voor anderen te zijn. Vraag 13. Indien dit alles eens in uitvoering gebracht werd door de menschen in het gemeen, door een volk of een gemeente in het bijzonder, wat zou daaruit voortvloeien? Antwoord. Een geheele omkeering van leer en leven zooals deze thans bestaan, zoodat de uitoefening der liefde de vijandschappen en de daaruit voortvloeiende oorlogen geheel te-niet maakt, alle soort van heerschappij doet ophouden; alle verschillende standen van rijk en arm kan zij in haar midden niet dulden; alle koopers en verkoopers worden mede uit den tempel der liefde gedreven. Vraag 15. Zal er zulk een heerschappij der waarheid en der liefde nog eens op den aardbodem komen? Antwoord. Gewisselijk, omdat er een God is, die lust heeft in waarheid en gerechtigheid, en Hij almachtig is om Zijnen wil te verkrijgen. Wij zien het uit de trapsgewijze ontwikkeling van den menschelijken geest, om voor zulk een stand vatbaar te worden, en dit wordt bevestigd door al de beelden, gelijkenissen en rechtstreeksche voorspellingen van zulk een rijk op aarde; en de eigenschappen, welke alsdan heerschen zouden, bewijzen ons, dat het vóór ons niet bestaan heeft en nog in 't algemeen niet heerscht. Uit het verlangen van alle heiligen naar den vollen dag van Christus blijkt dit mede. Vraag 17. Wanneer kan men weten, of dat rijk indeszelfs beginselen reeds al of niet bestaat? Antwoord. Wanneer in een land een gemeente, hetzij klein of groot, bestaat, die de waarheid heeft, en waar die dingen heerschen, welke te voren aangetoond zijn: en wanneer deze gemeente van alle menschen buiten haar gelasterd, gesmaad en vervolgd wordt, en evenwel standvastig voortgaat met haar vijanden wel te doen en te zegenen: ja, dan is de morgenstond van dien heerlijken dag geboren.’ | |
[pagina 320]
| |
Door de vriendelijkheid van prof. J.J. Doedes kon ik ook kennis nemen van den eersten druk van dit boekje, welke eerste druk zonder aanwijzing van jaartal verscheen. De tweede druk verschilt slechts van den eersten door de toevoeging van het vijftiende en laatste hoofdstuk ‘Over den openbaren Godsdienst.’ Die openbare godsdienst bestaat volgens Heijstek daarin, ‘om met vrijmoedigheid in het openbaar, zoowel als in het verborgen, onder vijanden zoowel als vrienden, Christus te belijden voor de menschen, en overeenkomstig de Waarheid en gerechtigheid zelven te verkeeren, onder een verdraaid geslacht, en anderen daartoe te vermanen met leer en leven, voorts in alle haat, nijd, laster, spot enz., zijne vijanden lief te hebben en wel te doen, te zegenen en voor hen te bidden en met lijdzaamheid te verdragen, en aan hunne verbetering te blijven arbeiden.’ De zoogenaamde wekelijksche samenkomsten zijn slechts middelen en geen doel. Als de gemeente echter samenkomt, dan is het 't beste, dat twee of drie spreken, en dat er vrijheid bestaat voor een iegelijk om te spreken, indien de waarheid zulks vordert. Achter dit hoofdstuk staan nog enkele losse vragen, bijv. deze: ‘Strijdt het niet tegen het Christendom om leeraren te verkiezen, naar de begeerlijkheid en die door groote en kleine tractementen te onderhouden?’ - ‘Wat moet men van zulke vergaderingen denken, daar de hoogmoed en pracht vooráán zit, en daar de armen achter geplaatst worden?’ De broederband bleek echter voor den kring te Mijdrecht toch niet stevig genoeg. ‘De jongere lieden’ - aldus zegt de heer Cats Wor - ‘traden uit den kring, soms genoopt door liefdebanden, die zich daarbinnen niet lieten knoopen, soms door een meer luchthartige opvatting der wereldsche zaken, soms door een zelfzuchtige neiging, om, hetgeen zij verdienden, te eigen bate te gebruiken.’ Reeds in 1848 was hun getal zóózeer afgenomen, dat zij hun gemeenschappelijk leven moesten opgeven, de buitenplaats verkochten, en in armoede hun verder leven, zonder broederband, moesten voortsleepen.
Omtrent organisatiën in andere plaatsen is ons niet veel ter oore gekomen. Wij gedachten reeds vroeger de kortstondige nederzetting te Polsbroekerdam. Ook te Polsbroek hebben zij een korte poos een huis gehad, waar zij een gemeenschappelijk leven | |
[pagina 321]
| |
hadden ingericht. Toen hun middelen opgeteerd waren, zijn zij ook dáár uitééngespat en heeft het volkje zich elders verspreid. De naam ‘Lieve-vadertjes-goed,’ waarmede zij in de wandeling wel eens werden aangeduid, en die kennelijk dezelfde benaming is, die in het weekblad van Buchez omtrent de lieden van Waddinxveen wordt gebruikt, stamt, zegt men, van Polsbroek. Dicht bij Polsbroek ligt Schoonhoven. Ook dáár was later, volgens getuigenis van den predikant A.J. Oort, soms een Nieuw-lichter aanwezig. Overigens werd nog hier en dáár een enkele gevonden in de dorpen van den omtrek van Gorkum, bijv. in Dalem. Mede in Noord-Holland dwaalden enkele Nieuw-lichters rond in de kleine Zuiderzee-plaatsen. Wanneer echter sommigen de secte van Jan Mazereeuw te Opperdoes met de Zwijndrechtsche gemeente in verband willen brengen, dan geloof ik, dat zij zich vergissen. Raadpleeg ik toch het belangrijke opstel, dat de predikant W.C. van Campen over die secte te Opperdoes in het negende deel (1849) van het Nederlandsch Archief voor Kerkelijke geschiedenis van Kist en Royaards heeft geplaatst, pag. 102-112, dan zie ik bij dien Mazereeuw wèl veel overeenkomst met de zoogenaamde afgescheidenen, met dit verschil echter, dat hij de instellingen van doop en avondmaal voor vervallen houdt; maar ik bemerk geen de minste communistische neiging bij hem. Zijn volgers gedroegen zich enkel, alsof zij in het laatste der dagen verkeerden. Zij leefden dus zeer ingetogen. Hun vrouwen droegen nimmer gouden of andere sieraden. Zij gingen zelfs eerst in hunne vrome nederigheid zoovèr, dat zij alles, dat tot opschik in de woningen moest dienen, zooals porseleinen borden en schotels aan de wanden, wegnamen, en hetgeen uit blinkend metaal was gemaakt met zwarte verf overdekten; langzamerhand wist echter vrouwelijke gehechtheid aan geschuurd huisraad over de te ver gedreven eenvoudigheid te zegevieren, zoodat het inwendige hunner woningen toen nog slechts weinig van dat der overige burgers verschilde. Van publieke vermakelijkheden onthielden zij zich geheel, en den Zondag vierden zij met Joodsche nauwgezetheid. Men ziet reeds uit dit laatste, dat de volgers van Mazereeuw niet stonden op het standpunt van Zwijndrecht. | |
[pagina 322]
| |
III.Ons rest nu nog het allerlaatste bedrijf der Zwijndrechtenaars - een daad echter niet eener gemeente, maar van verspreide individuën - te vermelden. Wij bedoelen hun uittocht en uitvaart naar Amerika. Sedert het jaar 1848 waren de groepen, als zelfstandige organisaties, uit elkander gevallen. Toch bleven hier en dáár, in dorpen van Zuidholland, de enkele leden dier vroegere groepen aan hun eens gekoesterde beginselen over gemeenschap vasthouden, en in de plaatsen, waar zij woonden, iets afzonderlijks en vreemdsoortigs behouden. Zij stonden in hun omgeving bekend onder den naam van ‘Nieuw-lichters’; een naam, waarmede allengs alle ‘afgescheidenen’ aangeduid werden. Nu is het zeer opmerkelijk, dat omstreeks het jaar 1863 er een trilling onder die zeer eigenaardige ‘Nieuw-lichters’, waar zij zich ook bevonden, te bespeuren was, en dat zij, indien het hun slechts eenigszins mogelijk was, op reis gingen en over den grooten Oceaan naar Noord-Amerika, naar de Mormonen, trokken. Ik heb daaromtrent mededeelingen ontvangen van den heer A.J. Oort, predikant te Zutfen, die dit verschijnsel op één plek kon waarnemen, en mij toestond zijn verhaal in breed eren kring te verspreiden.
De heer Oort was in 1863 predikant te Heukelum bij Gorkum geworden. Aldaar trof hij enkele van die Nieuw-lichters aan. Er woonde namelijk te Heukelum een boer, die met vrouw en kinderen vroeger te Zwijndrecht had geleefd, een volgeling van Stoffel Muller was geweest, en die nu een klein troepje boeren om zich heên vergaderde. Veel bijzonders viel er oogenschijnlijk niet van hen te zeggen. Wanneer ontevredenheid over de ongelijkheid der bestaande maatschappelijke toestanden op zichzelf voldoende is om iemand tot communist te stempelen, dan waren zij communisten. Een organisatie der gemeenschap was echter niet bij hen te vinden. Wel kwamen zij iederen avond samen, maar hun werkzaamheden schenen ingekrompen tot de aandachtige lezing van de krant (de Nieuwe Rotterdammer). Overigens scheen hun theologie een soort van zwevend | |
[pagina 323]
| |
pantheïsme. De heer Oort herinnert zich nog, dat één van hen, die veel in varkens handelde, en daarom den bijnaam droeg van Teun de Keu, hem eens vroeg: ‘Dominé, gelooft gij niet, dat God evenzoo goed in mijn varkens zit als in mij’ - waarop het den predikant niet veel moeite kostte te antwoorden: ‘Ja, Teun, dat zal wel waar zijn.’ Maar behalve dat vage pantheïsme, trof bij hen nog iets anders en sterk sprekends. Zij geloofden namelijk allen aan den spoedigen ondergang der hedendaagsche huishouding der maatschappij, en voorspelden een vreeselijk Godsgericht, dat over de wereld zou losbarsten. Zij noemden zich dan ook gaarne met een naam, die onder Cromwell vroeger was gehoord en weldra in Amerika beroemd zou worden: ‘de Heiligen der laatste dagen.’ Zij spraken van een nieuw verbond, dat God met de wereld zou sluiten. Stoffel Muller had dit trouwens geleerd in zijn geschrift over ‘het eeuwig Evangelie’, en niet onwaarschijnlijk is het, dat oude herinneringen aan de Labadisten - met hun leer der vier bijzondere en der vier algemeene verbondenGa naar voetnoot1) - hun door het brein spookten. De heer Oort had daarover met een van hen, den ouden boer Dirk Exalto (een naam, die in Gorkum's omstreken meer voorkomt), een gesprek, dat hij dadelijk opteekende, en dat dus een echt stukje (curieuse) werkelijkheid bevat. ‘Dominé’ - zei de oude Dirk - ‘weet gij wel, dat de Waarheid (Gods woord, de bijbel) van ons spreekt?’ ‘Neen, Dirk!’ ‘Maar jong!’ - de oude man was tegen den jeugdigen predikant welwillend, maar niet zeer eerbiedig - ‘gij weet toch wel, dat wij het zevende verbond moeten krijgen?’ Toen de predikant op dit punt zijn onkunde beleed, schudde Dirk het hoofd en zei: ‘Er zijn er zeven, en wij zijn de laatsten. Kijk: God met Adam, dat is één; met Noach, dat is twee; met Abram, dat is drie; met Mozes, dat is vier; met David, dat is vijf; met Jezus, dat is zes; en nu zijn wij de laatsten.’ ‘Maar, Dirk, hoe kom je daaraan? Op die manier kan ieder zóóveel verbonden fabriceeren, als hij wil!’ | |
[pagina 324]
| |
‘Mis, man; nu zie ik, dat gij het Woord niet kent. Of zegt het boek der Spreuken niet (IX : 1): de Opperste Wijsheid heeft haar paleis gebouwd: zij heeft haar zeven pilaren uitgehouwen. Zie je wel, zeven; wij zijn de laatsten.’ Omdat zij hiervan verzekerd waren, bleven zij met zorgvolle spanning letten op de teekenen der tijden, en lazen zij zóó geregeld de nieuwstijdingen. God zou zich gaan openbaren in de geschiedenis. En ziet: daar verspreidde zich in de dorpen, waar deze enkele Nieuw-lichters zich ophielden, de tijding, dat hun de roeping van den Geest was gebracht, om naar de Mormonen in Noord-Amerika te gaan. Dáár zou dat zevende verbond een feit zijn, een lichamelijk bestaan erlangen. Het heette bij de dorpsgenooten, die niet tot de Nieuw-lichters behoorden, dat de ‘ruile-buik’ de boodschap van wegtrekken had overgebracht. Die ‘ruilebuik’ was een schipper, die in zijn vaartuig zoowat ruilhandel dreef. Hij heette Heijstek - misschien dezelfde die het vragenboekje had opgesteld - en was tevens de reizende agent der Zwijndrechtenaars of Nieuwlichters. Hij nu was de zendeling geweest, die hen had opgewekt. Een vreemde, onuitsprekelijke opgewondenheid maakte zich toen van deze Nieuwlichters meester. De dweperij, die zoolang had gesmeuld, vlamde tot een groot vuur op. ‘Wij worden geroepen,’ zoo klonk het. De heer Oort, toen hij het eerst er van hoorde, ging dadelijk naar den ouden Dirk Exalto. ‘Is het waar, gaat ge weg?’ zoo vroeg de predikant. Reeds het uiterlijk van den boer antwoordde voor hem. Zijn oogen fonkelden onder zijn grijze wenkbrauwen, zijn handen trokken zenuwachtig aan zijn pet, en zijn pijp dampte als een vulkaan. ‘Of ik ga, man? De geheele wereld houdt mij niet vast. Nu zullen wij het ware krijgen. Nu weten wij, waar de echte liefde is.’ Toen de predikant hem ernstig afvroeg, of hij het op zijn geweten durfde nemen, niet alleen zichzelven, maar zoovelen met hem zulk een onzekere toekomst te doen tegengaan, herhaalde hij slechts: ‘Wij worden geroepen.’ De predikant liet nog niet af, en voerde tegenwerpingen aan. Des te beslister bleef echter Dirk Exalto. Niet achteruit te zien was zijn woord: ‘Gedenk de vrouw van Lot,’ zoo klonk | |
[pagina 325]
| |
het uit zijn mond. En voorts: ‘Die zijn leven lief heeft, die zal het verliezen.’ ‘Begrijpt ge het nu?’ vroeg hij eindelijk met zekere fierheid. ‘Neen, Dirk,’ was het bescheid. ‘Nu, hoor dan mijn woord! Het loopt hier in deze vervloekte oude wereld op zijn eind. Het geklaag der arbeiders schreeuwt tot Gods troon. De rijken zullen jammeren en schreien, want de maat is hier vol. Maar bij de Heiligen der laatste dagen in Utah komt de zaligheid. Dáár heerscht de gelijkheid, de liefde. Dáár is ieder arbeider. Wie er niet heên gaat, is verloren!’ Zoo zijn er in de dertig van die Nieuwlichters toen naar de Mormonen vertrokken. Ook uit Boskoop en Waddinxveen, uit Vuren en Dalem en uit Polsbroek gingen verschillende geloofsgenooten mede. Tragische voorvallen heeft de heer Oort toen gezien en gehoord. Een knappe jonge boer, met een allerliefst vrouwtje en aardige kinderen, voegde zich ook bij de kleine karavaan. Hij deed het vooral, omdat hij zijn dweepzieken schoonvader niet alleen wilde laten trekken. De goede kerel en zijn mooi vrouwtje zijn in Amerika's prairieën op de hotsende wagens aan de typhus bezweken; de kinderen zijn onder de Mormonen.... verlost. De meer berekenende vrienden bleven in ons land. Zoo Teun de Keu. De man was wel erg voor de gelijkheid, maar in Heukelum was hij wethouder en hij had zeker voorgevoel, dat hij in Utah geen wethouder zou worden. Doch de echte volbloed-Zwijndrechtenaars, bij wie godsdienstige dweperij zich aan communistische denkbeelden paarde, deden den stap en reisden weg. Een der landverhuizers, een bakker, kwam later in Heukelum terug. Hij was, met zijn vrouw, onder levens-gevaar aan de macht van Brigham Young, den leider der Mormonen, ontsnapt; want het was nog de tijd, vóórdat het spoorweg-verkeer aan het Mormonisme zijn isolement en dus zijn kracht ontnam. En als men iemand dan krachtig wilde hooren vloeken op Mormonen, en op Nieuw-lichters in het algemeen, dan had men slechts naar den Heukelumschen bakker te luisteren. Diezelfde bakker bleef echter getrouw aan denkbeelden van nivelleerende strekking. Hij bracht op zijn manier in zijn bedrijf een middel in toepassing om het, volgens hem, schandelijk verbroken evenwicht in de maatschappij te herstellen. Hij vroeg | |
[pagina 326]
| |
namelijk van de notabelen van het dorp twee centen meer voor een brood dan van de overigen, en gaf het brood aan de armen voor twee centen minder. Men maakte hem dikwijls de opmerking, dat het een vreemdsoortige, eigenaardige manier van doen was, die veel overeenkomst had met de praktijk, de hand in eens andermans zak te steken en zoodoende aalmoezen uit te deelen. Doch hij hield stokstijf vol: ‘daar doe ik een goed werk meê; zóó moest het overal zijn!’
Dit is de uitvaart der Zwijndrechtenaars geweest.
Sinds dien tocht naar de Mormonen zwijgen alle berichten over hen. Zij zijn in die secte opgegaan. Trouwens, aan die Mormonen waren onze godsdienstige communisten verwant. Zij konden zich veréénzelvigen met de Heiligen der laatste dagen in Utah. Ook stond de veelwijverij hun niet tegen de borst. Reeds de bezoeker uit Rotterdam in 1833, die het bericht leverde in de Vaderlandsche Letteroefeningen, scheen te glimlachen, toen hij sprak over de gelofte van kuischheid, die zij zouden afleggen. De groep van Mijdrecht had zich juist afgescheiden, omdat zij de gemeenschap der vrouwen niet wilde toepassen. Ook van elders schijnt het te blijken, dat zij op het stuk der vrouwen een laxe moraal eerbiedigden. De vrouw van den ouden Zwijndrechtenaar, die te Heukelum de volgelingen om zich heen vergaderde, - welke vrouw in den ‘Keulenaar’ op de werf te Zwijndrecht had geslapen - was, volgens den heer Oort, op dit punt niet best te spreken. Het gedrag van één hunner gaf den predikant den indruk, dat zij den sexueelen omgang zeer weinig ingetogen opvatteden. De uitlatingen der anderen versterkten bij hem die meening. In één woord: het begrip der vrije liefde was hun niet te éénenmale vreemd.
Laat mij ten slotte opmerken, dat wij hen ons niet zóó kalm en zoetsappig moeten voorstellen, als hun geloofs-leer zou doen vermoeden. Het is waar, zij volgden de lessen der Bergrede op: zij boden geen weêrstand, zij verdedigden zich niet, als zij handtastelijk aangevallen werden. Doch zij gehoorzaamden dan aan een hooger gebod. Hun dwepende aard was van natuur niet zoo lauw om alles te verdragen. Doch zij bedwongen hun aard. | |
[pagina 327]
| |
De hoogleeraar de Hoop Scheffer deelde mij daaromtrent nog een teekenachtig verhaal uit de Mijdrechtsche groep mede. Hij werd, bij zijn bezoek aldaar, niet ontvangen door den zoogenaamden ‘vader’, den ons bekenden Valk van Waddinxveen, die afwezig was. In zijn plaats ontving den heer de Hoop Scheffer een andere broeder, een vroegere Jansenist, die een been bij Waterloo had verloren en op een houten stelt rondliep. ‘Het was “interessant”, zoo zegt onze hoogleeraar, ‘zooals hij mij (den theologant) te woord stond. Hij begon zelf met de vraag, of ik geloofde, dat alles gebeuren zou, wat God wilde. Toen ik dit met ‘ja’ beantwoordde, vervolgde hij: ‘of God wilde, dat alle menschen zouden zalig worden?’ en riep, nadat ik ook hierop bevestigend had geantwoord, triumfantelijk uit: ‘Dan ligt ook de heele Heidelbergsche katechismus ter neêr!’ ‘Wat mij betreft’, hernam ik, ‘kan die blijven liggen!’ en ik ging nu wat dieper op alle onderwerpen in. ‘Op mijn bedenking’ - zoo vervolgt de heer de Hoop Scheffer, en ziehier het punt, waar het om te doen is - ‘dat het in zulk een gemengd gezelschap, als zij waren, wel eens moeite zou kosten den vrede te bewaren, kwam de oude krijgsmans-geest bij mijn vriend boven. Hij bekende meer dan ééns den lust gevoeld te hebben, een zekeren broeder tusschen hals en nek te slaan, maar hij vleide zich nu de hartstochtelijke buien te boven te zijn.’ Inderdaad de vlam van den hartstocht werd bij hen bedwongen, doch was niet afwrezig. Zij bleven dwrepers. Waren zij kleinzielig en flauw geweest, dan waren zij blijven zitten bij onzen pappot. Doch neen. Toen de stem hen riep, trokken zij over den breeden Oceaan, trotseerden zij allerlei gevaren en avonturen, en gingen zij naar de Mormonen. |
|