Beelden en groepen
(1892)–H.P.G. Quack– Auteursrecht onbekend
[pagina 244]
| |
Het St. George's gild van John Ruskin.I.De acht deelen der ‘Fors Clavigera’, waarin John Ruskin achtereenvolgens zijn plan van het St. George's Gild heeft ontwikkeld, behooren tot het schoonste, dat de Engelsche letterkunde in onze eeuw heeft opgeleverd. Ruskin's proza is in Engeland ongeëvenaard. Het is even fijn van teekening als frisch van kleur. Het staat hooger dan dat van Carlyle, wijl bij Ruskin zoowel de kracht als de teêrheid van uiting natuurlijk, licht spelend, opwellen, en nooit het resultaat zijn van gewilde moeite of van geforceerde inspanning. De zes en negentig brieven, die door Ruskin in deze boekdeelen tot de werklieden en arbeiders van Groot Brittanje worden gericht, blijven éénzelfden zuiveren toon bewaren, en vormen reeds daardoor een edele lectuur. De gedachtenkring, waartoe de aandacht der lezers wordt bepaald, raakt het diepst van het gemoed. Wat door Carlyle, Kingsley en Maurice vroeger als met den vinger was aangewezen, wordt nu vrij stevig met de hand aangepakt. Doch let wel: hoe eenvoudig alles ook schijne, hoe gemeenzaam huiselijk het onderhoud ook zij, men blijft bij Ruskin zich bewegen in hooge sferen. Men heeft de gewaarwording, alsof men dialogen van Plato leest. Doch juist daarom moet men niet schrikken, wanneer de schrijver de in onze oogen meest gewaagde sprongen aandurft. Het wemelt in die brieven van wat wij paradoxen en enormiteiten noemen. Tegen het wonderbare wordt niet opgezien. Wel gaat hij uit van de schoonheid der aarde, het liefelijk landschap: maar hij meent, dat het slechts aan ons ligt, wanneer wij het gezang der Engelen des avonds dáár niet meer hooren. Allerlei ketterijen op economisch | |
[pagina 245]
| |
gebied verkondigt hij zonder blikken of blozen. Hij vindt zelfs voor industrieele landen als Engeland het gemis van waarheidszin nog erger dan het gebrek aan steenkolen. Voor de menschheid in 't algemeen stelt hij in zijn eenvoud slechts zes voorwaarden of eischen: in het materieele zijn (naar zijn inzicht) noodig frissche lucht, helder water en vruchtbare grond; en als onstoffelijke zaken vordert hij bij allen bewondering, hoop en liefde. En op den grondslag dezer eischen gaat hij dan een samenleving opbouwen, die in de plaats zou moeten treden van de maatschappij, die wij om ons heên zien. Een nieuwe stad wil hij op die wijze construeeren, die onzen ouden staat moet vervangen. Voor dit plan wenscht Ruskin ons in vervoering mede te sleepen. Hij wil ons in exaltatie brengen. Hij wil ons ontroeren. In zijn blanken zilveren stijl graveert hij de meest ongewone voorstellingen, tegenstellingen en onderstellingen, om ons gemoed te bewegen. Hij neemt elke zijner aandoeningen en opvattingen, dus ook zijne christelijke godsdienstige indrukken, bij 't woord. Hij werkt de gedachte letterlijk uit, en doet ons de werkelijkheid daarvan gevoelen door het tastbare beeld ons te doen zien. Zij, die den salon te Parijs in 1891 hebben bezocht, hebben bij geen enkel doek zoo lang en zoo dikwijls stilgestaan, als bij de schilderij van het ‘diner’, waar te midden der mannen van de wereld, leden van 't Instituut, schilders, ministers en diplomaten, onberispelijk in zwarten rok en met ridderorden getooid, Christus in golvend wit gewaad, zooals de traditie hem kleedt, mede aanzit en Magdalena ‘de actrice’ voor zich ziet neêrknielen. Ongepast! Treffend! Gezocht! Excentriek! Profaan! ‘Fin-de-siècle’! zoo hoorde men roepen en mompelen. Ruskin heeft echter (zie Fors IV, Brief 46) in 1874 reeds dit tafereel geteekend. Het is vervat in een brief aan een vriendin. ‘Gij zult, Mevrouw, waarschijnlijk heden uw diner geven: doe het, en wees zoo goed ernstig bij u zelve te overleggen wat ik u vraag. Wij allen, die in het Christendom gelooven, zouden wenschen, dat Christus nú op aarde leefde. Welnu, onderstel eens dat dit waar was. Ik meen, dat wanneer Hij in Londen was, gij een der personen zoudt zijn, van wie Hij notitie zou nemen. Gelief nu te denken, dat Hij heden bij u komt dineeren, maar dat Hij u verzoekt geen verandering in uwe gasten te maken, dat Hij juist het gezelschap wil zien, dat gij hebt gevraagd, en niemand anders. Onderstel.....’ | |
[pagina 246]
| |
II.Ruskin is allereerst man der kunst. Hij is geen geleerde, al weet hij verbazend veel, hij is kunstenaar, of ten minste, als dit woord wat stout is, een artistieke ziel. Geheel zijn leven heeft hij besteed, om in Engeland aan de kunstopenbaring, in haar vollen omvang, de haar passende waardeering te doen vinden. Hij was den 8sten Februari 1819 te Londen geboren, 't éénig kind van een vader, die allengs schatrijk werd in zijn wijnhandel. Zijn ouders hadden een geestelijke van hem willen maken, en zijn omgeving dacht, dat er een dichter uit hem zou groeien. Dat die dichter in knop wel degelijk in hem stak, hebben de twee deelen poëzie uit zijn jeugd bewezen, die eerst ten vorigen jare zijn uitgegeven. De vader (een Schot van geboorte) was een goed beoordeelaar van schilderwerken, en op de verschillende tochten, vakreizen door Engeland en Schotland, ten einde bestellingen voor zijn wijnen te bekomen, nam hij in zijn ‘post-chaise’ zijn kleinen jongen mede, en liet hij hem al de kasteelen van Engeland en hun kunstschatten zien. Dit werkte op zijn verbeelding en zijn verstand. De Puriteinsche moeder op haar beurt onderwees hem vast en gezet in den Bijbel, en liet hem het schoonste deel uit de Schrift van buiten leeren. Geen beter kenner en bewonderaar der Psalmen dan onze jonge Ruskin. Straks - als hij 14 jaren oud was - namen de ouders hem mede naar Zwitserland, waar de poëzie der Alpen hem in verrukking bracht (zie Fors III, Brief 34). En intusschen leerde hij vlijtig, methodisch teekenen. In October 1836 werd hij naar de Academie van Oxford gezonden: hij kon zich aan die hoogeschool ontwikkelen zooals hij wilde, en hij groeide op tot een letterkundige, maar vooral tot een kunstkenner bij uitnemendheid. Wat dadelijk in hem trof - zoodra hij zijne studiën te Oxford vaarwel had gezegd - was zijn afkeer van scepticisme en van negatic. Carlyle werd het voorbeeld, dat hij liefst volgde. Die trek naar het positieve en stellige ging bij hem hand aan hand met een gaaf van scherpe ontleding. Mazzini getuigde | |
[pagina 247]
| |
eens van hem (zie Fors V, Brief 54) dat hij, Ruskin, den meest analytischen geest in Europa bezat dien hij kende! Hij zou die analyse nu op de kunst van Engeland gaan aanwenden en toepassen, en gaf in 1843 het eerste deel uit van zijn beroemd werk over de Moderne Schilders. Hij was 24 jaar, dus nog een jonkman, en begon Engeland vóórtehouden, dat het zijn besten modernen schilder, Turner, niet begreep en dus niet waardeerde. Ruskin werd nu in zijn boekdeel als het ware de profeet van dien Turner, en deed o.a. zijn uiterste best, om de luchten van dien schilder te doen bewonderen, luchten ‘die ons nopen, om ons daaronder te gedragen als in tegenwoordigheid van den Vader in den Hemel’ (zie Fors I, Brief 9). Vóórdat hij de verdere deelen van dat werk schreef, reisde hij eerst langen tijd in Italië, alle kunstschatten aldaar beziende of nateekenende. Toen hij in 1845 het tweede deel schreef, liet hij vooral het licht vallen op Fra Angelico en Tintoretto, den schilder, dien hij haast 't meest lief heeft gehad. Zijn studiën zette hij onbezweken voort. Als 't ware bij wijze van episoden schreef hij in 1849 zijn ‘Seven Lamps of Architecture’, en in 1851 zijn ‘Stones of Venice’, in welke twee boeken hij de Italiaansche bouworde aan een kritiek en toclichting onderwierp. Toetssteen van elke kunstuiting was voor hem allengs geworden de oprechtheid en waarheid van den kunstenaar. De kunstenaar moest in de eerste plaats gelooven wat hij wilde voorstellen. Zóó geschiedde het, dat hij de schilders vóór Rafaël warmer begon lief te hebben en te bewonderen, dan dezen grooten meester zelven. Zijn streven liep samen met de richting, die weldra bekend werd onder den naam van het Prae-rafaëlitisme. Ruskin werd de groote kampioen van die kunstuiting. Toen hij in 1856 het derde en vierde deel van zijn ‘Moderne Schilders’ uitgaf, had hij in dat opzicht geheel en al partij gekozen. Hij riep den ouden tijd op, waarin de kunst volkomen oprecht was geweest. Maar de taak lag nu voor de hand, een nieuwen tijd te eischen, waarin de kunst wederom volkomen waar zou zijn. En terwijl hij dit deed, was het alsof schillen hem van de oogen vielen. Geen groote hooge kunst is mogelijk - zoo begon hij te begrijpen - wanneer niet de tijd-zelf beginselen of idealen bezit. | |
[pagina 248]
| |
Hoe staat het dus met onzen tijd? - zoo vroeg hij zich ernstiger en ernstiger af. Helaas! het antwoord scheen verre van bevredigend. Het Engeland van het tijdvak tusschen de jaren 1850 en 1860 was nog altijd - overeenkomstig de teekenachtige voorstelling van den ‘Sybil’ van Disraëli - verdeeld in twee maatschappijen of kringen. In den éénen kleinen kring der bezittenden heerschte een goed deel van materialisme, een zucht naar rijkdom, een jacht naar geld, een miskenning van al het edele dat het leven levenswaardig maakt. In den anderen grooten kring der dervenden was, tengevolge van het gebrek, een ruwheid en onbeschaafdheid gevaren, die in gemis aan reinheid van geest en lichaam zich openbaarde. Was die verdierlijking van hoog en laag de bodem, waaruit de bloem der kunst kon ontluiken? Was het denkbaar, dat de bedorven kunstzin tot edeler opvatting en ontplooiing kon geleid worden, zoo niet eerst het hart-zelf van den mensch gezonder klopte? Het is waar, er deden zich pogingen gelden, die verbetering bedoelden. Niet voor-niet had Carlyle in 1850 zijn ‘Latter-day Pamphlets’ uitgegeven, en had hij, in zijn ironie, zijn tijdgenooten vóórgehouden, dat zij zich zelven goed waardeerden, toen zij standbeelden gingen oprichten voor Hudson, den spoorwegkoning (zie Fors IV, Brief 43). Niet te vergeefs vooral waren Kingsley en Maurice begonnen met hun verheven christelijk socialistisch werk. Al stelde Ruskin Maurice niet zoo hoog als Carlyle - zie Fors II, Brief 22 - zoo volgde hij toch met ongemeene belangstelling de stichting in 1854 van diens ‘Working Men's College.’ Het wachtwoord dier stichting, door Maurice aangegeven, was volgens hem uitnemend. ‘God heeft ons opgevoed - zóó had Maurice gesproken - om onzen broederen werklieden op onze beurt een opvoeding te geven. Wij moeten van een dood gewicht hen tot een levende kracht maken: van de sleur der machine hen roepen-tot de inwendige veerkracht van den geest.’ Daarom werd nu een avondschool ingericht voor volwassen arbeiders, die des daags bezig waren geweest met handenarbeid; maar een school zóó ingericht, dat enkel het voortreffelijkst onderwijs dáár werd gegeven. ‘Verbetering kon er alléén komen - zoo sprak Maurice - wanneer men werkelijk den arbeider liet deelen in de schatten van wijsheid, die voor de hoogere standen openston- | |
[pagina 249]
| |
den, wanneer men hem een deel van het voedsel willig gaf, niet de kruimkens hem overliet, die van de tafel der rijken vielen.’ Dus hooger onderwijs, ook voor werklieden, dit was het program. Ruskin sloot zich daarbij dadelijk aan. Dit alles was uit zijn ziel gesproken. Hij meldde zich bij Maurice, om in die school onderwijs te geven in de beginselen van het teekenen, en heeft vijf jaren lang die taak volgehouden (Zie Fors IV, Brief 37). Maar zijn blik op de wereld werd er niet blijder op, toen hij rechtstreeks in aanraking met den kring der arbeiders kwam. Hoe was het mogelijk, die menschen weder tot menschen te maken, en de vernederende kracht der machine te breken? Hoe zwaar en moeilijk viel het, bij de bitter armoedige verhoudingen van het wisselvallig loon dier lieden, edele gevoelens bij hen aan te kweeken? Ruskin wist het nu: de levenstaak was allereerst reinheid, gezondheid, eerlijkheid onder die lieden te bevorderen, later, ja later, zou dan het ‘schoone,’ het begrip van kunst, van zelf weder volgen; - maar welk een reuzentaak school in die voorbereiding! En wie waren de schuldigen aan het feit, dat de arme broeders aldus verwaarloosd bleken? Toen Ruskin de vraag ernstig bij zich zelven overlegde, kwam hij slechts tot één antwoord. De schuldigen waren de hoogere standen, de dienaar der kerk, de edelman, de man van wetenschap, de rijke. Zij allen hadden in plaats van het Evangelie van God, het evangelic van Adam Smith gaan gelooven. Met instemming hadden zij in het tiende hoofdstuk van zijn eerste boek ‘over den Rijkdom der Naties’ de woorden gelezen, dat de werkman enkel daarom eerlijk blijft omdat hij anders zijn klanten verliest. Op rechtschapenheid en eerlijkheid werd dus niet meer in de eerste plaats gerekend. Zij waren een wereld gaan opbouwen op zelfzucht in plaats van op liefde. In plaats van het gebod: ‘gij zult niet begeeren,’ hadden zij tot grondslag in het leven genomen: ‘gij zult trachten naar geld en goed: zuinig en hebzuchtig zijn.’ Zij hadden zich geplaatst onder de hoede der economisten. Zij hadden voor zich zelven aangenomen de Manchester-theorie met haar twee stellingen, dat elk product op aarde geschat moet worden naar den marktprijs van vraag en aanbod, en dat in de maatschappij geld nieuw geld voortbroeit door middel van ruil. Zij hadden | |
[pagina 250]
| |
toen behagelijk hun rijkdom zien aanzwellen, niet bedenkend, dat daartegenover stond blijvende armoede der wezenlijke producenten. Zij hadden er zelfs geen begrip meer van gehad, dat hun rijkdom verschuldigd kon zijn aan den arbeid der arme lieden. Met voldoening zagen de hoogere standen de scharen arbeiders zich reppen naar de in hun bezit zijnde diepe mijnen of hooge fabrieken. Na het verloop van zekeren tijd arbeids dier werklieden, mochten zij het genoegen smaken te zien, dat hun voorraad rijkdom weder hooger was opgestapeld; doch het viel hun niet in, er over natedenken, dat de toestand dier arbeiders in dien tusschentijd geen de minste verandering had ondergaan. Zorgeloos en opgeruimd bleven zij het stoomsignaal voor den arbeid geven. Tromvens het ernstig doffe klokkengelui, dat vroeger de gemeente naar de kerk riep, was allengs zoo volkomen gedempt, dat men het niet meer hoorde. Maar gillend, loeiend, jankend, krijschend, boven het grootste geraas uit, floot thans ‘de Amerikaansche duivel’, in de arbeiders-wijk, mannen, vrouwen en kinderen uit de morsige stegen naar de vuile fabriek. Trappelend, in ééntonigen draf, bewogen de zwaarte scharen zich voort, zoodra die rauwe schorre stoompijp bulkte. | |
III.Toen dit alles aan Ruskin duidelijk was geworden, schreef hij in 1860 zijn boekje: ‘Unto this Last.’ De titel van dit geschrift is ontleend aan het twintigste hoofdstuk van het Evangelie van Mattheus, uit den parabel van de arbeiders in den wijngaard. De heer des huizes gaat op een dag arbeiders huren voor zijn wijngaard. Eenigen worden bij het krieken van den morgenstond aangenomen, sommigen later, anderen eerst tegen den middag, eindelijk eenigen zeer laat. Toen het avond was geworden, zeide de heer van den wijngaard tegen zijn rentmeester: roep de arbeiders en geef hun het loon, beginnende van de laatsten tot de eersten. Allen nu ontvingen hetzelfde bedrag. Toen beklaagden zich zij, die 't vroegst aan den arbeid waren begonnen en spraken zij tegen den heer des huizes: de laatste door u aangenomen arbeiders hebben maar een uur gewerkt, en gij hebt ze gelijk gesteld met | |
[pagina 251]
| |
ons, die geheel den last en de hitte des daags verdragen hebben. Doch hij, antwoordende, zeide tot één van hen: vriend, ik doe u geen onrecht. Zijt gij 't niet met mij ééns geworden over uw loon tot een bedrag van een penning ? Neem het uwe en ga heen. Ik wil dezen laatsten ook geven, gelijk als u (‘I will give unto this last even as unto thee’). Die titel werd gekozen, omdat de stelling daarin vervat juist het omgekeerde vormde van hetgeen de gangbare Economie bedoelde. In vier hoofdstukken of afdeelingen wordt een aanval tegen de lessen en beweringen dier Economie beproefd. Het eerste heet: ‘de wortels van eergevoel.’ Als hoofddwaling der wetenschap van de staathuishoudkunde wordt aangegeven haar denkbeeld, dat een welvaart-aanbrengend wetboek van sociale werking opgesteld kan worden zonder te letten op den invloed van sociale affectie. Men neemt den mensch en elemineert het hoofdbestanddeel uit zijn wezen. Het is, alsof men het beenderengestel hem wilde ontnemen en hem dan beoordeelen. Men meent, dat men tot iets komen kan, door enkel de weegschaal van het voordeel, nooit de balans van het recht in de hand te houden. Toch gaat dit reeds niet op bij een der eenvoudigste onzer verhoudingen, de positie onzer dienstboden. Bij hen werkt het economisch standpunt slechts ten halve: behandel hen goed, dit is de hoofdzaak, en zij zullen u goed dienen. Evenmin wordt een regiment soldaten door die economische spil van voordeel gedreven: zij offeren zich op voor een hooger orde van denkbeelden. Tracht dit hooger begrip nu eens toe te passen op de verhouding tusschen werklieden en patronen: dan zult gij zien, dat de uitbarstingen van wrevel en haat zouden kunnen voorkomen worden. Doch wanneer men werkelijk op dat beter begrip die verhouding wil vestigen, dan moet men onherroepelijk breken met de theorie van een onvast loon, dat wisselt naar de vraag en het aanbod. Er moet een vast gelijk loon zijn. Elke arbeider moet weten, tegen welken prijs hij zijn arbeid altijd, onder alle gevallen, kan leveren. Dan zou, evenals nu bij de dienstboden het geval is, de goede arbeider steeds gebruikt worden, de slechte arbeider eenvoudig geen emplooi vinden. Men zou slechte arbeiders niet meer tegen half loon kunnen nemen. Gelijkheid van loon moet dus in beginsel worden aangenomen. Vastheid van werk zou vol- | |
[pagina 252]
| |
gen, wanneer het vinden van werk niet langer een loterij of spel zou wezen. Dan zou de zelfopoffering weder bij den arbeider zich vertoonen, gelijk nu bij den militair, den arts, den geestelijke, den rechtsgeleerde. Maar het ongeluk is geworden, dat - dank zij de staathuishoudkundige leer - de koopman (industrieel) altijd verondersteld wordt uit zelfzuchtige motieven te werken. Dit is echter niet de ware handel. Ook de koopman kan een heroïek leven leiden. De ware koopman is zelfs niet denkbaar zonder eergevoel, bij de kalmte waarmede hij verliezen lijdt, bij de kansen van armoede die hij trotseert, bij den eerbied dien hij zijn bedienden verschuldigd is. Alles goed en wel - zegt de economist - maar economie bemoeit zich niet met subjectieve affecties, maar enkel met het verwerven van het object ‘rijkdom’. Doch ook die rijkdom zelf als object - zóó antwoord Ruskin - is niet te begrijpen zonder den zedelijken grondslag. Ruskin gaat dit onderzoeken in zijn tweede hoofdstuk: ‘de aderen van rijkdom.’ Wij hebben - zegt hij - hier te doen niet met de politieke, maar met de mercantieele economie. Zij leert tegenwoordig de accumulatie, in de handen van enkelen, van het product van anderen. Zij geeft thans de middelen aan, om macht te hebben over den arbeid der anderen. Zij onderstelt, in onze maatschappij, dat de arbeiders arm blijven, en tracht voorts te begrenzen het getal van hen, die rijk worden door dat werk der anderen. Men zorgt, dat men zelf veel en dat de anderen minder krijgen. Het wordt de kunst, om het maximum ongelijkheid ten onzen gunste te keeren en te plooien. Zulk een ongelijkheid werkt nu eens voordeelig, dan eens onvoordeelig voor de rijkere individuën. Doch in waarheid wrordt de toestand van allen onbevredigend. Want de fout ligt hier in de zotte dwaling, dat men regels wil geven om rijkdom te verwerven, zonder te letten op de zedelijke motieven. Onvoegzaam is het echter te stellen: koop op de goedkoopste markt, verkoop op de duurste. Wat is goedkoop ? Wat is duur? Rijkdom op zich zelf is een relatief begrip. Het vraagstuk van den rijkdom lost zich in waarheid op in een questie van abstracte rechtvaardigheid. De ware waarde der dingen hangt af van het moreele teeken, daaraan vastgehecht als exponent. Sommige rijkdommen zijn zwaar door het gewicht der tranen daarin besloten. Het is een questie van recht. Geld alleen | |
[pagina 253]
| |
moge ons uitsluitend de beschikking geven over wat men rijkdom noemt, macht over arbeid van anderen is nog door andere middelen te krijgen dan door tastbaar geld. Er is onzienlijk goud, dat men uit hart en handen kan strooien, en dat juist de prijs is waarvoor velen dienen. En eigenlijk, wanneer men goed logisch de consequentie van alles aandurft, komt men tot deze slotsom, dat de ware rijkdom niet bestaat uit de zaken, maar uit de personen zelven. ‘Voedt zielen op’ - dat is de rijkdom der natie. Ruskin wendt zich nu in zijn derde hoofdstuk tot hen, die de aarde regeeren. Hij geeft het den titel van: ‘Qui judicatis terram.’ Alles komt toch neder op rechtspleging, dat is op het in praktijk brengen van recht en gerechtigheid. Welke zijn echter de regelen van rechtvaardigheid ten opzichte van het betalen van den arbeid ? Het is eenvoudig genoeg. Door iemand geld te geven voor zijn arbeid, geeft men hem eigenlijk de belofte om later een equivalenten duur arbeidstijd hem te leveren, voor wat hij nu ten behoeve van ons werkte. Recht beteekent dus hier een goede, ware ruil: ruil desnoods met een kleine avans, zóó dat de volle arbeidsprijs den arbeider wordt gegeven. Maar die betaling is dus iets wat geheel onafhankelijk is van het aantal menschen, die het werk willen voltooien. Arbeid is altijd hetzelfde waard, al wilden honderden het doen. Een rechtvaardige betaling bestaat dus in het geven van den goeden, juisten prijs; een onrechtvaardige betaling is het, wanneer men den onvoldoenden prijs uitkeert. Deze onrechtvaardigheid is het, die den rijkdom in de handen van slechts enkelen brengt. Door rechtvaardigheid zou daarentegen die rijkdom verdeeld en verspreid worden, tusschen een samenhangende reeks van menschen. Dan zou er beter verdeeling van rijkdom wezen. De macht van rijkdom zou geringer zijn. Er zou minder gelegenheid voor enkelen wezen om weelde te verkrijgen, maar er zou grooter werking van moreelen invloed zijn. De maatschappelijke schaal zou rijzen. Thans wordt de maatschappij in gang gezet door naijver en jaloerschheid. Een ieder haat zijn nabuur als zich zelf. Uit angst om toch zelf veel te bekomen, predikt men een leer tegen overbevolking. Door rechtszin zou alles geleidelijk veranderen. Natuurlijk is hier geen sprake van communisme. Dit is onzin. Absolute gelijkheid der menschen is onmogelijk. De armen hebben evenmin | |
[pagina 254]
| |
recht op den eigendom der rijken, als de rijken recht hebben op den eigendom der armen. Voor beiden is er slechts één kamp, die tegen den Mammon; den Mammon, die de scheiding van armen en rijken in eeuwigheid bewerkt. Dit alles wordt nu door Ruskin geresumeerd en scherper geformuleerd in zijn vierde hoofdstuk: ‘ad Valorem’, waarin hij de begrippen van waarde, rijkdom, prijs en productie nog eens zorgvuldiger tracht te toetsen. Hij polemiseert hier vooral tegen definities van John Stuart Mill. De begrippen, waartoe hij, Ruskin, vooral komt, zijn deze. Waarde is, volgens hem, onafhankelijk van opinie of hoeveelheid. Iets waard te zijn is dienstig te wezen voor het leven: datgene heeft waarde wat met al zijn kracht en macht tot het leven leidt. De politieke economie moest de natiën onderrichten, om te wenschen en te werken voor de dingen die tot het leven voeren. Rijkdom is dan het bezit van datgene wat van waarde is, maar.... in de handen van den waardige (‘the possession of the valuable by the valiant’). De menschen, die zoo dikwijls als rijk beschouwd worden, zijn inderdaad niet rijk. Mannelijk karakter en materieele waarde gaan niet altijd samen: integendeel, het materieele ondermijnt dikwerf het mannelijk karakter. De waarde der zaak en het gehalte der persoon moeten dus bij het begrip rijkdom samengaan. Scheidt men de twee leden dier verbinding zooals thans, dan kan de vraag rijzen, of de wereld meer verschuldigd is aan de rijken dan aan de armen. Voorts lette men bij het begrip rijkdom hierop, dat ruil op zichzelf geen nieuwe winst is. Er wordt door ruilen niets nieuws geproduceerd. Wat de één hier positief zou winnen, moet de ander verliezen. Tegenover het plus staat een minus. De ‘plussen’ maken een goed figuur, maar de ‘minussen’ verschuilen zich. De wetenschap van den ruil is dikwerf een wetenschap der duisternis, om den één boven den ander te bevoordeelen. Neen, rijkdom wordt niet door ruil, maar slechts door arbeid verkregen. Arbeid is de worsteling van den mensch met een tegenover hem gesteld iets. Arbeid is van hooger of lager orde, naarmate het meer of minder levenselementen vereischt. Dit is echter slechts een rangregeling. De wezenlijke onderscheiding van arbeid is in positieven en in negatieven arbeid. De ééne brengt voort leven, de andere den dood. De beste arbeid is zielen optevoedén. De voorspoed en welvaart van een natie staan in verhouding tot de hoeveelheid | |
[pagina 255]
| |
arbeids, die zij besteedt om de middelen van het leven te bekomen en voorts ze te gebruiken. Want verbruik is toch het einde van alles. Consumptie is het doel der productie: doch dit spreekt van zelf, edel, geen zelfzuchtig gebruik. Bij dat leerstuk der productie lette men natuurlijk op de rol van het kapitaal; maar men overschatte dat kapitaal niet. Het beste beeld van kapitaal is de ploegschaar, die in de voren van den akker blinkt; doch men ziet toch allereerst naar den vruchtbaren akker, en vraagt niet dadelijk, hoeveel ploegen hebt gij. Kapitaal wordt dikwijls vergeleken bij den wortel in den grond, zorg dan toch dat het einddoel niet blijft de bol maar de tulp. Eerst clan vervult het kapitaal zijn levensfunctie, wanneer het iets anders produceert dan weder wortelen, namelijk vruchten. Wolken moeten niet steeds wolken voortbrengen, maar regen. Er is tweederlei productie, één voor zaad, één voor voedsel; één voor den grond, één voor den mond. Denkt om dien mond. Geld verdienen is slechts de schaduw van het ware verdienen. ‘Inderdaad er is geen andere rijkdom dan het leven. Het leven met inbegrip van al zijn vermogens van liefde, van vreugde en van vatbaarheid voor bewondering. Dàt land is het rijkste, dat het grootste getal edele en gelukkige wezens voedt. Die man is het rijkst, die, na de functie van zijn eigen leven tot de uiterste volkomenheid te hebben verricht, ook den wijdst helpenden invloed (zoowel door zijn persoon als door de middelen in zijn bezit) op de levens van anderen heeft.’ ‘De taak der menschen is op de aarde te wonen en van de aarde te genieten. Dit onderstelt van zelf goede lucht en rein water: derhalve een flink stuk woud of bosch, om de lucht te zuiveren en hellende grond, door kruiden beschut tegen den heftigen gloed der zon, om de stroomen te leiden. Geheel Engeland moge - als het dit verkiest - een industrieele stad worden; en Engelschen mogen, zich opofferend voor het welzijn der geheele menschheid, vertrapt en vernederd willen leven te midden van geraas, duisternis en dood-aanbrengende uitdampingen: maar de wereld kan niet een fabriek of een mijn worden. Geen som van vernuft zal ooit bewerken, dat ijzer door het volk als voedsel wordt verteerd, of vloeibaar gas als wijn wordt gedronken. Noch de geldzucht, noch de razernij der menschen zullen hen ooit kunnen voeden; en zij het ook waar, dat de appel uit Sodom en de druiventros uit Gomorra een tijd-lang mis- | |
[pagina 256]
| |
schien op den disch als spijs en drank (een beet in asch, een nectar van giftige adders!) mogen staan: - zoo lang de menschen van brood leven, zullen de verre valleien in 't zonlicht lachen, bedekt als zij zijn met Gods goud, en zullen de kreten van Gods gelukkige schepselen jubelen rondom de wijnkuip en de bron.’ ‘Het leven moet weder vreugdevol zijn. De lust van het hart is ook het licht der oogen. Geen schouwspel wordt duurzaam gewaardeerd en lief gehad, dan wat overvloeit van blijden menschelijken arbeid: waar de weide zacht gespreid, de tuin schoon, de boomgaard zwellend en de huiselijke haard rein, zoet en gezellig is, vol klank van stemmen en gekout. Geen lucht verkwikt die zwijgend stil is, eerst dàn wordt alles liefelijk, als velerlei stroomen van geluid de ruimte vullen: gekweel van vogels, gegons van insecten, diepe woordklanken van menschen, en gelispel of gesnap van kinderen. Voorts, wanneer eens de kunst van te leven zal zijn aangeleerd, zal het tevens bevonden worden, dat alle liefelijke zaken noodige zaken zijn; de wilde bloem ter zijde van den wreg doet op haar beurt evenveel nut als het graanveld; en de vrije vogels en dieren uit het woud staan in dit opzicht gelijk met de grazende runderen; en dat wel, omdat de mensch niet enkel leeft van brood, maar ook van het manna der woestijn, van elk wonderbaar woord en onuitsprekelijk werk van God.’Ga naar voetnoot1) Men ziet uit het medegedeelde, dat Ruskin allerlei enormiteiten voordroeg, die een braaf economist moesten doen rillen. In de voorrede ontvouwde hij dan nog een soort van programma in vier punten. Vooreerst bepleitte hij de oprichting van scholen van staatswege voor alle kinderen, waarin drie, dingen moesten worden onderwezen: a. gezondheidswetten en de lichaamsoefeningen die zij medebrengen, b. gewoonten van goede manieren en rechtvaardigheid, c. het beroep, waarin een elk moet leven. - In de tweede plaats wenschte hij in verband met deze scholen, onder regeeringstoezicht, te doen oprichten werkplaatsen en winkels voor de productie en den verkoop van alle levensbenoodigdheden en voor het uitoefenen van ieder nuttig handwerk. Deze werkplaatsen en winkels zou- | |
[pagina 257]
| |
den in concurrentie treden met de particuliere instellingen van dien aard, en zouden model-instellingen wezen: opdat een ieder zeker kon zijn, dat hij voor zijn geld brood kon krijgen dat brood was, en arbeid die arbeid was. - In de derde plaats stelde hij voor, dat ieder - man, vrouw, jongen of meisje - die geen werk had, opgenomen zou wrorden in het naastbijgelegen staats-schoollokaal en aan dat werk zou worden gezet, waarvoor hij geschikt was, of anders in eenig ambacht zou worden onderricht. - Eindelijk moest (wanneer zijn wensch werd opgevolgd) voor de ouden van dagen en afgeleefden huis en huisvesting worden in orde gebracht. Ieder arbeider zou dus op zijne wijze, wranneer hij oud was geworden, een eervol pensioen bekomen. Aldus meende Ruskin, dat voor ‘de laatsten’ op voegzame wijze was gezorgd in den geest van de parabel der arbeiders in den wijngaard. | |
IV.Het denkbeeld, dat de gansche inrichting der maatschappij moest worden hervormd, vóórdat er sprake kon zijn van een betere waardeering der kunst, liet Ruskin niet los. Terwijl hij in de geschiedenis der kunst zich verdiepte, bleef hij slaan op het aambeeld, dat in zijn ‘Unto this Last’ was opgericht. Dezelfde bestrijding der Economie, die in dat werkje wordt gevonden, wordt herhaald in het deeltje ‘Munera Pulveris,’ dat in 1863, en in ‘Time and Tide’ (brieven aan een werkman in Sunderland), dat in 1867 verscheen. Intusschen zou er een groote verandering in zijn leven plaats grijpen. In het jaar 1869 werd hij namelijk benoemd tot professor der schoone kunsten te Oxford, en werd hem opgedragen hooger onderwijs in zijn lievelingsvak aan de studeerenden, die zich bij hem wilden aanmelden, te geven. Hij toog met vuur aan den arbeid, ontwierp lezingen over kunst voor zijn studenten, richtte een museum op, en gaf zich alle denkbare moeite, om aan de studie der hooge kunst in zijn academie-stad den haar voegzamen rang te verschaffen. Doch zijn zich zelf gestelde taak, om ook op de gansche | |
[pagina 258]
| |
Engelsche samenleving intewerken, gaf hij daarom niet op. Hij zocht naar een vorm, om in die richting werkzaam te blijven, naar een orgaan, waarin hij op vrije wijze tot alle arbeidenden in Groot-Brittanje zou kunnen spreken. Zóó ontstond het maandschrift: Fors Clavigera, dat in Januari 1871 is aangevangen, en met Kerstmis 1884 is geëindigd. Gedurende de eerste zeven jaren (1871-1877) verscheen in elke maand één aflevering of brief. De laatste twaalf afleveringen of brieven (te zamen een tweede serie vormende) zijn in de jaren 1878 tot einde 1884 uitgekomen. De titel ‘Fors Clavigera’ heeft in Ruskin's opvatting niet ééne, maar onderscheidene beteekenissen. In den regel kan die titel vertaald worden door ‘de Fortuin die spijkers aandraagt.’ Met die spijkers klinkt zij menschen en dingen vast. Het doel van het geschrift zou dan wezen, om de macht van de kans of der fortuin te ontvouwen: hoe zij aan de menschen de voorwaarden van welvaart of voorspoed aanbiedt, en hoe zij - wanneer die voorwaarden worden aangenomen of geweigerd - voor altijd het lot der menschen vastspijkert (Zie Fors IV, Brief 43). Maar de fortuin doet in die hoedanigheid nog meer. Zij klemt met de metalen nagels stevig de waarheden vast, die te onderwijzen zijn: en tevens spijkert zij tegen de groote schuur-deuren onzer hoeve tot een eeuwig exempel de dwaasheden, waarvoor zij ons te waarschuwen heeft (zie Fors VII, Brief 73). Dit is de hoofdbeteekenis van den titel. Maar het latijnsche woord ‘Fors’, hangt ook samen met uitdrukkingen, die kracht van lichaam en sterkte van geest beduiden: en het woord ‘clavigera’ is niet slechts saamgesteld uit ‘clavus’ een spijker, maar kan ook uit ‘elava’ een knods, en ‘clavis’ een sleutel worden saamgevoegd: zoodat de qualificatie alsdan drieërlei beteekenis zou hebben: en verstaan kon worden in den zin van het dragen van een knods (Hercules is daarvan de type), van het dragen van een sleutel, doelende op geduldige wijsheid, bijv. van een Ulysses, en eindelijk, in de ons reeds bekende omschrijving, van het dragen van spijkers, wijzende op de macht van een Lycurgus, of van de wet (Zie Fors I, Brief 2). Ruskin speelt nu in zijn brieven een weinig met de verschillende uitleggingen, die men aan zijnen titel kan geven. Als een echt kunstenaar laat hij de stellingen en voorbeelden, die hij aanvoert, op allerlei wijzen ze wendend, in | |
[pagina 259]
| |
vonkelend licht schitteren en flikkeren. Hij is maar voor één zaak bang, te weten, een eentonige, vervelende dogmatiek aantebieden. Hij is zelf even prikkelbaar, even grillig, even excentriek als de fortuin, en voegt zich, al schrijvende, naar haar invallen en nukken. Ook hierin is hij kunstenaar, dat hij in die groote reeks van brieven allerlei onderwerpen aanroert, allerlei gegevens in het kader binnenleidt. Er zijn langere studies en betoogen, die, in aaneengeschakelde fragmenten van brieven van de Fors, als onderwerpen op zich zelven, in het tijdschrift een plaats vinden. Heerlijke studies over oud-Italiaansche schilders, vooral over Giotto, Victor Carpaccio, Filippo Lippi en Luini, zijn in die brieven te ontmoeten. Venetië, met hare paleizen en St. Marcus-kerk, wordt van alle kanten daarin bezien. Van tijd tot tijd wordt de aandacht bepaald op Assisi en den heiligen Franciscus. Bij de roerende legende van St. Ursula wordt lang stil gestaan. Een onderzoek over Egyptische sarcofagen wisselt af met beschouwingen over de wording der ‘gletschers’, waarbij professor Tyndall scherp wordt aangevallen. De mythe van Theseus en van Ariadne ontvangt een grondig onderzoek. Roger Asham wordt gewaardeerd. Dan moeten vertalingen van verhalen of novellen de plannen van onzen auteur aanduiden. Wij wijzen op de keurige vertolking van enkele ‘contes’ van Marmontel, en op de omwerking van Gotthelfs ‘Hansli’. Verrassend schoon is de fragmentarische biografie, die Ruskin, in zijn ‘Fors’, aan zijn lievelingsschrijver Walter Scott wijdt. Dan slingeren zich in die bladzijden, als klimop langs muren, arabesken vol verzen van Sir Philip Sidney, aanhalingen uit Chaucer en herinneringen aan den franschen roman de la Rose. Elders wordt in die brieven het leven en werken der bijen bespied. Doch nooit is de toon der brieven roerender, dan wanneer Ruskin eenvoudig-weg voor het publiek, waaraan hij zijn brieven richt, den bijbel gaat lezen. Hoofdstukken uit de boeken van Mozes, uit de Profeten, uit de zendbrieven van Petrus en Judas, waarin op de taak van den aartsengel Michael wordt gewezen, uit de Openbaring van Johannes komen op die wijze tot hun recht. Nooit ben ik zelf zóó aangegrepen door de schoonheden van enkele psalmen, als toen Ruskin in zijn Fors ze mij verduidelijkte en toelichtte. Want Ruskin staat bij alles op het ‘ouderwetsch’ geloovig | |
[pagina 260]
| |
standpunt. Hij laat niet toe, dat met den bijbel van zijn moeder wordt gespot. Hij is in de verste verte geen liberaal van den vulgairen stempel. Integendeel, hij beroemt er zich op, een ‘tory ’ te wezen. Daarom is hij echter nog geen conservatief. ‘Een conservatief - zoo zegt hij - is een persoon, die de dingen wenscht te behouden, zooals zij zijn, hij is het tegenovergestelde van een ‘destructief’, die ze wenscht te vernietigen, of van een ‘innovator’, die ze wenscht te veranderen. Al ben ik (Ruskin) nu een zeer bepaald anti-liberaal, zoo zou ik toch veel zaken willen vernielen. Ik zou gaarne de meeste spoorwegen in Engeland, en al de spoorwegen in Wales opdoeken. Ik zou zeer gaarne het gebouw van het Parlement, van de ‘National Gallery’ en de huizen van het East-end van Londen willen omverwerpen en weder oprichten. Ik zou ook gaarne, zonder het weder op-te-bouwen, de nieuwe stad van Edinburgh, de noordelijke voorstad van Genève en de ‘city’ van New-York verdelgen. Dus zijn er veel dingen, waarin ik het omgekeerde van een conservatief ben: ja, er zijn veel lang-gevestigde zaken, die ik hoop veranderd te zien, vóórdat ik sterf: maar mijn ziels-verlangen is, om de velden van Engeland groen te behouden, en de wangen van Engeland's kinderen rood: ik wensch, dat de meisjes steeds geleerd worden vriendelijk te knikken, de jongens hun hoed aftenemen, als er een professor of een ander achtingswaardig man voorbijgaat: en ik zou verlangen, dat de koningen hun kroon op het hoofd hielden, en dat de bisschoppen hun staf in de hand bleven dragen, en dat de eersten goed de beteekenis van hun kroon, de laatsten van hun staf zouden blijven gevoelen’ (Zie Fors I, Brief 1). Ruskin is dus tegelijk ouderwetsch en radicaal. In zijn ‘Fors’ geeft hij ons van tijd tot tijd vriendelijke blikken op zijn eigen leven en ontwikkeling: brokstukken van een autobiografie. Wij zien hem als jongetje met zijn vader reizen, of bij zijn moeder stil zitten in de kamer, met een bos sleutels om mede te spelen: wij bespieden het eerste ontluiken van zijn gewaarwordingen, al die voor het gewone oog onzichtbare invloeden, die hem, Ruskin, maken tot den ‘utopist’, zooals het bedrijvig materieel Engeland hem noemt. Inderdaad is hij op zijn wijze een leerling geworden van sir Thomas More, den wereldwijzen en fijn glimlachenden kanselier van het Engeland der zestiende eeuw. Zelf erkent hij | |
[pagina 261]
| |
het in zijn zevenden brief (Fors, deel I). Het was een brief van 1 Juli 1871, en zijn ziel was zwart en somber gestemd over al hetgeen hij de Commune in Parijs had zien bedrijven. Waren dat Communisten, die een poging waagden om de Louvre te verbranden, de Louvre, het gemeenschappelijk goed van alle edele geesten, waarop ook hij, Ruskin, een recht van ideëel eigendom had? Waren dat ‘ouvriers’, die, in plaats van zelven iets voorttebrengen, geen andere gedachten hadden dan een goed werk van anderen te vernielen? Als dat nieuwerwetsche communisten waren: hoe staken dan de oude communisten bij hen af! Ruskin neemt bij die gelegenheid zijn Utopia van Thomas Morus ter hand, en gaat eens na, hoe die oude school der communisten de leer van den eigendom beschouwde. Zeker legde die oude school klem en nadruk op gemeenschappelijk bezit. Alle openbare gebouwen - een stadhuis, een muséum - zouden zij zoo schoon mogelijk willen stichten en sieren. Van een particulier huis zouden zij zooveel werk niet maken. Zij wilden allereerst een nationalen rijkdom, niet eene nationale schuld, vestigen. Zij splitsten zich daarbij nog in twee takken, voorzoover zij ‘rose’ of ‘rood’ waren gekleurd. De eersten bepaalden zich tot het begrip, om nooit schade te doen aan een anders eigendom, veroordeelden slechts de rijken (kapitalisten), die van de percenten van den arbeid van anderen leefden, in plaats van door hun eigen arbeid. De tweeden spaarden van hun eigen eigendom, om anderen er mede gelukkig te maken, en werkten slechts het begrip van het gemeenschappelijke en der gemeenschap sterker uit. ‘Tot geheel die oude school der communisten behoor ik’, zegt Ruskin: ‘en daarom bedroef ik mij zoozeer over de Commune’. Toch - zoo verbetert hij zich dadelijk - is die Commune begrijpelijk. Die Commune gaf niet om een Titiaan. Maar doet de Economie anders? De Communards zijn slecht: maar de rijke vagebonden deugen evenmin. Het kwaad van alles is 't leêgloopen: het niets-doen: het niet-arbeiden der rijken. En zóó komt hij tot den donkeren inhoud van al zijn brieven in de Fors, tot den achtergrond van al zijn beelden. Die achtergrond is een aanklacht tegen onze hedendaagsche maatschappij: een protest tegen onze Beschaving. Denkt er om, dat vóór een vijfentwintig of dertig jaren de | |
[pagina 262]
| |
beschavings-jubel nog in zijn vollen gang was. Hoe heerlijk vèr had onze negentiende eeuw het gebracht en zou zij het brengen door eene volledige toepassing van het vrijhandel-stelsel! In Engeland vooral deed men zich te goed aan de tabellen der statistiek. Mijn hemel! altijd-door klommen de cijfers van in- en uitvoer. Wat kon men meer wenschen? De jonge generaties werden in dien geest opgevoed. De leer van Adam Smith was de blijde boodschap. Goschen, die toen nog jong was en door zijn boekje over wisselkoersen vermaard was geworden, schreef in Juni 1878 zijn lyrisch artikel: ‘De natie wint wederom geld op enorme schaal, en drijft iedere soort van soliede belegging tot vroeger onbereikte cijfers. Nooit stonden de 4 percents zóó hoog: leeningen met een risico, als de Peruanen, worden gretig genomen: het volk consumeert meer suiker, meer thee, meer sterken drank, meer tabak, in één woord meer populaire weelde-artikelen, dan ooit te voren enz. enz.’ Cobden en Bright triumfeerden. Zij konden het zelfs niet ééns goed zetten, dat op sommige schaduw-kanten nog nadruk werd gelegd. Toen in Maart 1873 in het Parlement geklaagd was over de stelselmatige vervalsching van eetwaren, stond Bright op om te verklaren, dat er veel overdrijving in dat alles school, dat het een noodzakelijk gevolg was van de concurrentie, en dat de hoofdschuldigen niet de vervalschers, maar de verbruikers zelven waren, die te dom schenen, om het goede van het minder goede te onderscheiden. Het was geen zaak van den staat om zich hierin te mengen. Indien de lieden in hun particulier bedrijf door regeeringsambtenaars en inspecteurs op ieder uur werden bemoeilijkt, zou het leven niet te dragen zijn (‘life would not be worth having’). En Bright gold voor een zeer radicaal hervormer dier dagen en was een braaf fatsoenlijk man! Geen oogenblik scheen hij, of een ander der lofredenaars van het heden, er aan te denken, dat zooveel rijkdom door den werkman gecreëerd was ten voordeele van den patroon, en dat de werkman tot nu toe al zeer weinig profijt van dat alles had. Nooit werd ernstig de vraag onder de oogen gezien, of niet de vrije ledige tijd der rijken voor een goed deel verschuldigd was juist aan het werk der arme lieden! Die arme lieden hadden nooit rust. Toen de machines werden ingevoerd, was er overal in handboeken betoogd, dat Aristoteles zulk een scherpen blik in de toekomst | |
[pagina 263]
| |
had geslagen, waar hij had neêrgeschreven, dat voor de menschen het zwoegend werk der slavernij eerst dàn kon ophouden, wanneer eens de weversklos van-zelf in het weefgetouw zou schieten. Dàn, ja dàn, zouden de slaven overbodig zijn. Want slaven waren niet anders dan levende werktuigen, die het onedele werk moesten doen. De machines waren er nu, maar in plaats van het vrije werk, dat men den armen lieden had voorspeld, was gekomen de onverbiddelijke vastketening aan de machine zelve, en de neêrdaling in zwarte afgronden, waarbij vergeleken Dante's Hel een dragelijk verblijf scheen. En welk een leven leiden die lieden! In wat voor holen kruipt des nachts zulk eene fabrieks-bevolking, als zij gaat slapen! Ruskin schrijft in het vierde deel van zijn Fors (pag. 89-92) enkele berichten over zulke krotten en kelders in het jaar 1869 af, beschrijvingen die ons doen huiveren. Hij knipt strooken uit dagbladen, die keer op keer vermeldden, dat wegens gebrek een bewoner niet eens meer uit zulk een vunzig hol kwam en in den winterkou den hongerdood stierf. De brieven van de ‘Forst’ zijn vol van zulke ‘vastgespijkerde’ berichten; nu is het een moeder, die haar kind in de sneeuw laat sterven; dan verkleumen kleine kinderen in wat lompen gehuld. Hier dwalen uitgeteerde gezichten, dáár uitgemergelde gestalten. De aanzwelling van het kapitaal der zich weelderig bewegende rijken wordt dof en stomp aangestaard door een overwerkte mier-arme arbeidersbevolking. Bij zulke feiten is het toch te erg, om steeds van een eeuw van ongekenden voorspoed voor allen te spreken. Bij dien slovenden arbeid, bij dien kamp om het brood, worden de zeden van het volk harder en harder, straks volslagen ruw. Tot overmaat van ramp wordt de man uit het werk gezet, en in den arbeid vervangen door de vrouw, die aldus uit het huisgezin wordt gerukt. Ruskin teekent dit op eigenaardige wijze in zijn zevende deel (den 80sten brief). Hij reist in den omtrek van Birmingham en komt te Bewdley. Het was juist de zetel der spijker-industrie. Hij wil den arbeid zien en treedt in een klein huisje. Dáár stonden twee vrouwen aan 't werk, ééne van 18 jaar en ééne van 35 jaar, beiden tamelijk goedhartig van uitzicht, elk met een hamer in de rechter- en een nijptang in de linkerhand. Naast haar een aambeeld, waarboven een zware stoomhamer hing, die, door een tred van den | |
[pagina 264]
| |
voet op een veer in den grond, naar beneden viel of zich ophief. Tusschen haar in was een klein fornuis, waarvan de vlammen door den tocht in het huisje hel opflikkerden. En vóór haar lagen de gloeiende reepen van afgesneden dunne ijzeren staafjes, die behandeld moesten worden. Zwijgend stonden de vrouwen dáár te werken. Het ging zeer regelmatig. Men hoorde vier slagen met den hamer in de hand; voorts één zwaren slag met den hangenden hamer, bewogen door den voet; en de gesmede spijker viel in het daarvoor bestemde korfje. Voet en hand bewogen zich op volmaakt juist tempo, met oude vulcanische geoefendheid: geen dans van Musen op den Parnassus kon trouwer in de maat geschieden, dan het trappen en slaan met voet en hand van deze Engelsche matrone en jonge dochter. Zóó stonden zij den ganschen dag van zeven uur 's ochtends tot zeven uur 's avonds, en verdienden op die wijze acht shillingen in de week. De kinderen der vrouw zwierven rond. Voeg nu daarbij, hoe tegelijk met de maatschappij het landschap van Engeland scheen te veranderen. Tengevolge van de samentrekking der dorpen tot steden en der overal zich vestigende en met polypen-armen zich uitbreidende industrie, begon er over de gansche atmosfeer een zwarte rook en damp te hangen. Overal zette de chemie nieuwe fabrieken en werkplaatsen op. De boomen werden omgehakt, en in plaats van die breede stammen verrezen hemelhooge schoorsteenen. Het groen verdorde en de lucht werd vergiftigd met gassen: 't rook allengs overal zoo scherp en vuil; en 't vroeger reine, vlugge water der beken borrelde traag en morsig langs de riolen en goten der fabrieken, als een soort van zwarte modder, weg. Dat is het, wat de ‘Drek-God’ en het Goudstuk bezig zijn van Engeland te maken, zegt Ruskin. En in zulk een maatschappij, in zulk een natuur krioelt een menschenmassa van arbeiders, zonder uitzicht op betere toestanden. Zij zouden ook wat van de aarde willen genieten, wat groen, wat bloemen, wat lichten blauwen hemel willen zien, wat zuiver water, wat reine lucht opslurpen. Helaas, dat alles is buiten hun macht. Er is zelfs geen grond meer voor hen te krijgen. Op de zonderlingste wijze is dat, wat er is, onder de menschen verdeeld. Een vierde van Schotland behoort aan vijf personen. | |
[pagina 265]
| |
Een hertog bezit 96,000 ‘acres’ in Derbyshire, behalve groote landgoederen in andere deelen van Engeland en Ierland. Een tweede, met goederen over geheel het koningrijk, heeft 40,000 ‘acres’ in Sussex en 300,000 ‘acres’ in Schotland. Het park van dezen edelman is vijftien Engelsche mijlen in omtrek. Een ander hertog heeft goederen, waardoor een heirbaan heenloopt van drie en twintig Engelsche mijlen. Er is een markies, die in een rechte lijn op zijn eigen land honderd Engelsche mijlen kan rijden. Een hertog is er, die bijna een geheel graafschap van zee tot zee in eigendom heeft. Een graaf trekt ieder jaar 200,000 pond sterling van zijn goederen in Lancashire. Een hertog belegt jaarlijks 80,000 pond sterling door landerijen op te koopen, grenzende aan zijn reeds overgroote bezittingen. Een ander markies geniet een millioen pond sterling van zijn grond. Laatstelijk stierf een graaf, die aan zijn erfgenamen een millioen pond sterling en 160,000 pond sterling jaarlijksch inkomen van zijn landen naliet. Het inkomen uit gronden, door een hertogelijke Engelsche familie verkregen, is 1,600,000 pond sterling, welk inkomen elk jaar vermeerdert, door het ten einde loopen der pachten. Honderd en vijftig personen bezitten half Engeland, vijf en zeventig personen half Schotland, vijf en dertig personen half Ierland: en al de gronden van Engeland, Schotland, Wales en Ierland zijn het eigendom van minder dan 60,000 personen, en zij zeggen tot de overige 32,000,000 inwoners: ‘Al dit land van Groot-Brittanje en Ierland was aan de kinderen der menschen gegeven, en ziet, wij zijn des Heeren kinderen, die het in eigendom hebben, en gij millioenen, gaat gij aan het werk’ (zie Fors VII, Brief 83). Indien dan de eigenaars van kapitaal en van land - hoewel de kleine minderheid - het door God aan alle inwoners gegeven Engeland aldus kunnen vervormen en misvormen; indien de groote meerderheid bij dezen toestand slechts een kommerlijk bestaan kan bekomen : dan moest men - volgens Ruskin - ophouden de algemeene welvaart te roemen. Wat een Goldwin Smith ook moge beweren (zie Fors VII, Brief 78), al het schoone en fraaie is uitsluitend voor de rijke minderheid. De geschiedenis der laatste acht eeuwen schijnt een groote ‘pic nic’ der voorname lieden. Zij hebben bij elkander gezeten op het fijne groene gras en hun festijn gehouden, hun wijn genoten en hun pasteien verorberd. Allengs is een gansche | |
[pagina 266]
| |
schaar van arme drommels in een kring rondom hen heên gedrongen. En toen nu de rijken genoeg hadden gegeten en gedronken, hebben zij die povere lieden onder elkander laten grabbelen en vechten om den afval der brokken (zie Fors I, Brief 2). Moet dit alzoo voortduren? Kan men vrede hebben met dien toestand? Moet men de bestaande jacht naar geld - overeenkomstig de theorieën der economisten en Manchestermannen - laten voortwoeden? Of is 't niet meer dan tijd aan een omkeer te denken? Wordt de afscheiding tusschen rijkdom en ellende niet dagelijks grooter? | |
V.‘Wat mij betreft - zeide Ruskin - ik kan het niet langer harden. Ik ben geen ideaal van een onzelfzuchtig man, noch zelfs een goed evangelie-belijder. Maar ik kan eenvoudig-weg niet schilderen, of lezen, of naar mijn mineraliën-verzameling kijken, of iets anders doen wat ik aangenaam vind, ja het licht zelfs van den morgenhemel, als het er is, wordt mij hatelijk, van wege de ellende die ik heb waargenomen.’ De aarde moet toch voor allen bewoonbaar wezen. Er moet voor allen zonlicht, schaduw, boomen en bloemen, zuiver water en reine lucht te bekomen zijn. Is het te verdedigen, dat geheel de grond door enkele weinigen in bezit wordt gehouden? Moeten niet rijken en aanzienlijken even zoo goed arbeiden als de arme lieden? Waarom stookt men de ijzeren machines harder en harder op, en laat nacht en dag den stoom in de ketels tot springens toe spannen, wanneer menschen, ademende machines, gespierde mannen, geen taak vinden om uit te voeren, geen brood om te verdienen? Is het - wanneer men van dit alles innig overtuigd is - niet denkbaar, dat men in het welvarende gedeelte van het volk een omkeer van het gemoed zou kunnen bewerken? Indien er eens een groep van mannen opstond, die zich voornamen een geduldig maar luid protest, zonder vrees en zonder hartstocht, tegen den tijdgeest te laten hooren, en dan verder de hand uitstaken om de ellendigen op deugdelijke wijze te helpen, | |
[pagina 267]
| |
beginnende met zelf-opoffering van eigen middelen: zou dat geen uitwerking hebben? Het is blijkbaar, dat dit plan Ruskin in Oxford voortdurend bezig hield. In zijn Fors Clavigera zou hij het nu volledig toelichten. Doch het plan ontwikkelde zich van stap tot stap, geleidelijk. Het maandschrift, dat hij sinds Januari 1871 uitgaf, bevatte dan ook eerst slechts aanwijzingen, slechts grepen. Men hoorde slechts enkele noten aanslaan: eerst langzamerhand zou het volle accoord vernomen worden. De eerste klank wordt gehoord in den vijfden brief. Na zijn landgenooten verweten te hebben, dat zij noch Bewondering, noch Hoop, en allerminst Liefde hebben aangekweekt: vraagt hij hun, of zij niet verzadigd zijn van al hun onzinnig streven. Zijn er geen landeigenaren, geen patroons meer, die liever door menschen gediend worden dan door ijzeren duivels? Zijn er geen pachters, geen werklieden, die trouw aan hun leiders en aan elkander willen blijven, en de belofte alsnu zouden willen aangaan, slechts te werken en te leven, ter wille van de vreugde van hun beider huiselijken kring? Zou iemand van dezulken - zoo vraagt hij voorts - niet een tiende van wat hij heeft, en een tiende van wat hij verdient, willen geven, niet om te emigreeren, maar om in Engeland te blijven, en te doen wat handen en harten vermogen, om het land tot een gelukkig Engeland te maken? Ruskin zelf zou beginnen daarvoor het tiende van zijn beschikbaar vermogen (een 7000 pond sterling) dadelijk daarvoor ter zijde te leggen. ‘Wie wil mij helpen?’ zoo riep hij uit: ‘het doel van het fonds is een aanvang te maken met het koopen en zich verzekeren van land in Engeland zelf, geen terrein om op te bouwen, maar grond om te doen bebouwen door Engelschen, met hun eigen handen en met zulk een hulp van kracht, als zij kunnen vinden in wind en water. Wij zullen trachten een klein stuk Engelschen grond te bekomen, een liefelijke, vredige en vruchtbare plek; wij zullen er geen stoommachines op plaatsen, noch spoorwegen in toelaten; wij zullen geen onverzorgde of veronachtzaamde schepselen er willen aantreffen; geen ongelukkigen dan zij die ziek zijn; geen werkloozen dan de dooden. Wij zullen op die plek niet om vrijheid roepen, maar ons oefenen in degelijke gehoorzaamheid aan oude wetten en aan gestelde machten; geen gelijkheid zal er | |
[pagina 268]
| |
zijn, maar erkenning van ieders meerderheid en afkeuring van elke slechtheid. Wanneer wij ergens ‘buiten’ willen zijn, dan zullen wij daarheên rustig en veilig trekken, niet veertig mijlen reizende in het uur, op gevaar af dat wij het leven er bij inschieten; wanneer wij iets derwaarts willen vervoeren, zullen wij het op den rug van een lastdier, of op onze eigen schouders, of in karren en booten brengen. Wij zullen overvloed van bloemen en groenten in onze tuinen, overvloed van graan en gras op onze velden, doch weinig baksteenen en klinkers daar hebben. Wij zullen wat muziek en poëzie er vinden, en de kinderen zullen er leeren dansen en zingen: misschien zullen ouden van dagen dit later dáár ook willen doen. Wij zullen er wat kunst hebben; ten minste wij zullen trachten evenals de Grieken er vaatwerk te vormen, vazen en potten, die wij dan kunnen versieren met afbeeldingen van insecten, kruipende dieren, kapellen, en kikvorschen.....’ Dit was de eerste schets, de eerste droom van deze nieuwe utopie. In den achtsten brief wordt de schets wat meer gekleurd. ‘Laat ons vooreerst overeenkomen - zoo zegt hij - dat het geld, hetgeen gij zult geven, een vrije gift is. Het is geen plaatsing of belegging. Het is een vrije en eenvoudige gift aan het Britsche volk; geen penning daarvan keert tot den gever terug. Maar ook niets daarvan zal verloren gaan. Het geld wordt niet uitgegeven voor het vol stoppen van Woolwich-kinderen (kanonnen) met buskruit. Het zal uitgegeven worden om de aarde te tooien en te onderhouden - om lippen van menschen te voeden - om menschelijke lichamen te kleeden - om zielen van menschen te ontvonken en te doen gloeien. Allereerst moet de aarde getooid worden. Zóó spoedig een stuk Britsche grond door ons is aangekocht, het doet er niet toe welk, zullen wij nagaan, hoe wij eiken bunder het best kunnen behandelen. Wij zullen onderzoeken, wat bloemen en kruiden die plek van nature oplevert; elke gezonde bloem, die er zal kunnen groeien, zal op de nog woeste plek worden gezaaid, en elke soort van vruchtboom, die er kan gekweekt worden, zal er zijne plaats vinden; akker en weide zullen met de uiterste zorg bewerkt worden; eenvoudige kleine hoeven (cottages) zullen er oprijzen, zonder eenige fout volgens de hygiène gebouwd. Om het even met welk stuk van den grond wij beginnen, zullen wij dat fragment land dóór-en-dóór | |
[pagina 269]
| |
bewerken, met onzen handen-arbeid het omzettende en kneedende, totdat elk duimbreed van dien grond als in tuin-aarde is overgegaan. De veld-arbeiders zullen voldoend vast onveranderlijk loon bekomen. De kinderen dier arbeiders zullen verplicht worden in landbouwscholen op het land en in marinescholen bij de zee te leeren; zijnde het een onafwijsbare voorwaarde van zulk een opvoeding, dat de jongens leeren paardrijden en zeilen, terwijl de meisjes aan het spinnen, weven en naaien moeten gezet worden, en later onderricht ontvangen om gewone spijzen keurig te koken en te braden; dagelijks zal voorts de jeugd van beide seksen opgeleid worden in strikte methode van vocale muziek. - Wat zedekunde betreft, zal hun geleerd worden zachte behandeling van alle onredelijke creaturen - volmaakte hoffelijkheid jegens elkander - waarheid te spreken met strenge zorg, en bevelen te gehoorzamen met de stiptheid van slaven. Dàn, als zij ouder zijn, zullen zij de natuurlijke historie van de plaats, waar zij leven, leeren - moeten zij, beiden, jongens en meisjes, latijn kennen - en de geschiedenis weten van vijf steden: Athene, Rome, Venetië, Florence en Londen....’ Het valt niet te ontkennen: wij zijn nog altijd in een soort van droomland; een republiek van Plato. Maar de trekken en lijnen worden toch reeds iets scherper; de tinten meer gekleurd. Uitgaande van het denkbeeld, dat de oorzaak van al het kwaad op aarde luiheid is, de moeder van hebzucht, wordt het plan duidelijk, om al de werkloozen, ook en vooral die der hoogere klassen, optevoeden, door ze te oefenen in eenigen nuttigen handen-arbeid. Het gezonde landleven, onder de tuchtroede der rechtvaardigheid, moet de reinheid der ziel ontwikkelen. Het bedoelt dus de hoogst mogelijke opvoeding van menschen, levende van den landbouw, menschen die willen werken in de vreeze Gods, die bij zichzelven gehoorzaamheid en eergevoel willen aankweeken, en voorts de kunst willen dienen (zie ook Fors IV, Brief 37). Straks wordt in den twee-en-twintigsten brief (Fors, deel II) de gansche zaak nog eens van een andere zijde bezien. Ruskin ontwikkelt er een negental stellingen. Hij plaatst op den vóórgrond, dat de Engelsche natie met het jaar 1871 weder een reeks van tien jaren ingaat, met inwoners, die niet, zooals de kranten meenen, in een ongekenden voorspoed leven, maar die | |
[pagina 270]
| |
voor het meerendeel met ledige beurs en ledige maag voortsukkelen. Voor die menschen wil hij zijn best doen: niet door aantedringen om de nationale schuld nog wat te vermeerderen, maar om een Nationalen schat of voorraad te vormen (‘forming a National Store instead of a National Debt’). Hij wil die armoedige bevolking van zijn land overtuigen, dat de bevrijding hunner ellende, waarin zij zijn vervallen, in geen enkel opzicht afhangt van vormen van staats-regeling of van nieuwe plannen van kiesrecht. Neen - zoo zegt hij tot de bevolking - doe uw voordeel met al de bestuurs-vormen die gij vindt, en voorts doe eenvoudig goed werk, zonder omtezien, of gij er bij leeft of sterft. Van de tegenwoordige regeeringslichamen hebt gij enkel te onderzoeken, wat zij willen doen met het geld dat zij van u vragen, welk geld voor elk jaar niet anders kan zijn dan een deel van het volks-inkomen. Dit volks-inkomen is echter slechts de hoeveelheid voedsel, die het land in een jaar produceert; door welke quantiteit voedsel al wat kunst of handwerk of manufacturen heet moet worden onderhouden, en van welk voedsel geen kunst of handwerk, uitgenomen die soorten welke rechtstreeks en met beleid op den landbouw aangewend worden, een enkel stuk op zich zelf kan voortbrengen. Één klasse van lieden moet dus door u hooger worden gesteld en gewaardeerd, dan gij gewoon waart, namelijk de Engelsche landheeren, de ‘squires’. Het is waar: eens hebben zij het land, dat zij bezitten, van u afgenomen, maar gij hebt er nu even weinig recht op als zij. Gehoorzaamt dus nu de wet, doch waakt er voor, dat het gehalte uwer landheeren goed zij. Noopt ze goede landheeren te zijn. Gaat zelfs verder. Zorgt, wanneer gij het op een eerlijke wijze kunt doen, dat gij zelven landheeren in 't klein wordt. Koopt van uw bespaarde penningen een stukje land, woont daarop en bebouwt het. Daarentegen behoeft gij waarlijk geen zorg te dragen voor uw kapitalisten, voor uw zoogenaamde werkgevers. Want uw wezenlijke werkgevers zijn niet zij, maar het publiek. De quasi werkgever is slechts de tusschenman. Doet gij zelf uw eigen werk. Weest kapitalisten in het klein, zooals gij landheeren in 't klein moet zijn. Doch let wel op de volgende omstandigheid. In den tegenwoordigen stand van zaken is de landheer essentieel een leêgloopend persoon, die land bezit, het verpacht, maar niet zelf gebruikt; | |
[pagina 271]
| |
en de kapitalist is even essentieel een niets-doener, die werktuigen bezit, ze uitleent, maar ze niet zelf gebruikt; terwijl de arbeider, bij definitie een werkend persoon, en bij presumtie een man zonder een penning is, die verplicht is, zoowel het land als de werktuigen ter leen te nemen, en die, na zijn pacht aan den één en zijn interest aan den ander betaald te hebben - waarmede landheer en kapitalist hun staat voeren - voor zich zelven een zoodje wortels ergens opgraaft, waarmede hij zijn leven ophoudt. De toestand is dus tot nu toe deze, dat rijke lieden betaald worden om rijk te zijn en nietsdoende personen om nietsdoeners te wezen, maar dat arbeidende, zwoegende lieden met heffingen worden bezwaard, omdat zij bezig zijn en werken. Hetgeen niet in alle opzichten houdbaar is - zegt Ruskin -: want de waarheid is, dat land moest toebehooren aan hen die het konden gebruiken, en werktuigen moesten het bezit zijn van hen die ze wilden bezigen; of (minder revolutionnair en meer dadelijk uitvoerbaar) zij die land en werktuigen hebben, moesten verplicht zijn ze te gebruiken. Ten einde echter het gebruik en de aanwending van land en werktuigen te kennen, moet gij weten, welke nuttige zaken er op den grond groeien, en hoeveel nuttige dingen door werktuigen kunnen worden tot stand gebracht. Daarvoor moeten scholen worden opgericht, waar het gebruik van land en werktuigen zal worden onderwezen, met andere woorden, onderricht gegeven in de wetenschap van den landbouw, verbonden met zee- en rivier-kennis, met studie der edele kunsten, en met onderwijs in alle oefeningen van geest en lichaam.’ Men ziet het: 't plan wordt inhoudrijker en voller. Er wordt niet langer verwezen naar een Arcadië, ergens in een rozenkleurige vallei van Engelands dreven, maar er wordt meer en meer nadruk op den ernst van den arbeid zelven gelegd. De ‘squire’ of landheer wordt in den glans der zon gesteld, maar voor zijn eigen loutering en tot een voorbeeld voor allen. Doet hij zijn plicht niet: blijft hij niet wonen op zijn land, en werkt hij niet zelf mede, zooals eertijds edele, treffelijke lieden deden: dan is hij geen waar landheer meer, maar een schadelijk leeglooper en uitzuiger van anderen. Zelf werken, en goed werken - dat is het voorschrift voor allen. Niemand taste den rijke aan, die zelf werkt, die zijn middelen en werktuigen zelf gebruikt, zelf hanteert. | |
[pagina 272]
| |
‘Goed werk moet men doen.’ Dit wordt nu door Ruskin nader gepreciseerd in zijn zes en veertigsten brief (Fors, deel IV). Een zonderling ideëele en toch zeer schoone brief. Ruskin vraagt: wat is goed werk? Is het - zooals de geestelijken der Engelsche kerk te verstaan geven - dat men Zondags naar de kerk gaat en de preek bewondert, en op de andere dagen van de week zooveel geld verdient als men maar kan? Zeker niet. Het is waar, door oud-modische zieleherders wordt dan ook soms het aalmoezen geven en het bidden onder goed werk opgenomen. Maar Octavia Hill heeft terecht betoogd, dat de armen op andere wijze moeten worden opgeheven dan door aalmoezen, en de hertog van Argyle heeft verklaard, dat bidden niet meer overeen te brengen is met de wetten der natuurkunde. Wat is dan goed werk? Het schijnt moeilijk een definitie hiervan te geven. Toch is het - volgens Ruskin - niet zoo bezwaarlijk dit te ontdekken. Gij houdt, zegt hij, uw sabbath in navolging van de rust van God. Richt dan ook uw gedrags-lijn op de andere dagen der week in, zooals God het heeft gedaan. Zie eens naar het model, zooals het in de verheven kindervertelling van Genesis is opgesteld. Op den eersten dag - zoo heet het - werd het licht gemaakt. Laat ook gij uw licht instroomen dáár waar duisternis is, vooral in donkere vertrekken, in achterbuurten of stegen, in 't algemeen den zonneschijn leidende en brengende, waar gij dit kunt doen, door alle middelen in uw bereik. Dit is goed werk, en het daarmede correspondeerende werk van den Duivel is, een belasting te heffen op de vensters, en het licht van de zon overal uit te sluiten door zwarte rook. - Op den tweeden dag scheidde en disciplineerde God alle vallende wateren. Zorg gij ook alzoo, dat de wolken als in uw dienst staan, door haar water op te vangen, als zij de regens van den kant der zee tot u brengen, en door dan het water altijd zuiver te houden, wanneer het naar de zee terugvloeit. Dit is goed werk. En het daaraan correspondeerend werk van den Duivel is het maken van schikkingen, waardoor wij het water zoo snel als wij kunnen weêr naar zee stuwen, en voorts het werpen van elk soort van vuil en onreinheid in de loopende doorzichtige stroomen. - Op den derden dag werd de aarde gescheiden van het water en werden de boomen geplant. Goed werk is het dus moerassen droog te leggen en op woeste, onbebouwde | |
[pagina 273]
| |
gronden geboomte en heesters te gaan planten. De Hollanders - zoo zegt Ruskin - hebben in hun streek een goed deel van zulk werk gedaan. Het daarmede samenhangende werk van den Duivel is goed land en water in modder te veranderen, en de boomstammen om te hakken en neêr te vellen, opdat wij onzen stoomploeg over dien grond kunnen laten gaan. - Op den vierden dag werden de tijden en seizoenen bepaald. Goed werk is het dus trouw waar te nemen het oprijzen en verzinken van de sterren, en den loop van de zon: en flink te bestudeeren en vooruit te bedenken onze eigene jaarlijksche verrichtingen, ze voorbereidende in hoop, ze volvoerende in blijde vreugde, volgens de wetten en giften des hemels. Welke schoone evenredigheid in symbolen op alle paleizen is te zien, waar in halven cirkel de ronde bogen zich welven, typen van het rijzen en vallen der dagen en jaren. En het daarmede correspondeerende duivelsche werk is de nacht door middel van kaarsen te maken tot den dag, zoodat wij nooit de sterren zien, en voorts de seizoenen door elkander te vermengen, zoodat men 's winters groene erwten en vruchten eet en dergelijke dingen doet. - Op den vijfden dag werden de wateren met visschen gevuld, de lucht met vogels. Goed werk is het dit na te volgen, en jonge zalm (de Engelschen spreken natuurlijk van ‘trout’) in de frissche stroomen te werpen. Maar het werk van den Duivel is het, om de visschen te vergiftigen, zooals in den omtrek van de kopermijnen gebeurt, en die visschen en vogelen te vangen, voor ‘diners’ van ministers en gelijksoortige deftige lieden, op tijdstippen wanneer het niet behoort. - Op den zesden dag schiep God de dieren, ten dienste van hun meester, den mensch; maar vooral blies Hij zijn adem in de kleiachtige natuur van den mensch zelven, te weten de ziel of de liefde tot God. Ook hier volge de mensch zijn God. Het daarmede samenhangende duivelsche werk is het schieten en kwellen van dieren: het persen en vermalen van de ziel des menschen met zijn vleesch, door hem vast te klinken aan de stoommachine; en dan dat vleesch, wanneer niets anders van hem is overgebleven, te verpletteren tot klei met werktuigen die voor dat doel zijn gemaakt: mitrailleuses, Woolwich-kinderen (kanonnen) en wat daarop lijkt. Dit dan zijn de zes werkzaamheden van God, en die ze | |
[pagina 274]
| |
volgt doet goed werk. Ruskin rondt hier zijn plan vrij harmonieus af. Het zijn natuurlijk alleen beginselen, die worden aangegeven, maar beginselen, die toch een andere generatie zouden kweeken dan de naar geld en genot jagende kinderen des tijds. Er zou, wanneer dit alles werd nagekomen, meer waarheid, meer reinheid en meer edele zin door de natie kunnen worden geopenbaard. De bladen van het gehalte van de ‘Times’ of de ‘Daily News’ lachten natuurlijk schaterend, toen Ruskin dit alles voordroeg; maar enkele jongelieden, toen zij van het plan hoorden, hadden een gevoel, alsof er iemand opstond, die waarlijk moeite wilde doen den bitteren kelk van de lippen des volks te verwijderen. | |
VI.Het plan van Ruskin kwam neêr op de hoogst mogelijke opvoeding van Engelsche mannen en vrouwen, levende van landbouw in hun geboorteland. Het berustte op het denkbeeld, dat de waarachtige rijkdom van een mensch bestaat in de aarde die hij bebouwt, met haar aangename of dienende dieren en planten, en in het goed voortgebrachte werk van zijn handen. Ruskin stelde zich nu voor, een vereeniging met vaste bijdragen te vormen, voor het geld daarvan grond te koopen, en daarop gezinnen te plaatsen, die met hun eigen handen zouden werken, en zich en hun kinderen zouden onderwerpen aan de regelen, die hij voor hen zou opstellen. Hij gaf zelf een tiende van zijn vermogen en inkomsten voor dat plan, en riep nu Engelands zonen en dochteren op om hem te volgen. De mannen en vrouwen, die zich met hem wilden vereenigen om het plan in werking te stellen, zou hij tot een Compagnie vormen - later noemde hij het een Gild -: welke compagnie hij plaatste onder het patronaat van Engelands beschermheilige St. George. De leden dier Compagnie of van dat Gild moesten het bewustzijn hebben een hoog doelwit na te jagen. Zij moesten in werkelijkheid een groep van Verlossende Ridders blijken te | |
[pagina 275]
| |
zijn. St. George met zijn rood kruis op zilveren veld, met zijn ontbloot hoofd - niet bedekt met een helm - ging hun vóór. Ruskin, die den heiligen George reeds om zijn naam liefheeft - de naam toch beteekent in het Grieksch bewerker of bearbeider der aarde - geeft zich veel moeite, de legende van dien patroon te zuiveren en in helder licht te doen glansen, zelfs tegenover het sarcasme van Emerson. In zijn 26sten brief van het derde deel zijner Fors vertelt Ruskin, hoe George, krijger en edelman onder Diocletianus, de gunst van den keizer verwierf door zijn oorlogsdaden. Toen Diocletianus echter de Christenen begon te vervolgen, ontdeed deze George - hij was nog zeer jong, even boven de 20 jaren - zich van zijn wapenrusting, gaf hij zijn bezittingen aan de armen, en rees hij op in de zitting van den Senaat, in tegenwoordigheid van den keizer, om openlijk het kwaad onder de oogen te zien en het Christendom te belijden. ‘Uw idolen, o keizer, zijn geen goden. Mijn Christus alléén is God, Hij is de éénige Heer, in de glorie zijns Vaders.’ Toen werd hij gevankelijk weggeleid en op den volgenden dag - het was den 23sten April van het jaar 290 - door de stad Rome rondgevoerd en onthoofd. Zijn stout optreden tegen de goden van den dag werd nu door de traditie veréénzelvigd met de daad van den aartsengel Michael: en in de verbeelding der volksmassa werd hij ook de man, die den draak van het ongeloof zag en neêrvelde. Het niet bekleed zijn met den helm verlevendigde en bevestigde als het ware die voorstelling, want bij den strijd tegen den draak is dit de groote vóórsprong, dat men den draak 't eerst ziet. Het Grieksche woord draak beteekent juist: het ziende schepsel. Die het beest wil bestrijden, moet in dat zien het dier vóóruit zijn geweest. Vandaar dat het hoofd van den Ridder, vrij en onbeschut, zich naar alle kanten gemakkelijk moet kunnen wenden. De Compagnie of het Gild van St. George zou nu haar vaste statuten hebben. Zij komen - zie ze medegedeeld in Fors, deel V, Brief 55 - in hoofdzaak hierop neder. Hoofd van de Compagnie zal zijn ‘de Meester’, die, zoolang hij zijn ambt waarneemt, volle en absolute macht zal hebben om regelen te stellen en te herroepen en de zaken en bezittingen der Compagnie te besturen. Hij zal gekozen en afgezet | |
[pagina 276]
| |
kunnen worden door de Gezellen der Compagnie (‘the Companions’). De eerste Meester is John Ruskin zelf. Noch de Meester, noch de Gezellen zullen voor hun diensten in de Compagnie loon of winst ontvangen. De practische behandeling en het toezicht over de landerijen en bezittingen der Compagnie zal, onder leiding en contrôle van den Meester, opgedragen worden aan pachters en arbeiders, die den naam zullen dragen van Bewaarders (‘retainers’). Vormen voor het aannemen en op de rol brengen van zulke bewaarders worden voorgeschreven. Geen geldelijke band zal tusschen den bewaarder en de Compagnie bestaan; maar hij zal bij zijn intrede in de Compagnie een plechtige eed of gelofte afleggen, de regelen der Compagnie te eerbiedigen en te dienen, te gehoorzamen enz. Ieder Bewaarder zal een vast loon ontvangen voor zijn diensten, en zal onder geen mits voor zijn werk emolumenten of voordeelen ontvangen, behalve dat salaris voor zijn positie en werk als bewaarder. De opbrengsten en winsten, voortvloeiende uit de landerijen en bezittingen der Compagnie, zullen in de eerste plaats gebruikt worden voor de ontwikkeling van den grond zelven en voor de physieke, verstandelijke, zedelijke, sociale en godsdienstige verbetering van hen, die op dien grond wonen, en de surplus-voordeelen zullen aangewend worden tot reductie van het bedrag dat de pachters uitkeeren. Doch deze statuten waren, dit spreekt van zelf, bijzaak. Hoofdzaak was de verplichting, die de Gezellen onder elkander aangingen, om in waarheid een kern, een keurbende te vormen, die strijden en arbeiden zou, om de geheele maatschappij in Engeland reiner, beter, edeler en schooner te maken. Zij moesten worden de arbeiders in den Wijngaard des Heeren. Daarvoor moesten zij allen deze belijdenis afleggen - zie Fors V, Brief 58 -: ‘1o. Ik geloof en vertrouw in God den almachtigen Vader, Schepper van hemel en aarde, en van alle dingen en schepselen, zoowel zienlijk als onzienlijk. Ik vertrouw op de teederheid van Zijn wet en op de goedheid van Zijn werk. En ik wil mij inspannen Hem lief te hebben, Zijn wet te houden en Zijn werk te zien, terwijl ik leef. 2o. Ik vertrouw in den adel der menschelijke natuur, in de majesteit van haar aanleg en vermogens, in de volheid van haar barmhartigheid, en in de blijdschap van haar liefde. En ik zal streven om mijn naaste lief te hebben als mij zelven, en zelfs | |
[pagina 277]
| |
als ik dit niet kan, zal ik doen alsof ik hem liefhad. 3o. Ik zal werken, met de kracht en in de gelegenheid, die God mij geeft, voor mijn eigen dagelijksch brood, en al wat mijn hand vindt om te doen, zal ik doen met al mijn macht. 4o. Ik zal geen schepsel bedriegen, of aanleiding geven dat hij bedrogen wordt, ter wille van mijn voordeel of genoegen; noch zal ik eenig schepsel kwetsen, of aanleiding geven dat hij gekwetst wordt, ter wille van mijn voordeel of genoegen; evenmin zal ik eenig schepsel berooven, of aanleiding geven dat hij beroofd wordt, ter wille van mijn voordeel of genoegen. 5o. Ik zal zonder noodzaak geen levend schepsel dooden noch wonden, ik zal geen schoon voorwerp vernielen, maar zal ijverig trachten, om al wat in het leven liefelijk is te behoeden en met teederheid te omvatten, en alle natuurlijke schoonheid op aarde in stand te houden en tot volmaaktheid te brengen. 6o. Ik zal mijn best doen mijn eigen lichaam en ziel dagelijks tot hooger kracht van plichtsvervulling en geluk op te heffen; niet in mededinging of wedstrijd met anderen, maar ter wille van den bijstand, het genot en de eer van anderen, en ter wille van de vreugde en de vrede van mijn eigen leven. 7o. Ik zal al de wetten van mijn land getrouwelijk gehoorzamen, en de bevelen van zijn monarch nakomen, en van al de personen die met gezag zijn bekleed onder den monarch, voor zoover zulke wetten en bevelen overeenkomen met wat ik onderstel te zijn de wet van God; en wanneer zij daarmede niet overeenkomen, of in eenigerlei wijze herziening behoeven, zal ik op loyale en opene wijze opponeeren, niet met kwaadwillige, valsche of wanordelijke pogingen van geweld. 8o. En met dezelfde getrouwheid, en binnen de grenzen van dezelfde gehoorzaamheid, waarmede ik de wetten van mijn land en de bevelen van zijn regeerders volg, zal ik de wetten van de St. George's vereeniging gehoorzamen, en de bevelen van haar meesters, zoolang ik een Gezel blijf van St. George.’ Let dus hierop, dat de Gezellen van het St. George's Gild geen eigenlijk gezegde kolonie zouden stichten in het land, om iets bijzonders voor zich te hebben. Neen, het doel gaat uit van liefde voor de gansche Britsche natie, die nu belastingen betaalt aan misleidende kapitalisten. Ook de watten, die het Gild voorstelt, zijn niets nieuws, maar zijn reeds vroeger aanbevolen door vooruitziende wijzen, en in | |
[pagina 278]
| |
praktijk gebracht door machtige voorspoedige staten. En deze wetten - zoo gaat Ruskin voort Fors VI, Brief 67 - hoopt het Gild te bevestigen door ze zelf te gehoorzamen, niet door ze met geweld op te leggen. Niet, dat wij soms voor enkele daarvan de strenge hand zullen noodig hebben, wanneer de handen van het Gild sterk genoeg zijn geworden. Ruskin denkt bij voorbeeld aan het verbieden van alle fabrieken, die de lucht verpesten en ongezond maken. Maar de leden van het Gild zullen niet beginnen met straatrumoer en samenscholing, om de schoorsteenen dezer fabrieken neer te gooien, of de machines te verpletteren, al is het onzeker wat het einde dezer dingen zijn zal. De Gezellen van het Gild zullen voor het meerendeel stiptelijk blijven in de levensomstandigheden, waarin zij waren, vóórdat zij leden van het Gild werden, maar zij zullen, in die levensomstandigheden, al hun vermogens en een vast deel van hun inkomen gebruiken en aanwenden tot bevordering van de belangen van het Gild. Ruskin zou het een kortzichtige, verderfelijke methode achten, om afgescheiden instellingen te vormen, of een poging te wagen, om op stel en sprong nieuwe arbeidsstelsels te vestigen. Ieder der leden moet integendeel de voordeelen gebruiken, die hij reeds nú bezit en daarmede het plan voorthelpen. ‘Wij moeten niet gaan - zoo zegt Ruskin - in kloosters; wij zoeken geen gewetensvrijheid in verre landen; wij belijden geen strengheid van ascetisme in huis. Maar wij wenschen eerlijkheid in praktijk te brengen, rechtschapenheid te beoefenen, en willen de schurken ons van 't lijf houden.’ En voorts moet het een levensregel der gezellen zijn, om eigen kost met eigen handen te verdienen, en niet toe te staan, veel minder daartoe te dwingen, dat andere lieden voor ons werken. ‘Dat alles uit een tweeledige oorzaak: vooreerst omdat het noodig is voor onze gezondheid en ons eergevoel; maar ten andere (en dat dringt sterker) omdat op die wijze gebroken wordt met het ontzettende algemeene misdrijf onzer moderne maatschappij: - waardoor wij beginnen met het brood van den arbeider weg te stelen, wijl wij hem zoowel voor ons brood als dat van zijn eigen mond laten werken; - daarna op hem nederzien en hem beschimpen wegens de verbastering van zijn aard en de verlaging van zijn wezen, iets wat het noodwendig gevolg is van zijn altijddurend zwoegen; - voorts met opzet in veel gevallen hem afhouden van spaar- | |
[pagina 279]
| |
zaamheid, om hem in onze macht te hebben teneinde hem in de fabriek te kunnen vermalen; - dan altijd-dóór zóó groot een hoeveelheid jenever en bier hem verkoopen, als wij hem maar kunnen laten slikken, meestal tot een waarde van twintig stuivers wanneer het even twee stuivers waard is, ten einde onze zakken te vullen; - en ten slotte hem vrome lessen uit een cathechismus voordreunen en uit 't hoofd laten leeren, opdat wij hem als slaaf in rust en onderdanigheid kunnen houden.’ De Gezellen van het Gild zouden, wat de inrichting van staat en maatschappij betreft, over 't algemeen deze zestien aphorismen moeten beamen: ‘1o. Elke vorm van regeering is goed, mits de regeerders waar zijn en het volk hun gehoorzaamt. - 2o. De plicht van elke regeering is toe te zien, dat het volk voedsel, brandstof en kleederen heeft; de tweede plicht is, dat dit volk in 't bezit zij van middelen voor zedelijke en verstandelijke opvoeding. - 3o. Voedsel, brandstof en kleederen moeten door spierkracht uit den grond of uit de zee gehaald worden, en ieder mensch moet zijn deel van dien arbeid doen, wil hij zijn dagelijksch brood bekomen. - 4o. Terwijl het dagelijks getuigen van Gods waarheid, het handelen naar Zijn gerechtigheid, en het heldhaftig dragen van Zijn zwaard, van iedere menschelijke ziel, naar haar krachten, kan worden gevorderd, moeten de loontrekkende beroepen van het preeken, rechtspreken en vechten ten eenemale worden afgerschaft. - 5o. Letterkundigen, schilders en muziekbeoefenaars mogen met eenige zorg, tegen goed rantsoen, woorden opgenomen, om den arbeider na of tijdens zijn werk te onderwijzen of op te wekken: mits er voor gewaakt worde, dat de kring, waaruit deze mannen der kunst komen, streng worde ingekrompen tot hen die werkelijk bijzondere gaven van stem, toets of verbeeldingskracht hebben; en mits de bezitters van deze melodieuse lippen, vlug gevingerde handen en levendig prikkelende hersens zelven zeer beslist een vaste normale tucht en voortdurende oefening ondergaan; daar de lieden, die zij met hun kunst moeten opbeuren, dubbel hard moeten werken, om die artiesten met biefstuk en ‘ale’ te voorzien. - 6o. De plicht der regeering, wat aangaat de verdeeling van haar taak, is allereerst te letten op de behoeften van hen die 't meest noodig hebben: daarom moet zulk een regeering bijzonder zorg | |
[pagina 280]
| |
dragen voor de achterbuurten van elke stad, latende de fraaie wijken meer aan zich zelven over. En het is de plicht der overheidspersonen, maar in 't bijzonder van de bisschoppen, om dóór-en-dóór de cijfers, middelen van bestaan, en levenswijze van de armste personen der gemeenschap te kennen, en zich te verzekeren., dat ten minste deze lieden een eerbaar en dragelijk leven leiden: want indien arme lieden niet deugdzaam zijn, na de volledige leerschool van armoede, wat moet dan wel de toestand der rijken wezen, te midden van hun gevaarlijke beproevingen en verleidingen? Maar van den anderen kant, zoo de armen braaf zijn en in redelijken doen, dan hebben de rijken een schoone kans om ook in het koninkrijk der hemelen te komen, altijd als zij achtenswaardig en eerbaar willen leven. - 7o. Sinds allen moeten werken voor hun kost, en het niet mogelijk is te arbeiden zonder materialen en werktuigen, moeten deze door de Regeering worden verschaft, aan alle personen, in de noodige hoeveelheid. Wanneer baksteenen moeten worden gemaakt, zal klei en stroo worden gegeven; wanneer schapen moeten worden gefokt, dan gras enz. Al deze ruwe grondstoffen, met de werktuigen om ze te bearbeiden, moeten door de regeering worden geleverd, eerst kostvrij aan den arbeider, daar de waarde dier zaken als eersteling van zijn arbeid hem kan worden verschaft. En aan geen beleeners of woekeraars worde het toegelaten, een bestaan te verkrijgen, door de zee te willen leenen aan de visschers, de lucht aan de vogelaars, de aarde aan de pachters, de herderstaf aan de schaapherders, of de blaasbalgen aan de smeden. - 8o. Wanneer de landen en zeeën, die aan de natie behooren, alle behoorlijk verdeeld, bebouwd en uitgevischt zijn, kan de bevolking van zulk een natie niet worden vermeerderd, tenzij voedsel worde geïmporteerd in ruil voor nuttelooze artikelen, dat wil zeggen, tenzij de natie speelgoed fabriceert voor een of anderen onafhankelijken staat, die én het voedsel zich kan verschaffen én het speelgoed kan koopen. Doch een natie kan niet lang in zulk een dienstbaren toestand leven. Een deel der natie moet dan emigreeren of kolonies vormen. Het tijdstip, waarop een natie voedsel begint te importeeren, is het begin van het einde van haar politieke en zedelijke kracht. - 9o. Al het noodige voedsel, de kleederen, de brandstof kunnen door den arbeid der menschen, met hun eigen handen, uit de aarde en de zee worden verkregen; het voedsel wordt altijd | |
[pagina 281]
| |
verondersteld zóó te zijn geproduceerd, en moet zóó, op eigen gevaar, worden bekomen. Wanneer de menschen, in plaats van deze noodige door God gewilde lichaamsoefening en den door God gewilden arbeid te doen, liever gaan jagen en schieten, dan worden zij onwetend, ongodsdienstig, ten slotte onzinnig, en gaan leven van dat vechten en jagen, evenals Nimrod hun aller type. Nemen zij in 't geheel geen lichaamsoefening, dan worden zij zinnelijk en nog onzinniger. Het is physiek onmogelijk, dat ware godsdienstige kennis, of reine zedelijkheid, bestaan kan onder de klasse van een natie, die niet met eigen hand voor haar brood werkt. - 100. Het gebruik van stoomwerktuigen (machinerieën) in den landbouw werpt een zeker aantal personen uit hun gezonde bezigheid, die dus voortaan of niets, of kwaad gaan doen. De aanwending van machinerie op het gebied der kunst vernietigt het nationaal vernuft, en maakt ten slotte alle weelde onmogelijk. Werktuigen, noodig in het gewone leven om arbeid van mensch of dier aan te vullen, zouden slechts door wind of water moeten gedreven of bewogen worden; terwijl het gebruik van stoom, of van andere vormen van hitte-vermogen, alleen gerechtvaardigd zou wezen in uiterste en zeer bijzondere omstandigheden, zooals spoed op groote lijnen van communicatie, het ophalen van water uit groote diepten enz. - 110. Geen ware weelde, rijkdom of godsdienst is mogelijk voor vuile, morsige personen. Het is ook niet voegzaam of menschelijk, om eenigen tijdelijken voorspoed te willen verkrijgen door de opoffering van reinheid. De spoedige wegruiming van al de vuiligheid is het eerste stadium van opvoeding. - 120. Alle opvoeding moet in de eerste plaats gericht zijn op zedelijkheid, daarna op het verstand. Verstandelijke opvoeding vóór - en veel sterker nog zonder - zedelijke opvoeding is, in volledigheid, onmogelijk, en, wordt zij onvolledig gegeven, een ramp. - 130. Zedelijke opvoeding begint met het schepsel in staat te stellen opgevoed te worden, en maakt het dus schoon (rein) en gehoorzaam. Dit moet dóór-en-dóór gedaan worden, en tot elken prijs, desnoods met dwang en tucht, die noodig is voor het schepsel, zij het een hond, een kind of een man. - 140. Zedelijke opvoeding bestaat daarna in het geschikt maken van het schepsel, om het practisch dienstbaar te doen zijn aan andere schepsels. De zedelijke opvoeding is voltooid, wanneer het schepsel zijn werk kan doen vreugdevol en in zijn geheel. - 150. | |
[pagina 282]
| |
Verstandelijke opvoeding bestaat in het geven aan het schepsel der vermogens van bewondering, hoop en liefde. Deze worden onderwezen door de studie der schoone natuur, door het zien, door de geschiedenis van edele personen, en door het stellen van edele daden als doelwit van het leven. - 160. Daar alle tot nu toe bestaande edele lieden hun vertrouwen gesteld hebben in de al-regeering van een Hoogste Wezen, en zij in dat vertrouwen of geloof al hun groote daden hebben volvoerd, zal de geschiedenis van deze personen ten slotte de historie van hun geloof beteekenen; en de som van intellectueele opvoeding zal de afscheiding wezen van hetgeen in zulk een geloof niet menschelijk en dus vergankelijk is, van wat menschelijk is en voor menschelijke schepselen in eeuwigheid waar.’ | |
VII.Illusiën, zeepbellen, socialisme, onzin! zoo hooren wij reeds onze lezers uitroepen. Wacht maar, waarde vrienden, het zal er niet beter op worden, nu wij zeer snel - want tijd en ruimte dringt - nog enkele penseeltrekken hier en daar aan het geheel van Ruskin's ideeën gaan toevoegen, détails in de verschillende brieven van de Fors verspreid. Want het is bij Ruskin's St. George's Gild waarlijk niet alleen te doen, om voor het volk een mooi stuk Engelschen grond te verkrijgen en te vervormen, waarop de lieden zelven werken, gezond leven, op frissche weidevelden zien, een eenvoudig huisje bezitten, bijenkorven houden, en een idylle van groen geboomte en van bloemen kunnen tooveren: - neen het gild bedoelt een omkeering van gemoed en inzicht, vooral ook in economische zaken. Het vulgaire geldbeginsel moet verlaten worden met al zijn consequenties en gevolgen: dàt is de prediking van de ‘Fors Clavigera.’ In de voornaamste plaats wordt het rentebeginsel door Ruskin aangetast. Zelf gelooft hij vast, dat in kiem dit rentebeginsel door den Bijbel is veroordeeld, gelijk dan ook alle kerkvaders en alle hooge geesten, te beginnen met Dante, dit hebben begrepen. Dit zal echter, naar zijn inzien, weder alleen in een | |
[pagina 283]
| |
volmaakte maatschappij kunnen worden ingevoerd. Eerst wanneer eigendom weder begrepen wordt als dat wat ons eigen is, wijl wij het kunnen gebruiken, zal men willig het surplus van het eigendom zonder rente willen uitleenen. Thans, in de zeer gecompliceerde levensomstandigheden waarin wij ons bevinden, moeten wij de questie wellicht anders opvatten. Wij kunnen de rente van onze staatsschuldbrieven nemen, wijl zij nu eenmaal gevestigde gecontracteerde schuld zijn, en samenhangen met onze staatsinrichtingen. Maar wij moeten oppassen in nieuwe zaken ons te begeven, die, door middel van nieuwe kapitaalsrente, tot nieuwe schuldvorderingen en leeningen aanleiding geven. Wij moeten voorts zorgen, dat de rente, die wij in dit opzicht aannemen, zeer matig zij. Eindelijk moeten wij dan hoofdzakelijk kapitaalsrente gedoogen, wanneer de kapitalist zelf werkt. Dit is het ware criterium, het zelf-werken, daar hij als ondernemer dan eigenlijk betaald wordt voor zijn leiding. Die zelf werkt, met zijn kapitaal, is inderdaad slechts de rentmeester die voor anderen werkt. Door aldus te handelen vrijwaren de kapitalisten zich voor het verwijt, dat zij, als dieven, anderen voor zich laten werken. Zij treden dan op tegen al de financie-kunsten, waardoor onze tijd zoo treurig vermaard zal wezen in de geschiedenis. Het is waar: nu nog maken de schurken in korten tijd een groot fortuin, nu profiteeren zij nog van hun woekerrente; maar de tijd zal komen, dat schulden, uit rente en woeker voortvloeiende, op dezelfde wijze zullen behandeld en gewaardeerd worden als speelschulden. En de spelers - zullen ontmaskerd worden. Het spreekt van zelf, dat Ruskin in deze lijn van gedachten sterk ijvert tegen het aangaan van nieuwe staatsleeningen. Op die wijze leggen wij slechts schulden op de volgende generaties, en laten wij de arbeiders werken en boeten voor de rijken, die deze schuldbrieven in hun portefeuilles en brandkasten houden. Neen, in plaats van op het vormen van een nieuwe staatsschuld, moest al ons nadenken en overleg besteed worden aan het vormen van een staatsschat, een magazijn van alle nuttige zaken voor hen die werken willen. Waarde en geld krijgen natuurlijk, op het standpunt van het St. George's gild, een geheel andere beteekenis, dan die wij er aan hechten. De standaard van waarde wordt gezocht in een gegeven hoeveelheid nuttige zaken, voor welker qualiteit het | |
[pagina 284]
| |
goevernement instaat; geld is slechts teekenmunt - al worden ook in het St. George's gild (zie Fors V, Brief 58) de gouden en zilveren stukken met de hulpmiddelen der beste kunst geslagen, en met inhoudrijke korte spreuken - ‘sit splendor’ - versierd. Prijszettingen of regulaties omtrent prijzen worden weder aanbevolen. De oude wetten van Florence en Venetië worden desbetreffende weder opgezocht en in het licht gesteld. Vooral worden aangehaald al de bepalingen van de staatszorg dier republieken voor het voedsel der arme lieden (zie Fors VII, Brief 74). Ook voor de kleeding wordt zulk een regeling door hem voegzaam geacht. De hoofdzaak is dat goede waar voor 't passende geld kan worden gegeven. De schandelijk hooge commissies, die tusschenpersonen verdienen, moeten vervallen. Voorzoover Ruskin daartoe kon medewerken, heeft hij zijn boeken op die wijze laten verkoopen, dat zij slechts voor een vasten prijs bij hem of zijn zaakgelastigde te krijgen waren, en de boekverkoopers, die ze wilden verkoopen, zelven op dien prijs een kleine belooning voor hun moeite moesten nemen. Ruskin's geschriften werden daarom door al de boekverkoopers en advertentiekranten eerst doodgezwegen, daarna, toen dit niet langer ging, uitgescholden. Met deze ‘verouderde’ begrippen omtrent kapitaal, crediet, staatsleeningen, geld en prijszetting, hangt samen zijn afkeer van door stoom bewogen machines. In het vierde deel van zijn ‘Fors’, in den 44sten brief, houdt hij zich opzettelijk met die bestrijding bezig. Hoofdzaak is voor hem, dat, door het toepassen dier machines op groote schaal, de scheiding der menschen in twee klassen, in een groep van rijken en in een proletariaat, wordt bevorderd. Men meent, dat men oneindig veel rijkdom kan scheppen door de machines, en zie - de armen om ons heên! Voortdurend doet Ruskin dan ook de aanbeveling, om wat met de hand kan worden gedaan niet aan de machine over te laten. De arbeider heeft dan kans op vast werk, en het geleverde werk is veel beter. Voor den landbouw acht hij het een ramp, dat de dorschmachine in de plaats is gekomen voor het dorschen met vlegels. Zet zooveel mogelijk de naaimachines ter zijde, zoo roept hij uit. Zij werken slechts voor zoogenaamde confectie-kleeding-magazijnen, en aan de kleederen, dáár verkocht, kleeft meestal bloed. Meer en | |
[pagina 285]
| |
meer moet het aller gewoonte zijn en worden, om zelven te dienen en werk te doen. De Schotsche meisjes van vroeger waren er niet minder om, dat zij de handen uitstaken, als er wat te verrichten viel. Het is voor een ieder gezond om zijn spieren te gebruiken. De mensch gevoelt dan dat hij leeft; doch de machines verlagen en vernederen hem, en leveren zeer goedkoope producten, doch producten, waarvan het gehalte nu ook evenredig is aan den lagen prijs. Zoo gaat Ruskin voort, de onderdeden onzer Beschaving uitéénrijtende en verscheurende. Al waar wij trotsch op zijn, moet het misgelden. Onze Armstrong-kanonnen, de roem onzer eeuw, zijn volgens hem zaken voor de Hel. Onze afschaffing der doodstraf is een bewijs van onze eigen lafheid en van onzen weinigen ernst met het kwaad. Het Engelsch populariseeren der kunstvoorwerpen, volgens de methode van het Kensington-museum, is niet anders dan een uiting van den meest bedorven kunstzin. Onze tijdschriften met hun artikelen werken de oppervlakkigheid in de hand; ieder meent nu over alles mede te kunnen praten; in het St. George's gild is dan ook het schrijven van ‘revue’-artikelen bepaald verboden. Van tijd tot tijd blijft hij er over nadenken, hoe slecht wij onze dieren behandelen. Hij meent, dat wij, als wij beter waren, onze dieren veel meer zouden verstaan. Wederkeerig zouden de dieren ons begrijpen. Wat hij daarmede bedoelt verduidelijkt hij door twee aanhalingen. De ééne is uit Homerus (Fors I, Brief 9) waar de droefheid der paarden is beschreven, bij den dood van Patroclus; de tweede is uit de legende van den heiligen Theodorus (Fors VII, Brief 75), die zijn paard aanspreekt, voordat hij den draak gaat bestrijden, en door het hinnekend ros wordt verstaan. Tot een waarlijk goede opvoeding behoort dan ook, volgens Ruskin, de behandeling van het paard: niet echter voor ‘sport’ en wedrennen, zooals onze eeuw het begrijpt. Dat jagen naar genot zal van zelf ophouden, als ons onderwijs en onze opvoeding een beteren grondslag bekomen. Het beginsel van onderwijs moet natuurlijk zijn tucht, geen vrijheid: stipte gehoorzaamheid is het wachtwoord. Rust, orde, geduld moeten aan onze kinderen worden geleerd. Het gemoed en de wil van onze kinderen moeten gebogen worden om te | |
[pagina 286]
| |
dienen. Niets wordt in onze samenleving beter, als men niet eerst weder leert dienen. Bij dat onderwijs moet men weder, zooals Plato wilde, de muziek ter hulp roepen. Met groote zorg worden door Ruskin in dat opzicht de oude lessen van den Griekschen wijsgeer weder opgenomen en uitgebreid. Geheel een programma van een onderwijs, zonder examens, wordt door hem ontworpen, waarbij wij (helaas!) niet kunnen stilstaan. Stippen wij slechts aan, dat, volgens hem, nog altijd (zie Fors I, Brief 12) de vier hoofdonderwijzers voor de jeugd evenals bij de Persische vorstenzonen moeten zijn: de wijze, de rechtvaardige, de matige en de moedige. Lezen en schrijven moet eigenaardig langzaam worden geleerd. Bij 't lezen herinnert hij zich, hoe zijn eigen moeder hem leerde lezen, honderdmaal een vers uit den Bijbel hard-op doende zeggen, totdat hij den goeden klemtoon gegrepen had. Bij het schrijven, dat echter het nadeel heeft de oefening van het geheugen te verstoren, wordt weder op het schoonschrift der middeleeuwen gewezen. Doch lezen en schrijven zijn slechts hulpmiddelen; op den inhoud van het onderwijs komt het aan; in de scholen moet derhalve muziek, geometrie, astronomie, botanie en zoölogie aan allen worden onderwezen; teekenen en historie aan kinderen, die er begaafdheid voor hebben. En eindelijk moeten alle kinderen, van wat aanleg, rang of ouderdom ook, de wetten leeren van 't eergevoel, de gewoonte der waarheid, de deugd der nederigheid, en de zalige vreugde der Liefde (zie Fors VIII, Brief 94). Bij het onderwijs in kunst onderwijze men slechts ‘hooge kunst.’ Zoo niet - dan stormen de Saters binnen in het hart van jongeling of meisje. Bij die meisjes staat hij liefdevol nog stil. Hij ziet haar in de oogen: zij zijn Engelands toekomstige bezige vrouwen, die, bezield door kunstgevoel, ook weder met het snorrend spinnewiel willen omgaan. Hij geeft aan die meisjes zeven raadgevingen, die tot het teederste behooren, wat hij heeft geschreven. De lezer kan ze vinden in het zesde deel van de Fors, Brief 65. Dáár wordt vooral nadruk gelegd op de kalmte van geest. ‘Denk er om, dat het er niets toe doet, of een stoute rakker uw kleêren scheurt of een ander u uitlacht - maar dat het ééne noodige is, dat geen dezer dingen u tot ergernis opwekt.’ Er wordt dáár gesproken over verzaking van wat men lief heeft, en over het ordelijk gebruik van wat wij | |
[pagina 287]
| |
bezitten. Ruskin geeft wenken voor de japonnen (altijd frissche kleuren!), voor bevallige vormen der kleederen, voor het zelf maken van het goed voor zich en anderen, en spreekt dan over amusementen. ‘Zoek nooit naar een amusement, maar wees altijd gereed om geamuseerd te worden. De minste zaak heeft spel in zich; het eenvoudigste woord luim; wanneer uw hand bezig en uw hart vrij is. Maar als gij tot doel van uw leven amusement maakt, zal de dag komen, wanneer al de bokkesprongen van een tooverballet u geen eerlijken lach meer zullen ontlokken. Speel lustig, vroolijk; heb smaak in de natuurlijke ongezochte opwelling van scherts in anderen en in u zelve: - doch denk daarbij altijd, dat middelerwijl uw hand ieder oogenblik rust op de roerpen van het schip uws levens, en dat de Meester, aan de verre kust van gelukkig Arabië, uitziet naar het zeil aan den gezichteinder - dat op zijn tijd nadert.’ | |
VIII.En al die blijde teekening met ethérische lijnen, al die schildering met kleuren als aan den regenboog ontleend, al die melodieuse muziek, al die verheffing, al die verzuchting, loopt toch voor Ruskin's eigen gemoed uit op een tragedie. Dit is het slot. Het St. George's Gild blijkt slechts een zeepbel te meer op aarde geweest te zijn. Bewonder nog even 't tintelend iets, dat vóór u zweeft en maar een paar seconden levens meer duurt.... daar spat het uiteen! Wij waren, bij het doorlezen der deelen van de Fors Clavigera, er op voorbereid. Zeker, dat begon met moed, met gejuich en met geschal van frissche vroolijkheid. Maar door de blijde, fijne stijlwendingen heen, trad zachtkens naar voren - ongemerkt, doch welhaast duidelijker - de zwartgesluierde melancholie. Zonderling scheen het toch aan Ruskin toe, dat bijna niemand een bijdrage voor dat St. George's-fonds kwam offeren. Hij had dadelijk een ton gouds gegeven, maar daarbij bleef het. Een enkele vriend gaf iets, maar het luttele dat binnenkwam mocht geen naam dragen. Hij had zijn brieven gericht ‘aan de werklieden en arbeiders van Groot-Brittanje’: maar die werklieden en arbeiders lieten eigenlijk niets van zich | |
[pagina 288]
| |
hooren. Reeds in den 24sten Brief moest hij tot hen schrijven: ‘ik zal u maar niet meer vrienden noemen, want vriendelijk behandelt gij mij niet.’ Hij had vooral vertrouwd op den zachten, vasten steun der vrouwen van Engeland - maar de dames traden niet toe. Elke opmerking, die hij maakte, werd door een ruw woord gevolgd van hen, wien hij juist rust en geluk wilde aanbrengen. Het was hem soms te moede, alsof hij vóór zich uit, op een avondwandeling, een paard en huif kar zag aankomen, waarvan de voerman dwars over de vóórplank te slapen lag. Het paard liep, uit 't spoor, vlak in de richting van een breede gracht. Den vrachtrijder wakker te maken was het werk van een oogenblik. Doch deze, in plaats van een woord van dank uit te spreken, grijpt naar zijn zweep, en wil zijn redder te lijf. Ruwe behandelingen waren echter licht te dulden. Wat had ook zijn meester Carlyle niet van de wereld geleden! Ruskin moest zelf daarbij erkennen, dat er veel onvolledigs in zijn prediking was. Door den aard zijner betrekking te Oxford kon hij zich niet geheel en al volledig aan het werk van St. George wijden. Maar - daargelaten de ruwe bejegening van eenigen - ook het dagelijksch leven te Oxford leverde niet altijd vrucht op. Wel gaf hij al zijn kunstschatten in bruikleen aan de kunstacademie waar hij werkte, maar slechts enkele weinige studenten schaarden zich om hem heen; soms was de voordracht der rede goed bezocht, al zweefde er een lichte glimlach van spot over de lippen der jongelieden: doch als Ruskin hen dan uitnoodigde naar de teekenkamer te gaan, die hij had voorzien met kunstvoorwerpen, zooals bezwaarlijk elders in zoo ruimen voorraad, kostbaar gehalte en harmonische orde te vinden waren - dan bleven er uit de gansche universiteit drie leerlingen bij hem.Ga naar voetnoot1) Het was duidelijk, dat zijn goede bedoelingen niet werden beantwoord. Om een voorbeeld te geven, hoe hij het meende, dat onvervalschte waren aan het volk moesten worden verkocht, had hij in een volkrijke buurt van Londen, Paddington-street, een theewinkel opgericht, waar hij oude trouwe dienstboden van zijn moeder de beste Chineesche thee voor goedkoopen prijs liet verkoopen. Maar | |
[pagina 289]
| |
het was een gewoon eigen huis, aan hemzelven toebehoorende, de kamer waar de thee verkocht werd, was deftig en donker: - en de buurvrouwen der straat kochten veel liever in het bontgekleurde, van gaslicht flikkerende magazijn vervalschte thee, dan in het sombere toe-huis de echte waar. (Zie Fors IV, Brief 48). Na eenigen tijd moest hij de zaak liquideeren. Erger dan al die teleurstellingen was de ondervinding, die hij meer en meer opdeed, dat van al zijn geschrijf alleen de stijl de menschen bekoorde. ‘Zij prezen mij’ - zegt Ruskin - ‘als mijn stijl mooi was.’ In een zijner brieven (zie deel III, Brief 32) had hij, sprekende over de behoefte aan helder water, een paar zinsneden geschreven over de wateren van Schotland: hoe die beken klaterden, murmelden, fluisterden en langs de vaste keisteenen of over de korrelige grint ruischten met een lichten zang vol zoetheid en mysterie. Ach, hij deed de ondervinding op, dat die zinsneden door alle fatsoenlijke tijdschriften werden aangehaald als modellen van goed Saksisch-Engelsch, en dat niemand dacht aan de behoefte van helder frisch water voor de arme lieden. Aan den inhoud van wat hij schreef werd door de hoogere standen bijna geen aandacht geschonken. Had hij zijn geld verdobbeld, in plaats van het ten bate zijner medemenschen te geven, dan had men nog meer op hem gelet. Overal hoorde hij van zijn geschriften zeggen: dit is geen wetenschap, maar ‘sentiment.’ Soms barstte hij daarover uit! In zijn 41sten Brief (Fors, deel IV) liet hij zich het volgende ontvallen: ‘Het is een schande des tijds, dat de edeler aandoeningen niet alleen geen geloof meer vinden, maar zelfs de voorstelling er van belachelijk toeschijnt aan de machtelooze, botte gemoederen; zoodat - om slechts zulk een armzalig voorbeeld als mijn eigen leven te noemen - wijl ik mijn krachten besteed heb aan aalmoezen-geven en niet in winstbejag; wijl ik altijd gewerkt heb voor de eer van anderen en niet van mijzelven, en liever de menschen geleerd heb naar Turner en Luini te kijken dan mijn eigen schilderstalent te ontwikkelen en ten toon te spreiden; wijl ik de pacht van mijn landerijen heb verlaagd, ten einde den pachters een behoorlijk bestaan te bezorgen, in plaats van hun het vel over de ooren te trekken; wijl ik meer | |
[pagina 290]
| |
houd van een boschwandeling, dan van het rumoer eener Londensche straat, liever een meeuw zie vliegen dan haar doodschiet, en liever een lijster hoor zingen dan haar opeet; eindelijk, omdat ik nooit de onderdanigheid jegens mijne moeder, noch den eerbied jegens een andere vrouw heb uit het oog verloren, en welwillend geweest ben ook jegens de ondankbaren en boozen; - daarom keeren de raddraaiers van Engelands kunst en letteren mij den rug toe: en de eerste de beste ellendeling, die dagelijks het vuil linnen van zijn ziel verpandt voor een flesch slechten wijn en een sigaar, acht zich bevoegd om over “die verwijfde sentimentaliteit van Ruskin” meê te praten.’Ga naar voetnoot1) Een bijna doodelijke wond werd hem daarbij onder zijn werk toegebracht door de meest bevriende hand. Het was ditmaal de uitnemende Octavia Hill. Zij was steeds zijn vriendin geweest. Hij had ze jong gekend en vroeger haar zelfs teekenles gegeven (zie Fors, deel IV, Brief 40). Toen zij nu haar groot werk in Marylebone te Londen begon, om beter woningen aan de armen te verzekeren, steunde Ruskin haar op de krachtdadigste wijze. Hij kocht voor haar huizen in een van de meest beruchte achterbuurten. In plaats van de gewone geldbelegging voor dergelijke panden van 10 à 15 percent, vergenoegde hij zich met een rente van drie percent. Dus konden die kamers verhuurd worden tegen een zeer matigen prijs. Bovendien beloofde hij aan de arme bewoners, dat, zoolang zij de billijke huur geregeld betaalden en zich fatsoenlijk gedroegen, zij er gerust op konden rekenen, dat zij niets meer zouden behoeven te betalen en niet anders dan uit eigen beweging zouden moeten verhuizen. Voorts zette hij hun uitéén, hoe hij middelen beraamde, om hen tot eigenaars van die huizen te maken. Octavia Hill nu bleef de ziel van alles. Doch Ruskin rekende nu ook vast op haar hulp voor zijn St. George's Gild. Zoo iemand, dan was zij de eerste der gezellen. Doch zij aarzelde, talmde, draalde en wist blijkbaar niet wat te doen. Toen liet Ruskin bij haar aandringen. Hij had haar hulp zoo noodig. Als zij zich onttrok aan dat St. George's plan, wie zou dan | |
[pagina 291]
| |
wel toetreden? En ziet: na eenig toeven en beraad was het resultaat dit, dat zij niet kon toetreden. De voor beiden aandoenlijke geschiedenis staat in het achtste deel der Fors, in de bijlage van den 86sten brief, vermeld. Het vonnis was verbijsterend kort en voor Ruskin een snijdende wond in 't hart: ‘Gij zijt - zoo sprak Octavia Hill - voor uw plan niet practisch genoeg.’ Ruskin is door dit alles een tijdlang zeer gedrukt geweest en ter neder gebogen. In het jaar 1878 kreeg hij een zware hersenziekte, die ongeveer twee jaren aanhield. In 1880 legde hij - toen hij te vergeefs bij de Academie te Oxford zich verzet had tegen de vivisectie der dieren - zijn professoraat neder en nam hij zijn kunstschatten uit Oxford weg. Sinds is hij in Lancashire op zijn buitenverblijf te Coniston, aan den oever van een meer, schuins tegen een der hoogste bergen van dit landschap, gaan leven als bezig kluizenaar en grijsaard. Van zijn St. George's plan bleef alleen over een Museum en Gildeschool te Sheffield. Practisch is van het geheel niet veel terecht gekomen. Octavia Hill heeft het waarschijnlijk wel bij 't rechte eind gehad. Wat maakt het echter uit of zulk een plan practisch zich verwerkelijkt? Het eenige belangrijke is: zulk een plan gesteld te hebben. Het zijn ideeën, die men uitstrooit; niet meer, maar ook niet minder. Het zal eens de roem van John Ruskin zijn, dat hij samenhang heeft gezocht tusschen hooge opvatting der kunst en diep medegevoel met de onterfde klassen. Uit de sfeer der kunst getreden, heeft hij, vol nog van de hooge idealen dier wereld, het verloren besef van een gemeenschapsleven trachten te redden en in de hoogte te heffen. Voor dat gemeenschapsleven heeft hij een vorm en een kleed meenen te vinden in het St. George's gild. Die vorm kon breken. Het idee zelf is een glansrijk moment in de evolutie onzer eeuw. Als wij in dien zin aan Ruskin denken, stellen wij hem 't liefst ons voor, zooals hij in het begin van het vierde deel van zijn Fors zichzelven teekent. ‘Op een dag, - zoo heet het daar - het was de laatste November van 1873, ging ik te Oxford door de kleine poort naar de universiteitsgalerij, om mijn college over de schoone kunsten van Florence te geven. Daar werd ik een oogenblik opgehouden door een mooi | |
[pagina 292]
| |
klein meisje, dat met een zweepje een drijftol op de gang liet draaien. Zij was een heel mooi klein meisje, en ging gansch en al op in het plezier van 't draaien en springen van haar tol; maar zij kon de telkens wederkeerende opzweeping van haar tol niet, met al de kracht die in haar was, bewerkstelligen, omdat zij een paar groote en verweerde vrouwenschoenen aanhad, die achter en vóór de kleine lengte van haar eigen voetje een eind zich uitstrekten, en veel te wijd flapten om haar dunne enkels. Telkens gleed zij uit: de enkels wankelden en de voetjes konden de wentelingen en sprongen der tol slechts moeielijk volgen. Ik ging haar voorbij, naar mijn lezing, en er was nog al gehoor. Mij kwam het voor, dat mijn les niet een der slechtste was, die ik kon voordragen. Ik gaf authentieke mededeelingen over de kunst in Florence, zeshonderd jaren geleden. Maar al den tijd, toen ik sprak, had ik het bewustzijn, dat niets, van hetgeen ik vertelde over kunst, eenig, zij het nog zoo gering, nut kon brengen aan de hoorders die vóór mij zaten. Want hun hoofdzaak en de mijne had betrekking op de kunst nú ten dage in Oxford: niet tot de kunst van Florence in lang vervlogen eeuwen; en ‘kunst nú in Oxford’ hing ten éénemale af van ons vermogen, om een solutie te geven aan deze questie - een vraag, die mijn toehoorders, dit wist ik zeker, niet eens ter oplossing zich gesteld zouden willen hebben -: ‘Waarom dragen onze kleine meisjes groote schoenen?’ |
|