Het graf.
Juich, edle menschheid, juich! 't gordijn is opgeheven,
Het raadsel is gelost - u wacht onsterflijk leven!
Al wat uw deugd verheft, is thans geen onheil meer,
Al wat verdienste ontzinkt, vindt ze eens veel schooner weêr.
De wind moog op de kiel met dolle woede razen,
Of lieflijk langs den mast op bolle zeilen blazen,
Hij is 't gelukkigst, bij een zacht of gruwzaam lot,
Die hier 't voorspoedigst rijpt voor de eeuwigheid en God.
Dit licht verzwelgt den glans, die in den voorspoed streelde,
Het leent aan d' onspoed heil, en vaak aan 't lijden weelde;
De troon, die 't misdrijf torscht, zinkt straalloos voor het oog;
De hut, door deugd bewoond, rijst tot den starrenboog;
't Is ramp, 't is louter ramp, wat ons aan de aarde kluistert,
De zinlijkheid vermeert, ons grootsch verschiet verduistert,
Ons voor de deugd verstompt, en aan een vreugd gewent,
Die eens in 't stof verzinkt en de eeuwigheid niet kent.
't Is heil, 't is louter heil, hoe digt de slagen treffen,
Wat ons aan 't knellend juk der driften weet te ontheffen,
Den trek in ons vermeêrt naar 't hoogste en eeuwig goed,
En ons den prijs der deugd op aarde kennen doet.
Ach! de onspoed, hoe geschuwd om zijn afzigtig wezen,
Ging vaak bewoners voor den reinen hemel lezen,
Terwijl de voorspoed met zijn' tooverzachten mond
Op prooi van zielen in de dienst des afgronds stond.
God vormde ons tot geluk, en schenkt zijn hand ons smarte,
Die gift, der Godheid vreemd, verraadt een vader harte.
Gezonken menscheid, die deze artsenij behoeft,
Aanbid een' Vader, die ook hier geduldig toeft;
O kus de roede, door zijn liefde alom geteekend;
Zij dure een korte poos' zij dure een leven lang,
Uw smart wordt eens geluk, uw klagte lofgezang.
|
|