Lijkkransje uit fraaije bloemen (op den Nederlandschen Helikon geplukt) zamen gevlochten, neergelegd op het graf van Henriette Wilhelmina Rojer(1850)–Jacobus Josephus Putman– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Zucht over het lijk van mijn jongste kind. O jongste van mijn telgen! Moet ik dien rouw verzwelgen, Dat gij mij wordt ontrooft? Is dan de dood te onvreden Met al uw vriendlijkheden, Die ik mij had beloofd? Na zoo veel ziekte en plagen, En kommerlijke dagen, Gesleten met verdriet, Zoo teeder als een lover, Geeft gij uw zieltje eens over, Dat juichend henen vliedt. Gij zult nogtans niet scheiên, Noch spoeden tot uw reien, Alleen en onverzeld; De moederlijke klagten, En 's vaders nagedachten, Gaan daar gij henen snelt. - [pagina 20] [p. 20] De moederlyke zuchtjes Getuigen de genuchtjes Van 't kinderlyk gevlei. Wat moest het haar vermaken, Als ge uitstak mond en kaken, En de armpjes alle beî? O dag! voor drie paar jaren, (Waar is die tyd gevaren?) Bragt gy my blydschap aan: Toen werd me een zoon geboren: Thans heb ik een' verloren: Nu kost gy my getraan. Doch troost moest ons gebeuren. De dood mag van ons scheuren Dit aangename kind: 't Leeft, daar 't bij cherubyntjes, In hemelzonneschyntjes, De zaligheden vindt. Vorige Volgende