Lijkkransje uit fraaije bloemen (op den Nederlandschen Helikon geplukt) zamen gevlochten, neergelegd op het graf van Henriette Wilhelmina Rojer(1850)–Jacobus Josephus Putman– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 16] [p. 16] Lijkzang over mijn jongste zoontje. Waar is michieltje, ons jongste kind, Van ons zoo lief, zoo teêr bemind, Die altijd Moeder! Moeder! riep, En als een roos, zoo zacht, in Moeders armen sliep? Waar is hij, die zoo vrolijk zong, En danste, en als een hertje sprong Van 's morgens vroeg tot 's avonds laat, En nooit van bezigheid en leerlust was verzaad? Dan tjilpte 't muschje op zijnen duim; Dan vloog de gouden tor in 't ruim. Zijn dieren, ruiters, zij aan zij, En jagers, schikte hij als in een schilderij. Dan sneed hij geestig met de scheer; Of kwam met pluim en zijdgeweer, Wanneer Hij Gijsbrechts hoofdrol speelt, En, met een deftigheid, dien grooten man verbeeldt. Maar, ach! de Aartsengel Gabriël Was nu zijn rol in 't naaste spel, Met vleugeltjes, in 't wit gewaad: Verborgen voorbedied van zijn' aanstaanden staat. [pagina 17] [p. 17] Doch t' was altijd geen kinderwerk: Hij sloeg zijn oogjes op naar t' zwerk, En zag de sterren, zon, en maan, En vroeg naar haren aard, en op- en ondergaan. - De Godsvrucht had hij vroeg in 't oog, Die naar de kerk zoo ijvrig vloog, En bad om Vaders zegening, Die hij met eerbied en aandachtigheid ontving. Wat sprak hij, toen zijn kracht bezweek? Geen taal, die kinderlijk geleek: Maar bad, als david in zijn boet, Met een' bedaarden geest, en stil en rijp gemoed. - Toen elk vast weende om zijn verdriet, Riep hij: ei, Moeder, schrei toch niet! Geduldig in zijn groote smart, Ging hem haar droefheid, meer als eigen leed, aan 't hart. Dus smolt zijn adem in de lucht. Hij liet niet een' benaauwden zucht; Maar weltevreden met zijn lot, Vloog, als een engeltje, met open arm naar God. O bloempje! net van zeven jaar, Al valt u afzijn ons nu zwaar: Wij zien u van den steel gerukt, Eer u onze aardsche ellende en bittre rampspoed drukt. - [pagina 18] [p. 18] Dáár juicht gij nu in 't eeuwig licht, En ziet uws Scheppers aangezigt, Waarnaar uw hart zoo was belust, En leeft nu, zonder zorg, in eindelooze rust. 'k Weet, kind! gij uw belofte houdt: Dat gij voor ons ook bidden zoudt: Tot wij u allen volgen na, En zingen, blij met u, uw versje: gloria. Vorige Volgende