Sedigh leven, daghelycks broodt (1639)
(1999)–Erycius Puteanus– Auteursrechtelijk beschermd11. Het morele discours van Sedigh LevenSlechts een dertigtal epigrammenGa naar voetnoot55 uit de bundel bevatten geen expliciete moraal; zij zijn louter didactisch en handelen bijvoorbeeld over werktuigen, gebruikt bij de uitoefening van een vak of over tijdrekenkunde. Enkele commentatoren hebben een ‘dualisme’ in Puteanus' filosofie onderkendGa naar voetnoot56. De term ‘dualisme’ impliceert echter een polarisering, die in Sedigh Leven niet is terug te vinden. Net zoals deze van Lipsius is Puteanus' levensfilosofie de leer van het neostoïcisme, waarin de christelijke en de stoïcijnse levensopvatting niet in een spanningsverhouding staan, maar door een | |
[pagina 29]
| |
gemeenschappelijke grond met elkaar verbonden zijnGa naar voetnoot57. In se komt het neostoïcisme neer op een synthese van stoïcisme en christendom, met een verdoezeling van een aantal ‘ketterse’ aspecten van het stoïcisme zoals het aanvaarden van zelfmoord en de rol die aan het noodlot wordt toebedeeldGa naar voetnoot58. | |
a. Christelijke elementenAl van bij het begin van de bundel laat Puteanus geen twijfel bestaan omtrent zijn christelijke gezindheidGa naar voetnoot59. Epigrammen 5-8 zijn een lofzang op God en geven in kort bestek de fundamenten van het christelijk geloof weer. In de rest van de bundel zijn deze expliciete verwijzingen naar de christelijke godsdienst echter opvallend weinig talrijk. Louter inhoudelijk is de christelijke inspiratie sterker aanwezig: de kardinale deugden en ondeugden die Puteanus zo vaak in zijn epigrammen behandelt, zijn deze van het christendom (maar ook die van de stoa!) en in zijn frequent beklemtonen van de deugd van de caritas legt hij een sterk christelijk accentGa naar voetnoot60. Dat Puteanus in zijn Latijnse geschriften (en, zoals zal worden aangetoond, ook in zijn Nederlandse epigrammen) meer aansluit bij het ‘heidense’ klassieke gedachtengoed dan bij de christelijke ideeën is volgens Simar te verklaren doordat hij in de eerste plaats een redenaar is die zijn publiek wil verbazen met retorische hoogstandjes uit het werk van een Cicero of een Seneca. Zijn zogenaamde ‘heidense’ principes zijn niet meer dan imitaties van klassieke voorbeelden die niet fundamenteel indruisen tegen de heersende theologische opvattingenGa naar voetnoot61. | |
b. Stoïsche en neostoïsche elementenHet uiteindelijke doel van de stoïcijnse ethica is, dat de mens goed moet trachten te leven. Een deugdzaam leven is de enige weg tot het geluk. Puteanus vertaalt dit stoïsche basisprincipe als ‘Sonder seden, man is wicht’ (3), ‘Rechte vreughd is niet dan deughd’ (14) of ‘Sonder deughden valt u eer’ (274). Deugdzaamheid kan worden bereikt als men de natuur volgt, als men door de rede wordt geregeerd en niet door de passies. Inzicht is dan ook de eerste kardinale deugd van de stoïsche wijze (‘Deught en eendracht zy u macht/ Recht en reden wal en gracht’ (77); ‘Reden en begheerte staen/ D'een om d'ander neer te slaen/ Valt de reden, mensch gheen mensch/ Valt begheerte, mensch naer wensch’ (125)). | |
[pagina 30]
| |
De stoïsche wijze leeft in een staat van ‘apathie’, d.i. een toestand waarin hij vrij is van de hartstochten angst, begeerte, genot en verdriet. Dit betekent echter niet dat hij gevoelloos moet zijn; hij mag zich alleen niet door deze hartstochten laten meeslepenGa naar voetnoot62 (bijv. epigram 4, 39, 165). Zolang de hartstochten met mate hun inbreng hebben, kunnen ze zelfs tot profijt van de mens dienenGa naar voetnoot63’. Talrijk zijn de epigrammen waarin Puteanus de temperantia, de matigheid (trouwens ook een kardinale deugd in het christendom), centraal stelt in plaats van een totale ascese voor te staan (bijv. 45, 47, 165, 168). Zoals de titel van de bundel laat vermoeden, wil Puteanus zijn lezers in de eerste plaats een leidraad bieden om in de praktijk van het dagelijkse leven te komen tot een hoogstaand moreel leven, tot deugd. Zijn concrete adviezen vertonen tal van overeenkomsten met de voorschriften van stoïcijnen als Musonius Rufus en EpictetusGa naar voetnoot64. In navolging van de stoïcijnen hecht Puteanus belang aan een correcte haar- en baardgroei (25-26). Deze zijn immers een door de natuur gegeven bescherming en een natuurlijk kenmerk van mannelijkheid. In de stoïcijnse optiek zijn mannen die zich scheren dan ook verwijfd en verdorven. Puteanus wijst het scheren echter niet op deze grond af, voor hem is het scheeren (25-26) niet veel meer dan de aanleiding tot een spel met de dubbele betekenis van het werkwoord (‘scheren’ en ‘bedriegen’). Overigens wordt Puteanus altijd met een weelderige haardos en dito baardgroei afgebeeldGa naar voetnoot65 In Puteanus' voorschriften over kleding klinken eveneens de praktische adviezen van de stoïcijnen door. Kleding heeft primair een nuttigheidsfunctie en mag niet imponeren of de aandacht trekken: ‘Waer toe grooter kleedt, als lyf?’ (115). Puteanus' vestimentaire adviezen lijken meer overeenkomsten te vertonen met deze van Epictetus dan met de raadgevingen van Musonius Rufus. Waar deze laatste pleit voor de uiterste soberheid, acht Epictetus een bepaalde graad van luxe en comfort aanvaardbaar, zolang dit niet leidt tot ijdelheid en verweking. Puteanus adviseert eenzelfde ‘mate’ in Kleerwet (333). Ook de woning dient bescheiden en eenvoudig te zijn, want haar primaire functie is bescherming bieden: ‘Ons wooningh is ons grootste kleedt’ (191). Huisraad en versieringen mogen niet de afgunst opwekken; het is belangrijker zijn woning te sieren met deugd en eer dan met statussymbolen (154). Een ander belangrijk thema in het morele discours van de bundel is de matigheid in eten en drinken. Dit was al het onderwerp geweest van Puteanus' satire Comus (1608). Gematigdheid is het begin van alle deugd; onmatigheid daarentegen is de moeilijkst te bestrijden ondeugd omdat voedsel en drank de mens elke dag in verleiding brengen en hem de controle over zichzelf kunnen doen verliezen, waardoor hij wordt meegesleept door zijn passies en zich niet | |
[pagina 31]
| |
in overeenstemming met de rede gaat gedragen. De maat van eten en drinken wordt bepaald door de fysieke noodzaak om zich te voeden en zijn dorst te lessen, Puteanus gaat hierbij echter niet zo ver als bijvoorbeeld Musonius, die de mens elke vorm van genot wil ontzeggen. Hij schijnt veeleer de ideeën van gematigde stoïcijnen zoals Epictetus toegedaan te zijn, die een zeker wijngenot toelaatbaar achten voor wie zich in een vergevorderd stadium van wijsheid bevindt. In epigram 193 geeft Puteanus concreet de aanvaardbare maat voor het drinken aan. Enige uitzondering maakt hij voor het drinken tijdens een feestelijke maaltijd, waar de vriendschap centraal staat en het ‘meten’ van de glazen die vriendschap alleen maar zou verstoren (278). Naar de opvattingen van zijn tijd stelt Puteanus het roken gelijk met het drinken, want beide genotsmiddelen hebben eenzelfde uitwerking (281, 282, 283)Ga naar voetnoot66. Eenvoudig voedsel, ons door de natuur geschonken, zoals boter en kaas (197) en eieren (251) geniet de voorkeur; men bederve er de smaak niet van door teveel zout en suiker (198) te gebruiken. Ook bij een vriendenmaaltijd zijn de spijzen bij voorkeur eenvoudig, want liefde en vriendschap zijn immers belangrijker dan overdaad en praalzucht (274). De plicht van de matigheid geldt ook voor de geslachtelijke omgang. Puteanus' opvattingen betreffende seksualiteit reflecteren eveneens de neostoïcijnse en de christelijke moraal: geslachtsverkeer buiten het huwelijk (overspel) is een grote, onherstelbare zonde (138) en ook de combinatie van ‘Wein, Weib und Gesang’ is gevaarlijk, want niemand blijft hierin vrij van bekoring (137)Ga naar voetnoot67. Binnen het huwelijk dient men matigheid in het geslachtsverkeer na te streven (242, het enige dat expliciet over seksualiteit handelt). Dit advies om het echtelijk geslachtsverkeer te beperken vindt men niet alleen terug in de officiële leer van de katholieke kerk, maar ook bij bijv. SenecaGa naar voetnoot68. Puteanus lijkt ook hier niet zover te gaan als Musonius en Plato, die elke geslachtsdaad die niet op het verwekken van kinderen is gericht, veroordelen. Toch blijft het onzeker wat Puteanus exact bedoelt met ‘buyten noodt’ (242). Puteanus' adviezen met betrekking tot partnerkeuze en huwelijk zijn in eerste instantie een reflectie van de heersende opvattingen van zijn tijdGa naar voetnoot69. Zo dient de toekomstige echtgenote zich bij de keuze van een partner minder door het geld dan door de persoonlijkheid van de man te laten leiden (233 Vryster); ideaal is een man ‘die 'tgheldt ghebruycken kan’. De toekomstige echtgenoot wordt geadviseerd zich niet door de lichamelijke schoonheid, maar door de trouw van zijn bruid te laten leiden: ‘Liever nam ick sulck een vrouw,/ Die haer schoonheydt stelt in trouw’ (234). Bij de partnerkeuze dient men erop toe te zien dat de toekomstige partner niet teveel ‘van aerdt’ (235) verschilt; het is raad- | |
[pagina 32]
| |
zaam vooraf inlichtingen over de toekomstige in te winnen (236). Een gedwongen huwelijk is bij voorbaat tot mislukken gedoemd (237). Wat de verhouding tussen man en vrouw binnen het huwelijk betreft, lijkt Puteanus minder aansluiting te vertonen bij Musonius, die de gelijkheid van man en vrouw voorstaat, dan bij Seneca, die vaak veeleer denigrerend over vrouwen spreektGa naar voetnoot70. Puteanus' houding ten aanzien van de vrouw komt nog het duidelijkst tot uiting in epigram 239 (Man en Wyf), waarin hij suggereert dat het welslagen van een huwelijk voornamelijk van de vrouw afhankelijk is. Als de vrouw niet de vereiste kwaliteiten bezit, is het de plicht van de man haar bij te sturen. Overigens kan de schuld voor een slecht huwelijk ook bij beide partners liggen als zij zich niet om het huishouden bekommeren (288 Onnut Ghesin). Het geliefde thema van de strijd om de broekGa naar voetnoot71 is duidelijk aanwezig in epigram 240 (Verkeert Houwelijck). Verholen spot aan het adres van de vrouw wordt vertolkt in epigram 118 (Lichte Wapen). Eenzelfde afkeuring van de voornamelijk vrouwelijke pronkzucht is aanwezig in de vrij talrijke epigrammen waarin Puteanus aanstuurt op eenvoud en soberheid in klederdracht (230, 231, 232, 333). Vrouwen van laag allooi vormen duidelijk een bedreiging voor de integriteit van de man; zowel binnen als buiten het huwelijk dient hij omgang met deze soort vrouwen te mijden (136, 137, 139). Ondanks al deze gevaren en bedreigingen blijft het huwelijk voor Puteanus toch de hoeksteen van de maatschappij, want het is het aangewezen instrument om kinderen een goede opvoeding te bieden (11). Het huwelijk kan een ‘zoete bandt’ zijn (11, 118) die beide partners voldoening schenkt, hoewel Puteanus meteen ook waarschuwt voor de praktische moeilijkheden die het gevolg van een huwelijk kunnen zijn: ‘Handt wordt slaef, en slaef 't verstand’.
Waar vele moralisten een geringschattende houding ten aanzien van manueel werk aannemenGa naar voetnoot72, valt in Sedigh Leven de aandacht op die Puteanus besteedt aan de meest uiteenlopende vormen van arbeid en ambachten (13-60). In vrijwel elk van deze epigrammen maant Puteanus de ambachtslieden aan de beroepsethiek hoog te houden en niet te vervallen in de misbruiken die blijkbaar aan dat vak inherent zijn. Zo zal de ‘laekenkooper’ zijn winkel niet verduisteren om de minderwaardige kwaliteit van zijn waar te verbergen, de slager zal geen minderwaardig vlees voor kwaliteitsvlees verkopen, de ‘wijntapper’ zal zijn wijn niet met water aanlengen. De belangrijkste reden waarom Puteanus zoveel aandacht aan handenarbeid besteedt, wortelt andermaal in het stoïcijns-christelijke gedachtegoed. Als de stoïcijnse wijze zijn vak of ambacht correct uitvoert, voldoet hij aan zijn plicht tot persoonlijke volkomenheid. Evenmin als bijvoorbeeld Epictetus is Puteanus een ascetische wereldverachter; beiden bewonderen zij de voort- | |
[pagina 33]
| |
brengselen van industrie en kunst als uitingen van menselijk talent. Beiden pleiten voor uiterste eenvoud in materiële zaken, maar wijzen een minimale vorm van comfort, die de vrucht van handenarbeid is, niet af. Wie een huisgezin heeft, moet er ijverig en gewetensvol voor zorgen. Wie daarentegen zijn bezit verwaarloost en kwistig met geld omspringt maakt zich op dezelfde manier aan plichtsverzuim schuldig als wie zijn gezondheid moedwillig schade toebrengt. Wel mag men niet in zijn hart aan rijkdom verknocht zijn en dient men anderen met zijn geld te steunen en te helpen. Bovenstaande principes van Epictetus - en ook van andere stoïcijnen en van het christendom - komen voor in o.a. epigram 78 (Vast Goedt), 116 (Ghenoech), 141 (Not en Kern), 148 (Gheldt en Goedt), 150 (Spaer-pot) en 133-134, 143-150, die handelen over financieel beheer. Toch moet er voor Puteanus ook ruimte blijven voor ontspanning: in 334 (Huys-vreught) klinkt Epictetus IV, 12,17 na, waarin gezang en spel tot de geoorloofde vormen van ontspanning worden gerekend, al moet dit wel met ‘maet’ gebeuren. De ideale christen en de stoïcijn dienen niet alleen in harmonie met zichzelf te leven, zij zijn ook gesteld op goede relaties met de medemens. Het is de taak van de mens de ander niet te schaden, maar hem lief te hebben en hem weldaden te schenken. Deze natuurlijke mensenliefde, die alle mensen ongeacht hun afkomst met elkaar verbindt, dient constant onderhouden te worden. De vriendschap is de basis van elke gemeenschap. Wie vrienden hoger acht dan geld en rijkdom, is rijk, al heeft hij niets, zegt Puteanus (105). Wel dient men zorgvuldig te kiezen met wie men omgaat (216 Gheselschap en 335 Ghemeynschap). De moreel hoogstaande mens heeft geleerd op de juiste manier met de medemens om te gaan: beheerst, rustig, wellevend; kortom, volgens de vereisten van de humanistische civilitas (142 Beleefde Ghemeynschap: ‘Stelt u, stilt u, leeft beleeft’). In de omgang met de medemens dient men een aantal praktische regels na te leven. Zo mag men de afgunst niet opwekken door overdreven luxe in woning, kleding of bezittingen (154-155); men moet zich hoeden voor onbeheerste uitingen van gramschap (181) en geen dreigende taal gebruiken (170). Achterklap en laster betekenen het einde van de vriendschap (183, 217), maar schijnheiligheid (190 Dobbelmondt) en vleierij (217) zijn zo mogelijk nog erger. In epigram 226 (Schenden, oft Gheschendt) en 170 (‘Wie is er door een sot onteerd?’) weerklinkt de houding van o.a. Musonius, Plato en Epictetus ten aanzien van persoonlijke beledigingen: de ware wijze zal door een slecht mens niet gekwetst kunnen worden, want slechts wie onrecht doet, wordt gekwetst, niet wie het onrecht wordt aangedaan (135). Men dient bijgevolg ook geen wraak te nemen en altijd vergevingsgezind te zijn (264). Het ontvangen van gasten is de activiteit bij uitstek waarin al deze adviezen betreffende de sociale omgang in de praktijk kunnen worden gebracht. De adviezen die Puteanus in epigrammen 274-280 geeft (matigheid in spijs en drank, ongedwongen hartelijkheid, geen achterklap, vriendschap boven uiterlijk vertoon...) verkrijgen een extra dimensie als men, zoals Epictetus, het gastmaal interpreteert als een metafoor voor het gehele leven. Deze epigramcluster staat | |
[pagina 34]
| |
in schril contrast met de er onmiddellijk op volgende groep, die handelt over de corresponderende ondeugden: het gebruik van genotmiddelen zoals tabak en alcohol, gulzigheid, spilzucht, luiheid en lichtzinnigheid (281-289). Puteanus' houding tegenover lijden en dood vertoont andermaal affiniteit met zowel de christelijke als de stoïcijnse leer. Uitgesproken christelijke accenten vertonen bijvoorbeeld epigram 64 (‘In tyd van ramp en tegenspoed/ Heft op u hert naer 't hooghste goedt’), 196 (Evel Nevel: ‘Steunt op God u hop' en vrees/ Al ons evel,/ Niet dan nevel / Valt veel rasscher, als wel rees.’) en 359 (Mensch Ende), waarin de gelijkheid van alle mensen in de dood bevestigd wordt. Talrijker zijn echter de epigrammen waarin de neostoïcijnse houding ten aanzien van lijden en dood sterker doorklinkt, meer bepaald de ideeën van Lipsius' De Constantia. De constantia of standvastigheid is de juiste en onwrikbare geestkracht, die zich niet door uiterlijke of toevallige omstandigheden tot overmoed of neerslachtigheid laat brengen. Onze waandenkbeelden, ingegeven door onze vier hartstochten (begeerte en vreugde als goede, vrees eri verdriet als slechte), zijn de oorzaak van alle ellende. ‘Zoals het oog in mist of water de dingen slecht schat, zo misrekent de geest zich in de nevels van het waanoordeel’, klinkt het bij Lipsius. Puteanus gebruikt hetzelfde beeld in 196 (Evel Nevel): ‘Al ons evel/ Niet dan nevel’. Zowel Lipsius als Puteanus beschouwen de wisselingen van het menselijk bestaan als de (ethisch neutrale) eb en vloedGa naar voetnoot73. Rampspoed wordt in deze stoïcijnse optiek gezien als iets noodzakelijks en onontkoombaars. De rampspoed wordt door de Voorzienigheid over de wijze gezonden om hem te sterken. De wijze hoeft dan ook ouderdom, ziekte en dood niet te vrezen want deugd is het enige ware verdedigingsmiddel tegen de dood, die onvermijdelijk na zelfs het beste leven volgt. De parallellen met het christelijk gedachtengoed zijn overduidelijk in 356 (Leven en Doodt) en 357 (Doodt-kleedt). |
|